Rembertus Dodonaeus

Over Rembertus Dodonaeus

Cruyde boeck, (1554) van Dodonaeus met de vorm, plaats, naam, natuur en kracht en werking, etymologie en mooie afbeeldingen,

Inleiding.

(86) Rembert Dodoens (Rembertus Dodonaeus) heeft zich als botanist onsterfelijke roem verworven.

Hij is van Friese afkomst. Zijn oudgrootvader Jarich Joenkes (of Joenkema) en zijn grootvader Rembert Jarichsz Joenkes waren beiden olderman van Leeuwarden. De laatste had een zoon Dodo of Doede en een dochter Tita of Tidea die met Feico Piersma getrouwd was, een olderman uit Sneek. Uit dit huwelijk kwam een dochter Rixtia die met Suffridus Hoppers trouwde. Dat waren de ouders van Joachim Hoppers of Hopperus die secretaris van koning Filips II van Spanje werd. Dodo of Doede Rembertsz Joenkes (of Joenkema) is geboren rond 1490/1595 en overleed in 1553. Hij vestigde zich eerst als handelaar in zijn geboortestad maar verhuisde later naar de belangrijke koopstad Mechelen en werd omstreeks 1516/1517 stadsgeneesheer te Mechelen. Hij was in de tweede echt getrouwd met de weduwe Urssele Rollands waar hij behalve Rembert nog twee dochters van kreeg.

In Mechelen werd zijn zoon Rembert geboren. Door een legetimatiebrief van keizer Karel V in october 1538 werd hij geecht, dus volgens een rechtsgeldig huwelijk. Op zijn zerk in de St. Pieterskerk te leiden staat dat hij op zijn 68ste overleden is. Dan moet hij in 1517 geboren zijn. In zijn ‘Priorum de Stirpium historia commentarium’ die in Antwerpen 1553 verschenen is wordt zijn portret afgebeeld op 35-jarige leeftijd. Dat betekent dan dat hij dan in 1518 geboren is. Er zijn ook die geloven dat hij geboren werd in Leeuwarden, maar hij schrijft zelf dat hij afkomstig was van Mechelen en zo komt het ook op de graftombe voor. Op het inschrijvingsregister van de Leuvense hogeschool komt hij voor in 9de oogstmaand 1531 ‘Rembertus Dodonis, de Lewardia, filius Dionysii Cornelius Alman, de Mechlinia, filius Henrici. Pro istis duobis minoribus juravit magister Lucas Neyt’. Hier geeft hij zelf aan dat hij geboren is in Leeuwarden waar Lucas Neyt als zijn peter optreedt.

Over zijn kinderjaren is weinig bijzonders te vertellen. Hij is op 14jarige leeftijd naar Leuven gegaan om aan de Alma Mater de geneeskunde te studeren. Daar ging het zo goed dat hij in 1535 al op zijn 17de jaar tot licentiaat in de medicijnen werd aangenomen. De titel van doctor die toen uitsluitend door leraren in de geneeskunde gebruikt werd heeft hij nooit genomen

Naar zijn eigen woorden werkte hij het liefst in de kruidkunde. Griekse en Latijnse letteren, wiskunde, aardrijkskunde en wereldbeschrijving trokken aan zijn aandacht. Hij kon dan ook Grieks en Latijn tot in de grond. Op jeugdige leeftijd stond hij als een veelzijdige geleerde bekend zodat J. Guinterus hem vroeg om zijn vertaling van de Griekse tekst van de vertaling van Paul van Egina na te zien. Op 10 september 1535 verwierf hij het licentiaat in de geneeskunde. De meeste levensbeschrijvers van Dodonaeus zeggen dat hij na zijn studie van 1535 tot 1546 een wetenschappelijke reis door Europa ondernam en de beste scholen van Frankrijk, Italië en Duitsland bezocht heeft. Maar Clusius, zijn beste vriend, vertelde dat hij voor zijn vertrek naar Wenen nooit in het buitenland geweest was. Hij gaf dan ook nooit de groeiplaats van de beschreven gewassen aan of ze moesten in België gestaan hebben.

In 1539 woonde hij te Mechelen in de ‘langhe Schepstraete’ en trouwde met Kathrien de Bruyn. Ze was de dochter van Antoon de Bruyn, artilleriemeester en tresorier van de oorlogsuitgaven. Ze kregen vier kinderen, Ursula, Antonia, Denijs en Rembert. Een tweede zoon, Dionysius, stierf al vroeg Rembert volgde later zijn vader naar Wenen en werd daar geneesheer van de Roomse koning. Zijn vrouw stierf eind april 1572. Begin met 1576 trouwde hij met Maria Saerijn en kreeg bij haar nog een dochter, Jeanne.

Na het einde van zijn studie vestigde hij zich in Mechelen als geneesheer in (1541) 1545/1546. In 1548 werd hij tot stadsdokter van Mechelen benoemd wat hij tot 1574 vol hield.

Rembert Doedesz, Joenkes (of Joenkema) liet zijn familienaam Joenkes vallen om enkel die van Dodoens (Dodoenszoon of de zoon van Dodo of Doede) te houden die verlatijnst werd zodat hij onder de naam Dodonaeus en bij de Fransen Dodonée bekend werd

Zijn portret is gemaakt te Antwerpen in 1553. De houtsnede is gemaakt door een onbekende graveur die hem afbeeldt op 35 jarige leeftijd. De zinspreuk ‘Virtute Ambi’staat bij het familiewapen dat uit twee zilveren sterren bestaat met een halve maan van zilver op een blauw veld. Hij staat ter zijde afgebeeld met in de rechterhand een tak bloemen en in de linker een rol papier. Dit portet werd een jaar later gebruikt bij de eerste druk van zijn ‘Cruyde-Boeck’.

Een tweede portret is te vinden in de portrettenverzameling van Philippe de Gall uit 1572. Hier staat een versje onder van A. Bernard Montanus:

‘Moribus atque fide testor Remberte valere,

Usus nempe tuis saepius hospitijs

Quid Medicus valeas Mechlini dicet et hortii

Quos struis, in plantis quantus es, atque libris’.

‘Ik getuig, o Rembertus, dat gij groot zijt in zeden en trouw. Want hij immers, die meermalen van uw gastvrijheid genoten heeft weet te zeggen, dat gij als geneesmeester te Mechelen uitblinkt, en hoe uw tuinen, die gij aanlegt, door planten uitblinken, hoe groot ge daarin zijt en hoe groot in uw boeken’.

In 1546 was hij echter in Mechelen als blijkt uit zijn ‘Cosmographia in Astromiam et geographium isagoge’ die gedagtekend is te Mechelen op 1 december 1546. Dit werk droeg hij op aan Joach Hoppers die zich met de wereldbeschrijving bezighield en die verklaarde dat hij zijn kennis aan Dodonaeus te danken had. In zijn ‘Cosmographia’, die in 4 boeken verdeeld is, volgt hij het stelsel van Ptolemeus zonder er wat nieuws bij te voegen. Zijn grote verdienste bestaat uit de goede uiteenzetting van de stof.

Hij zag als stadsdokter vele ziekten als melaatsheid, pest en andere ziektes die soms hele dorpen wegmaaiden wat toen een gevaarlijk beroep was. In een ambt waar niemand belangstelling voor had en die per jaar 10 el laken met een jaargeld van 2 pond en 15 schellingen Vlaamse munt opleverde dat later op 11 pond gebracht werd. Maar daarnaast verdiende hij meer doordat de vaste bezoeken aan de melaatsen afzonderlijk betaald werden. Mogelijk hoopte hij eens als professor aan de hogeschool aangesteld te worden. Zoveel is zeker dat hij rond 1550 voor enige studenten zijn samenvattende tabellen over de levensleer samenstelde die pas in 1581 het licht zagen. De kruidkunde hield hem het meest bezig die vooral in dat gebied belangrijk was. Jan Vander Loe, de ondernemende Antwerpse uitgever, wilde hier voordeel uit halen en verzocht hem over de bekende gewassen een Vlaams boek te schrijven. Zo kwam in 1552 zijn beroemd ‘Cruyde-boeck’ uit. Maar eerst gaf hij bij Vander Loe een Latijns werkje uit dat getiteld was ‘De Frugum historia’ in 1552. Daarin beschrijft hij 16 soorten van grasachtige waaronder ook boekweit en 17 soorten peulgewassen met de goede en slechte eigenschappen. Het werk was opgedragen aan Ger. Van Veltwyck, raadsheer van de keizer en groot liefhebber van tuinbouw en plantkunde. Verder zitten er een paar brieven bij. De eerste handelt over verschillende toebereiding zoals tarwe en gerst bij de ouden gebeurde, de tweede over bier en de Egyptische drank die Zython werd genoemd waarin veel interessante bijzonderheden staan over het bier maken.

Om de studenten in de geneeskunde die Plinius, Dioscorides, Galenus enz in handen hadden de kosten van zijn grote herbariums te besparen liet hij nu van elk apart talrijke houtsneden maken met bijvoeging van enkele kritische en ophelderende teksten. In 1533 kwamen de platen van de 3 eerste boeken van de pers onder de titel “Trium priorum de Stirpium historia commentariorum imagines as vivum expressae’. Een jaar later volgde het tweede deel met de 3 laatste boeken ‘Posteriorum trium…’samen met 711 houtsneden. Onder de titel ‘De Stirpium historia commentariorum, imagines, in duos tomos digetae’ zag in 1559 bij J. Vander Loe een vermeerderde herdruk van beide delen het licht.

In de loop van 1554 verscheen zijn beroemde ‘Cruyde-boeck’ die opgedragen was aan Maria van Hongarije, de landvoogdes van de Nederlanden. In de opdracht verklaart Dodonaeus waarom hij het in zijn moedertaal heeft geschreven “Wij hebben desen onsen Cruyde-boeck niet in Latijn, maer in ghemeyne Neerduytsche tale willen schrijven ende uytgheven, opdat hy alle cruytliefhebbers ende al soowel den leecken van der Latijnsche tale ignorant als den gheleerden dienstelijck ende oorboorlijck soude moghen wesen’. De inhoudstafel geeft 1060 verschillende Nederlandse kruidnamen op, maar het aantal beschreven soorten is veel meer omdat in hetzelfde artikel vaak een mannelijke en vrouwelijke vorm voorkomt. Het boek heeft 715 houtsneden waarvan 200 oorspronkelijk die onder de ogen van Dodonaeus met de grootste zorg en ‘naer dat leven gheconterfeut’ gemaakt zijn. De overige platen zijn aan het beroemde boek van Leonard Fuchs uit Bazel in 1542 ontleend die door Vander Loe aangekocht en in de volgende uitgave gebruikt werden. Daardoor ontstond bij de Fransen de gedachte dat Dodonaeus de kruidsoorten die bij Fuchs te vinden zijn gewoon vertaald heeft. Ze lijken wel veel op elkaar, maar Dodonaeus haalt vaak Hippocrates aan en Fuchs niet, ook wijst hij ook op veel plaatsen Fuchs terecht.

Toch is het wel een voortzetting van een in Duitsland begonnen reeks.

1530; Het ‘Herbarium vivae Eicones’ van Otto Brunfels die al komt met vele mooie afbeeldingen die door Hans Weiditz gemaakt waren.

1539;  Het ‘New Kreutter Buch’van Hieronymus Bock die zodanig beschreven is dat de plantenzoeker de planten zonder afbeeldingen moest kunnen herkennen.

1542; ‘De historia stirpium’van Leonard Fuchs met 512 houtsneden.

1543; Den Nieuwen Herbarius, dat is: ‘dboeck van den cruyden, int welcke met de groote neersticheijt bescreven is niet alleen die gantsche historie-, maer oock alle de wortelen, stelen, enz na dleven gefigureert ende geconterfeijt’. Balse M. Isengrin. Dit was de Vlaamse vertaling van het voorgaande boek, dat net als de Latijnse, Duitse en Franse uitgave een groot succes was.

Verder voert hij een stelsel van rangschikking van de gewassen in die, hoe gebrekkig ook, te verkiezen is boven de dan toe door alle kruidkundigen gebruikte alfabetische volgorde. Verder heeft hij vooral de Vlaamse gewesten op het oog en geeft soms de plaatsen aan waar ze groeien en het tijdstip waarop ze hier bloeien en rijpen. Ook levert hij vaak het bewijs dat hij het levende gewas bestudeerd heeft.

Zijn werken vonden grote bijval. Na 9 jaar wat het grote Vlaamse herbarium vrijwel uitgeput wat in die tijd naar de zeer hoge prijs wel iets buitengewoons was. Hij lijkt er zelf ook goed aan verdiend te hebben. Men weet in ieder geval dat hij in 1555, hij was toen al getrouwd met Katharina Bruyne of Le Bruyne, in de Augustijnstraat in Mechelen een huis kocht en het jaar erop eigenaar werd van een naast gelegen woning.

De eerste uitgave van het ‘Cruyde-boek’is uiterst zeldzaam geworden. In 1557 gaf Karel de L ‘Ecluse (Clusius) er een Franse vertaling van die naar een verbeterd handschrift van Dodonaeus bewerkt was. Hier komt het aantal van Nederlandse plantnamen op 1291 en het aantal houtsneden tot 800, ook de stelselmatige indeling is gewijzigd. Verder komt er een aanhangsel in voor van de overzetter zelf die gedeeltelijk naar nota’s van Dodonaeus gemaakt zijn. Die zijn getiteld ‘Petit Recueil… d ‘aucunes Gommes et Liqueurs, provenant tant des arbres que des herbes’. In 1563 verscheen er bij Vander Loe een herdruk van het Cruyde-boeck met vele nieuwe afbeeldingen. Hierin staan 1406 soorten en 841 houtsneden. Er komen 130 nieuwe platen in voor die ontleend zijn aan Matthiolus en twee aan Andreas Lacuna. Naar Clusius Franse vertaling kwam er in 1578 in Londen een Engelse vertaling. Later volgden er nog 4 Engelse uitgaven, 1586, 1596, 1600 en 1619. In 1580 overleed Vander Loe en Chr. Plantijn kocht bij een veiling in april 1581 voor 420 gulden al zijn platen.

Door zijn beroemdheid kwam nu ook in 1557 het Leuvense magistraat bij hem omdat ze aan de hogeschool twee leraarstoelen van geneeskunde wilden inrichten. De stadssecretaris Barth. Van den Heetvelde kwam hem onder de volgende voorwaarden de plaats aanbieden: 4 lessen per week op dagen die door de faculteit bepaald worden, maar bij verhindering mocht hij het zelf bepalen voor een salaris van 200 kronen. Na vruchteloos aandringen op een hoger jaarloon aanvaardde hij tenslotte het aanbod. Een maand later stelde de magistraat om onbekende redenen andere en veel ongunstiger voorwaarden die hij niet kon aannemen zodat de onderhandelingen al snel werden afgebroken. Dat was de reden dat hij naar het buitenland ging. In 1568 werd hem door het hof van Spanje de plaats van geneesheer aangeboden. Philips II wilde hem aan zijn hof te Madrid verbinden als opvolger van Andreas Vesalius. Waarschijnlijk beviel het Spaanse hofleven hem niet want hij opperde vele bezwaren zonder toch te weigeren. Hij bleef in Mechelen wonen waar hij in 1572 zijn beminde vrouw verloor Ook de omwenteling van de 16de eeuw was los gebroken en Mechelen had zijn poorten voor Willem de Zwijger geopend. De Spanjaarden maakten zich weer meester van de stad en verwoestten en plunderden die op een vreselijke wijze. Niets of niemand werd ontzien. Dodonaeus wist met zijn gezin te ontsnappen maar was wel zijn fortuin kwijt. Hij besloot toen het ambt van hofdokter te aanvaarden dat de Spaanse koning hem kort te voren weer had aangeboden. Doordat Mechelen zich weer herstelde wist hij dit besluit op de lange baan te schuiven. Door tegenwerking van de hertog van Alva leden de onderhandelingen tenslotte schipbreuk. Ondertussen had hij nieuwe en zeer gewaardeerde werken uitgegeven en was zijn roem verder door gedrongen. Na het overlijden van de Gentenaar Nic Biesius, de geneesheer van keizer Maximiliaan II, werd die betrekking met zeer gunstige voorwaarden door hem aangenomen en kwam hij in november 1574 te Wenen aan. Daar werkt ook zijn vriend K. de L’Eclus (Clusius) die het jaar ervoor tot bestuurder van de keizerlijke tuin benoemd was. Van februari tot augustus 1575 verbleef hij in Praag in het gevolg van de keizer. Hij keerde over Regensburg naar Wenen terug. Van dese reizen maakte Dodonaeus ijverig gebruik om te botaniseren en kwam met vele nieuwe planten terug. Ook de keizer was een grote plantenliefhebber en verhief Dodonaeus in de adelstand. Daarom bleef hij ook na de dood van Maximiliaan in 1576 bij zijn opvolger Rodolf II. Toch rees er tussen hem en Krato von Krafftheim een hevig geschil op over een persoon die aan zwaarmoedigheid leed. Al gauw ging de twist over tot schriftelijke aanvallen en de wederzijdse toon werd zo scherp dat hen van hoger hand het zwijgen opgelegd werden.

Ondertussen had hij van zijn Vlaamse vrienden vele verzoeken gekregen om terug te keren waar nog steeds plunderaars en dwingelanden de baas speelden. Tenslotte gaf hij toe en ging in 1580 met tijdelijk verlof naar de Nederlanden. In Keulen aangekomen ontving hij uit België talrijke onrustbarende tijdingen over de opgewonden toestand van de twee partijen zodat hij het raadzaam vond om maar in Keulen te blijven. Daar was zijn roem al vooruit gesneld en verwierf hij al gauw door zijn buitengewone genezingen het hoogste aanzien. Omdat in de Nederlanden de toestand wat verbeterd was schreven zijn vrienden hem weer en verliet hij in 1581 Keulen om weer naar Mechelen te gaan waar hij enige dagen bleef om daarna naar Antwerpen te vertrekken. Dit mogelijk met het oog op de uitgave van zijn standaardwerk ‘Stirpium historiae pemptades sex’. Hij citeert hierin de namen van 206 botanische schrijvers en laat zo zien dat hij veel gelezen heeft. Daarvoor had hij vanwege zijn genees- en aardrijkskundige studies enige almanakken gemaakt waarvan er twee bekend zijn. Die van voor 1558 heet ‘Almanack ende Prognostatice van den Jare ons Heren Jesu-Christ M.D. LVIII. Op de 6de bladzijde vindt men het naakte ‘Ledemanneken’ die door tekens van de dierenriem omgeven wordt die invloed hadden op de verschillende lichaamsdelen naar de toen heersende begrippen. Dan volgt een Latijns bericht over de dagen of gedeelten van dagen waarop het voor of nadelig is om een aderlating of buikzuiverend middel toe te dienen. Verder een uitlegging van de kerkelijke kalender voor de bisdommen van Kamerijk, Luik, Doornik en Utrecht en verder de gebruikelijke aanwijzingen voor de jaarmarkten op verschillende plaatsen, de op en ondergang van de zon, de getijden en de aankondiging en afbeelding van een maansverduistering die op 1 april zichtbaar was. In zijn eerste kalender bij Vander Loe in 1549 is spraak van bijzondere dagen waarin de mensen zich moeten hoeden tegen alle excessen. Mogelijk heeft hij hier de vooroordelen willen bestrijden die hiermee heersten.

Hij droomde ook van een nieuw kruidboek, maar dan in het Latijn. Zijn eerste plan om een Vlaams herbarium te maken liet hij varen omdat hij zelf de gebreken van zijn plantenklassering inzag en wat beters wilde leveren. Plantijn wilde de uitgave wel op zich nemen en beloofde nieuwe houtsneden te maken terwijl Dodonaeus zich verbond om de houtsnijders zoveel mogelijk planten te bezorgen en op hun arbeid te letten. Omdat hij zag dat dit wel jaren kon duren vatte hij het plan op om de afgewerkte delen afzonderlijk uit te geven. Vandaar een nieuwe reeks kruidkundige schriften die vollediger, nauwkeuriger en merkwaardiger zijn dan de eerste waren waarvan.

1. Frumentorum, leguminum, palustrium et aquatilium herbarum historia (Antwerpen, Plantijn in 1566) Dit werk was opgedragen aan zijn vriend Viglies en heeft de beschrijving van graangewassen, moeras- en waterplanten en komt veel overeen met het 1ste boek, 4de deel van de ‘Stirpium historiae pemptades sex’. De platen zijn nieuw.

2. ‘Florum et coronarium, odoratarum que nonnullarum herbarum historia (Antwerpen, Plantijn in 1568) Dit werk is opgedragen aan Joach. Hoppers waarin planten staan die opvielen door bloem of geur. Ook met nieuwe afbeeldingen.

3. ‘Purgantium aliarumque ea facientium, tum et radicum convolvulorum ac deleteriarum herbarum historiae libri IV (Antwerpen, Plantijn in 1574) Dit werk is opgedragen aan Filips II en beschrijft planten met afvoerende eigenschappen en geneeskrachtige wortels, ook klimmende planten waarschijnlijk omdat die de buik zuiveren, verder gifplanten. Een 30 figuren zijn aan Clusius ontleend die 2 jaar later bij Plantijn zou verschijnen. Plantijn was dan ook eigenaar van de houtsneden.

4. ‘Historia vitis vinique, et stirpium nonnullarum aliarum (Keulen, Mat. Cholin in 1580) dit werk is opgedragen aan de aartsbisschop van Mainz en is een verhandeling over de druif, wat er van gemaakt wordt en op welke manier. Op het eind is er een aanhangsel waarin hij 53 zeldzame geneeskundige gevallen uiteen zet die hij tijdens zijn 40jarige praktijk heeft waargenomen. Dit supplement liet hij het jaar erop, herzien en vermeerderd bij Cholin afzonderlijk verschijnen onder de titel ‘Medicinalium observationum exempla rara’. Later kwamen er nog twee uitgaven van, een bij Plantijn te Leiden in 1585 en een bij Laurentsz te Amsterdam in 1621.

5. In 1581 kwamen zijn tabellen over levensleer ‘Physiologics medicinae partis tabulae experditae’ in Keulen van de pers met een opdracht aan L. Gruterus, de bisschop van Napels. Vlak erop volgde een brief over de eland ‘De Alce epistola’ zijn enigste geschrift over dierkunde.

6. Eindelijk kwam in 1583 bij Chr. Plantijn zijn hoofdwerk ‘Stirpium historiae pemptades sex’. Deze beroemde plantengeschiedenis is opgedragen aan het magistraat van Antwerpen en is in 6 delen gesplitst die elk 5 boeken bevatten. Ze telt 900 bladzijden in folio en is met 1305 prachtige houtsneden versierd die een veel betere rangschikking van de kruiden geeft dan die van 1554. De tekst is nieuw en de platen zijn nieuw.

Een jaar voor dit verschijnen werd hem door de schoolvoogden van de Leidse universiteit een leraarstoel in de geneeskunde aangebonden met een goede betaling. Zijn liefste wens was nu vervuld en hij aarzelde geen moment ondanks zijn hoge leeftijd om zich in de Academiestraat te vestigen. Dat duurde niet lang want op 10 maart 1585 overleed hij waar hij begraven werd in de St. Pieterskerk waar zijn zoon een gedenkteken oprichtte dan nog aan de linker pilaar van het koor zichtbaar is.

Er zijn 26 brieven van Dodonaeus bekend waarvan er een 20 gedrukt zijn. de correspondentie had plaats met J. Roelants te Mechelen, J. Vischaven te Breda, Boudewijn Ronsse te Gent, H. Mercurialis, J. Crato, Carolus Clusius, J. Alexandrius, Lipsius, Burmania en anderen

Plantijn die door de belegering van Antwerpen door Parma naar Leiden was vertrokken om een nieuwe drukkerij te stichten deelt in zijn brieven mee dat Dodonaeus vlak voor zijn dood aan een werk over vissen en vogels van Nederland werkte.

Dodonaeus vermaakte in zijn testament aan Plantijn een exemplaar van zijn ‘Cruyd-boeck van 1563 en een van zijn Latijnse uitgave, beide herzien en verbeterd. Die gebruikt Plantijns kleinzoon Frans van Ravelingen bij zijn vertaling van het Latijnse herbarium in 1608 onder de titel ‘Cruydt-boeck van Rembertus Dodonaeus, volghens zijne laetste verbeteringhe; met Bijvoeghsel achter elck Capitel, uyt verscheyden Cruytbeschrijvers, Item in ’t laetste een Beschrijvinghe van de Indiaensche ghewassen, meest ghetrocken uyt de schriften van Carolus Clusius. Tot Leyden, in de Plantijnsche Druckerije van Francoys van Ravelingen’. Dus geen herdruk maar een Vlaamse overzetting die zeer vermeerderd was van de eerste Latijnse uitgave.

In 1616 verscheen er bij de gebroeders Balthazar en Jan Moretus te Antwerpen, ook kleinzonen van Plantijn en erfgenamen van zijn beroemde drukkerij, een herdruk van de Latijnse ‘Historia Stirpium’ waar een verbeterd exemplaar gebruikt werd die door de schrijver zelf nagelaten was.

Een tweede herziene Vlaamse uitgave kwam in 1618 in Leiden uit. In 1644 kwam in Leiden bij de zoon van de vorige, Balthazar Moretus, de derde en laatste Vlaamse uitgave uit die ook weer herzien en verbeterd was. Die geldt voor de nauwkeurigste, is de meest verspreide en best bekende.

Veel werd die gelezen voor de huismiddeltjes die op gezag van Theophrastus, Hippocrates, Dioscorides, Plinius en andere oude schrijvers gesteund waren en op persoonlijke ervaring. Hij schreef naar de ouden maar volgde ook eigen waarneming, dat was toen al een hele verandering. Vooral omdat er in die tijd vele nieuwe planten aankwamen kreeg de kruidkunde enorme vooruitgang. Hij wordt dan ook de grondlegger van de nieuwe plantenkunde genoemd. Hij liet zijn landgenoten de schoonheid en nut van de planten kennen.

Medisch behoorde hij tot de pas gestichte Hippocratische school en gold door persoonlijke waarnemingen als beste leerling en is door ‘Medic. Obersv. exempla rara’ zo een van de stichters van de pathologische geneeskunde geweest. Daarin zit ook een zeer merkwaardige opmerking over beroerte, keelontsteking en hersenaandoeningen. Scheurbuik, typhus, cholera en pest, wiens oorzaak hij aan de dampkring toeschrijft, heeft hij als een van de eersten waargenomen en beschreven.

Ook was hij goed in de geschiedenis van Friesland zodat de geschiedenisonderzoeker Suffridus Peterus of Sjoerd Petri zegt dat hij in Dodonaeus een krachtige steun heeft gevonden.

Linnaeus heeft hem vereeuwigd door een plant naar hem te noemen. Mechelen heeft een standbeeld voor hem opgericht en zo ook in menige kruidentuin.

Er is nog een werk van Dodonaeus, de ‘Praxis Medica’ die 31 jaar na zijn dood in Amsterdam verscheen bij Hendrik Laurentsz. Het is een korte samenvatting van de lessen die hij in Leiden gaf en is mogelijk door zijn oud leerlingen gemaakt. De ongenoemde verzamelaar die er aantekeningen bij maakte was Sebast. Egbertsz, burgemeester en oud professor van ontleedkunde te Amsterdam wiens moeder Diewertje Reael de moei was van de dichter Laurens Reael. In Amsterdam kwam daar 8 jaar later een Nederlandse vertaling van

Als mens en burger was hij een vredelievend en rechtschapen man, maar liet de aanvallen van vijanden en tegenstanders niet onbetaald en wist zich steeds krachtdadig te verdedigen

Naar zijn staatkundig en godsdienstige denkbeeld verschillende meningen in hoge mate. Door de een als vriend van omwenteling en hervorming betiteld, door een ander als afvallige of oprecht Spaans en Rooms gezinde. Dat tekent hem misschien het beste als man van het midden die zich weinig bekommerde om andere dan wetenschappelijke vraagstukken.

Nico Koomen.

In dit boek heb ik geprobeerd zo goed mogelijk de Latijnse namen erbij te geven. Dat is zeer lastig, vooral als er geen Duitse of Franse volksnamen bij staan. Geslachten verwarren, de Nederlandse naam is soms onbekend of vreemd, zo ook de Latijnse. De gewone oude naam voor een bepaald kruid is meestal wel bekend, maar dan zijn ze ‘drierleye’, dan staan er opeens heel andere geslachten in.

De planten zijn meestal gerangschikt naar het gebruik, naamgeving en beschrijving van de ouden met een classificatie van Dodonaeus. De nu bekende geslachten worden niet bij elkaar gezet, er wordt bijvoorbeeld gesproken over een geslacht van leliën, maar de gewone lelie staat heel ergens anders. Zo spring je van het ene geslacht over naar een heel ander geslacht. Na de appel zou je de peer verwachten, maar eerst komen andere ‘appelen’ aan de beurt. Veel is dan ook overgenomen van de ouden, de Duitse namen zijn vaak hetzelfde als die van Bock. Zelfs bij inlandse planten zie je soms bij de vorm en plaats staan, ‘als Dioscorides schrijft’, dus hij blijft toch wel vaak naar de ouden kijken. Daaruit schrijft hij soms complete planten met gebruik, naam en dergelijke die geheel van de ouden overgenomen zijn met de vermelding dat ze zo beter gevonden kunnen worden. Ook zijn er planten vermeld die bij de ouden onbekend waren en die mogelijk door hem voor het eerst beschreven zijn. Dat zijn dan planten die je moeilijk kan herleiden, de Nederlandse naam is onbekend, de buitenlandse worden dan niet vermeld omdat hij die dus niet weet, ook de Latijnse naam is nu onbekend. Twijfels zijn er dus bij de beschrijving, was de plant wel bij hem bekend? Is het uit tekst van de ‘ouden’ of is het dan toch een andere plant dan ik denk? Een hulp zijn vaak de mooie afbeeldingen.

Hij heeft het ook niet zo op met de apothekers, een enkele uitgezonderd, die volgens hem geen kennis hebben en vervalsingen gebruiken. Ook de dokters kenden de planten niet of weinig. Mogelijk is dit wel de aanleiding geweest om een kruidenboek te schrijven. In medisch gebruik wordt meestal geen gewicht gegeven en hij is in die zaken minder dan de “Herbarius in Dyetsche’. Ook geen versterkende middelen. Er zijn minder ziektes en geen of weinig Latijnse namen daarvan.

De tekst is wel veel beter, vaster en met weinig of afkortingen. Opmerkelijk is dat er geregeld gesproken wordt over het zuiveren van de hersens, dit door iets in de neus te steken zodat daar dan van alles uitkomt. Ook vele middelen tegen vlekken, plekken en dergelijke op het lichaam en gezicht. Verder de vele zweren en lopende gaten.

De tekst is Gotisch met een enkele cursieve gedeeltes, meestal de naam. Verder komen er bij de kracht en werkingen nummers en letters voor die soms voor de tekst staan en soms erachter. Die heb ik alle aan de voorkant geplaatst vanwege de smalle, beschikbare ruimte bij twee blokken. De paginanummers staan tussen haakjes en zijn in het Latijn gesteld. De afbeeldingen staan meestal onder het fatsoen en de cursief gedrukte naam. (namen) Die heb ik hier voor het kapittel geplaatst.

De oude plaatjes komen uit Bloemen en Cruydeboeck, Manuscript, na 1554, Copie van R. Dodoens, handgeschreven, waarschijnlijk een soort proefdruk. Daarna komen de veel mooiere plaatjes die gekocht zijn van Fuchs. Zie voor tekst en afbeeldingen, http://www.biodiversitylibrary.org/bibliography/7118

Ook www.BioLib.de..

Voorwoord.

Bovenaan staat het wapen van Maria van Hongarije, de regentes van de Nederlanden, aan wie het werk is opgedragen. Als tenanten treden twee leunende vrouwenfiguren op met de horens van overvloed die met kruiden gevuld zijn. Links Apollo de zonnegod, god van muziek, maar ook god van geneeskunde. Naast de titel links en rechts vier groten uit de geneeskunde, Gentius en Methridates (van het tegengif methridaet) en rechts Arthemisia en Lysimachus.Voor de anderen zie bij het werk onder de grote gentiaan, bijvoet en wederik.

Onderaan de tuin der Hesperiden waar de dochters van de nacht in de godentuin de levensboom bewaken. Aan die boom groeien de wonderbaarlijke gouden appels van de eeuwige jeugd. Die tuin werd ook bewaakt door de draak Ladon.

KAerle by der gracie Gods Roomsch Keyser altijt Vermeerder stijgt, Coninck van Germanien, van Castilien, van Leons, van Arragon, van Grenade, van Navarre, van Napels, van Cecilien, van Maiorcke, van Sardeyne, vanden eylanden, Indien ende vasten landen der westersche Zee, Eert-hertoghe van Oostenrijcke, Hertoge van Bourgoingue, van Lothier, van Brabant, van Lembourch, van Luxembourg, ende Gelre, Grave van Vlaenderen, van Artois, van Bourgoingue, Palsgrave van Henegouwe, van Hollant, van Zeelant, van Ferrette, van Namen ende Zutphen, Prince van Zwave, Marcgrave des heyligh Rijcx, Heere van Vrieslant, van Salins, van Methelen, vander stadt steden ende landen van Utrecht, Overijssel ende Groeninge, Ende dominateur in Asie ende in Africque. Allen den ghenen die desen onsen brief sullen sien saluyt, doen te weten dat wij ontfangen hebben die oitmoedige supplicatie van Jan van der Loe gesworen drucker wonende binnen onser stadt van Antwerpen, Inhoudende, hoe dat hy suppliant ten profyte vander gemeynten gheerne drucken soude eenen Herbarius oft Cruydt-boeck van D. Rembert Dodoens, met noch vele diversche scriften des selfs aengaende, ende zeer wel ende int lange bescreven van den voirscreven Dodoens. Tot welcke eynde ende om die bescryvinghe der cruyden na bleven ende met figuren te thoonen heeft hy suppliant zeer groote costen ghedaen ende noch dagelicx doet, soe int schilderen die cruyden, als oock die te doen uitsnijden ende tottten drucke bequaeme te maken. Ons daeromme biddende hem te verleenen onsen brieven van octroye, inhoudende desenste dat niemant den voirscreven Herbarius ende andere boucken vanden zelven D. Rembertum Dodoens tracterende dese herbaria, en zal mogen na drucken binnen den tijde van thien jaren, dat die suppliant die selve sal gedruckt hebben, ende dat soe wel int Duytsche als int Latijn oft Walsch.

Soe eest dat wij die saken voirscreven overgemerckt, den voorschreven Jan van Loe suppliant genegen wesende tot zijnder bede ende supplicatie hebben gheoctroyeert, geconsenteert ende geaccordeert, octroyeren, consenteren ende accorderen, hem gevende oirlof ende consent uit onse sonderlinge gratie by desen, dat hy den voirscreven Herbarium ghemaeckt by D. Rembert Dodoens, ende anderen beucken vanden selven D. Rembert, tracterende dese herbaria, sal mogen printen ofte doen printen by eenen gheswooren prenter residerende binnen onse landen van herwaertsoverre, daerinne obscruerende onse ordonnantie daerop gemaect, ende die selve boecken te vercoopen ofte distrubueren in ende over al onsen voirscreven landen. Sonder daeromme eenichsins tegens ons te mesbruyckene. Ende uit onser meerdere gracie Verbieden ende interdiceren allen anderen prenters, boeckvercoopers ende anderen die voirscreven boecken dese herbaria binnen den tijt van thien Jaren, beghinnende ende ingaende na dat die suppliant die selve gedruct sal hebben, ende dat soe wel int Duytsch als int Latijn oft Walsch, naer te prenten, vercoopen oft distribueren, op die peyne van confiscatie vanden boecken die by anderen gedruct ende ghebent sullen wesen, duerende den voirscreven tijt van thien Jaren, ende boven dien te verbueren thien carolus gulden voor elck boeck telcker reyse dat stick gebueren zal tapplycren die voorscreven boete een helft ten tonsen proffijte ende dander helft ten proffijte vanden voirscreven suppliant, wel verstaende dat die selve suppliant gehouden sal wesen die voorscreven boecken te doen visiteren by eenighe gheleerde inde Godtheyt daer toe gedeputeert. Ontbieden daeromme ende bevelen onsen lieven ende getrouwen President ende luyden van onsen secreten ende groote rade, President endeluyden van onsen rade in Vlaenderen, Eersten ende anderen van onse rade in Hollant, President ende luyden van onse rade in Vrieslant ende Utrecht, Cancellier van onsen rade van Geldre, ende allen anderen onsen Rechteren, Justicieren ende Officieren wyen dat aengaen oft rueren zal moghen, ende eeneen yeghelijcken van hen, zoe hem toebehooren sal, dat hy den voirscreven suppliant van dese onse teghenwoordighe gracie, octroy ende consent ghedurende den tijt ende inder manieren voeren verhaelt doen laten ende ghedooghen rustelick ende bredelick ghenieten ende ghebruycken. Sonder hem te doene noch te laten geschien eenich hinder, letsel oft moyenisse ter contrarien. Procederende ende doen procederen tegens de de overtreders van desen by excecutie vande voorscreven peyen ende boeten ende anders als behooren zal. Want ons alzoe ghelieft, des toirconden zoe hebben wy onsen zeghel hier aen doen hanghen.

Ghegheven in onser stadt van Bruessele den xxvii dach van Meye, Int Jaer ons Heeren duyssent, vyfhondert ende eenenvyftich, van onsen keyserijcke xxxii ende van onsen rijcken van Castilien ende anderen xxxvi

Byden Keyser in zijnen Rade;

Onderteekent De la torx,

Noch de selve Privilegie is gheconsenteert ende toeghelaten by den Keyser, ende zijnen rade van Brabant. Ghegheven in onser stadt van Bruessele als voor,

Onderteekent P. de Tens.

Karel, bij de gratie van God Roomse keizer die altijd in achting stijgt, koning van Germanië, van Castilië, van Leons, van Aragon, van Grenada, van Navarra, van Napels, van Sicilië, van Majorca, van Sardinië, van de eilanden van Indië en vasteland van de Westerse Zee, Aartshertog van Oostenrijk, Hertog van Bourgogne, van Lothier, van Brabant, van Limburg, van Luxemburg en Gelre, Graaf van Vlaanderen, van Artois, van Bourgogne, Paltsgraaf van Henegouwen, van Holland, van Zeeland, van Ferrette, van Namen en Zutphen, Prins van Zwaven, Markgraaf van het Heilige Rijk, Heer van Friesland, van Salins, van Mechelen, van de stad, steden en landen van Utrecht, Overijssel en Groningen en heerser in Azië en in Afrika.

Al diegene die deze of onze brief zullen zien saluut, we laten weten dat wij het ootmoedige verzoek ontvangen hebben van Jan van der Loe, beëdigd drukker die in onze stad Antwerpen woont. Dit verzoek houdt in dat hij tot profijt van de gemeente graag een Herbarius of kruidboek van D. Rembert Dodoens zou drukken met noch vele verschillende schriften die hetzelfde betreffen en zeer goed en in het lang door de voor vermelde Dodoens beschreven zijn. Tot dat doel en om de beschrijving van de kruiden te beleven heeft de verzoeker afbeeldingen gemaakt wat grote kosten mee bracht en dat nog dagelijks in het schilderen van de kruiden, ook om die uit te snijden en voor het drukken klaar te maken.

Hij vraagt ons daarom bij dit octrooibrieven te verlenen die inhouden dat niemand de voor beschreven Herbarius na zal mogen drukken en andere boeken van dezelfde D. Rembertum Dodoens die deze herbaria beschrijft zal mogen nadrukken binnen de tijd van tien jaar, dat de verzoeker die zelf gedrukt zal hebben en dat zowel in het Duits als in het Latijn of Waals.

Zo is het dat wij die zaken hiervoor beschreven aangemerkt hebben en de voor beschreven Jan van Loe als verzoeker genegen zijn in zijn bede en verzoek om toestemming tot octrooi vraagt hebben we toegestemd en gaan akkoord met het octrooi en bevestigen en gaan akkoord en geven hem verlof en toestemming. Als een bijzonder gunst hierbij dat hij de voor vermelde Herbarium gemaakt door D. Rembert Dodoens en andere drukken van dezelfde D. Rembert die deze herbaria behandelt zal mogen printen of laten printen bij een beëdigde printer die binnen onze landen woont daarin zover nadelig zou zijn waar onze regeling op gemaakt is dat die boeken verkocht of gedistribueerd mogen worden in als de voor beschreven landen zonder die tegen ons op enige manier te misbruiken. Tot grotere gunst verbieden en schorsen we op alle andere drukkers, boekverkopers en anderen die de voor beschreven boeken van deze herbaria binnen de tijd van tien jaar die begint en ingaat nadat de verzoeker die gedrukt zal hebben en dat zowel in het Duits als in het Latijn of Waals na te drukken, verkopen of te distribueren op de pijn van in beslag name van de van de boeken die door anderen gedrukt en van banden voorzien zullen worden gedurende de voor beschreven tijd van tien jaar en bovendien een boete van tien carolus guldens te verbeuren voor elk boek dat elke keer per stuk te verbeuren zal zijn, te gebruiken de voor beschreven boete voor de helft ten onze profijt en de andere helft voor het profijt van de voor beschreven verzoeker, wel verstaande dat diezelfde verzoeker gehouden zal zijn die voor beschreven boeken te laten bekijken door enige geleerde in de Godheid die daar toe bevoegd is. Ontbieden daarom en bevelen onze lieve en getrouwe president en lieden van onze secretariaat en grote raad, president en de lieden van onze raad in Vlaanderen, eerste en anderen van onze raad in Holland, president en lieden van onze raad in Friesland en Utrecht, kanselier van onze raad van Geldre en alle anderen van onze rechters, justitie en officieren wie dat aangaat of raakt en iedereen van hen die het aangaat dat hij het voor beschreven verzoek van onze tegenwoordige gunst, octrooi en goed keuring gedurende de tijd en in de manieren zoals van voren verhaalt dit laat doen en gedoogt en het rustig en breed laat gebruiken en toestaan zonder hem enig hinder, letsel of tegen gestelde bemoeienis te laten geschieden. Procederen en laten procederen tegen de overtreders van deze bij uitvoering van de voor beschreven pijnen en boeten en anders zoals het behoort. Want alzo als het behoort te geschieden bij oorkonden zo hebben wij onze zegel hieraan laten brengen

Gegeven in onze stad Brussel de 27ste dag van mei in het jaar onze Heren duizend, vijfhonderd eenenvijftig, van ons keizerrijk 32, en van ons rijk van Castilië en anderen 36.

Bij de keizer in zijn raad;

Ondertekent De la torx.

Noch is dezelfde privilegie bevestigd en toegelaten door de keizer en zijn raad van Brabant. Gegeven in onze stad van Brussel als voor.

Ondertekent P. de Tens.

Der Hoochgheborene alder edelste ende

lder doorluchtichste Coninghinne ende Vrouwe, Vrouw Marien, Coninghinne van Hungheren ende Bohemen τc Gouvernante ende Regente van des Keyserlijcke Maiesteyts Neerlanden, mijn alderghenadichste Vrouwe, Gheluck ende voorspoet.

Lder Doorluchtichste Hoochgheboren seer Edele Coninghinne, mijn alderghenadichste Vrouwe. Ghelijck dese edele scientien ende schoone consten langhe ende menighe iaren en verborghen, verdonckert, ende som oock heel veracht gheweest zijn, oft immers niet wel ende claerlijck gheleert ende bekent, die nu binnen corten iaren, duer behulp, arbeyt ende neersticheyt van sommighen wijsen, verstandenghen ende seer ingenieusen mannen, in t licht, claerheyt, volkomen kennisse, ende oprecht ghebruyck wederom sijn ghebrocht. Alzoo es oock die scientie ende kennisse van den cruyden ende van den anderen simpelen drooghen in der Medecijnen orboorlick, langhe tijt van den Medecijns cleyn gheacht, ia oock heel verlaten ende versmaet gheweest, om dat sy meynden dat alsulcken scientie oft kennisse huer niet en betaemde, maer alleen toebehoorde den Apotekers of sommighen anderen ongheleerden, die daghelijcx die cruyden in die bosschen, ende op die velden soecken, ende dat huerlieden oneere gheweest soude hebben, oft anders een noodeloose sorghe, die kennisse van den cruyden te leeren endete ondersoecken. Ende hier duer es dese scientie, met vele dwalinghen hinderlijcke ende scadelijcke errueren, alzoo besmet, ghekent ende verduystert gheworden, dat somtijts fenijnnighe ende quade Medecijnen, voor goede cruyden, den armen crancken siecken menschen inghegheven sijn gheweest, als wy tot veel plaetsen van onsen cruydeboeck vermaent ende bewesen hebben, daer wy oock alsulcken dwalinghen hebben ghestraft. Maer dat dese meyninghe quaet es, bewijst claerlijck die maniere van den alder outsten Medecijnmeesters, die gheen dinck nootsalijcker oft eerlijcker en hielden dan die ondersoekinghe, ende kennisse van den cruyden. Want daer om zoo leest men van Hippocrates prince ierste ende principaelauer huer van der Medecijnen, dat hy seer groote neersticheyt, sonderlinghen ende seer sorchvuldighen arbeyt ghedaen heeft om goede ende oprechte cruyden te hebben. Ende dierghelijcke oock van Galenus, Theophrastus, Dioscorides, ende som andere seer oude Medecijnmeesters, dat sy met groote costen ende periculen in vierde landen ghereyst sijn gheweest, ende veel plaetsen duerwandelt, om oprechte kennisse van den cruyden en sy van den anderen simpelen te verkrijghene, alzoo dat daer aen goet te mercken es, dat die scientie ende kennisse van den cruyden, alle medecijns seer nootelijck ende betaemelijck es, ende huer sonderlinghe aencleef. Want voorwaer alsulcken arbeyt, diligentie ende neersticheyt en souden die ouders hier voortijts niet ghedaen hebben, waer dese scientie noodeloos ende tot der Medecijnen luttel dienstelijck, ghelijck oock voor ons sommighe andere gheleerde mannen ghescreven hebben, die oock alle Medecijns tot oeffeninghe van deser scientien, dat es tot kennisse ende neerstighe ondersoeckinghe van den cruyden verwecken ende vermanen. Duer toedoen, behulp, ende neersticheyt van den welcken dese scientie wederom in t licht ende kennisse ghecomen es, ende alzoo binnen corten iaren ghewassen, en daghelijcx wast ende vermeerdert, dat schier in alle landen van kerstenrijck nu ter tijt niet alleen veel gheleerde, ende andere cruytliefhebbers ghevonden worden, die in dese speculatie sonderlinghe ghenuchte ende recreatie

nemen, maer oock vele opghestaen sijn, die tot profijt, orboor ende voorderingh van dese scientie ende van die conste van der Medecijnen, schoone Cruydeboecken scrijven ende uitgheven, alzoo dattet gheheel noodeloos ende te vergeefs oft verwaentelick ghedaen soude moghen schijnen, maer alzoo veel Cruydeboecken die daghelijcx voortkomen noch andere nieuwe uit te gheven ende te maken, ten waere dat van den selven onsen voorsaten veel schoone cruyden waeren achterghelaten ende verghet? Die tot onser kennisse ghecomen zijn, ende oock van sommighen cruyden die oprechte namen ende waerheyt niet verclaert. Dwelck nochtans niet by hieren sculden oft negligentie toe ghecomen es, maer meest duer die duysterheyt van den ouders, die van dat fatsoen van sommighen cruyden (gemerckt dat sy dyertijt seer wel ende al om bekent waeren) seer luttel ende cort gehscreven hebben, waer om dattet niet wel moghelijck en es, die selve wederom ter rechter kennisse ende tot hueren oprechten naemen te bringhen, dan by langhe inquisitie, neerstighe ondersoekinghe, inde duer tseghen ghelijckenisse met veel ander dierghelijcke cruyden, dat van onsen voorsaten ende voorgangers die dese scientie ierst in licht wederom ghebrocht hebben, niet en heeft in alle cruyden kunnen ghedaen worden, om dat alsulcken ondersoeckinghe den arbeyt diligentie ende neersticheyt van velen gheleerden es eysschende, ende van luttel niet en kan ten eynde ghebrocht worden.

Aenghesien dan dat in onse kennisse noch veel cruyden ghecomen sijn, die tot noch toe van onsen voorsaten niet bekent oft bescreven sijn gheweest, endat dat wy dir gherechte waerheyt ende besceet van den sommighen hebben ghevonden, die noch in twijffel stonden ende niet sekerlijck en waren bekent, zoo heeft ons oock goet, nut ende seer profijtelijck ghedocht, van den cruyden te scrijven, ende eenen boeck uit te gheven in den welcken wy veruust ende ghesuppleert hebben, dat van onsen voorsaten achter ghelaten es, ende ghecorrigeert, verbeetert ende verclaert, dat sy twifelachtich ghelaten hebben, oft niet naer die waerheyt bescreven

Ende desen arbeyt hebben wy te willigher ende te liever aenghenomen, om dat sy in die landen van hertwaerts overe, tot noch toe niemant ghevonden es gheweest, die van den cruyden iet gheschreven ende int licht ghegheven heeft, hoe wel nochtans dat in dese landen veel schoone ende seer profijtelicke cruyden groeyen ende wassen, die noch seer qualicken oft luttel bekent sijn, die seer goet waeren in t licht ende kennisse van alle gheleerde Medecijns ghebrocht, alzoo dat wel betaemelick ende oock tot voorderinghe van dat ghemeyn profijt ende welvaert es gheweest, dat hier te lande iemant soude wesen, die in kennisse ende licht bringhen soude die cruyden hier te lande wassende, ende die thoonen ende doen blijcken soude dat die scientie van den cruyden, die tot veel plaetsen nu wast, vermeerdert ende groot gheacht wordt, in dese landen niet veracht, verlaten, oft versmaet en es (als iemant by aventueren soude moghen meynen) maer oock grootelick ende sterckelick wast, in eere ghehouden (zoo dat behoort) ende seer neerstichlick gheoeffent es. Dwelck niet beeter oft bequaemer en kan worden ghedaen, dan duer dat uitgheven van eenen Cruydeboeck

Om welck te doen ons oock boven die andere redenen ghemoveert ende beweecht heeft, die vierighe ende sonderlinghe affectie, die nu ter tijt veel eerlicke treffelicke ende rijcke persoonen tot deser scientie ende speculatie draghende sijn, alsoo dat wy daerom oock desen onsen Cruydeboeck niet in Latijn, maer in ghemeyne Neerduytsche tale hebben willen scrijven ende uitgheven, opdat hy alle cruytliefhebbers, ende alzoo wel den leecken van der Latijnscher sprake ignorant, als den gheleerden dienstelick ende orboorlick soude moghen wesen, hopende dat duer desen onsen Cruydeboeck, die sonderlinghe liefde, diligentie ende neersticheyt van de cruytliefhebbers alzoo ghesterckt ende vermeerdert sal wesen, ende dat dese scientie alzoo wassen ende groeyen sal dat sy tot volcomen kennisse ende volmaecktheyt corts sal gheraken.

Ende aengaende desen Cruydeboeck, wy hebben in den selven vergaert ende huer gheslachten versaemt, niet alleen die cruyden in dese Neerlanden groeyende, maer oock meest alle andere vremde, die in der Medecijn groot orboor ende ghebruyck hebben. Van den welcken wy die gheheele historie in alsulcken maniere, forme ende ordene hebben begreepen alst best ende alderbequaemste was. Jerst hebben wy verclaert dat gheslacht daert behoorde. Ende daer naer dat fatsoen, wesen ende die ghesteltenisse seer claerlick bescreven, daer meest altijt by ghestelt es die figuere van den selven cruyden seer constelick naer dat leven gheconterfeyt, ende met hueren colueren ende verwen wel ende perfectelick afgheset. Ten derden zoo hebben wy bewesen die plaetsen daer sy geerne wassen, oft meest groeyen, ende daer by den tijt, als sy bloeyen, oft vruchten ende saet leveren. Ten vierden zoo sijn die namen hier by ghestelt, niet alleen alzoo sy in onse ghemeyne tale ghenaemt worden, maer oock die Griecxse ende oude Latijnsche namen, met den anderen daer mede dat sy in die Apoteken ende onder die cruytliefhebbers bekent sijn, ende daer by oock die Hoochduytsche ende Francoische namen. Daer wy somtijts aenghehangen hebben die oorsaken ende historien, daer die namen uit ghecomen ende ghesproten zijn, ghelijck daer af ghescreven hebben die oude Griecxse ende Latijnsche Poeten, die welcke seer ghenuchelick ende plaisant om lesen ende weeten sijn. Ten laetsten zoo hebben wy die natuere, cracht, werckinghe, ende van den quaden cruyden die hindernisse ende beeteringhe, uit den alder outsten, besten ende vernaemste Medecijnmeesters ende autheuren ghetrocken, ende daer by ghevuecht, met dat van ons by sekere experientie van sommighen cruyden over langhe iaren ghevonden es gheweest, daer mede wy die historie van elck cruyt ghesloten ende volendt hebben.

Ende als wy desen onsen boeck ende arbeyt uitgheven souden, ende in licht laten comen, ende ons niet behoorlick ghedocht en heeft achter te laten die seer oude costume maniere, ende yfantie, van alle gheleerden, die huer boecken altijt eenighe Coninghen, Princen, Edele heeren oft Vrouwen, toe ghescreven ende ghedediceert hebben. Soo hebbe ick mijn alder Edelste Coninghinne, tot uwer Coninghinnelicker Maiesteyts sonderlinghe Ghenade ende Edelheyt ghekeert, en hebbe dese Cruydeboeck uwer Coninghinnerlicker Maiesteyt, met alder ootmoet, onderdaenicheyt ende reverentie toeghescreven ende ghedediceert, aen uwer Coninghinnelicker Maiesteyts Edelheyt ende Ghenade betrouwende, dat desen onsen arbeyt ende Cruydeboeck, uwer Coninghinnelijcker Maiesteyt aenghenaem wesen sal, ghemerckt dat uwe Coninghinnelicke Maiesteyt sonderlinghe liefde ende affectie (als wy verstaen hebben) tot den cruyden dracht, ende daer in somtijts ghenuchte ende recreatie vindt, ghelijck oock hier voortijts ghedaen hebben seer Edele Coninghen, Coninghinnen ende Princen, als Methridates Coninck van Pontus, daer dat Methridaet sijnen naem naer heeft. Lysimachus Coninck van Macedonien, Gentius Coninck van Slavonien: Arthemisia Coninghinne van Carien, ende meer andere vrome ende Edele Heeren ende Princen, den welcken in dese uwe Coninghinnelicke Maiesteyt es naervolghende

Daer om zoo es onse ootmoedighe ende begheerte, dat uwe Coninghinnelicke Maiesteyt believen wille, desen onsen Cruydeboeck, alzoo ghenadichlick te ontfangen, als hy van ons uit goeder ende ghetrouwe meyninghe ende ionst, met onderdanigher ende gantscher herten uwer Coninghinnelicker Maiesteyt toeghescreven ende ghedediceert wordt.

Die almoghende God wil & Coninghinnelicke Maiesteyt in ghesontheyt ende voorspoet bewaeren, ende langhe tijt onderhouden.

Uwer Coninghinnelicker Maiesteyt

Onderdanighe.

Rembert Dodoens.

De hooggeborene aller edelste en

aller doorluchtigste koningin en vrouwe, vrouw Maria, koningin van Hongarije en Bohemen etc, gouvernante en regentes van de keizerlijke majesteit van Nederland, mijn aller begenadigste vrouwe, geluk en voorspoed.

Aller doorluchtigste hooggeboren, zeer eele koningin, mijn aller begenadigste vrouwe.

Gelijk deze edele wetenschap en schone kunsten lange en menige jaren verborgen en in het donker en soms ook geheel veracht of immers niet goed en helder geleerd en bekend zijn geweest die nu binnen enkele jaren door hulp, arbeid en vlijtigheid van sommige wijzen, verstandige en zeer ingenieuze mannen in het licht, helderheid, volkomen kennis en oprecht gebruik weer zijn gebracht. Alzo is ook die wetenschap en kennis van de kruiden en van de andere eenvoudige drogen die in de medicijnen gebruikt worden een lange tijd door de dokters weinig geacht, ja ook geheel verlaten en versmaad geweest omdat zij meenden dat zulke wetenschap of kennis hun niet betaamde, maar alleen toebehoorde aan de apothekers of sommige andere ongeleerde die dagelijks die kruiden in de bossen en op de velden zoeken en dat het voor hen oneer geweest zou zijn of anders een nodeloze zorg om die kennis van de kruiden te leren en te onderzoeken. En hierdoor is deze wetenschap met vele dwalingen hinderlijke en schadelijke fouten zo besmet, gekend en verduisterd geworden dat soms venijnige en kwade medicijnen voor goede kruiden aan de arme, zwakke, zieke mensen ingegeven zijn geweest zoals wij op veel plaatsen van ons kruidboek vermaand en bewezen hebben waar wij ook zulke dwalingen hebben gestraft.

Maar dat deze mening slecht is bewijst duidelijk de manier van de alleroudste medicijnmeesters die geen ding noodzakelijker of eerlijker hielden dan het onderzoeken van en de kennis van de kruiden. Want daarom zo leest men van Hippocrates, eerste prins en voornaamste bevorderaar van de medicijnen dat hij zeer grote vlijt, bijzondere en zeer zorgvuldige arbeid gedaan heeft om goede en echte kruiden te hebben. En dergelijke ook van Galenus, Theophrastus, Dioscorides en sommige andere zeer oude medicijnmeesters dat zij met grote kosten en moeilijkheden naar verre landen gereisd en veel plaatsen hebben doorwandelt om de echte kennis van de kruiden en ook van de andere middelen te verkrijgen zodat daaraan goed op te merken is dat die wetenschap en kennis van de kruiden voor alle medicijnen zeer noodzakelijk en nodig is en hen bijzonder bezighoudt. Want voorwaar al zulke arbeid, moeite en vlijt zouden die ouders hier voortijds niet gedaan hebben als deze wetenschap nodeloos en weinig voor de medicijnen gebruikt zouden worden, gelijk ook voor ons sommige andere geleerde mannen geschreven hebben die ook alle medicijnen als oefening van deze wetenschap, dat is tot kennis en vlijtige onderzoekingen van de kruiden verwerken en vermanen. Door toedoen, hulp en vlijt van hen waardoor deze wetenschap wederom in het licht en kennis gekomen is en alzo binnen enkele jaren gegroeid en dagelijks groeit en vermeerderd wordt zodat vrijwel in alle landen van Kerstenrijk nu tegenwoordig niet alleen vele geleerden en andere kruidliefhebbers gevonden worden die in deze beschouwingen bijzonder veel genoegen en vermaak nemen, maar dat er ook vele opgestaan zijn die tot profijt, nut en bevordering van deze wetenschap van de medicijnen mooie kruidboeken schrijven en uitgeven alzo dat het geheel nodeloos en tevergeefs of verwaand gedaan zou lijken. Maar al zoveel kruidboeken die dagelijks uitkomen en andere nieuw uit te geven te gaan maken tenzij dat van ditzelfde onze voorzaten veel mooie kruiden hadden achtergelaten en vergeten waren? Die zijn tot onze kennis gekomen en ook van sommige kruiden waarvan de echte namen en waarheid niet verklaard is. Die nochtans niet door hun schuld of onachtzaamheid toe te schrijven is maar meestal door de duisterheid van de ouders die de vorm van sommige kruiden (opgemerkt dat die toentertijd zeer goed en alom bekend waren) zeer weinig en kort beschreven zijn waarom het niet goed mogelijk is die wederom tot de echte kennis en tot hun echte namen te brengen dan door lange navorsing, vlijtig onderzoek en op den duur door vergelijking met veel andere dergelijke kruiden. Dat kon door onze voorzaten en voorgangers die deze wetenschap voor het eerst in het licht wederom gebracht hebben niet in alle kruiden gedaan worden omdat al zulke onderzoeken de arbeid naarstigheid en vlijt van vele geleerde vereist en door enkelen niet ten einde gebracht kan worden.

Aangezien dan dat in onze kennis noch veel kruiden bijgekomen zijn die tot noch toe bij onze voorzaten niet bekend of beschreven gevonden worden die noch in twijfel stonden en niet met zekerheid bekend waren heeft het ons ook goed, nuttig en zeer profijtelijk geacht om van de kruiden te schrijven en een boek uit te geven waarin wij geput en toegevoegd hebben dat van onze voorzaten achter gelaten is en gecorrigeerd, verbeterd en verklaard hebben dat zij twijfelachtig gelaten hebben of niet naar de waarheid beschreven.

En deze arbeid hebben wij gewilliger en des te liever aangenomen omdat zij in die landen van herwaarts heen tot nog toe niemand gevonden is geweest die van de kruiden iets geschreven en in het licht gebracht heeft. Hoewel nochtans dat in deze landen veel mooie en zeer profijtelijke kruiden groeien en opschieten die nog zeer kwalijk of weinig bekend zijn en die zeer goed zijn om in het licht en kennis van alle geleerde dokters gebracht te worden zodat het wel betamelijk en ook ter bevordering van het algemene profijt en welvaart zou zijn dat hier te lande iemand zou zijn die kennis en licht brengen zou om die kruiden die hier te lande groeien te tonen. Ook dat hij zou laten blijken dat de wetenschap van de kruiden die nu op veel plaatsen groeit, vermeerdert en groot geacht wordt dat die in deze landen niet veracht, verlaten of versmaad wordt (als iemand bij toeval dat zou mogen menen) maar ook groot en sterk groeit en in ere gehouden wordt (zoals het behoort) en zeer naarstig beoefend wordt. Wat niet beter of bekwamer gedaan kan worden dan door het uitgeven van een Kruidenboek

Om dat te doen wat ons ook boven die andere redenen gemotiveerd en bewogen heeft is de vurige en bijzondere affectie die tegenwoordig veel eerlijke, voortreffelijke en rijke personen deze wetenschap en beschouwing draagt zodat wij daarom ook deze, ons Kruidboek niet in het Latijn, maar in algemene Nederduitse taal hebben willen schrijven en uitgeven zodat het alle kruidliefhebbers en zo de leken die onbekend zijn met de Latijnse spraak als de geleerden dienstig en nuttig zou zijn en hoop dat door deze, ons Kruidboek die bijzondere liefde, toewijding en vlijt van de kruidliefhebbers alzo versterkt en vermeerderd zal worden en dat deze wetenschap alzo zal groeien en groeien totdat ze binne kort tot volkomen kennis en volmaaktheid zal komen.

En aangaande dit kruidboek, wij hebben hierin vergaard en hun geslachten verzameld, niet alleen die kruiden die in deze Nederlanden groeien, maar ook meest alle andere vreemde die in de medicijnen groot nut en gebruik hebben. Waarvan wij de gehele historie op zo’n manier, vorm en ordening hebben gedaan als het beste en meest geschiktste was.

Ten eerste hebben wij het geslacht verklaard waar toe het behoort.

En daarna de vorm, wezen en de gestalte zeer helder beschreven en daarbij vrijwel altijd een afbeelding van het beschreven kruid bijgezet die zeer kunstig naar het leven afgebeeld is met hun kleuren en verf goed en perfect afgebeeld.

Ten derden hebben wij de plaatsen bewezen waar ze graag groeien of het meeste groeien en daarbij de tijd als ze bloeien of vruchten en zaad leveren.

Ten vierde zijn de namen hierbij gezet, niet alleen zoals ze bij ons in de gewone taal genoemd worden, maar ook de Griekse en oude Latijnse namen met de anderen waarmee ze in de apotheken en onder de kruidliefhebbers bekend zijn, daarbij ook de Hoogduitse en Franse namen.

Daarbij hebben we soms de oorzaken en historie aangehangen waar de namen uit ontstaan of gesproten zijn zoals daarvan de oude Griekse en Latijnse poëten geschreven hebben die zeer genoeglijk en aardig zijn om te lezen en te weten.

Tenslotte hebben wij de natuur, kracht en werking van de kwade kruiden, hun hindernis en verbetering uit de alleroudste, beste en voornaamste medicijnmeesters en auteurs getrokken en daarbij gevoegd wat door ons met zekere ondervinding van sommige kruiden over lange jaren gevonden is waarmee wij de historie van elk kruid gesloten en volbracht hebben.

En als wij dit, ons boek en arbeid uitgeven zouden en in het licht laten komen zou het ons niet behoorlijk lijken om de oude omklede manier en beleefdheid weg te laten van alle geleerden die hun boeken altijd aan enige koningen, prinsen, edele heren of vrouwen toegeschreven en opgedragen hebben. Zo heb ik mijn aller edelste koningin tot uw koninginachtige majesteit bijzondere genade en edelheid gewend en heb dit kruidboek aan uw koninginachtige majesteit met alle ootmoed, onderdanigheid en reverentie toegeschreven en opgedragen aan uw

koninginachtige majesteit edelheid en genade toevertrouwende zodat deze, onze arbeid en Kruidboek uw koningachtige majesteit aangenaam zal wezen, opgemerkt dat uw koninginachtige majesteit een bijzonder liefde en affectie (als wij begrepen hebben) de kruiden toedraagt en daarin soms genoegen en recreatie vindt, gelijk ook hier vroeger van gedaan hebben zeer edele koningen, koninginnen en prinsen als Methridates, koning van Pontus, waar het methridaat zijn naam van heeft. Lysimachus de koning van Macedonië. Gentius de koning van Slavonië. Arthemisia de koningin van Carië en meer andere vrome en edele heren en prinsen waarin deze uwe koninginachtige majesteit na volgt

Daarom zo is onze ootmoedige en begeerte dat uw koningachtige majesteit het belieft om deze, ons Kruidboek alzo genadig te ontvangen als hij door ons uit goede en trouwe mening en gunst met onderdanige en uit ganser harte uwe koninginachtige majesteit toegeschreven en opgedragen wordt.

De almogende God wil en koningachtige majesteit in gezondheid en voorspoed bewaren en lange tijd onderhouden.

Uw koninginachtige majesteit

Onderdanige,

Rembert Dodoens.

(III) Dat ierste deel des cruydeboexs.

Van de cruyden gheslacht, onderscheet, fatsoen, naemen, cracht ende werckinghe.

Duer D. Rembert Dodoens.

Van Averoone. Cap. I.

Gheslacht oft onderscheet

AVeroone (als Dioscorides schrijft) es tweederleye van gheslachte, waer af deene ghenaempt es Averoone wijfken oft groote Averoone, ende dandere Averoone manneken oft cleyn Averoone, ende beyde dese gheslachten zijn hier te lande ghemeyn.

Tfatsoen.

Abrotanum foemina, Abrotanum mas.

Groote Averoone. Cleyne Averoone.

DIe groote Averoone wast dicwils (sonderlinghe want zij daer toe gheleyt wordt) hoogher dan eens lancks mans hooghde, ghelijckende eenen boom, ende heeft herde taye tacken, waer aen wassen al om veel witte aschveruwighe seer ghesneden bladerkens, die ghelijck die bladeren van veel boomen, tswinters vergaen, ende inden Aprill weder van nieuwes voortcomen. Sijn bloemen zijn goutgeele knoppekens, ende wassen lanck die tacken, ghelijck aen die Alsene.

Die cleyne Averoone en wast nemmermeer seer hooghe, ende heeft teere dunne steelkens van der wortel meest voortcoemende. Sijn bladeren zijn gruender, langher, teerder (IIII) ende meer ghesneden dan die bladeren van die groote Averoone, ende vergaen oock tswinters, ende coemen inden Meye wederom wt den selven, ende andere nieuwe steelkens voort. Dese Averoone draeght hier te lande seer selden bloemen, ende es seer sterck van ruecke, stercker rieckende dan die groote, die wortel van desen es teer en cruypende, en al om veele nieuwe taxkens ende scuetkens wtwerpende

3 Noch zoo vindtmen boven desen, twe gheslachten van Averoone, een ander gheslacht dat my M. Jaspar van der Heyden van Loven ghesonden heeft, dat van steelen ende wasse der cleynder Averoone ghelijck es, maer zijn bladeren en zijn niet zoo lanck, meer ghelijckende den bladeren van die groote Averoone, hoe wel zij teerder ende niet zoo wit en zijn, ende dese Averoone es van eenen seer lijfelijcken rueck, niet seer onghelijck van ruecke der ghemeyne Cypresse daer wij in zijnder plaetsen af schrijven willen.

Plaetse.

Beyde die Averoonen en wassen hier te lande niet, dan in die hoven daer zij gheplant worden. Dijs ghelijck oock dat derde gheslacht, dat seer selden ghevonden wordt, en luttel bekent es.

Tijt.

Averoonen bloeyen in Augusto, ende in Septembri es haer saet bequaem om te vergaderen.

Naem.

Averoone wordt in Griecx ende Latijn Abrotanum ghenaempt, ende met dien naem eest inder Apoteken bekent, die Hoogduytschen nuement Stabwurtz, Gertwurtz, Garthaglen, Schoswurtz, Kuttelcraut, Affrusch. Die Franchoisen Auronne, Aueroesne.

1 Die groote Averoone wordt ghenaempt Abrotum thelij in Griecx, in Latijn Abrotanum foemina, dat es in onser talen, Averoone wijfken, in hoochduytsch Stabwurtz weiblin, in Franchois Aueronne femelle.

2 Die cleyne heet in Griecx Abrotanum arren. In Latijn Abrotanum mas. In hoochduytsch Stabwurtz menlijn. In Franchois Averone malle. In onser talen Averoone manneken, en cleyn Averoone.

3 Dat derde gheslacht wordt van Hieronymo bock, wolrieckende Stabwurtz, dat es welrieckende Averoone ghenaempt

Natuere.

Alle Averoonen sijn van complexien warm ende drooch tot inden derden graet, ende subtijl van substantien.

Cracht en Werckinghe.

A. Tsaet van Averoone drooch en rouw ghepoedert, oft in water oft wijn ghesoden, ende ghedroncken es goet ende seer behulpich den ghenen die hueren adem niet wel en kunnen ghesceppen, ende verstopt van borsten zijn, ende dien haer zenuwen ghetrocken ende ghespannen worden, die dat sciatica hebben, die haer water niet wel en kunnen gelossen, ende den vrouwen die haer natuerlijcke cranckheyt niet wel en kunnen ghecrijghen, want duer sijn subtijl cracht zoo verdrijvet, verteeret, ende doet scheyden alle couwe vochticheyt, slijm ende taye fluymen, die longhene, nieren, blase, ende moeder verstoppende zijn.

B. Averoone in wijn ghedroncken es goet teghen alle fenijn den mensche hinderlijck ende doodet die wormen.

C. Die roock oock van Averoone verdrijft alle fenijnich ghedierte, desghelijcks oock die Averoone waer zij gheleyt oft ghestroyt wordt.

D. Asschen van Averoone, met olie van Wonderboom, oft van Radijs, oft andere seer oude olie van Oliven ghemenght, gheneest dat wtvallen des hayrs vanden hoofde, als zij op thooft tweemael tsdaechs in die sonne oft bij den viere daer op ghestreeken wordt.

E. Ende in dier manieren ghebruyckt, zoo doet zij den baert die qualijcken by coemt, seer wassen ende snel voortcoomen, die kinne daer mede bestreeken.

F. Averoone ghemenghelt met een ghebraden Queappel, ende op die ooghen ghelijc een (V) plaester gheleyt es goet tseghens die sweringhe van den ooghen.

G. Met gersten meel ghemenght en tsamen ghesoden doet zij scheyden ende verdwijnen alle coude gheswillen daer zij op gheleyt wordt.

H. Averoone met olie ghemenghelt, ende daer mede het lichaem bestreken, es goet voor die couwe huyveringhen, die ghelijc een cortse tot haerder tijt weder om comen.

I. Van die Averoone schrijft Plinius dat zij onder bedde oft cussen gheleyt, lust tot den vrouwen verweckt, ende alderhande tooveryen verdrijft ende verwint, die alsulcken werck en lust souden moghen beletten.

Hindernisse.

Averoone es der maghen heel tseghen en seer contrarie ende daer om en wordt zij van Galenus prince der Medecijnen int lichaem niet inghegheven.

Het eerste deel van het kruidboek.

Van de namen, geslacht, verschil, vorm, namen, kracht en werking.

Door D. Rembert Dodoens.

Van averone, Kap. I.

Geslacht of onderscheid.

Van averone (zoals Dioscorides schrijft) zijn er twee geslachten waarvan de ene averone wijfje of grote averone genoemd wordt. De andere heet averone mannetje of kleine averone en beide geslachten zijn hier te lande algemeen.

Vorm.

Abrotanum foemina of grote averone. Abrotanum mas of kleine averone.

(Artemisia campestris, tweede is Artemisia abrotanum (=citroenkruid)

De grote averone groeit vaak (vooral als het gevormd wordt) hoger dan een lange man en lijkt op een boom. Het heeft harde en taaie takken. Daar komen overal veel witte, askleurige en zeer gesneden blaadjes aan die net als de bladeren van veel bomen ‘s winters vergaan en in april weer opnieuw uitkomen. Zijn bloemen zijn goudgele knopjes en groeien langs de takken net zoals alsem.

De kleine averone groeit nooit zo hoog en heeft tere en dunne steeltjes die meestal uit de wortel voortkomen. Zijn bladeren zijn groener, langer, zachter en meer gesneden dan de bladeren van de grote averone. Ze vergaan ook ‘s winters en komen in mei weer uit met andere nieuwe steeltjes. Deze averone draagt hier te lande zeer zelden bloemen. Het is zeer sterk van geur en geurt sterker dan de grote. De wortel hiervan is zacht en kruipt vrijwel overal uit met vele nieuwe takken en scheuten.

3 Naast deze twee geslachten van averone vind je nog een ander geslacht dat me toegezonden is door D. Jaspar van der Heide van Leuven. (Artemisia cina) Dat lijkt in zijn stelen en groei op de kleinere averone, maar zijn bladeren zijn niet zo lang en lijken meer op de bladeren van de grote averone, hoewel ze zachter en niet zo wit zijn. Deze averone is van een zeer aangename geur, het lijkt wel wat op de geur van de gewone cipres waarvan wij op zijn plaats zullen schrijven.

Plaats.

Beide averone ‘s groeien hier te lande alleen in de hoven waar ze geplant worden. Zo ook het derde geslacht dat zeer zelden gevonden wordt en weinig bekend is.

Tijd.

Averone ‘s bloeien in augustus en in september is hun zaad volgroeid om te verzamelen.

Naam.

Averone wordt in het Grieks en het Latijn Abrotanum genoemd en met die naam is het in de apotheken bekend. De Hoogduitsers noemen het Stabwurtz, Gertwurtz, Garthaglen, Schoswurtz, Kuttelcraut en Affrusch. De Fransen averonne en averoesne.

1. De grote averone wordt Abrotum thelij in het Grieks genoemd en in het Latijn Abrotanum foemina, dat is in onze taal averone wijfje, in Hoogduits Stabwurtz weiblin en in Frans averonne femelle.

2. De kleine heet in Grieks Abrotanum arren. In Latijn Abrotanum mas. In Hoogduits Stabwurtz menlijn. In Frans averone malle. In onze taal averone mannetje en kleine averone.

3. Het derde geslacht wordt door Hiëronymus Bock wolrieckende Stabwurtz, dat is welriekende averone genoemd.

Natuur.

Alle averone' s zijn van samengesteldheid warm en droog tot in de derde graad en fijn van substantie.

Kracht en werking.

Het zaad van averone dat droog en ruw gepoederd of in water of wijn gekookt en gedronken wordt is goed en helpt zeer diegenen die hun adem niet goed kunnen ophalen en de borst verstopt hebben, ook voor diegene die hun zenuwen getrokken en gespannen hebben, die last van jicht hebben, die hun water niet kunnen lossen en de vrouwen die hun menstruatie niet goed kunnen krijgen want door zijn subtiele kracht verdrijft het, verteert en scheidt het alle koude vochtigheid, slijm en taaie fluimen van de longen, nieren, blaas en baarmoeder die verstopt zijn.

Als averone in wijn gedaan en dit gedronken wordt is het goed tegen alle venijn die de mensen hinderlijk zijn en doodt de wormen.

De rook van averone verdrijft alle venijnig gedierte, zo ook waar de averone gelegd of gestrooid wordt.

As van averone dat met olie van de wonderboom of van radijs of met andere zeer oude olie van olijven gemengd is geneest het uitvallen van het haar van het hoofd als het op het hoofd tweemaal daags in de zon of bij het vuur gestreken wordt. En als je het op die manier gebruikt dan laat het de baard die slecht groeit goed groeien en snel laten komen als de kin daarmee bestreken wordt.

Averone die met een gebraden kweeappel gemengd en op de ogen als een pleister gelegd wordt is goed tegen de oogzweren.

Met gerstemeel gemengd en tezamen gekookt laat het alle koude gezwellen scheiden en verdwijnen als het daarop gelegd wordt. Averone die met olie gemengd is waarmee het lichaam wordt bestreken is goed tegen de koude huiveringen die net als een koorts mettertijd wederom komen.

Van averone schrijft Plinius dat als het onder het bed of kussen gelegd wordt het de lust tot de vrouwen verwekt en allerhande toverij verdrijft en overwint die zulk werk zouden kunnen tegenhouden.

Hindernis.

Averone is zeer hinderlijk voor de maag en staat die zeer tegen en daarom wordt het door Galenus, prins der dokters, niet in het lichaam gegeven.

Van Alsene. Cap II.

Tgheslacht oft onderscheet.

ALsene es drijderleye van gheslachte, waer af die Ierste es onse ghemeyne Alsene, die Tweeste die zee Alsene, die Derde die Alsene van Santonien diemen Roomsche Alsene nuempt, die niet alleen door veranderinghe van plaetse daer zij meest wassen, maer oock van fatsoene verscheyden zijn.

Tfatsoen

Absinthium. Seriphium.

Alsene. Zee Alsene.

(VI)

Van Alsene

1 Die Alsene heeft aschveruwighe seer ghecloven bladeren, van smake bitter. Sijnen steel is houtachtich, een elle oft meer hooch met veele aenwassende taxkens ende zijde scuetkens, ende daer aen wassen cleyne geele knoppekens, in die welcke als zij vergaen en rijp worden, ghevonden wordt cleyn sayken, den sade van Reynvaer ghelijck, maer veel minder. Sijn wortel es houtachtich met veel aenhanghende faselingen.

Van deze Ierste gheslachte wordt hier te lande in sommighe cruyt liefhebbers hoven, noch een ander gheslachte ghevonden, datmen Abstinthium Ponticum nuempt, dat onser ghemeyn Alsene ghelijck es, maer zijn bladeren zijn meer ghesneden, ende en zijn zoo bitter niet, immers dat hier te lande gheplant ende ghesaeyt wordt.

2 Dat twede gheslacht van Alsene: die Zee alsene es oock wit en aschveruwich van coluere, ende heeft veel witte bladeren der ghemeyne Alsene bladeren niet seer onghelijck, maer veel minder, teerder, witter, en cleynder ghesneden, ende tdraecht veel knoppachtighe bloemen, ende saet neffens zijnen steelen, ghelijck die voorgheschreven Alsene, en het wast ghemeynlijck onderhalven voet hooghe oft hoogher, ende het es sterck van ruecke ende sout, met een vreemde bitterheyt van smake, dat op zijnen natuerlijcken gront wast en ghevonden wordt, want dat in die hoven ende in tlant daer suet water es gheplant wordt, verandert zijnen smaeck en natuere seer, ghelijck meer ander cruyden, ende sonderlinghe die in soute gronden voortcoemen, die van haeren natuerlijcken plaetsen elders verplant worden.

Santonicum. Roomsche Alsene.

3 Die Roomsche Alsene es den voorgheschreven Alsenen ghelijck, maer neerder en cleynder, zijn bladeren zijn oock minder en teerder ende niet zoo wit, maer schier gruen, hoe wel zij nochtans oock den aschveruwighen coluere wat ghelijcken. Dit heeft oock (zoo wanneer dattet bloemen voort bringht) ronde geele cleyne knoppekens daer die bloemen ende saet in voortcomen. Die wortel es veeselachtich en cruypende en al omme veele nieuwe scuetkens voortbringhende.

(VII)

Plaetse.

Alsene wast gheerne in steeachtighe ende berchachtighe rouwe drooghe en ongheboude plaetsen, en wordt hier te lande tot veel plaetsen ghevonden.

Zee alsene wast op souten gront ende op plaetsen by der zee gheleghen, en wordt tallen plaetsen in zeelant overvloedich ghevonden, ende dijsghelijck oock in vlaenderen lancx den zee cant, ende tot som plaetsen van brabant als by berghen. τc

Roomsche alsene wat in veel plaetsen van vranckrijck, ende sonderlinghe (als Dioscoides schrijft) die by die gheberchten van Italien gheleghen zijn, ende oock in sommighe plaetsen van Duytschlant ontrent den gheberchten ende sandachtighen heerstraten. Hier te lande wordt zy in die hoven gheplant.

Tijt.

Alle alsenen bloeyen in Julio ende in Augusto, ende corts daer naer zoo wordt huer saet bequaem om te vergarene.

Naem.

1. Die ghemeyne alsene wordt in Griecx Absinthion ghenaempt, en Bathii Picron oft Baris Picron om hueren bitteren smaeck wille. In Latijn Absinthium, ende dien naem hevet inder Apoteken behouwen, by Apuleium heetet Absinthium rusticum. In Hoochduytsch wermut en werommout, oft acker werommout, dat es acker oft velt Alsene, In Franchois Aluyne.

2. Die zee alsene heet in Griecx Absinthion thalassion en Seriphon. In Latijn Seriphium en Absinthium marinum: inder Apoteken eest onbekent, hoe wel dat het saet van dese alsene daer daghelijcx vercocht wordt, onder den naem van zeewaersaet, dat inder Apoteken Semen sanctum, Semen lumbricorum en oock van sommighen (diet meynen te wesene tsaet van Roomsche alsene) Santonicum ghenaempt wordt.

3. Dat derde gheslachte, wordt in Griecx Sandonicon en Latijn Santonicum ghenaempt, ende heeft dien naem van een natie van volcke in Vrancrijck, daer dese alsene overvlodich wast, ende ierst vanden Romeynen ghevonden es gheweest. In onser talen wordt zy Roomsche alsene gheheeten, ende dat om dattet een vreemt cruyt es in desen landen niet ghemeyn, want schier alle vremde cruyden worden hier te lande onder den ghemeynen man Roomsche cruyden gheheeten, ia al quamen zy oock wt Noorweghen dat verre van Roomen es.

Natuere.

1. Die ghemeyne alsene es warm in den iersten graet en drooghe in den derden van smake, bitter, scerp ende tsamen treckende, ende daer om afvaghende, suyverende, sterckende, verwermmende en verdrooghende.

2. Die zee alsene es warm in den tweeden graet ende drooghe in den derden, en subtijl van substantien.

3. Die Roomsche es in middel tusschen beyde die alsenen, heeter dan die ghemeyne, maer niet zoo heet als die zee alsene, oock subtijl makende, maer niet zoo seer als die zee alsen.

Cracht en Werckinghe.

A. Alsene es een seer goede en excellente medeceyne voor den ghenen die in huer maghe pijne hebben ende verladen zijn met heete cholerijcke geele vochticheyt, want zy doet die selve vochtiheden eens deels met den camerganck en eens deels met der urinen lossen ende afgaen, ende daer en boven sterckt zy die maghe, maer tot der maghen die met couden vochticheden en fluymen verladen es ende longhene en borste die daer mede verstopt zijn en es zy niet bequaem, als Galenus schrijft.

B. Dies ghelijcx doet oock die alsene die cholerijcke vochtigheden met den camerganck, ende water afgaen, die in die aderen ende levere vergaert ende besloten zijn, ende daer duer zoo gheneest zy die geelesucht in water ghesoden oft gheweyckt ende alle daghen ghedroncken.

C. Alsene smorghens nuchtere in ghenomen, bewaert ende bescermt voor dronckenscap. (VIII) D. Met saet van Seseli oft met Anijs saet ghedroncken verdrijft zy die winden en opblasinghe des buycx ende die weedom walginghe ende opworpen der maghen.

E. Alsene met edick ghedroncken es goet die van den venijnnighen campernoelyen cranck zijn.

F. Met wijn ghedroncken es zy goet tseghen verghiftheyt en sonderlinghe die van sceerlinck, en tseghens die beten ende steken van spinnen ende ander fenijnnighe ghedierten.

G. Alsene met huenich vermenght, en op die ooghen ghestreken es goet voor donckere ghesichte, ende tseghens die blauw ooghen, ende met sueten wijn als bastaert oft dijsghelijcken ghesoden, ende daer mede die ooghen bestreken, beneempt zy die smerte ende weedom der ooghen.

H. Alsene met vyghen salpeeter en met meel van dravick tsamen ghemenghelt, coempt te hulpen die water laden ende sieck zijn vander milten, op den buyck oft op die zijde gheleyt

I. Alsene in die cleer scapprayen gheleyt, bewaert die cleederen datter gheen motten oft scieters in en comen, met olie erghens aenghestreken verdrijft zy die vlieghen, muesyen en mugghen.

K. Dwater daer Alsene in ghesoden oft gheweyckt es ende daer af inck ghemaeckt, bewaert het gheschrifte dattet vanden muysen niet gheeten en wordt.

L. Van Alsene wordt oock wijn ghemaeckt diemen Alsen wijn nuempt, die tot allen den voorschreven ghebreken seer goet es.

2 M. Zee Alsene met rijs of eenighe andere spijse, oft alleene, of met huenich inghenoemen doodet ende drijft af alle wormen tzy langhe, breede, oft andere, ende daer toe maeckt zy oock saechten en dunnen camerganck, ende desghelijc werck doet zy oock van buyten tslichaems op den buyck oft navel gheleyt, ende es daer toe crachtigher ende stercker van wercke dan eenighe andere alsene, maer es der maghen meer hinderlick en min bequaem.

N. Tsaet van die Zee alsene datmen zeewaersaet nuempt (als voor gheseyt es) es oock een seer goede medecijne tseghes alle manieren en soorten van wormen die binnen des menschens lichaem groeyen.

O. Die ossen, scapen, en andere vee, die Zee alsene weyden, worden daer seer vet af (als Dioscorides schrijft)

3 P. Roomsche Alsene es der zee alsene van werckinghe ghelijck, maer niet soo sterck noch niet soo crachtigh.

Verkiesinghe

Tot den ghebruyck der medecijnen zoo es dat Ierste gheslacht van Alsene dat beste ende der maghen meest bequaem, ende onder die selve die beste ende excellenste die in ponto, in cappadocien, en op den berch Taurus wassende es, alzoo Dioscorides ende Galenus te Roome wesende ende verkerende gheschreven hebben, hier te lande houwen wy voor die beste onse ghemeyne alsene, sonderlinghe int wilt wassende, die wy beter achten dan die vremde alsenen, die hier van sade ghewonnen worden, want hier te lande verliezen sy veel van huer cracht, ende oock en zijn ze soo bitter niet, ende daer om niet soo goet als onse alsene.

Van Alsem, kap. II

Het geslacht of verschil.

Van alsem zijn er drie geslachten waarvan de eerste onze gewone alsem is, de tweede is de zeealsem en de derde de alsem van Santonie die men Roomse alsem noemt. Die zijn niet alleen door verandering van plaats waar ze meestal groeien maar ook van vorm verschillend.

Vorm.

Absinthium of alsem.

Seriphium of zeealsem.

(Artemisia absinthium, Seriphidium maritimum)

Van Alsem

1 Alsem heeft askleurige en zeer gekloven bladeren die bitter van smaak zijn. Zijn steel is houtachtig en een zeventig cm of meer hoog die met veel aangroeiende takjes en zijscheuten bezet is. Daaraan groeien kleine gele knopjes. Als die vergaan en rijp worden vind je er kleine zaadjes in die op de zaden van reinvaarn lijken, maar veel kleiner zijn. Zijn wortel is houtachtig en met veel aanhangende worteltjes bezet. Van dit geslacht wordt in sommige kruidliefhebbers hoven noch een ander geslacht gevonden dat men Absinthium ponticum noemt. Die lijkt op onze gewone alsem, maar zijn bladeren zijn meer gesneden en niet zo bitter als diegene die hier te lande geplant en gezaaid wordt.

2 Het tweede geslacht van alsem, zeealsem, is ook wit en askleurig van kleur. Het heeft veel wittere bladeren die op de gewone alsembladeren lijken maar ze zijn veel kleiner, zachter, witter en kleiner gesneden. Het draagt veel knopachtige bloemen en zaad naast zijn stelen, net als de voor vermelde alsem. Het groeit gewoonlijk vijfenveertig cm hoog of hoger. De plant is sterk van geur en zoutig met een vreemde, bittere smaak. De zeealsem wordt op zijn natuurlijke grond gevonden want als het in de hoven en in het land waar zoet water is geplant wordt verandert de smaak en natuur zeer. Dat gebeurt ook meer met andere kruiden en vooral diegene in zoute gronden groeien en die van hun natuurlijke groeiplaats naar elders verplant zijn.

Santonicum, Roomse alsem.

(Artemisia santonica)

3 De Roomse alsem is de voor vermelde alsems gelijk, maar lager en kleiner. Zijn bladeren zijn ook kleiner, zachter en niet zo wit, maar vrij groen hoewel het toch ook wat askleurig lijkt. Deze heeft ook (als het bloemen voortbrengt) ronde en gele, kleine knopjes waar de bloemen en zaad in komen. De wortel is vezelachtig, kruipt en laat overal veel nieuwe scheuten uitschieten.

Plaats.

Alsem groeit graag in steen- en bergachtige, ruwe, droge en ongebouwde plaatsen. Het wordt hier te lande op veel plaatsen gevonden. Zeealsem groeit in zoute gronden en op plaatsen die bij de zee liggen. Het wordt op talloze plaatsen van Zeeland overvloedig gevonden, zo ook in Vlaanderen langs de zeekant en in sommige plaatsen van Brabant als bij Bergen etc.

Roomse alsem groeit in veel plaatsen van Frankrijk en vooral (zoals Dioscorides schrijft) die bij de bergen die bij Italië gelegen zijn en ook in sommige plaatsen van Duitsland bij de bergen en zandachtige herenstraten. Hier te lande wordt het in de hoven geplant.

Tijd.

Alle alsems bloeien in juli en in augustus. Kort daar na is het zaad klaar om verzameld te worden.

Naam.

De gewone alsem wordt in Grieks Absinthion genoemd en Bathij Picron of Baris Picron vanwege haar bittere smaak. In Latijn Absinthium en die naam heeft het in apotheken behouden. Bij Apuleius heet het Absinthium rusticum. In Hoogduits Warmut en Werommout of acker Werommout, dat is akker- of veld alsem. In Frans aluyne.

De zeealsem heet in Grieks Absinthion thalassion en Seriphon. In Latijn Seriphium en Absinthium marinum. In de apotheken is het onbekend hoewel het zaad van deze alsem daar dagelijks verkocht wordt onder de naam van zeewaarzaad, (var. cina) dat in de apotheken Semen sanctum, Semen lumbricorum en ook door sommige (die denken dat dit het zaad van Roomse alsem is) Santonicum genoemd wordt.

Het derde geslacht wordt in Grieks Sandonicon en in Latijn Santonicum genoemd. Het heeft die naam van een natie van een volk in Frankrijk waar deze alsem overvloedig groeit en het eerst door de Romeinen gevonden is. In onze taal wordt het roomse alsem genoemd en dat omdat het een vreemd kruid dat in deze landen niet gewoon is want vrijwel alle vreemde kruiden worden hier te lande door de gewone man roomse kruiden genoemd, ja, al kwamen ze ook uit Noorwegen dat ver van Rome is.

Natuur.

De gewone alsem is warm in de eerste graad en droog in de derde. Van smaak bitter, scherp en tezamen trekkend en daarom jaagt het af, zuivert, versterkt, verwarmt en verdroogt.

Zeealsem is warm in de tweede graad en droog in de derde en fijn van substantie.

De Roomse is in het midden tussen die beiden alsems, heter dan de gewone maar niet zo heet als de zeealsem, ook maakt het fijn, maar niet zo zeer als de zeealsem.

Kracht en Werking.

Alsem is een zeer goede en excellente medicijn voor diegenen die in hun maag pijn hebben en verladen zijn met hete galachtige, gele vochtigheid want het laat die vochtigheden eensdeels met de toiletgang en eensdeels met de urine lossen en afgaan. Daarboven versterkt het de maag. Maar voor de magen die met koude vochtigheden en fluimen beladen zijn en voor diegene waar de longen en borst daarmee verstopt zijn is het niet goed als Galenus schrijft.

Zo doet ook de alsem met de galachtige vochtigheden die met de toiletgang en water afgaan die in de aderen en lever verzameld en opgesloten zijn. Daardoor geneest het de geelzucht als het in water gekookt of geweekt is en alle dagen gedronken wordt.

Als je alsem ‘s morgens nuchter inneemt bewaart en beschermt het tegen dronkenschap.

Als het met zaad van Seseli of met anijszaad gedronken wordt verdrijft het de winden en opblazingen van de buik, de smart, walging en opwerping van de maag.

Alsem die je met azijn drinkt is goed voor diegene die van de giftige kampernoelie ziek zijn en als je het met wijn drinkt is het goed tegen vergiftigingen vooral die van scheerlink en tegen de beten en steken van spinnen en ander venijnig gedierte.

Alsem dat met honing vermengd is en op de ogen gestreken wordt is goed voor het slecht zien en tegen de blauwe ogen. Als het met zoete wijn als bastaard of dergelijke gekookt en daarmee de ogen bestreken wordt neemt het de pijn en smart van de ogen weg.

Alsem die met vijgen, salpeter en met meel van dravik tezamen gemengd is komt diegene te hulp die water laden en ziek van de milt zijn als je het op de buik of op de zijde legt.

Alsem die in de kleerkasten gelegd wordt beschermt de kleren zodat er geen motten of schieters in komen, als het met olie ergens aangestreken wordt verdrijft het de vliegen, neefjes en muggen.

Het water waar alsem in gekookt of geweekt is en waarvan een inkt gemaakt wordt beschermt het geschrift zodat het door de muizen niet opgegeten wordt.

Van alsem wordt ook wijn gemaakt die men alsemwijn noemt die tot alle de voorgeschreven gebreken zeer goed is.

2 Zeealsem die met rijst of enige ander eten of alleen of met honing ingenomen wordt doodt en drijft af alle wormen, hetzij lange, brede, of andere, daarbij maakt het ook een zachte en dunne toiletgang, hetzelfde doet het ook als het aan de buitenkant van het lichaam op de buik of navel gelegd wordt en is daar krachtiger en sterker van werking in dan enige andere alsem maar is meer hinderlijk en minder goed voor de maag. Het zaad van de zeealsem, dat men zeewaarzaad noemt, (zoals voorgezegd is) is ook een zeer goede medicijn tegen alle vormen en soorten van wormen die binnen in het menselijk lichaam groeien. De ossen, schapen en andere vee die zeealsem eten worden daar zeer vet van (zoals Dioscorides schrijft)

3 Roomse alsem is de zeealsem van werking gelijk, maar niet zo sterk en niet zo krachtig.

Te verkiezen.

Voor het gebruik in de medicijnen is het eerste geslacht van alsem het beste en voor de maag het meest goede. Hiervan groeit de beste en excellentste in Ponto, in Cappadocië en op de berg Taurus zoals Dioscorides en Galenus die in Rome waren en verbleven geschreven hebben. Hier te lande houden wij voor de beste onze gewone alsem en vooral die in het wild groeit die wij beter achten dan de vreemde alsem die hier van zaad gewonnen wordt want hier te lande verliezen ze veel van hun kracht en dan zijn ze ook niet zo bitter en daarom niet zo goed als onze alsem.

Van Ossentonghe. Cap. III.

Tgheslachte.

DEr Ossentonghen zijn veel gheslachten, ende bysondere drije (naer dat Dioscorides beschrijft) waer af die twee tame ossentonghen, ende die derde wilde ossentonghe oft scaeps tonghe ghenaempt wordt. Som andere volghende Nicandrum ende begrijpende dat Echion mede, stellen vier gheslachten van (IX) desen cruyden. Diesghelijck doen oock Galenus, Paulus en Aetius, maer in plaetse van Echion, zoo stellen zy voor tvierde gheslachte die ghemeyne Honstonghe in Griecx Lycopsis ghenaempt, wy volghende Dioscoridem, sullen ierst van die drije gheslachten van Ossentonghe schrijven, ende daer naer van dat Echion, en dan van die ghemeyne Hontstonghe.

Tfatsoen.

Anchusa onoclia, Anchusa alcibiadon.

Groote tamme Ossentonghe, Cleyne tamme Ossentonghe.

1 Dat ierste gheslachte datmen groote tamme Ossentonghe nuempt, heeft langhe, rouwe swertgruene hayrachtighe ende stekende bladeren, den bladeren van Lattouwe schier ghelijckende, maer langher en voor scerper. Sijn stelen zijn rouw hayrachtich, en wassen twee oft drye voeten hooch, ende daer aen wassen veele schoone bloemkens elck in vyven ghesneden, ghelijck een radeken aen te siene, van coluere in dierste voortcomen schoon licht purpure, ende daer naer hemelblauw, ende als die af vallen, zoo comen daer in die hayrachtighe huyskens drie oft vier langhachtighe grauw corenkes voort, die vol rimpelen en fronselen zijn. Die wortel es lanck, slecht ende van buyten bruyn.

2 Die cleyne tamme Ossentonghe es den voorschreven van rouwen hayrachtighen bladeren, stelen, en wortelen ghelijck, maer in alder manieren veel mindere, want zijn stelen zijn corter ende zijn bladeren cleynder en smaelder. Die bloemkens zijn ghefatsoeneert ghelijck die andere, maer zijn minder ende van coluere seer bruyn peersch, tsaet es van anderen ghelijck, maer minder en swerter.

(X)

Anchusae tertium genus.

Cleyn wilde ossentonghe

3 Dat derde wilt gheslacht es den voorgheschreven ende sonderlinghe den tweesten ghelijck, maer zijn bladeren zijn rouwer, minder, en smaelder, die bloemkens zijn licht hemelblauw, ghefatsoeneert ghelijck die bloemen vanden anderen, maer veel mindere. Tsaet es bruyn ende cleyn, die wortel es dun ende lancachtich.

Plaetse.

1 Die groote tamme ossentonghe, wast in som plaetsen, als in Loreynen, bij Nancie τcet. In die beste ende vetste coren velden van huer selven, hier te lande wordt zy ghemeynlijck in die hoven ghevonden.

2 Dat tweede gheslacht wast oock in sommighe plaetsen van Duytschlant ghenoech in twilde, hier te lande eest luttel bekent ende en wordt niet dan in sommighe hoven ghevonden.

3 Dat wilt gheslacht, wast hier te lande over al in maghere en santachtighe coren velden.

Tijt.

Die ossentonghen bloeyen in wedemaent, hoymaent ende ooghstmaent, en tusschen dien tijt leveren zy huer saet.

Naem.

(XI) Dese drye cruyden worden in Griecx ende in Latijn met eenen naem Anchusa ghenaempt, ende inder Apoteken Buglossa en lingua bovis, ende daer naer in Hoochduytsch Ochsenzunge, in onse talen Buglosse en Ossentonghe, in Franchois langue de beuf. Hoewel nochtans dat dese cruyden die rechte Buglosse niet en zijn, want die rechtvaerdighe Buglosse: es die Bernagie (daer wy hier naer af schrijven sullen) ghelijck van Nicolao Leoniceno, Joanna Manardo, ende andere gheleerde dees tijts claerlijck bewesen es, die grootelijcken ghearbeyt hebben om dese cruyden tot hueren rechtvaerdighen naem te bringhene, hoe wel zy tselve tot noch toe niet en hebben kunnen ghedoen, want dat sommighe meynen dese te wesene dat Cirsion, ende som andere dat Echion van Dioscorides beschreven, es der waerheyt seer luttel ghelijck, aenghesien dat zy met die beschryvinghe van Cirsion niet, ende van Echion seer luttel overcomen, immers veel min ghelijcken, dan der beschrijvinghe van Anchusa die zy in alder manieren ghelijck zijn, ghelijck wy dat in onse latijnsche annotatien oft aenteekeninghe breeder met goede en merckelijcke redenen bewesen hebben.

1. Dat ierste gheslachte van desen cruyden wordt in Griecx ende in Latijn ghenaempt Anchusa by toe name Calyx en Onoclia. In duytsche nuemense wy groote tamme Ossentonghe.

2. Dat tweeste, heet Anchusa Alcibiadum en Onochelos, ende met ons, cleyne tamme Ossentonghe.

3. Dat derde, en heeft anders ghenen naem dan Anchusa, ende dat heeten wy cleyne wilde Ossentonghe, tot onderscheet van dat Echion dat nu van sommighen groote wilde Ossentonghe beghint ghenaempt te wordene, van som andere wordet Scaeps tonghe ghenaempt.

Natuere

1. Die groote Ossentonghe ende sonderlinghe die wortel es van complexien wat cout en drooghe, maer en es niet verre van den middelste ende ghetemperde complexie gheweken.

2. 3. Die tweede ende die derde sijn van ghelijcken natueren, maer wat warmer.

Cracht en Werckinghe.

A. Die wortele van die groote Ossentonghe met olie ende was ghemenghelt, es goet teghen verbrantheyt ende oude sweringhen. Met sijn teruwen bloemen, gheneest zy het wilt vier, ende met eedick ghewreven, alderhande ieucksel ende heete crauwagien.

B. Dese wortele in wijn, voor den ghenen die sonder cortse zijn, oft in mee voor den ghenen die cortsachtich zijn, ghesoden ende ghedroncken, es goet voor die geelesucht, verstopte milt, ende voor die pijne der lendenen ende der nieren.

C. Die bladeren in wijn ghesoden, stelpen den loop des buyckx.

D. Dat tweede gheslacht es seer crachtich tseghens alle fenijn van wilde ghedierten, ende sonderlinghe van slanghen en nateren, hoe ende in wat manieren dattet ghebruyckt wordt, tzy in spijse, oft in drancke, oft over tlichaem ghedraghen.

E. Die wortel van dat wilt, met Hysope en Kersse ghedroncken, iaecht af ende doodet die breede wormen die in tsmenghens lijf groeyen.

F. Van dezen cruyden sonderlinghe van die tamme schrijven die medecijns deser tijt, dat zy het herte stercken, verlichten ende alle swaerheyt daer wt veriaghen. Ende dat die bloemen in wijn gheleyt oft conserve daer af ghemaeckt, seer goet zijn alle bedroefde, swaermoedighe, benaude, melancholieuse menschen.

Van Ossentong, kap. III

Het geslacht.

Van ossentongen zijn er veel geslachten en vooral drie (naar dat Dioscorides schrijft) waarvan twee tamme ossentongen en de derde wilde ossentong of schaapstong genoemd wordt. Sommige andere volgen Nicandrum en denken dat Echion erbij hoort zodat ze van deze kruiden vier geslachten voor stellen. Zo doen ook Galenus, Paulus en Aetius, maar in plaats van Echion stellen zij als het vierde geslacht de gewone hondstong voor die in Grieks Lycopsis genoemd wordt. Wij volgen Dioscorides en zullen eerst van de drie geslachten van ossentong schrijven en daarna van Echion en dan van de gewone hondstong.

Vorm.

Anchusa onoclia of grote, tamme ossentong Anchusa alcibiadon of kleine, tamme ossentong.

(Anchusa officinalis, Anchusa aggregata?)

1 Het eerste geslacht dat men grote, tamme ossentong noemt heeft lange, ruwe, zwartgroene, haarachtige en stekende bladeren die op de bladeren van sla lijken, maar langer en aan de voorkant scherper zijn. Zijn stelen zijn ruw en haarachtig en groeien zestig of negentig cm hoog. Daaraan groeien vele mooie bloempjes die elk in vijven zijn gesneden en net op een rad lijken om te zien, als ze net uitkomen zijn ze van kleur mooi licht purper en daarna hemelblauw. Als die afvallen dan komen in de haarachtige huisjes drie of vier langachtige, grauwe korrels voort die vol rimpels en fronsels zijn. De wortel is lang en slecht en van buiten bruin.

2 De kleine, tamme ossentong is de voorgeschrevene van ruwe haarachtige bladeren, stelen en wortels gelijk maar in alle vormen veel kleiner want zijn stelen zijn korter en zijn bladeren kleiner en smaller. De bloempjes zijn als de andere gevormd maar zijn kleiner en van kleur zeer bruinpaars. Het zaad is het andere gelijk, maar kleiner en zwarter.

Anchusa tertium genus of kleine wilde ossentong.

(Anchusa arvensis)

3 Het derde wilde geslacht is de voorgeschreven en vooral de tweede gelijk, maar zijn bladeren zijn ruwer, kleiner en smaller. De bloempjes zijn licht hemelblauw en net als de bloemen van de anderen gevormd maar veel kleiner. Het zaad is bruin en klein, de wortel is dun en langachtig.

Plaats

1 De grote tamme ossentong groeit in sommige plaatsen als in Loreynen, bij Nancy etc. In de beste en vetste korenvelden groeit het uit zichzelf. Hier te lande wordt het gewoonlijk in de hoven gevonden.

2 Het tweede geslacht groeit ook in sommige plaatsen van Duitsland genoeg in het wild. Hier te lande is het weinig bekend en wordt alleen in sommige hoven gevonden.

3 Het wilde geslacht groeit hier te lande overal in magere en zandachtige korenvelden.

Tijd.

De ossentongen bloeien in oktober, augustus en september. Ondertussen leveren ze ook hun zaad.

Naam.

Deze drie kruiden worden in Grieks en in Latijn met een naam Anchusa genoemd. In de apotheken Buglossa en lingua bovis en daarnaar in Hoogduits Ochsenzunge en in onze taal buglosse en ossentong, in Frans langue de beuf. Hoewel deze kruiden de echte buglosse niet zijn want de echte buglosse is de bernagie (waarna wij van zullen schrijven) als dat door Nicolao Leoniceno, Joanna Manardo en andere geleerden van deze tijd duidelijk bewezen is die grote arbeid verricht hebben om deze kruiden tot hun goede naam te brengen. Dat hebben ze met deze tot nog toe niet kunnen doen. Want sommige menen dat dit de Cirsion is en sommige andere menen dat het de Echion is die door Dioscorides beschreven is. Dat komt weinig met de waarheid overeen omdat het met de beschrijving van Cirsion niet en met die van Echion zeer weinig overeenkomt. Het lijkt toch veel minder op de beschrijving van Anchusa die in alle vormen gelijk zijn zoals wij in onze Latijnse annotatie of aantekeningen breder en met goede en opmerkelijke redenen bewezen hebben.

Het eerste geslacht van deze kruiden wordt in Grieks en in Latijn Anchusa genoemd en met toenaam Calyx en Onoclia. In Dietse noemen wij dit de grote tamme ossentong.

De tweede heet Anchusa Alcibiadum en Onochelos en bij ons kleine tamme ossentong.

De derde heeft geen andere naam dan Anchusa en die noemen wij kleine wilde ossentong tot onderscheid van de Echion die nu door sommige grote wilde ossentong genoemd begint te worden, door sommige anderen wordt het schaapstong genoemd.

Natuur.

De grote ossentong en vooral de wortel is van samengesteldheid wat koud en droog maar wijkt niet ver van de middelste en getemperde samengesteldheid.

De tweede en de derde zijn van gelijke naturen, maar wat warmer.

Kracht en Werking.

De wortel van de grote ossentong die met olie en was gemengd is dan is het goed tegen de verbranding en oude zweren. Met zijn ruwe bloemen geneest ze het wild vuur en als het met azijn gewreven wordt allerhande jeuk en hete kriebels.

Deze wortel die in wijn voor diegene die zonder koorts zijn of in mede voor diegene die koortsachtig zijn gekookt en gedronken wordt is goed tegen de geelzucht, verstopte milt en voor de pijn van de lendenen en de nieren.

De bladeren die in wijn gekookt zijn stelpen de loop van de buik.

Het tweede geslacht is zeer krachtig tegen alle venijn van wild gedierte en vooral van slangen en adders, hoe en in wat voor manier het ook gebruikt wordt, hetzij in eten of in drank of als je het op het lichaam draagt.

De wortel van de wilde die met hysop en kersen gedronken wordt jaagt af en doodt de brede wormen die in het menselijk lichaam groeien.

Van deze kruiden en vooral van die tamme schrijven de dokters van deze tijd dat ze het hart versterken, verlichten en alle zwaarheid eruit jagen. En dat als je de bloemen in wijn legt of er een konserf van maakt dat dit zeer goed is voor alle bedroefde, zwaarmoedige, benauwde en melancholische mensen.

(X11) Van groote wilde Ossentonghe. Cap. IIII.

Tfatsoen.

Echion sive Alcibiacum.

Groote wilde Ossentonghe.

EChion heeft langhe rouwe en hayrachtighe bladeren, der bladeren van anderen Ossentonghen seer ghelijck, maer minder dan der ierster Ossentonghen bladeren. Sijn stelen zijn rouw en hebben seer veel aenwassende cleyne corte steelkes, daer aen over beyde zijden veel cleyne, smalle, swert gruene scerpe bladerkens (die ten eynde van den stelen seer cleyn zijn) ghelijck veerkens wt ghespreyet wassen, tusschen den welcken die bloemkens voortcomen die van coleure ierst licht peersch zijn, ende als zy open ghegaen zijn hemelblauw worden, ende van fatsoen lanchachtich, hol, met vier oft vijf peersche draykens daer in wassende, den bloemen van den anderen Ossentonghen niet ghelijck dan alleen van coluere. Als die bloemen afghevallen ende gheresen zijn, zoo vindtmen tsaet dat swert en cleyn es, van fatsoene eenen slanghen hoofdeken ghelijck. Die wortel es recht ende lanckachtich, van buyten root.

Plaetse.

Dese wilde Ossentonghe wast in goede vette coren velden ende by den weghen, ende andere goet lant ontrent Bruesssel/Loven, ende tot meer andere plaetsen.

Tijt.

Dit cruyt bloeyt schier alle den soomer duer, ghelijck die andere Ossentonghen, ende levert te wijle zijn saet.

Naem.

Dit cruyt wordt in Griecx ghenaempt Echion en Alcibiadion. In Latijn (XIII) Alcibiacum, van Apuleius Therior:zon Echnidion in Griecx Viperma en Serpent aria in Latijn, dat es in onse tale Slanghen cruyt, hoe wel dattet alzoo niet ghenaempt en wordt, maer groote Ossentonghe gheheeten, om dattet den anderen Ossentonghen van bladeren ghelijck es. Inder Apoteken eest onbekent.

Oirsaecke zijns naems

Dit cruyt heeft zijnen naem Alcibium en Alcibiadion, naer den vromen Alcibius, die alder ierst bate ende boete aen dit cruyt teghen die beten van de slanghen ghevonden heeft, want als die oude Nicander schrijft: doen Alcibius slapende, van een slanghe ghesteken was, ontwakende ende dit cruyt vindende, heeft het tselve in den mont ghenomen ende gheknaut, ende tsap duer ghenomen, ende het gheknaude cruyt op die wonde gheleyt, waer duer hy tot ghesontheyt ghecomen es. Die andere naemen Echion, Echidnion, Viperma τc die alzoo veel luyden als Slanghen cruyt, die hevet ghecreghen om dattet teghen den beet van den slanghen seer sonderlinghe es, ende dat zijn saet eenen slanghen hoofdeken ghelijck es.

Natuere

Dit cruyt es vander complexien van die andere Ossentonghen maer wat warmer, en subtijlder.

Cracht en Werckinghe.

A. Die wortel van desen cruyde in wijn ghesoden ende ghedroncken, coemt niet alleen te hulpen die van Slanghen ghesteken zijn, maer oock bewaert ende beschermt den mensch dat hy van dien niet ghebeten en wordt, alsmense te voren in deser manieren ghebruyckt. Dijsghelijcks cracht ende werckinghe hebben oock die bladeren, en dat saet.

B. Dit cruyt versaecht oock die pijne ende weedom der lendenen.

C. Item met wijn oft andersins inghenomen,

doet den vrouwen veel melcks crijghen.

Van grote wilde Ossentong, kap. IIII

Vorm.

Echion sive Alcibiacum of grote wilde ossentong.

(Echium vulgare)

Echium heeft lange, ruwe en haarachtige bladeren die op de bladeren van de andere ossentongen lijken maar kleiner zijn dan de bladeren van de eerste ossentong. Zijn stelen zijn ruw en hebben zeer veel aangroeiende kleine en korte steeltjes. Daaraan groeien aan beide kanten veel kleine, smalle en zwartgroene scherpe blaadjes (die op het eind van de stelen zeer klein zijn) en als veertjes uitgespreid staan. Daartussen komen de bloempjes die van kleur eerst lichtpaars zijn en als ze opengaan hemelblauw worden. Van vorm zijn ze langachtig en hol waarin vier of vijf paarse meeldraadjes groeien. Ze lijken niet op de bloemen van de andere ossentongen, wel van kleur. Als de bloemen afgevallen zijn dan vind je het zaad dat zwart en klein is en van vorm op een slangenhoofd lijkt. De wortel is recht en langachtig, van buiten rood.

Plaats.

Deze wilde ossentong groeit in goede vette korenvelden en bij de wegen en ander goed land bij Brussel /Leuven en op andere plaatsen.

Tijd.

Dit kruid bloeit vrijwel de hele zomer door, net als de andere ossentongen en levert ondertussen zijn zaad.

Naam.

Dit kruid wordt in Grieks Echion en Alcibiadion genoemd. In Latijn Alcibiacum, door Apuleius Therior: zon Echnidion, in Grieks Viperma en Serpentaria in Latijn en dat is in onze taal slangenkruid hoewel het hier niet zo heet en grote ossentong genoemd wordt omdat het de andere ossentong van bladeren gelijk is. In de apotheken is het onbekend.

Oorzaak van zijn naam.

Dit kruid heeft zijn naam Alcibium en Alcibiadion naar de vrome Alcibius die allereerst baat en boete bij dit kruid tegen de beten van de slangen gevonden heeft. Want, zoals die oude Nicander schrijft, toen Alcibius sliep en door een slang gestoken werd, werd hij wakker en vond dit kruid wat hij in de mond nam, er op kauwde en het sap ervan door slikte en het gekauwde kruid op de wond legde waardoor hij beter is geworden. De andere naam Echion, Echidnion, Viperma etc. die hetzelfde betekenen als slangenkruid heeft het gekregen omdat het tegen de beet van de slangen zeer goed is en omdat zijn zaad op een slangenhoofd lijkt.

Natuur.

Dit kruid is van samengesteldheid als de andere ossentongen, maar wat warmer en fijner.

Kracht en Werking.

Als de wortel van dit kruid in wijn gekookt en gedronken wordt, helpt het niet alleen diegene die door slangen gestoken zijn maar ook bewaart en beschermt het de mens dat hij door hen niet gebeten wordt als je het tevoren op deze manier gebruikt.

Dezelfde kracht en werking hebben ook de bladeren en het zaad.

Dit kruid verzacht ook de pijn en smart van de lendenen.

Item, met wijn of anderszins ingenomen laat het de vrouwen veel melk krijgen.

Van Hondtstonghe. Cap. V.

Tfatsoen.

Lycopsis. Hondtstonghe.

(XIIII)

DIe ghemeyne Hondtstonghe heeft rouwe ronde bruyne stelen, twee oft drij voeten hooch, ende daer aen wassen langhe bladeren, den bladeren van groote tamme Ossentonghe niet seer onghelijck, maer smalder, minder, ende niet rouw, maer sachthayrich. Die bloemen wassen boven aen die stelen veel by een, van coluere purpurbruyn, ende als die afghevallen zijn, zoo coemen daer voort platte rouwe sayen drije oft vier by een, die als zy rijp zijn aen die clederen blijven hanghen, ghelijck die saden van Agrimonie ende andere dijer ghelijcken rouwe saden, die wortel es lanck, dick, ende van buyten swert.

Plaetse.

Hondtstonghe wast al omme overvloedich op ongheboude sandachtighe plaetsen by den straten ende ghemeynen weghen.

Tijt.

Hondtstonghe bloeyt meest in Braeckmaent, ende in Hoymaent wordt huer saet rijp.

Naem.

Dit cruyt wort in Griecx ende in Latijn Lycopsis ghenaemt, ende van sommighen oock (als Dioscorides schrijft) Anchusa, ende daer om worddet van Galeno onder tgheslachte van Anchusa ghereekent, als int capittel van Ossentonghe voorseyt es. Inder Apoteken zoo heet dit cruyt Cynoglossum Cynoglossa ende Lingua canis. Ende daer naer in Hoochduytsch Hundtzunge. In Neerduytsch Hondtstonghe. In Franchois Langue de chien, hoe wel nochtans dattet die rechte Hondtstonghe niet en is, ende daer om wordet van sommighen gheleerden nu ter tijt valsche Hondtstonghe ghenaempt.

Natuere.

Hondtstonghe, en sonderlinghe die wortele es cout en drooghe, ghelijck die groote tamme Ossentonghe, maer couwer.

Cracht en Werckinghe.

A. Hondtstonghe es een heylsaem cruyt, ende es seer goet ende sonderlinghe die wortele om die wonden daer mede te ghenesene, ende met gersten meel verminghelt es sy goet voor twilt vier.

B. Dwater oft wijn daer Hondtstonghe in ghesoden es, es goet om oude ulceratien, wonden, ende sweringhen mede te ghenesene, ende es seer sonderlinghe voor die ghebreken, ende ulceratien des monts.

C. Van Hondtstonghe maecktmen een salfken dat tot den voorgheschreven ghebreken seer goet es, in deser manieren. Tsap van Hondtstonghe, wordt met huenich van Roosen ghesoden, ende als zy tsamen ghenoch ghesoden zijn, zoo doetmen daer inne terbenthijn, ende rueret wel tsamen, ende men leghet op die wonde.

D. Item die wortele van Hondstonghe ghebraden en in tfondament ghesteken es goet voor die inwendighe speenen.

Van Hondstong, Kap. V

Vorm.

Lycopsis of hondstong.

(Cynoglossum officinale)

De gewone hondstong heeft ruwe, ronde en bruine stelen die zestig of negentig cm hoog worden. Daaraan groeien lange bladeren die veel op de bladeren van de grote tamme ossentong lijken, maar smaller, kleiner en niet ruw, maar zachtharig zijn. De bloemen groeien boven aan de stelen veel bijeen en zijn van kleur purperbruin. Als die afgevallen zijn dan komen daar platte en ruwe zaden voort die met drie of vier bijeen staan. Als ze rijp zijn blijven ze aan de kleren hangen net zoals de zaden van Agrimonia en andere dergelijke ruwe zaden. De wortel is lang en dik, van buiten zwart.

Plaats.

Hondstong groeit overal overvloedig op ongebouwde zandachtige plaatsen, bij de straten en gewone wegen.

Tijd.

Hondstong bloeit meestal in juni. In augustus wordt het zaad rijp.

Naam.

Dit kruid wordt in Grieks en in Latijn Lycopsis genoemd. Door sommige ook (zoals Dioscorides schrijft) Anchusa en daarom wordt het door Galenus onder het geslacht van Anchusa gerekend zoals in het kapittel van ossentong gezegd is. In de apotheken heet dit kruid Cynoglossum, Cynoglossa en Lingua canis. En daarna in Hoogduits Hundtzunge. In Nederduits hondstong. In Frans langue de chien, hoewel het de echte hondstong niet is en daarom wordt het door sommige geleerden tegenwoordig valse hondstong genoemd.

Natuur.

Hondstong, vooral de wortel, is koud en droog net als de grote tamme ossentong, maar kouder.

Kracht en Werking.

Hondstong is een heilzaam kruid en is zeer goed, vooral de wortel om de wonden te genezen. Als het met gerstemeel vermengd is dan is het goed tegen het wild vuur.

Het water of de wijn waar hondstong in gekookt is, is goed om oude blaren, wonden en zweren mee te genezen en is bijzonder goed tegen de gebreken en blaren van de mond.

Van hondstong maak je een zalfje dat tegen de voorgeschreven gebreken zeer goed is op deze manier: ‘Het sap van hondstong wordt met honing van rozen gekookt en als ze tezamen genoeg gekookt zijn dan doe je daar terpentijn in en roer het goed door elkaar en leg het op de wond’. Item, de gebraden wortel van hondstong die je in het fondament steekt is goed tegen de inwendige aambeien.

(XV) Van Bernagie. Cap. VI.

Tfatsoen.

Buglossum verum Bernagie.

BErnagie heeft rouwe stekende breede swertgruene bladeren, die heur ter aerden buyghen. Van fatsoene een Coetonghe ghelijck, haer stelen zijn rouw, onderhalven voet hooghe, en deylen hen in doppelste in veel tacxkens, die draghen schoone liefelijcke ghesteente bloemen, gants hemelblauw van coluere, en sommighe oock sneuwit, ende als die afvallen, zoo wassender swerte corenkens naer, somtijts twee oft drije neffens een ghelijck aen die Buglossen, maer minder en swerter.

Plaetse.

Bernagie wast al omme in die hoven, ende wordt oock in sandachtighe effene velden ghevonden.

Tijt.

Bernagie beghint in Braeckmaent te bloeyene, ende bloeyt voort alle den zoomer duere.

Naem.

Dit cruyt wordt van den ouders in Griecx gheheeten Buglosson, ende in Latijn (XVI) Lingua bubula Libanium oft Lingua bovis, dat es in onse tale Ossentonghe oft Coetonghe

En van Plinius Euphrosynon om dattet vrolicheyt maeckt. Inder Apoteken zoo heetet Borago, ende daer naer in onser talen Bernagie oft Bornagie, in Hoochduytsch Burzetsch, in Franchois Bourrouche ou Bourrache.

Natuere

Bernagie es werm en vochtich van natueren.

Cracht en Werckinghe.

A. Van desen cruyde, en van zijnen bloemen schrijftmen, dat zy in wijn gheleyt, ende daer af ghedroncken, den menschen vrolijck ende blijde maecken, ende alle droefheyt, swaer moedicheyt, ende melancholie verdrijven

Bernagie met huenich water ghesoden, es seer goet voor die rouwicheyt van der keelen.

Vander Bernagien schrijft Dioscorides datmen seyt, dat die drije steelkens oft tacxkens draecht met wortel ende saet in wijn ghesoden ende ghedroncken goet es teghen die derde cortsen, ende die vier tacxkens heeft teghen die vierde cortse in der selver manieren ghebruyckt.

Van Bernagie, kap. VI

Vorm.

Buglossum verum of bernagie.

(Borago officinalis)

Bernagie heeft ruwe, stekende en brede, zwartgroene bladeren die zich naar de aarde toe buigen. Ze zijn gevormd als een koetong. Hun stelen zijn ruw en worden vijfenveertig cm hoog en verdelen zich in de top in veel takjes. Die takjes dragen mooie, liefelijke en sterachtige bloemen die geheel hemelsblauw van kleur zijn, sommige zijn ook sneeuwwit. Als die afvallen dan groeien er zwarte korrels soms met twee of drie naast elkaar net als bij de buglosse, maar kleiner en zwarter.

Plaats.

Bernagie groeit overal in de hoven en wordt ook in zandachtige, vlakke velden gevonden.

Tijd.

Bernagie begint in juni te bloeien en bloeit de hele zomer door.

Naam.

Dit kruid wordt door de ouders in het Grieks Buglosson genoemd en in Latijn Lingua bubula, Libanium of Lingua bovis, dat is in onze taal ossentong of koetong. En door Plinius Euphrosynon omdat het vrolijk maakt. In de apotheken heet het Borago en daarnaar in onze taal bernagie of boragie, in Hoogduits Burzetsch en in Frans bourzouche of bourzache.

Natuur.

Bernagie is warm en vochtig van natuur.

Kracht en Werking.

Van dit kruid en van zijn bloemen schrijft men dat als je ze in wijn legt en daarvan drinkt dat het de mensen vrolijk en blij maakt en alle droefheid, zwaarmoedigheid en melancholie verdrijft. Bernagie die met honingwater gekookt is zeer goed voor de ruwheid van de keel.

Van bernagie schrijft Dioscorides dat men zegt dat diegene die drie steeltjes of takjes draagt, de wortel en zaad in wijn kookt en drinkt dat dit goed is tegen de malaria en diegene die vier takjes heeft tegen de vierde daagse koorts als het op dezelfde manier gebruikt wordt.

Van Anthyllis. Cap. VII.

Tfatsoen.

Anthyllis prior. (XVII)

ANnthyllis es van stelen ende bladeren den Linsen niet seer onghelijck, maer es witter, saechter en minder, zijnen steel wast ontrent eenen voet hooghe, die wit en saecht es, ende daer aen wassen wtghespreyde witte saechte bladerkens, ghelijck den bladerkens van Linsen oft van Crock, maer minder en dicker. Die bloemen wassen veel by een ghedronghen boven aen den steel, ende zijn van coluere geel oft bleeck, ende als die vergaen, zoo volghen daer langhe hauwkens naer, ende daer in leet dat saet. Die wortel es dun en houtachtich.

Plaetse.

Dit cruyt wast in soute sandtachighe gronden, op die hoochden by der zee, ghelijck in Zeelant op die duynen daert veele ghevonden wordt.

Tijt.

Het bloeyt in Braeckmaent, ende in Hoymaent wordt zijn saet rijp.

Naem.

Dit cruyt wordt in Griecx van Dioscorides Anthyllis gheheeten, ende es dat ierste van den tween daer hy af gheschreven heeft, ende daer om hebben wy tselve Anthyllis prior ghenaempt, tot ondersceet van dat ander cleyn Anthyllis dat wy noch niet ghesien en hebben. Plinius nuempt dit cruyt in Latijn Anthyllon, Anthyllion en Anthycellon. In der Apoteken eest onbekent. Sommighe cruyt liefhebber heetent Glaudiola, welcken naem van den naem Glaux ghecomen es, daer zy dit cruyt voor houden, hoe wel nochtans dattet dat oprecht Glaux niet en is, als in den volghende capittelen blijcken sal, daer wy dat rechtvaerdich Glaux beschrijven en bewijsen sullen.

Nature.

Anthyllis es drooch van natueren, en heylsaem.

Cracht en Wercinghe.

A .Dit cruyt, een loot swaer ghedroncken es seer goet voor die couwpisse ende voor die droppelpisse, ende teghen pijne en weedom der lendenen.

B. Met melck ende olie van roosen ghemenghelt en op den buyck gheleyt, eest goet voor die moeder als zy met couwe vochticheyt verladen es.

C. Anthyllis es oock goet voor die wonden daer op gheleyt oft in die salven oft olie ghemenghelt.

Van Anthyllis, kap. VII

Vorm.

Anthyllis prior.

(Anthyllis vulneraria)

Anthyllis lijkt met zijn stelen en bladeren op de linzen, maar is witter, zachter en kleiner. Zijn steel groeit ongeveer een dertig cm hoog en is wit en zacht. Daaraan groeien uitgespreide, witte en zachte bladertjes die op de bladertjes van linzen of van krok lijken, maar kleiner en dikker zijn. De bloemen groeien veel bijeen gedrongen bovenaan de steel en zijn van kleur geel of bleek. Als die vergaan dan volgen daarna lange hauwtjes en daarin ligt het zaad. De wortel is dun en houtachtig.

Plaats.

Dit kruid groeit in zoute, zandachtige gronden op de hoogten bij de zee zoals in Zeeland op de duinen waar het veel gevonden wordt.

Tijd.

Het bloeit in juni en in augustus wordt zijn zaad rijp.

Naam.

Dit kruid wordt in het Grieks door Dioscorides Anthyllis genoemd. Het is de eerste van de twee soorten waarvan hij geschreven heeft en daarom hebben wij deze Anthyllis prior genoemd ter onderscheid van de andere kleine Anthyllis die wij noch niet gezien hebben. Plinius noemt dit kruid in Latijn Anthyllon, Anthyllion en Anthycellon. In de apotheken is het onbekend. Sommige kruidliefhebber noemen het Glaudiola, een naam die van de naam Glaux komt waar zij dit kruid voor houden hoewel het de echte Glaux niet is zoals in de volgende kapittelen blijken zal waar wij de echte Glaux beschrijven en bewijzen zullen.

Natuur.

Anthyllis is droog van natuur en heilzaam.

Kracht en Werking.

Als van dit kruid een lood zwaar gedronken wordt is het zeer goed tegen koude plas, droppelplas en tegen pijn en smart van de lendenen.

Als het met melk en olie van rozen gemengd en op de buik gelegd wordt is het goed voor de baarmoeder als die met koude vochtigheid verladen is.

Anthyllis is ook goed voor de wonden als het daarop gelegd of in de zalven of olie gemengd wordt.

Van Clissen. Cap. VIII.

Tgheslacht.

CLissen zijn tweederleye, hier te lande seer ghemeyn. Die eene zijn die groote Clissen, ende die andere die cleyne Clissen, daer af Dioscorides in diversche plaetsen gheschreven heeft, die wy onder een capittel ghestelt hebben om die ghelijckenisse zoo van den Naem als van fatsoene. (XVIII)

Tfatsoen.

Arcium sive Persona. Xanthium.

Groote Clissen. Cleyn Clissen.

1 Die groote Clissen hebben seer breede ende langhe bladeren, grooter dan der Cauwoorden bladeren, van coluere swart gruene, en op dander zijder ter eerden waerts aschveruwich. Die steel es ront, hol, wit ghemenght met purpur root, ende heeft veel aenwassende sijde scuetkens en tacxkens, met cleynen bladerkens beset, daer aen wassen ronde bollekens vol van cromme haecxkens daer mede dat zy aen die cleederen blijven hanghen, die als zy open gaen en bloeyen, voortbrenghen schoon purpurroode hayrachtighe bloemen. Die wortel es slecht en lanck, buyten swart en binnen wit, ende heeft eenen bitteren smaeck.

2 Die cleyne Clissen draghen aschveruwighe bladeren, den bladeren van Melde ghelijck, rontsomme wat ghekertelt. Hueren steel wast onderhalven voet hooghe, ende es met veel swerte ticxkens besprayet, en verdeylt hem in veel andere steelkens. Tusschen den bladeren ende den steelkens wassen iii oft iiii cliskens by een die van fatsoene lanckachtich zijn, ghelijck een cleyn Olive oft Carnoillie, rontsomme met scerpe dornekens beset daer mede dat zy aen die cleederen blijven hanghende. In tmiddel der Clissen coempt een cleyn croonken voort, luttel hoogher wassende dan die Clissen, ende daer op wassen seer cleyn bloemkens, die als zy open ghegaen zijn verdwijnen en met den croonken afvallen, ende dan wassen die cleyne cliskens voort, ende bringhen lanckachtich saet, maer (XIX) selve en gaen zy niet open noch en bloeyen niet, anders dan zoo voorschreven es. Die wortel es root en vol veeselinghen.

Plaetse.

Die Clissen wassen gheerne by den weghen, aen den canten van den velden, in ongheboude plaetsen, en in verdroochde grachten.

Tijt.

In Hoymaent ende in Oogstmaent, zoo coemen beyde die gheslachten van Clissen voort.

Naem.

Die groote Clissen heeten in Griecx Arcteion, Arcton, en Prosopion. In Latijn Personatia, Personata en Arctium, by Apuleium oock Dardana. In Apoteken Bardana maior en Lappa maior. In Hoochduytsch grosz Kletten, In Franchois Glouteron ou Gleteron

Die cleyne Clissen worden gheheeten in Griecx Xanthion en Phasganon, in Latijn Xanthium, in der Apotheken Lappa minor en Lappa inversa, in Hoochduytsch Betlertsz, Leusz, en spitz Kletten, dat es bedelaers luysen en cleyne Clissen.

Natuere.

Groote Clissen zijn verdrooghende ende verteerende. Die cleyne zijn van ghelijcker natueren, ende daer en boven noch werm.

Cracht en Werckinghe.

A. Tsap van den grooten Clissen met huenich ghedroncken, doet water maken, en die urina lossen, ende es seer goet teghen die pijne en weedom der blasen.

B. Met ouden wijn ghedroncken eest goet teghen alle beten en steken van alle fenijnighe ghedierten.

C. Die bladeren ghestoten met sout, zijn seer goet op den beet oft steeck van slanghen, verwoede honden, ende andere fenijnnighe ghedierten.

D. Tpoeder van den sade xl daghen met seer goeden wijn ghedroncken, es seer profijtelijck den ghenen die dat Sciatica hebben.

E. Die wortel een Drachma (dat es een vierendeel loots) swaer met keernen van Pijnappel nootkens, ghestooten ende ghedroncken, es een costelijcke medecijn voor den ghenen die etter en bloet spouwen.

F. Zy es oock goet ghestooten ende opgheleyt den ghenen die groote pijne in haer leden hebben, duer dat die beenen en leden ghebroken ende ghequetst zijn gheweest.

G. Die groene bladeren ghestooten ende met wit van den eye ghemenght, heylen verbrantheyt, ende zijn goet op alle oude ulceratien gheleyt.

H. Tsap van den cleynen ghedroncken, wordt oock ghepresen, voor den ghenen die van eenighe fenijnnighe ghedierte ghebeten zijn, ende dijsghelijck oock voor den ghenen die met den steen oft graveel ghequelt zijn, alsmen het tselve sap met witten wijn in neempt.

I. Die cleyne Clissen ghestooten, zijn goet teghen alle coude ghezwellen daer op gheleyt, want zy verteeren ende doen alle coude vochticheden sceyden en verdwijnen

Van Klissen, kap. VIII

Het Geslacht

Van klissen zijn er twee soorten die hier te lande zeer algemeen zijn. De ene is de grote klis en de andere de kleine klis waarvan Dioscorides op diverse plaatsen van geschreven heeft die wij onder een kapittel gezet hebben vanwege de gelijkenis, zo van naam als van vorm.

Vorm.

Arcium sive Persona of grote klissen. Xanthium of kleine klissen.

(Arctium lappa en Xanthium strumarium)

1 De grote klissen hebben zeer brede en lange bladeren die groter zijn dan kauwoerde bladeren. Van kleur zijn ze zwartgroen en aan de andere kant naar de aarde toe askleurig. De steel is rond, hol en wit en met purperrood gekleurd. Het heeft veel aangroeiende zijscheuten en takjes die met kleine bladertjes bezet zijn. Daaraan groeien ronde bolletjes die vol zitten met kromme haakjes waarmee ze aan de kleren blijven hangen. Als ze open gaan bloeien ze en geven mooie purperrode, haarachtige bloemen. De wortel is slecht en lang, van buiten zwart en van binnen wit met een bittere smaak.

2 De kleine klissen dragen askleurige bladeren die op de bladeren van melde lijken, rond en soms wat gekarteld zijn. Haar steel groeit vijfenveertig cm hoog en is met veel zwarte takjes bezet en verdeelt zich in veel andere steeltjes. Tussen de bladeren en de steeltjes groeien drie of vier klistertjes bijeen die van vorm wat lang zijn, als een kleine olijf of kornoelje, en rondom met scherpe doorntjes bezet zijn waarmee ze aan de kleren blijven hangen. In het midden van de klissen komt een klein kroontje voort die wat hoger groeit dan de klissen. Daarop groeien zeer kleine bloempjes die als ze open gaan verdwijnen en vallen met het kroontje af. Dan groeien er kleine klistertjes en die brengen langachtig zaad, maar zelf gaan ze niet open of bloeien, anders dan zo is voorgeschreven. De wortel is rood en vol worteltjes.

Plaats.

De klissen groeien graag bij de wegen, aan de kanten van de velden, ongebouwde plaatsen en in verdroogde grachten.

Tijd.

In augustus en in september komen beide geslachten van klissen tevoorschijn.

Naam.

De grote klissen noemt men in Grieks Arcteion, Arcton en Prosopion. In Latijn Personatia, Personata en Arctium, bij Apuleius ook Dardana. In apotheken Bardana maior en Lappa maior. In Hoogduits grosz Kletten. In Frans glouteron of gleteron.

De kleine klissen worden in Grieks Xanthion en Phasganon genoemd, in Latijn Xanthium en in de apotheken Lappa minor en Lappa inversa, in Hoogduits Betlertsz, Leusz en spitz Kletten, dat is bedelaars luizen en kleine klissen.

Natuur.

Grote klissen zijn verdrogend en verterend. De kleine zijn van gelijke natuur en daarboven noch warm.

Kracht en Werking.

Het sap van de grote klissen dat met honing gedronken wordt maakt water en loost de urine en is zeer goed tegen de pijn en smart van de blaas.

Met oude wijn gedronken is het goed tegen alle beten en steken van alle venijnige gedierte.

De bladeren die met zout zijn gestampt zijn zeer goed om op de beet of steek van slangen, dolle honden en ander venijnig gedierte te leggen.

Het poeder van het zaad dat je veertig dagen lang met zeer goede wijn drinkt is zeer goed voor diegene die jicht hebben.

Als van de wortel een drachme (dat is een vierendeel lood) zwaar met kernen van pijnappel nootjes gestampt en gedronken wordt is een zeer goede medicijn voor diegene die etter en bloedspuwen. Het is ook goed om het te stampen en bij diegene die grote pijn in hun leden hebben op te leggen doordat de benen en leden gebroken en gekwetst zijn geweest.

De gestampte, groene bladeren die met het wit van een ei gemengd zijn helen verbranding. Het is ook goed om dit op alle oude blaren te leggen.

Het sap dat van de kleine gedronken wordt ook geprezen voor diegene die door enig venijnig gedierte gebeten zijn en zo ook voor diegene die met de steen of met de niersteen gekweld zijn als je het hetzelfde sap met witte wijn inneemt.

De gestampte kleine klissen zijn goed tegen alle koude gezwellen als je het daarop legt want ze verteren en laten alle koude vochtigheden scheiden en verdwijnen.

M

M

Van Arthemisia. Cap. IX.

Tgheslacht

Die cruyden in Latijn onder eenen naem Arthemisia begrepen, zijn vierderleye van gheslachte, in onser talen versceyden namen hebben, waer af die twee ierste zijn Sint Jacobs bloemen gheheeten. Dat derde Reijnvaer, en Tvierde Byvoet, ghelijck wy dat in onse Latijnsche annotatien breeder verclaert en bewesen hebben.

Tfatsoen.

Arthemisa. Arthemisia Marina.

Sint Jacobs cruyt, Wit Sint Jacobs cruyt.

1 Dat ierste gheslachte van desen cruyden datmen Sint Jacobs bloemen nuempt heeft langhe bruynroode ghestreepte stelen, twee oft drije voeten hooch, daer aen wassen groote bruyn ghecloven en diep ghesneden bladeren den onderste bladeren van Alsene van fatsoene niet seer onghelijck, maer langher, breeder, ende dicker, en van colueren niet wit.

Sijn bloemen zijn geel en wassen boven op die stelen, den bloemen van Camille van fatsoene ghelijck, ende als die vergaen, zoo volght in tmidden der bloemen een grauw wollachtich saet dat met den winde wech vliecht. Die wortel es wit en heeft veel veeselinghen.

2 Dat tweede gheslacht dat wy wit St. Jacobs cruyt oft bloemen ghenaempt hebben, es den voorschreven van fatsoene seer ghelijck, maer zijn stelen zijn niet root. Sijn bladeren zijn dieper en meer ghesneden, wit en wollachtich. Sijn bloemen zijn de voorschreven bloemen ghelijck, maer witter. Die wortel es lanck, vol veeselinghen, cruypende, en al om veele niuwe scuetkens wtworpende.

(XXI)

Arthemisia Monoclonos. Arthemisia Leptophillos.

Reijn vaer. Byvoet.

3Reijn vaer heeft bruyne stelen iii oft iiii voeten hooch die int opperste huer in veele cleyne steelkens verdeylen, daer op wassen ronde geele knoppachtighe bloemen die niet anders en zijn dan veele tsamen vergaerde saden, die als zy rijp worden den Camille saden ghelijcken, hoe wel zy meerder en stercker van ruecke zijn. Sijn bladeren zijn lanck van veele teghen een staende en als vlueghelen wt ghespreyde bladerkens tsamen vergaert, die wortel es dunne en hier en daer vlidderende.

4 Die Byvoet heeft breede seer ghesneden bladeren, den bladeren van Alsene schier ghelijck, maer mindere, sonderlinghe die aen die stelen voortcomen, ende die boven van coluere bruijn gruyne, ende aen die onderste zijde aschveruwich wit zijn. Sijn stelen zijn lanck en recht met veele aenwassende andere cleyn steelkens. Sijn bloemen zijn cleyn teere ronde knoppekens, lancx die stelen ghelijck aen die Alsene wassende, die van ruecke als zy beghinnen rijp te wordene der Marioleyne wat ghelijck zijn. Die wortelen zij houtachtich met veel aenhanghende faselinghen. Van desen cruyde es tweederleye gheslacht, die alleen van coluere verscheyden zijn. Dat eene heeft bruijn roode stelen en bloemen, en wordt rooden Bijvoet gheheeten. Dat andere heeft wit gruene stelen, en es witten Byvoet ghenaempt, anders in alle manieren malcanderen ghelijck.

(XXII)

Plaetse.

1,3,4 Sint Jacobs cruyt, Rijn vaer, en Byvoet, wassen al om by den weghen, in waterachtighe ende in ongheboude plaetsen, en worden oock ontrent den Zee canten ghevonden.

2 Maer dat wit S. Jacobs cruyt en wast nergherincx dan alleen aen den dijcken ende dier ghelijcken plaetsen by der Zee gheleghen, ende wordt tot veel plaetsen in Zeelant ghevonden.

Tijt.

Dese vier gheslachten van Arthemisia bloeyen al tsamen in Hoymaent ende in Ooghstmaent.

Naem.

Die twee ierste gheslachten van desen cruyden, worden in Griecx ende in Latijn Arthemisia ghenaempt, ende van sommighen by toe naeme gheheeten Polijclonos oft Ramosa, in der Apoteken zijn zy beyde onbekent.

1 Dat ierste wordt van sommighen cruyt liefhebbers in Latijn Herba S.Jacobi, Iacobea en S. Iacobi flos gheheeten, dat es in Duytsch S. Jacobs cruyt, oft Sint Jacobs bloem, in Franchois Lherbe de S. Jacques.

2 Dat tweede gheslacht hebben wy in Latijn Arthemisia Marina, ende in Duytsch wit S. Jacobs cruyt gheheeten.

3 Dat derde gheslacht van Arthemisia, wordt in Griecx gheheeten Arthemisia monoclonos, in Latijn Arthemisia unicalis van Apuleio Arthemisia Traganthes oft Taganthes. In der Apoteken Tanaceium en Athanasia. In Duytsch Reijn vaer ende wormcruyt. In Franchois Athanasie.

4 Dat vierde gheslacht wordt in Griecx gheheeten Arthemisia Leptophillos, in Latijn Arthemisia tenuifolia. Inder Apoteken Arthemisia, ende van sommighen Mater herbarum. In Hoochduytsch Beyfusz, Bucken, S. Johans gurtel, grosser Reynfaen. In Franchois Armoise ou Lherbe de Sainct Jehan. In onser Nederduytsche tale Byvoet, ende van sommighen Sint Jans cruyt.

Oirsaecke zijns naems.

Deze cruyden (zoo Plinius schrijft) hebben hueren naem naer Arthemisia Coninghinne van Halicarnasso huysvrouwe van Mausolus Conink van Carien, die dese cruyden vercosen heeft, ende met hueren naem Arthemisia ghenaempt, die te voren Parthenis dat es Virginalis en Maeghden cruyt ghenaempt waren: Som andere segghen dat Arthemisia ghenaempt es naer die Goddinne Diana die Arthemis oock gheheeten wordt, ende dat om dat dit cruyt seer sonderlinghe voor der vrouwen ghebreken es, daer die Heydenisse Dianam overste ende Goddinne af ghemaeckt heeft.

Natuere.

Arthemisia ende sonderlinghe die twee ierste gheslachten, es werm in den tweeden graet, ende drooch tot volnaer in den selven graet.

Cracht en Werckinghe.

1,2 A. Arthemisia in water ghesoden es seer goet den vrouwen, om daer over oft in te sittene in een bat oft sweetcuype, want in dier manieren ghebruyckt, zoo doetet den vrouwen huer natuerlijcke cranckheyt weder comen, ende drijft af die secundine ende die doode vruchten. Dijsghelijck werck doet oock dat sap met Myrrha ghemenghelt ende in die moeder ghedaen. In summa Arthemisia opent die moeder die ghesloten es, zy es goet ende behulpich om den steen te brekene ende te doen rijsene, ende zy doet die urine haeren loop werder hebben.

B. Die Arthemisia over hem draecht (als Plinius schrijft) dijen en can gheen fenijnich ghedierte oft anders yet letten oft scaden, en over wech reijsende en can niet moede gheworden.

3 C. Tsaet van Reijn vaer es een sonderlinghe ende experte medecijne teghen die wormen, want in wat manieren dattet inghenomen wordt, zoo doodet ende drijft die wormen af.

(XXIII) D. Reijn vaer oock ghestooten ende met olie wel ghemenght, es seer goet teghen die pijne ende ghezwil der zenuwen.

E. Tsap van Reijn vaer met olie van roosen ghemenghelt ende daer mede het lichaem voor daen comen vander cortsen bestreken, doet die cortsen achterblijven.

F. Tselve sap met wijn ghedroncken, es goet teghen die pijne en weedom der blasen, en teghen die droppelpisse.

G. Die wortel van Reijn vaer met huenich inghenomen, es goet den ghenen die t fledercijn in die voeten hebben.

H. Byvoet met olie van suete Amandelen ghestooten ende ghelijck een plaester op die maghe gheleyt, gheneest ende verdrijft die pijne en weedom der selver.

I. Dijsghelijck gheneest zy oock die bevinghe, pijne, en treckinghe der zenuwen, alsmen huer sap met olie van roosen menghelt, ende die leden daer mede bestrijckt.

K. Byvoet es oock van dijer cracht dat zy dat bier daer zy in ghehanghen oft gheworpen wordt bewaert dattet niet lichtelijcken suer en wordt.

Van Artemisia, kap. IX

Het geslacht

Van de kruiden die in het Latijn onder de naam Artemisia begrepen worden zijn er vier soorten van een geslacht. Die hebben in onze taal verschillende namen waarvan de twee eerste Sint Jacobs bloemen genoemd worden. De derde reinvaarn en de vierde bijvoet zoals wij dat in onze Latijnse annotatie breder verklaard en bewezen hebben.

Vorm.

Artemisia of Sint Jacobs kruid. Artemisia Marina of wit Sint Jacobs kruid.

(Senecio jacobaea of Jacobaea, Senecio cineraria? Of Diotis maritima die ook wel Diotis candidissima genoemd wordt?)

1 Het eerste geslacht van deze kruiden dat men Sint Jacobs bloemen noemt heeft lange, bruinrode en gestreepte stelen die zestig of negentig cm hoog worden. Daaraan groeien grote, bruine, gekloven en diep ingesneden bladeren. De onderste bladeren zijn die van de alsem van vorm vrij gelijk, maar langer, breder en dikker en niet wit van kleur. Zijn bloemen zijn geel en groeien boven op de stelen en zijn de bloemen van kamille van vorm gelijk. Als die vergaan dan volgt in het midden van de bloemen een grauw, wolachtig zaad dat met de wind weg vliegt. De wortel is wit en heeft veel worteltjes.

2 Het tweede geslacht dat wij wit St. Jacobs kruid of bloemen genoemd hebben is de voorgeschreven van vorm zeer gelijk, maar zijn stelen zijn niet rood. Zijn bladeren zijn dieper en meer ingesneden, wit en wolachtig. Zijn bloemen zijn de voorgeschreven bloemen gelijk, maar witter. De wortel is lang en vol worteltjes bezet, het kruipt en overal komen er nieuwe scheuten uit.

Artemisia Monoclonos of reinvaar.

Artemisia Leptophillos of bijvoet.

(Tanacetum vulgare en Artemisia vulgaris)

3 Reinvaar heeft bruine stelen die negentig of honderd twintig cm hoog worden die zich in de top in vele kleine steeltjes verdelen. Hierop groeien ronde, gele en knopachtige bloemen die niet anders zijn dan vele tezamen gezette zaden en die als ze rijp worden op kamille zaden lijken, hoewel ze groter en sterker van reuk zijn. Zijn bladeren zijn lang en staan met vele tegenover elkaar als vleugels van uitgespreide blaadjes tezamen gesteld. De wortel is dun en kruipt hier en daar.

4 Bijvoet heeft brede en zeer ingesneden bladeren die vrijwel gelijk zijn met de bladeren van alsem, maar kleiner, vooral die aan de stelen groeien. Ze zijn van boven van kleur bruingroen en aan de onderkant askleurig wit. Zijn stelen zijn lang en recht en met vele aangroeiende andere kleine steeltjes bezet. Zijn bloemen zijn kleine, tere, ronde knopjes die net als de alsem langs de stelen groeien en van reuk als ze rijp beginnen te worden wat op de marjolein lijkt. De wortels zijn houtachtig en met veel aanhangende worteltjes bezet. Van deze kruiden zijn er twee soorten van een geslacht die alleen van kleur verschillend zijn. De ene heeft bruinrode stelen en bloemen en wordt rode bijvoet genoemd. De andere heeft witgroene stelen en wordt witte bijvoet genoemd, anders zijn ze in alles gelijk.

Plaats.

1, 3, 4 Sint Jacobs kruid, reinvaarn en bijvoet groeien overal bij de wegen, in waterachtige en in ongebouwde plaatsen en worden ook bij de zeekanten gevonden.

2 Maar het witte St. Jacobs kruid groeit alleen aan de dijken en dergelijke plaatsen die bij de zee liggen en wordt op veel plaatsen in Zeeland gevonden.

Tijd.

Deze vier geslachten van Artemisia bloeien allen in augustus en in september.

Naam.

De twee eerste geslachten van deze kruiden worden in Grieks en in Latijn Artemisia genoemd en door sommige met toenaam Polijclonos of Ramosa, in de apotheken zijn ze beiden onbekend.

1 De eerste wordt door sommige kruidliefhebbers in Latijn Herba S. Jacobi, Iacobea en S. Iacobi flos genoemd, dat is in Dietsche St. Jacobs kruid of Sint Jacobs bloem, in Frans lherbe de S. Jacques.

2 Het tweede geslacht hebben wij in Latijn Artemisia Marina en in Dietsche wit S. Jacobs kruid genoemd.

3 Het derde geslacht van Artemisia wordt in Grieks Artemisia monoclonos genoemd en in Latijn Artemisia unicalis, door Apuleius Artemisia Traganthes of Taganthes. In de apotheken Tanaceium en Athanasia. In Dietse reinvaarn en wormkruid. In Frans athanasie.

4 Het vierde geslacht wordt in Grieks Artemisia Leptophillos genoemd, in Latijn Artemisia tenuifolia. In de apotheken Artemisia en door sommige Mater herbarum. In Hoogduits Beyfusz, Bucken, S. Johans gurtel en grosser Reynfaan. In Frans armoise of lherbe de Saint Jehan. In onze Nederduitse taal bijvoet en door sommige Sint-Janskruid.

Oorzaak van zijn naam.

Deze kruiden (zo Plinius schrijft) hebben hun naam naar Artemisia, koningin van Halicarnasso, vrouw van Mausolus, koning van Carië die deze kruiden gekozen heeft en met haar naam Artemisia genoemd. Daarvoor heette het Parthenis, dat is Virginalis en maagden kruid. Sommige anderen zeggen dat het Artemisia genoemd is naar de Godin Diana die ook Arthemis genoemd wordt en dat omdat dit kruid zeer bijzonder is voor de vrouwengebreken waar de heidenen Diana overste en Godin van gemaakt hebben.

Natuur.

Artemisia en vooral de twee eerste geslachten zijn warm in de tweede graad en droog tot vol in dezelfde graad.

Kracht en Werking.

1, 2 Artemisia die in water gekookt is is zeer goed voor de vrouwen om daarop of in te zitten in een bad of zweetkuip want als het op die manier gebruikt wordt dan laat het bij de vrouwen hun menstruatie komen en drijft de moederkoek en de dode vrucht af.

Hetzelfde werk doet ook het sap dat met mirre gemengd en in de baarmoeder gezet is. In summa: Artemisia opent de baarmoeder die gesloten is en is goed en behulpzaam om de steen te breken en te laten rijzen en laat de urine haar loop weer hebben.

Die artemisia bij zich draagt (zoals Plinius schrijft) kan niet door venijnig gedierte of iets anders belet of beschadigd worden en als hij over een weg gaat kan hij niet moe worden.

3 Het zaad van reinvaarn is vooral een buitengewone medicijn tegen de wormen want in wat voor manieren het ingenomen wordt, het doodt en drijft de wormen af.

Reinvaarn is ook als het gestampt en goed met olie gemengd is zeer goed tegen de pijn en het gezwel van de zenuwen.

Als met het sap van reinvaarn dat met olie van rozen gemengd is daarmee het lichaam bestrijkt voor het aankomen van de koorts laat het de koorts weg blijven.

Hetzelfde sap dat met wijn gedronken wordt is goed tegen de pijn en smart van de blaas en tegen de droppelplas.

De wortel van reinvaarn die met honing ingenomen is goed voor diegene die de jicht in de voeten hebben.

Bijvoet dat met olie van zoete amandelen gestampt is en als een pleister op de maag gelegd wordt geneest en verdrijft de pijn en de smart hiervan.

Zo geneest het ook de bevingen, pijn en trekkingen van de zenuwen als je het sap met olie van rozen mengt en de leden daarmee bestrijkt.

Bijvoet is ook van die kracht dat het bier waar het in gehangen of geworpen wordt behoedt zodat het niet gemakkelijk zuur wordt.

Van Mater. Cap. x.

Tfatsoen.

Parthenium Mater. (XXIIIII)

MAter heeft veele teere seer ghesneden aschveruwighe bladeren, den iersten ende onderste bladeren van Coriander van fatsoene ende coluere ghelijck. Sijn stelen wassen twee oft drije voeten hooch, ende daer op wassen veel bloemkens in middel geel en rontsomme wit, een Camille bloeme ghelijckende, seer sterck van ruecke en bitter van smaecke, die als zy vergaen, worden vol saets ghelijck die Camille bloemen. Sijn wortel es houtachtich met veel aenhanghende faselinghen.

Plaetse.

Mater wast gheerne in drooghe plaaetsen by

oude mueren, en dijer ghelijcken rouwe plaetsen.

Tijt.

Mater bloeyt in Hoymaent en Ooghstmaent, ende schier alle den zoomer duer.

Naem.

Mater heet in Griecx Parthenion ende Amaracos van Galenus en Paulus. In Latijn Parthemum en Amaracus. In der Apoteken en in Serapione Cap. 253 Matricaria. In Hoochduytsch Mutterkraut en Merdtblumen. In onser talen Mater en Moder cruyt. In Franchois Matricane et Marone.

Natuere.

Dit cruyt es werm in den derden graet, ende tot in den tweeden drooghe.

Cracht en Werckinghe.

A. Mater ghedroocht ende ghepoedert ende daer af een half loot swaer met huenich oft andersins inghenoemen, iaecht af duer den camerganck die swerte galle ende die fluymen ende daer om eest seer goet den ghenen die draeyinghe oft swijmeringhen in huer hooft hebben, die cort van adem zijn, ende die melancholieus en sonder redene truerich en swaermoedich zijn.

B. Dit cruyt sonder die bloemen in water ghesoden ende ghedroncken, es goet den ghenen die den steen hebben. Mater es oock seer goet teghen die opstijginghe vander moederen met wijn oft edick gheroost en op die navel herte oft zijde gheleyt.

C. Item in water ghesoden es goet om daer inne te baden ende te sitten den vrouwen die huer moeder verherdt, verladen, oft gheswollen es.

E. Mater oock met den bloemen gruen ghestooten, es goet teghen dwilt vier, ende andere hittich gheswel, daer op gheleyt.

Van Mater, kap. x

Vorm.

Parthenium of mater.

(Tanacetum parthenium)

Mater heeft vele tere, gesneden en askleurige bladeren die op de eerste en onderste bladeren van koriander qua vorm en kleur lijken. Zijn stelen groeien zestig of negentig cm hoog. Daarop groeien veel bloempjes die in het midden geel en rondom wit zijn en op een kamillebloem lijken. Ze zijn zeer sterk van reuk en bitter van smaak en als ze vergaan worden ze vol zaad net als de kamillebloemen. Zijn wortel is houtachtig en met veel aanhangende worteltjes bezet.

Plaats.

Mater groeit graag in droge plaatsen bij oude muren en dergelijke ruwe plaatsen.

Tijd.

Mater bloeit in augustus en september en vrijwel de hele zomer door.

Naam.

Mater heet in Grieks Parthenion, het is de Amaracos van Galenus en Paulus. In Latijn Partheum en Amaracus. In de apotheken en bij Serapion in kapittel 253 Matricaria. In Hoogduits Mutterkraut en Merdtblumen. In onze taal mater en moederkruid. In Frans matricane en marone.

Natuur.

Dit kruid is warm in de derde graad en tot in de tweede droog.

Kracht en Werking.

Mater die gedroogd en verpoederd is waarvan een half lood zwaar met honing of anderszins ingenomen wordt jaagt door de kamergang de zwarte gal en de fluimen af en is daarom zeer goed voor diegene die draaiingen of duizelingen in hun hoofd hebben, die kort van adem zijn en die melancholisch en zonder reden treurig en zwaarmoedig zijn.

Dit kruid zonder de bloemen wordt in water gekookt en gedronken wat goed is voor diegene die stenen hebben.

Mater is ook zeer goed tegen de opstijging van de baarmoeder als het met wijn of azijn geroosterd en op de navel, hart of zijde gelegd wordt.

Item, als het in water gekookt wordt is het goed voor de vrouwen waarvan de baarmoeder verhard, verladen of gezwollen is om daarin te baden of te zitten.

Mater die met de bloemen groen gestampt wordt is goed tegen het wild vuur en andere hete gezwellen als je het daar op legt.

Van Hoefbladeren. Cap. XI.

Tfatsoen.

(XXV) Bechion Tussilago.

Hoefbladeren.

BEchion heeft groote breede bladeren met veel hoexkens en aderkens, eenen Peertvoet ghelijckende, ses oft seven van eender wortel voortcomende, die onder ter aerden waert witachtich ende aschveruwich zijn, en op dander zijde groen. Den steel es wit en hayrachtich een spanne lanck, en daer op wassen schoone geele ghevulde bloemen die seer volken vergaen, ende in grauwe wollachtighe bollekens veranderen, die ghelijck aen Papen cruyt met den winde wech vlieghen. Die wortel es wit en lanck, herwaerts en derwaerts cruypende.

Plaetse.

Hoefbladeren wassen gheerne by dwater en op vochtighe ackers en velden.

Tijt.

Int beghinsel van Meerte en Aprill zoo brenghen die hoefbladeren huer wollachtighe stelen voort, ende daer op huer geele bloemen sonder eenighe bladeren, ende corts daer naer zoo comen die bladeren vander wortelen voort, ende dan zoo vergaen die steelen en bloemen, alzoo dat selden bloemen en bladeren by een ghevonden worden.

Naem.

Dit cruyt wordt in Griecx gheheeten Bechion, in Latijn Tussilago. In der Apoteken farfara en Ungula caballinia. In Hoochduytsch Roszhub oft Brant Lattich. In Neerderduytsch Hoefbladeren, Peerts clauw, Brant lattouwe, en S. Carijns cruyt. In Franchois Patte a cheval.

Natuere.

Hoefbladeren noch gruen ende versche wesende, zijn van natueren vochtich, maer drooghe zoo zijn zy scerp, ende mits dijen verdrooghende.

(XXVI)

Cracht en Werckinghe.

A. Die gruene Hoefbladeren ghestooten, ende met huenich ghemenghelt, ghenesen dat wilt vier en alderhanden heete ghezwillen daer op ghestreken.

B. Die drooghe Hoefbladeren op gloeyende colen gheleyt, ende den roock daer af comende duer eenen treester in den mont ontfanghen es goet teghen den drooghen hoest en die dampicheyt op die borste, ende doet sonder groote aerbeyt oft pijne die Apostematie op die borste wtbreken.

C. Dijerghelijcken cracht heeft oock die wortel als zy onsteken wordt, ende den roock daer af inden mont ontfanghen wordt.

Van Hoefbladeren, kap. XI

Vorm.

Bechion, Tussilago of hoefbladeren.

(Tussilago farfara)

Bechion heeft grote en brede bladeren die veel hoekjes en adertjes hebben en op een paardenvoet lijken. Er komen er zes of zeven van een wortel. Ze zijn aan de onderkant witachtig en askleurig en aan de andere kant groen. De steel is wit en haarachtig en een zeventien cm lang. Daarop groeien mooie gele, gevulde bloemen. Die vergaan zeer snel en veranderen in grauwe, wolachtige bolletjes die net als paardenbloem wegvliegen met de wind. De wortel is wit en lang die herwaarts en derwaarts kruipt.

Plaats.

Hoefbladeren groeien graag bij het water en op vochtige akkers en velden.

Tijd.

In het begin van maart en april brengen de hoefbladeren hun wolachtige stelen voort en daarop hun gele bloemen zonder enige bladeren. Kort daarna komen de bladeren van de wortels voort en dan vergaan de stelen en bloemen zo dat zelden bloemen en bladeren samen gevonden worden.

Naam.

Dit kruid wordt in Grieks Bechion genoemd, in Latijn Tusilago. In de apotheken farfara en Ungula caballinia. In Hoogduits Rhoszhub of Brant Lattich. In Laag Duits hoefbladeren, paardenklauw, brandsla en St. Catrijns kruid. In Frans patte a cheval.

Natuur.

Hoefbladeren die nog groen en vers zijn, zijn van naturen vochtig, maar droog dan zijn ze scherp en vandaar verdrogend.

Kracht en Werking.

De groene hoefbladeren die gestampt en met honing gemengd worden genezen het wild vuur en allerhande hete gezwellen als het daarop gestreken wordt.

Als de droge hoefbladeren op gloeiende kolen gelegd worden en de rook die daarvan komt door een trechter in de mond ontvangen wordt is het goed tegen de droge hoest en de dampigheid op de borst en laat zonder grote arbeid of pijn de blaren op de borst uitbreken.

Dergelijke kracht heeft ook de wortel als het ontstoken en de rook daarvan in de mond ontvangen wordt.

Van Hertstonghe. Cap. XIII.

Tgheslachte

Ertstonghe es tweederleye (als Leonhaert Fuchs en Hieronymus Bock gheleerde dees tijts schrijven) waer af die eene ghenaempt wordt groote Hertstonghe, ende die andere cleyne

Tfatsoen.

Bistorta maior. Bistorta minor.

Groote Hertstonghe. Cleyne hertstonghe.

(XXVIII)

1 De groote Hertstonghe heeft lanckachtighe bladeren den bladeren van Patich volnaer ghelijck, maer minder ende niet zoo effen, maer wat ghecronkelt ende tsamen ghebooghen, op die een zijde doncker gruen, en op die ander zijde ter aerden waerts, blauw gruen van colueren wesende. Sijnen steel es lanck, effen, en teer, op tsop draghende een schoone are, vol cleyn lijfveruwighe tsamen ghedronghen bloemkens. Tsaet es kantich ghehoeckt ende bruyn. Die wortel es lanck, groot, crom in een ghewronghen van buyten swert en hayrachtich, van binnen bruyn root, van smake ghelijck een eekele.

2 Dat cleyn, es den voorschreven van bladeren, aren, bloemen, saet, ende stelen, ghelijck maer mindere, ende van bladeren effender. Sijn wortel es oock corter ende meer in een ghewronghen sonder aenhanghende hayrachtighe faselinghen, van buyten bruyn, van binnen doncker root, der grooter van smake ghelijckende.

Plaetse.

Hertstonghen wassen geerne in vochtighe waterachtighe plaetsen, in beempden en de seer sonckere bosschen.

Tijt.

Beyde die Hertstonghen bloeyen in Meye ende in Braeckmaent.

Naem.

Dese cruyden worden van den gheleerden in Latijn gheheeten Bistortae en Serpentariae, in Hoochduytsch Natter wortelen. In Brabant worden zy Hertstonghen ghenaempt. In Franchois Bestorte.

1 Dat ierste gheslacht wordt van sommighen in Latijn Colubrina gheheeten, ende van Leonhaert Fuchs, Natterwurtz weiblin, en van ons groote Hertstonghe.

2 Dat tweede, dat es die cleyne Hersttonghe, die nuempt die selver Fuchs, Natturwrtz mennlijn.

Natuere.

Hertstonghen vercoelen en drooghen tot in den derden graet.

Cracht en Werckinghe.

A. Die wortel van Hertstonghen in water oft rooden wijn ghesoden ende ghedroncken, stelpt den loop des buycx, ende es mits dijen goet den ghenen die dat root melezoen hebben.

B. Sy stoopt oock die natuerlijcke cranckheyt der vrouwen, als zy te veel oft te overvloedich coempt, ende alderhande bloetganck.

C. Dijsghelijck doet zy oock dat braken ende overgheven op houden in der selver manieren ghebruyckt oft ghepoedert ende met rooden wijn ghedroncken.

D. Dwater daer die bladeren inne ghesoden zijn, es seer goet teghen alle sweringhe, ende vrehittinghen des monts ende der keelen, ende maeckt die tanden vast, dickwils in den mont ghenomen.

Van Hertstong, kap. XIII

Het geslacht

Van hertstong zijn er twee soorten (als Leonhard Fuchs en Hiëronymus Bock, geleerden van deze tijd schrijven) waarvan de ene grote hertstong genoemd wordt en de andere kleine.

Vorm.

Bistorta maior of grote hertstong.

Bistorta minor of kleine hertstong.

(Persicaria bistorta, Persicaria minor)

1 De grote hertstong heeft langachtige bladeren die op de bladeren van zuring lijken, maar ze zijn kleiner en niet zo vlak, wat gekronkeld en tezamen gebogen. Aan de ene kant zijn de bladeren donkergroen en aan de andere kant, naar de aarde toe, blauwgroen van kleur. Zijn steel is lang, effen en zacht. Op de top draagt het een mooie aar vol van kleine, vleeskleurige, tezamen gedrongen bloempjes. Het zaad is kantig, gehoekt en bruin. De wortel is lang, groot, krom en ineengewrongen, van buiten zwart en haarachtig, van binnen bruinrood en van smaak als een eikel.

2 De kleine is de voorgeschreven van bladeren, aren, bloemen, zaad en stelen gelijk maar kleiner en van vlakker bladeren. Zijn wortel is ook korter en meer ineengedrongen en zonder aanhangende haarachtige worteltjes. Van buiten is de wortel bruin, van binnen donkerrood en lijkt op de grote van smaak.

Plaats.

Hertstongen groeien graag in vochtige, waterachtige plaatsen, in beemden en zeer donkere bossen.

Tijd.

Beide de hertstongen bloeien in mei en in juni.

Naam.

Deze kruiden worden door de geleerden in Latijn Bistortae en Serpentariae genoemd, in Hoogduits Natter wortels. In Brabant worden ze hertstongen genoemd. In Frans bestorte.

1 Het eerste geslacht wordt door sommige in Latijn Colubrina genoemd en door Leonhard Fuchs Natterwurtz weiblin en door ons grote hertstong.

2 De tweede, dat is de kleine hertstong, die noemt diezelfde Fuchs Natturwtz menlijn.

Natuur.

Hertstongen verkoelen en verdrogen tot in de derde graad.

Kracht en Werking.

De wortels van hertstongen die in water of rode wijn gekookt en gedronken worden stelpen de loop van de buik. Vanuit hun eigen natuur zijn ze goed voor diegene die de rodeloop hebben.

Het stopt ook de menstruatie bij de vrouwen als het teveel of te overvloedig komt en allerhande bloedgang.

Op dezelfde manier laat het ook het braken en overgeven ophouden als het op dezelfde manieren gebruikt wordt of gepoederd en met rode wijn gedronken.

Het water waar de bladeren in gekookt zijn is zeer goed tegen alle zweren en verhitting van de mond en keel en maakt de tanden vast als je het dikwijls in de mond neemt.





Van Grisecom. Cap. XIIII.

Tgheslachte

GRisecom es twederleye van gheslachte (als Plinius in zijn historie int xxx. boeck, viii. cap. beschrijft) waer af dit ierste es die ghemeyne Grysecom die van Galenus, Paulus, ende andere Griecxse meesters alleene bekent ende in der medecijn ghebruyckt es gheweest. Dat tweede es een ander cruyt alleen van Plinius beschreven, ende beyde dese cruyden worden hier te lande ghevonden.

(XXIX)

Tfatsoen.

Capnos fumaria. Capnos Plinij.

Grisecom. Cleyn Eerdtroock.

1 Die ghemeyne Grisecom heeft viercantighe steelkens, met cleyne, teere, weecke, seer ghesneden aschveruwighe bladerkens becleet, den bladeren van Coriander ghelijckende, maer veel mindere. Sijn bloemen zijn cleyn, en staen veel by een ghedronghen, van coluere purpurbruyn, die welcke vergaende, in cleyn knoppekens veranderen, daer in leyt dat saet dat seer cleyn es. Die wortel es slecht, met luttel ende cleyn veeselinghen.

2 Dat cleyn Eerdtroock heeft oock veele teere steelkens, daer aen wassen cleyne ghesneden bladerkens, van coluere, smaecke, ende oock wat van fatsoene den voorgheschreven Grysecom ghelijckende, ende oock somnmighe cleyne teere draykens oft clauwierkens, daer mede dattet hem al omme aen haghen ende andere cruyden vast maeckt. Sijn bloemkes zijn cleyn, en staen veel by een, wit en luttel persch van coluere, naer die welcken voortcomen cleyn hauwkens, daer dat saet in leyt. Die wortel es slecht en vinghers lanck.

Plaetse.

1. Grisecom wast gheerne in coren velende onder die gherste, ende in die moes hoven, in wijngaerden, ende dijerghelijcken gheoeffende plaetsen.

2. Dat cleyn Eerdtroock wast onder die haghen aen die canten van den velden, ende by oude mueren.

Tijt.

Beyde dese cruyden bloeyen in Meye en de in Braeckmaent.

(XXX)

Naem.

1 Dat ierste van desen cruyden wordt in Griecx gheheeten Capnos Capnion en Capnitis. In Latijn Fumaria en Capnium. In die Apoteke Fumus terre. In Hoochduytsch Erdtrauch, Taubencropff, Katzenkorvel. In Neerduytsch Grysecom, Duyvekervel en Eerdtroock. In Franchois Fumeterre.

2 Dat tweede wordt van Plinio Capnos en Pes gallinaceus ghenaempt, ende mits dijen zoo worddet van ons Capnos Plinij geheeten, inder Apoteken eest onbekent. In duytsche hebben wy tselve tot ondersceet van den anderen, Cleyn Eerdtroock ghenaempt. In Franchois mochtet wel naer den Latijnschen naem Pes gallinaceus, Pied de geline gheheeten worden.

Natuere.

Grysecom es werm ende drooch tot volnaer in den tweden graet, ende van ghelijcker matueren es oock dat Cleyn Eerdtroock, als wt zijnen scerpachtighen bitteren smaeck kenlijck es.

Cracht en Werckinghe.

A Tsap van Grysecom in die ooghen ghedaen, scerpt dat ghesichte ende maeckt claer ooghen, ende met Gumme ghemenghelt ende op die wijnbrauwen ghestreken, maeckt dat het dobbel hayr niet meer en wasse.

B. Grisecom in water ghesoden ende dat ghedroncken, iaecht af met der urine ende met den camerganck alderhande heete cholerijcke, verbrande, ende verergherde humoren en de vochticheyt, ende mits dijen es seer goet den ghenen die scorft zijn, die quade seericheyt en sweringhen hebben ende die ghebrekelijck vanden pocken zijn.

C. Dijsghlijck werck doet oock het sap van Grysecom ghedroncken, ende es daer toe stercker dan het water daer die Grysecom inne ghesoden es.

2 D. Dat cleyn Eerdtroock (als Plinius schrijft) es van den selven cracht ende werckinghe ghelijck dat andere, ende es een sonderlinghe medecijne seer goet wesende teghen die scemeringhe der ooghen dat sap daer inne ghedaen.

Van aardrook, kap. XIIII

Het geslacht

Van grijzecom zijn er twee soorten van een geslacht (zoals Plinius in zijn historie in het XXX boek, VIII-kapittel schrijft) waarvan de eerste de gewone grijzecom is die door Galenus, Paulus en andere Griekse meester alleen bekend is en in de medicijnen gebruikt wordt. De tweede is een ander kruid dat alleen door Plinius beschreven is en beide deze kruiden worden hier te lande gevonden.

Vorm.

Capnos fumaria of grijzecom.

Capuns Plinij of kleine aardrook.

(Fumaria officinalis, Fumaria muralis subsp boraei)

1 De gewone grijzecom heeft vierkantige steeltjes die met kleine, tere, weke en zeer gesneden, askleurige bladertjes bekleed zijn en op de bladeren van koriander lijken, maar veel kleiner. Zijn bloemen zijn klein en staan veel bijeen gedrongen. De kleur is purperbruin die in kleine knopjes veranderen als ze vergaan en daarin ligt het zaad dat zeer klein is. De wortel is slecht, met weinig en kleine worteltjes.

2 De kleine aardrook heeft ook veel zachte steeltjes en daaraan groeien kleine, gesneden bladertjes die van kleur, smaak en ook wat van vorm op de voorgeschreven grijzecom lijken. Ook zijn ze met sommige kleine tere draadjes of klauwieren bezet waarmee het zich overal aan hagen en andere kruiden vastmaakt. Zijn bloempjes zijn klein en staan veel bijeen, wit en wat paars van kleur. Na het uitkomen zie je kleine hauwtjes waarin het zaad ligt. De wortel is slecht en vingers lang.

Plaats.

Grijzecom groeit graag in korenvelden onder de gerst en in de moeshoven, in wijngaarden en dergelijke bewerkte plaatsen.

De kleine aardrook groeit onder de hagen, aan de kanten van de velden en bij oude muren.

Tijd.

Beiden deze kruiden bloeien in mei en in juni.

Naam.

1 De eerste van deze kruiden wordt in Grieks Capnos, Capnion en Capnitis genoemd. In Latijn Fumaria en Capnium. In de apotheken Fumus terre. In Hoogduits Erdtrauch, Taubencropff en Katzenkorvel. In Nederduits grysecom, duivekervel en aardrook. In Frans fumeterre.

2 De tweede wordt door Plinius Capnos en Pes gallinaceus genoemd en vandaar wordt het door ons Capnos Plinij genoemd, in de apotheken is het onbekend. In Dietse hebben wij het tot onderscheid van de andere kleine aardrook genoemd. In Frans is het wel naar de Latijnse naam Pes gallinaceus genoemd, pied de geline.

Natuur.

Grijzecom is warm en droog tot volledig in de tweede graad. Van gelijke natuur is ook de kleine aardrook als uit zijn scherpachtige, bittere smaak herkenbaar is.

Kracht en werking.

Het sap van grijzecom dat in de ogen gedaan wordt verscherpt het gezicht en maakt heldere ogen. Als het met gom gemengd en op de wenkbrauwen gestreken wordt maakt dat het dubbele haar niet meer groeit.

Grijzecom die in water gekookt is en dat gedronken jaagt met de urine en met de toiletgang allerhande hete galachtige, verbrande en verergerde humeuren en vochtigheid af.

Vanuit zijn kwaliteit is het zeer goed voor diegene die schurftachtig zijn, die kwade zeren en zweren hebben en die gebrekkelijk vanwege de pokken zijn.

Hetzelfde werk doet ook het sap van grijzecom als je het drinkt en is daartegen sterker in dan het water waar grijzecom in gekookt is.

2 Kleine aardrook (zoals Plinius schrijft) is van dezelfde kracht en werking als die andere en is een buitengewone medicijn en zeer goed tegen de schemering van de ogen als je het sap daarin doet.

Van Chamedrijs. Cap. XV.

Tfatsoen.

Chamedrijs. Gamanderlijn. (XXXI)

Chamedrijs es een neer cruyt wassende ontrent een spanne oft voet hooghe, met veele teere steelkens van der wortel voortcomende, daer aen wassen cleyne teere bladerkens twee teghen een staende, rontsomme ghekerft, den bladeren van eycken loove volnaer ghelijck maer veel mindere, zijn bloemkens zijn cleyn, bruynachtich persch van coluere, ende wassen rontsomme den steel met veel cranskens, ghelijck een are. Sijn saet es cleyn swert en ront ende coemt in die huijskens voort daer die bloemkens wtghevallen zijn. Die wortel is dun wit en cleyn, hier en daer in deerde cruypende.

Plaetse.

Gamanderlijn wast van zijns selfs natuere gheerne, op die gheberchten steenachtighe plaetsen en in die bosschen.

Tijt.

Gamanderlijn bloeyt meest in Braeckmaent ende in Hoymaent.

Naem.

Gamanderlijn wordt in Griecx gheheeten Chamedrijs. In Latijn Trixago, en van sommighen Qeuercula minor en Serratula. In der Apoteken Chamaedryos. In Hoochdytsche Gamanderlijn en Klein batenghel. In Franchoise Chesnette ou la Germandree.

Natuere

Dit cruyt es werm ende drooghe tot in den derden graet.

Cracht en Werckinghe.

A. Tcruyt ende die bloemen van Gamanderlijn in water ghesoden ende ghedroncken verdrijven die verstoptheden van binnen tsmenschens lichaem, ende doen sceyden alle taye vochticheyt, ende daer omme zoo zijn zy wtnemende goet den ghenen die hoesten ende cort van adem zijn, die huer water niet wel en kunnen ghelossen, ende die dwater beghinnen te laden.

B. Sy verwecken en doen comen den vrouwen haer natuerlijcke cranckheyt.

C. Met azijn gedroncken zoo es Chamedrijs seer goet tegen die verherde en verstopte milten.

D. Dat sap van den bladeren met olie ghemengelt, verdrijft die donckerheyt van den ooghen, alsment daer op strijckt.

Van Gamander, kap. XV

Vorm.

Gamander of gamander.

(Veronica chamaedrys)

Gamander is een laag kruid die ongeveer een zeventien of dertig cm hoog groeit met vele zachte steeltjes die van de wortel komen. Daaraan groeien kleine, zachte bladertjes die twee tegenover elkaar staan en rondom gekerfd zijn, ze lijken volledig op de bladeren van eikenloof, maar veel kleiner. De bloempjes zijn klein, bruinachtig paars van kleur en groeien rondom de steel met veel kransjes als een aar. Zijn zaad is klein, zwart en rond en komt in de huisjes voort waar de bloempjes uitgevallen zijn. De wortel is dun, wit en klein en kruipt hier en daar in de aarde.

Plaats.

Gamander groeit van zijn eigen natuur graag op de gebergten, steenachtige plaatsen en in de bossen.

Tijd.

Gamander bloeit meestal in juni en in augustus.

Naam.

Gamander wordt in Grieks Chamedrys genoemd. In Latijn Trixago en door sommige Quercula minor en Serratula. In de apotheken Chamaedryos. In Hoogduits Gamander en Klein batenghel. In Frans chenette of la germandree.

Natuur.

Dit kruid is warm en droog tot in de derde graad.

Kracht en Werking.

Het kruid en de bloemen van gamander die in water gekookt en gedronken worden, verdrijven de verstoppingen binnen het menselijk lichaam en laten alle taaie vochtigheden scheiden, daarom zijn zo zo geweldig goed bij diegenen die hoesten en kort van adem zijn en die hun water niet goed kunnen lozen en die het water beginnen te laden.

Ze verwekken en laten bij de vrouwen hun menstruatie komen.

Als je het met azijn drinkt dan is gamander zeer goed tegen de verharde en verstopte milt.

Het sap van de bladeren dat met olie gemengd wordt verdrijft de blindheid van de ogen als je het daarop strijkt.

Van Eerenprijs. Cap. XVI.

Tgheslacht.

Eerenprijs es tweederleye van gheslacht, dat eene es dat oprecht Eerenprijs datmen Eerenprijs manneken heet. Dat ander een cruydeken den Eerenprijs seer ghelijckende, dat men Eerenprijs wijfken nuempt

Tfatsoen.

Veronica mas. Veronica foemina.

Eerenprijs manneken. Eerenprijs wijfken. (XXXII) 1 Eerenprijs manneken es een cleyn cruyt lanx der aerden cruypende, met dunne rootachtighe hayrighe steelkens, daer aen wassende lanckachtighe donckergruene een luttel hayrachtighe rontsomme ghekerfte bladerkens. Sijn bloemkens wassen boven aen die steelkens en zijn cleyn, van coluere licht blauw met purpur ghemenght, nae die welcke cleyn breedtachtighe teskens wassen, daer dat saet in leyt. Die wortel es dun met veele veeselinghen.

Eerenprijs wijfken es van bladeren, stelen, en wasse den anderen ghelijck, maer zijn bladeren zijn gruender, niet hayrachtigh, noch niet ghekerft. Sijn bloemkens zijn den anderen ghelijck, en vergaen oock in breede teskens daer dat saet in leyt.

Plaetse.

1 Eerenprijs manneken wast op rouwe sandtachighe plaetsen, op canten van den velden, en van den bosschen.

Eerenprijs wijfje wast in vochte plaetsen in beemden ende broecken.

Tijt.

Beyde dese cruyden bloeyen in Braeckmaent ende in Hoymaent.

Naem.

Dat ierste Eerenprijs wordt van Paulus Aegineta Lib. 7 in Griecx Bettonice gheheeten, dat es in Latijn Betonica, ende daer naer van D. Guilliam Torner, ende van ons Betonica Pauli: Die ghemeyne cruyt liefhebbers nuemse in Latijn Veronica. In Hoochduytsch Erenbreisz mennlijn en Grundheyl. In Neederduytsch Eerenprijs manneken.

Dat tweede wordt geheeten Veronica femina ende Eerenprijs wijfken, en Erenbreisz weiblin.

Natuere.

Eerenprijs es drooghe van natueren ende wat werm.

Cracht en Werckinghe.

A. Eerenprijs es seer goet ghebruyckt tot die verstoptheyt ende weedom der nieren (als Paulus schrijft)

B. Eerenprijs in water ghesoden ende dat ghedroncken, heylt alle oude en versche wonden, ende suyveret tbloet van alle quade corruptien ende vuyle verbrande vochticheden, ende midts dijen es seer goet ghedroncken die scorft zijn, die eenighe quade ruydicheyt cleyn poxkens oft maseren hebben.

C. Water van Eerenprijs ghedestilleert met wijn ende menichmael overghehaelt tot dattet rootachtigh worde, es seer ghepresen tot die oude hoesten, wtdroginghen ende ghequetsheyt vander longhene, want men schrijft van hen datter alle ulceratien, sweeringhen ende quetsuren der longhene kan heylen.

2 D. Dat Eerenprijs wijfken es van ghelijcke natueren, maer dat manneken es in alder manieren beeter en bequamer.

Van Ereprijs, kap. XVI

Het geslacht.

Van ereprijs zijn er twee soorten van een geslacht, de ene is de echte ereprijs die men ereprijs mannetje noemt. De ander is een kruidje die veel op de ereprijs lijkt die men ereprijs wijfje noemt.

Vorm.

Veronica mas of ereprijs mannetje. Veronica foemina of ereprijs wijfje.

(Veronica officinalis, Veronica serpyllifolia)

1 Ereprijs mannetje is een klein kruid dat langs de aarde kruipt met dunne, roodachtige, harige steeltjes. Daaraan groeien langachtige, donkergroene, wat haarachtige en rondom gekerfde bladertjes. Zijn bloempjes groeien boven aan de steeltjes en zijn klein, van kleur lichtblauw en met purper gemengd. Daarna groeien kleine, breedachtige tasjes waarin het zaad ligt. De wortel is dun en met vele worteltjes bezet.

2 Ereprijs wijfje is van bladeren, stelen en vorm het andere gelijk, maar zijn bladeren zijn groener, niet haarachtig en niet gekerfd. Zijn bloempjes zijn gelijk de andere en vergaan ook in brede tasjes waarin het zaad ligt.

Plaats.

Ereprijs manneke groeit op ruwe zandachtige plaatsen, aan de kanten van de velden en van de bossen. Ereprijs wijfje groeit in vochtige plaatsen in beemden en broeklanden.

Tijd.

Beide kruiden bloeien in juni en in augustus.

Naam.

1 De eerste ereprijs wordt door Paulus Aegineta Lib 7 in Grieks Bettonice genoemd, dat is in Latijn Betonica en daarna door D. Guilliam Turner en door ons Betonica Pauli. De gewone kruidliefhebbers noemen ze in Latijn Veronica. In Hoogduits Erenbreisz menlijn en Grundheyl. In Nederduits ereprijs manneke.

2 De tweede wordt Veronica femina en ereprijs wijjke genoemd en Erenbreisz weiblin.

Natuur.

Ereprijs is droog van naturen en wat warm.

Kracht en Werking.

Ereprijs is zeer goed om te gebruiken tegen de verstopping en smart van de nieren (zoals Paulus schrijft)

Ereprijs die in water gekookt en dan gedronken wordt heelt alle oude en verse wonden en zuivert het bloed van alle kwade zaken en vuile, verbrande vochtigheden.

Het is van zichzelf zeer goed om dit te drinken door diegene die schurft hebben, die enige kwade ruwheid, kleine pokken of mazelen hebben.

Het water dat van ereprijs gedistilleerd en met wijn vele keren overgehaald is totdat het roodachtig wordt, wordt zeer geprezen tegen de oude hoest, uitdrogingen en gekwetstheid van de longen want men schrijft ervan dat het alle blaren, zweren en kwetsingen van de longen kan helen.

2 Het ereprijs wijfje is van gelijke natuur, maar het mannetje is in alle manieren beter en geschikter.

Van Chamepitijs. Cap. XVII.

Tgheslacht.

DEr cruyden in Latijn Chanaepitijs gheheeten zijn drije gheslachten (als Dioscorides schrijft) van ruecke ende fatsoene malcanderen ghelijck. (XXXIII)

Chamaepitys prima. Chamaepitys secunda.

Dat ierste Velt cypres. Dat tweede Velt cypres.

1. Dat ierste gheslacht van desen cruyden es een teer cruypende cruyt met ghecromde tacxkens, daer aen wassen cleyne smalle hayrachtighe vette bladerkens, van ruecke den herst of termentijn ghelijck. Die bloemkens zijn cleyn, bleeck, geel oft wit. De wortel es slecht en houtachtich.

2. Dat tweede heeft oock bruyne ghehayrde teere tacxkens, ghelijck eenen ancker omghecromt, ontrent onderhalven voet lanc, lancx der aerden cruypende daer aen wassen hayrachtighe smalle bladerkens in drijen ghesneden. Sijn bloemen wassen lanx die stelen tusschen die bladerkens, ende zijn van coluere den iersten ghelijck. Sijn saet es bruyn en ront, ende het heel cruyt es den iersten van ruecke ghelijck.

3. Dat derde es dat alder cleynste en heeft cleyne witte rouwe bladerkens ende geele bloemkens, van ruecke den anderen ghelijckende.

Plaetse.

Dese cruyden wassen gheerne in berchachtighe ende steenachtighe plaetsen, hier te lande worden zy in die hoven ghesayet.

Tijt.

Sy bloeyen in Hoymaent ende in Oogstmaent.

Naem.

Dese drije cruyden worden met eenen naem in Griecx Chamepitijs gheheeten. In Latijn Aviga Abiga en Ibiga, ende daer naer inder Apoteken Iva en Iva Artetica oft Iva moscata. In Duytsch Velt cypres, ende van sommighen Hoe langher hoe (XXXIIII) liever. In Franchois Ive muscate.

Natuere

Velt cypressen zijn werm in den tweeden graet, ende drooghe tot in den derden.

Cracht en Werckinghe.

A. Die bladeren van Chamepitijs seven daghen in wijn, ghedroncken, gheneest die geele sucht, ende veertich daghen met meede ghedroncken zoo zijn zy goet teghen dat sciatica, dat es weedom in die hope.

B. Chamepitijs es oock seer goet teghen verstoptheyt van der levere, en doet die urine rijsen, ende zy brenght den vrouwen huer natuerlijcke sieckte weder.

C. Ende gruen ghestooten ende met huenich ghemenghelt en op groote wonden, quade en vuyle sweringhen gheleyt, heylt ende gheneest die selve.

D. Sy es oock goet teghen die hertheyt van die vrouwen borsten, gruen ghestooten ende daer op gheleyt.

E. Ende in dijer manieren ghebruyckt, es zy seer goet gheleyt op die beten en steken van slanghen, nateren ende dijer ghelijcken fenijnighe ghedierten.

F. Chamepitijs oock ghesoden ende ghedroncken, doet dat ghestolt bloet scheyden ende afgaen, ende met edick ghesoden ende ghedroncken, doet zy die doode vrucht afgaen

G. Tsap van Chamepitijs, den mensche op tlijf ghestreken doet hen seer sweeten.

H. Dijsghelijck craht ende werck doen oock dat tweede en tderde, maer en sijn niet zoo sterck ende crachtich als dat ierste.

Van Chamaepitys, kap. XVII

Het geslacht.

Van de kruiden die in Latijn Chamaepitys genoemd worden zijn er drie geslachten (zoals Dioscorides schrijft) die van reuk en vorm elkaar gelijk zijn.

Chamaepitys prima of eerste veldcipres. Chamaepitys secunda of tweede veldcipres. (Ajuga chamaepitys, Ajuga genevensis en Ajuga iva)

Het eerste geslacht van deze kruiden is een teer, kruipend kruid met gekromde takjes. Daaraan groeien kleine, smalle, haarachtige en vette bladertjes die van reuk op hars of terpentijn lijken. De bloempjes zijn klein, bleek, geel of wit. De wortel is slecht en houtachtig.

De tweede heeft ook bruine, gehaarde en tere takjes die als een anker omgekromd en ongeveer vijfenveertig cm lang zijn en langs de aarde kruipen. Hieraan groeien haarachtige, smalle bladertjes die in drieën zijn gesneden. Zijn bloemen groeien langs de stelen tussen de bladertjes en zijn van kleur het eerste gelijk. Zijn zaad is bruin en rond. Het hele kruid is het eerste van reuk gelijk.

De derde is de allerkleinste en heeft kleine witte, ruwe bladertjes en gele bloempjes die van reuk op de anderen lijken.

Plaats.

Deze kruiden groeien graag in bergachtige en steenachtige plaatsen. Hier te lande worden ze in de hoven gezaaid.

Tijd.

Ze bloeien in augustus en in september.

Naam.

Deze drie kruiden worden met een naam in Grieks Chamepitijs genoemd. In Latijn auiga Abiga en Ibiga en daarnaar in de apotheken Iva en Iva Artetica of Iva moscata. In Duits Velt cypres en door sommige hoe langer hoe liever. In Frans ive muscate.

Natuur.

Veldcipressen zijn warm in de tweede graad en droog tot in de derde.

Kracht en Werking.

De bladeren van Chamaepitys die zeven dagen in wijn liggen en dan gedronken worden genezen de geelzucht. Als het veertig dagen lang met mede wordt gedronken is het goed tegen jicht, dat is pijn in de heup.

Chamaepitys is ook zeer goed tegen verstopping van de lever en laat de urine rijzen en brengt bij de vrouwen hun menstruatie weer.

En groen gestampt en met honing gemengd en op grote wonden, kwade en vuile zweren gelegd heelt en geneest het die.

Het is ook goed tegen de hardheid van de vrouwenborsten als het groen gestampt en daarop gelegd wordt.

En op die manier gebruikt is het zeer goed om op de beten en steken van slangen, adders en dergelijke venijnige gedierten te leggen. Chamaepitys die ook gekookt en gedronken wordt laat het gestolde bloed scheiden en afgaan en als het met azijn gekookt en gedronken wordt dan laat het de dode vrucht afgaan.

Als je het sap van Chamaepitys bij de mensen op het lijf strijkt laat het hen zeer zweten.

Dezelfde kracht en werk doen ook de tweede en de derde, maar die zijn niet zo sterk en krachtig als de eerste.

Van Cypres. Cap. XVIII.

Tgheslacht.

CYpres wordt hier te lande tweederleye in die hoven ghevonden van fatsoene seer ghelijck.

Tfatsoen.

(XXXV) 1.Dat ierste ende dat ghemeynste Cypres es een houtachtich struycxken, met recht opwassende tacxkens, daer aen wassen cleyn ronde lanckachtighe ghesneden bladerkens, op die soppen van de steelen, wassen schoon gout geele bloemen, van fatsoene den Reijn vaer bloemen ghelijck, maer veel neerder. Sijn wortel es houtachtich met veel aenhanghende veeselinghen.

2. Dat tweede Cypres es den voorschreven van stelen, bladeren, bloemen, ende fatsoene seer ghelijck, dan die stelen van den bladerkens zijn dunder en met langher bladerkens beset, ende die bloemen zijn bleecker ende minder, ende het cruyt en es niet zoo sterck van ruecke, maer sueter ende lieffelijcker.

Plaetse.

Dese cruyden en wassen hier te lande niet dan in die hoven daer zy gheplant worden.

Tijt.

Sy bloeyen in de Hoymaent ende in Ooghstmaent.

Naem.

Dit cruyt wordt van Plinio in Griecx ende in Latijn Chamaecyparissus gheheeten, ende daer naer in Duytsch ende Franchois Cypres. In der Apoteken eest onbekent.

Dat ander cruyt es sonder twijffel oock een Chamaecyparissus, ende gheen Cedrus, als sommighe dit heeten te wesen.

Natuere

Cypres es warmachtich, ende seer drooghende van natueren.

Cracht en Werckinghe.

A. Plinius schrijft dat Cypres met wijn ghedroncken seer goet es teghen slanghen scorpioenen ende alderhande fenijn.

Van Cipres, kap. XVIII.

Het geslacht. (Santolina chamaecyparis)

Van cipres worden hier te lande twee soorten in de hoven gevonden die van vorm zeer op elkaar lijken.

Vorm.

De eerste en de gewoonste cipres is een houtachtig struikje met rechtop groeiende takjes. Daaraan groeien kleine, ronde, langachtig gesneden bladertjes. Op de toppen van de stelen groeien mooie goudgele bloemen die van vorm op de reinvaarn bloemen lijken, maar de plant is veel lager. Zijn wortel is houtachtig en met veel aanhangende worteltjes bezet.

De tweede cipres is de voorgeschrevene van stelen, bladeren, bloemen en vorm zeer gelijk, maar de stelen van de bladertjes zijn dunner en met langere bladertjes bezet. De bloemen zijn bleker en kleiner en het kruid is niet zo sterk van reuk, maar zoeter en lieflijker.

Plaats.

Deze kruiden groeien hier te lande alleen in de hoven waar ze geplant worden.

Tijd.

Ze bloeien in augustus en in september.

Naam.

Dit kruid wordt door Plinius in Grieks en in Latijn Chamaecyparisse genoemd en daarnaar in Duits en Frans Cypres. In de apotheken is het onbekend (Santolina chamaecyparissus) Het andere kruid is zonder twijfel ook een Chamaecyparissus en geen Cedrus zoals sommige zeggen dat het dit is (Santolina pinnata?)

Natuur.

Cipres is warmachtig en zeer verdrogende van natuur.

Kracht en werking.

Plinius schrijft dat als cipres met wijn gedronken wordt het zeer goed is tegen slangen, schorpioenen en allerhande venijn.

M

Van Gouvve en Dotterbloemen. Cap. XIX.

Tgheslacht.

DEr cruyden in Griecx ghenaempt Chelidomum, zijn twee gheslachten, waer af dat eene gheheeten wordt groote Gouwe, ende dandere cleyne Gouwe. (XXXVI)

Tfatsoen.

Chelidomum maius. Chelidomum minus.

Groote Gouwe. Cleyn Gouwe.

1 Die groote Gouwe heeft teere ronde ghehayrde steelen met veel aenwassende zijde tacxkens, ende elck tacxken heeft veel leedekens ende knopkens. Sijn bladeren zijn den bladeren van Akeleyen wat ghelijck, maer zy zijn teerder, ende meer duersneden op die eene zijde wit gruen, ende op dandere zijde blauwachtich gruen wesende. Boven op die steelen en tacxkens wassen schoone geele bloemkens, ghelijck geele Violetten die in langhe hauwkens veranderen, en daer in leyt cleyn bleeck geel sadeken. Dit gheheel cruyt es sterck ende vremt van ruecke, al om in stelen, bladeren, en bloemen, vol van sap dat ghelijck Safferaen geel es, scerp en bitter van smaecke, dat daer wtloopt wanneer dit cruyt ghequetst wordt, ende alder meest wt die wortel die zoo geel als gout es, met veel veeselinghen daer neffens aenhanghende.

2 Die cleyne Gouwe es een neer cruypende cruydeken met cleyne dunne bruynachtighe steelkens, en cleyn rontachtighe bladerkens, den Veyl bladeren ghelijckende, maer veel minder, teerder, weecker, ende effender. Sijn bloemkens zijn geel ende den Booter bloemen ghelijck. Sijn wortel es veeselachtigh, met veel aenhanghende knopachtighe wortelkens, elck knopken eenen teruwen oft ghersten coren ghelijckende. (XXXVII)

Dotterbloemen. 3

DEr cleynder gouwe wordt een cruyt van bladeren ende bloemen seer ghelijck ghevonden datmen Dotterbloemen nuempt, dat schoon gruene, rontachtighe bladeren heeft den bladeren van Veyl oft Populier boom wat ghelijck, maer meerdere en rontsomme wat ghekerft. Sijn stelen zijn ront in veel cleyn steelkens huer verdeylende, daer op wassen schoone geele bloemen den Booter bloemen ghelijckende, maer meerder ende lieffelijcker. Als die bloemen af ghevallen zijn, zoo wassen daer drije oft vier cleyne hauwkens by een ghelijck aen Akeleye cruyt daer in leyt cleyn geel sadeken. Die wortel es dick met veel aenhanghende witte faselinghen.

Plaetse.

1. Groote Gouwe wast in dorre plaetsen by oude mueren, by den weghen en onder tuynen en haghen.

2.3 Die cleyne Gouwe ende die Dotterbloemen wassen in vochtighe natte beempden en aen die canten vanden grachten.

Tijt.

1. Die groote Gouwe beghint te bloeyen in Aprill ende bloeyet alle den zomer duer

2. Die cleyne Gouwe beghint seer vroech, In Sporckelle voorts te comene ende teghen dat die Swaluwen overcomen in deynde van Sporckel, ende in die Meerte zoo bloeyet zy, ende blijft durende tot in Aprill, ende als dan zoo verdwijnt zy, ende in Meye en wordt zy niet veel meer ghevonden.

3. Dotterbloemen bloeyen in Meerte ende in Aprill. (XXXVIII)

Naem.

1 Die groote Gouwe heet in Griecx Chelidonion mega, in Latijn Chelidonium maius, en Hirundinaria maior. In der Apoteken Chelidonia. In Hoochduytsch grosz Scholwurtz, grosz Schwalben kraut, Goldwurtz, en Schelkraut. In Neerduytsch Gouwortel, en groote Gouwe. In Franchois Chelidonie, ou Esclere a Esclayre

2 Die cleyne Gouwe wordt in Griecx gheheeten Chelidonion micron. In Latijn Chelidonium minus, en Hirundinaria minor. In der Apoteken Scrofularia minor, en Ficaria. In Hoochduytsch kleyn Scholwurtz, kleyn Schwalben wurtz, Feigwartzen kraut, Blatern kraut, Pfaffen hodlin, en Meyen kraut. In Neerduytsch cleyn Gouwe en cleyn Speen cruyt. In Franchois Bassinet.

3 Dotterbloemen worden in Hoochduytsch gheheeten Mosz blumen, Dotterblumen, Geel wisz blumen en Marten blumen. In onser talen Groote Booterbloemen ende Dotterbloemen.

Oirsaecke zijns naems.

1 Die groote Gouwe wordt in Griecx Chelidonium dat es in Duytsch Swaluwen cruyt gheheeten, om dat die Swaluwen (als Plinius seyt) dit ierst ghevonden hebben, ende daer mede hueren ionghen ghebreck in die ooghen hebbende oft blint wesende, ghenesen ende siende maken.

2 Dat cleyn, wordt daer om Swaluwen cruyt gheheeten, om dattet beghint te wassen ende te bloeyen als die swaluwen overcomen, ende wederom verdwijnt teghen en eer die Swaluwen wech vlieghen.

Natuere.

1,2 Beyde dese cruyden zijn heet ende drooghe tot in den derden graet, ende dat cleyne es heeter dan dat groot.

3 Die Dotterbloemen zijn van natueren oock warm, maer niet seere.

Cracht en Werckinghe.

1 A. Tsap van Groote Gouwe met huenich ghemenght, ende in een cooperen potteken ghesoden, maeckt claer ghesichte, ende neempt af die scellen ende littekeenen die op die ooghen wassen, dickwils in die ooghen ghedruypt.

B. Tselve sap met wijn, heylt ende gheneest die voorts etende sweringhen en ulceratien, die daer mede ghewasschen.

C. Die wortel met anijs in witten wijn ghesoden, opent die verstoptheyt vander levere ende verdrijft die geelsucht.

Die selve wortel in den mont ghenomen ende gheknout, gheneest den tantsweer.

2 D. Die cleyn Gouwe ghestooten en op verswooren oft andere quade naghelen gheleyt, doet die quade wtvallen, ende andere goede wassen, ende met urine oft wijn ghestooten, ende sonderlinghe die wortelen, verdrijven ende ghenesen die speenen daer op gheleyt, dijsghelijck werck doet oock dat sap met wijn oft urine duer ghedaen, die speenen daer mede ghewasschen.

E. Dit cruyt in wijn ghesoden ende daer mede ghegorghelt, doet veel taye fluymen wt den hoofde comen ende wtspouwen.

F. Tsap van der wortele met huenich vermenght ende in die nuese ghedaen, doet oock veel vochticheyt wt den hoofde rijsen, ende onstopt den nuese als zy verstopt es.

3 G. Die Dotterbloemen en zijn in der medecijnen niet bruyckelijck.

Van Gouwe en Dotterbloemen, kap. XIX

Het geslacht

Van de kruiden die in Grieks Chelidomum genoemd worden zijn er twee geslachten, waarvan de ene de grote gouwe en de andere kleine gouwe genoemd wordt.

Vorm.

Chelidonum maius als grote gouwe. Chelidonum minus als kleine gouwe.

(Chelidonium majus, Ficaria verna)

1 De grote gouwe heeft zachte, ronde en behaarde stelen met veel aangroeiende zijtakjes en elk takje heeft veel leden en knopen. Zijn bladeren lijken wat op de bladeren van akelei, maar ze zijn zachter en meer doorsneden, aan de ene kant witgroen en aan de andere kant blauwachtig groen. Boven op de stelen en takjes groeien mooie gele bloempjes net als gele violen. Die veranderen in lange hauwtjes en daarin liggen kleine, bleekgele zaadjes. Dit hele kruid is sterk en vreemd van reuk en overal in stelen, bladeren en bloemen vol van sap dat geel als saffraan is, scherp en bitter van smaak. Dat loopt eruit wanneer dit kruid gekneusd wordt en het allermeest uit de wortel. Die is zo geel als goud en met veel worteltjes bezet die daarnaast aanhangen.

2 De kleine gouwe is een laag en kruipend kruidje met kleine, dunne en bruinachtige steeltjes. De kleine, rondachtige bladertjes lijken op de klimopbladeren, maar zijn veel kleiner, zachter, weker en vlakker. Zijn bloempjes zijn geel en lijken op de boterbloemen. Zijn wortel is vezelachtig en met veel aanhangende knopachtige worteltjes bezet. Elk knopje lijkt op een tarwe- of gerstekorrel.

Dotterbloemen

Van de kleine gouwe wordt nog een kruid gevonden waar het van bladeren en bloemen zeer op lijkt dat men dotterbloemen noemt, (Caltha palustris) Die heeft mooie groene en rondachtige bladeren die op de bladeren van klimop of populierboom lijken, maar groter en rondom wat gekerfd zijn. Zijn stelen zijn rond en verdelen zich in veel kleine steeltjes. Daarop groeien mooie gele bloemen die op de boterbloemen lijken, maar groter en lieflijker zijn. Als de bloemen afgevallen zijn dan groeien daar drie of vier kleine hauwtjes bijeen, net als bij het akelei kruid, waarin een klein geel zaadje ligt. De wortel is dik en met veel aanhangende witte worteltjes bezet.

Plaats.

Grote gouwe groeit in dorre plaatsen bij oude muren, bij de wegen en onder tuinen en hagen. De kleine gouwe en de dotterbloemen groeien in vochtige, natte beemden en aan de kanten van de grachten.

Tijd.

De grote gouwe begint te bloeien in april en bloeit de hele zomer door. De kleine gouwe begint zeer vroeg, al in februari te komen. Tegen de tijd dat de zwaluwen overkomen op het eind van februari en maart dan bloeit het en blijft bloeien tot in april, dan verdwijnt het en in mei wordt ze vrijwel niet meer gevonden.

Dotterbloemen bloeien in maart en in april.

Naam.

1 De grote gouwe heet in Grieks Chelidonion mega, in Latijn Chelidonium majus en Hirundinaria maior. In de apotheken Chelidonia. In Hoogduits grosz Scholwurtz, grosz Schwalben kraut, Goldwurtz en Schelkraut. In Nederduits gouwortel en grote gouwe. In Frans chelidonie of esclere a esclayre.

2 De kleine gouwe wordt in Grieks Chelidonion micron genoemd. In Latijn Chelidonium minus en Hirudinaria minor. In de apoteken Scrofularia minor en Ficaria. In Hoogduits kleyn Scholwurtz, kleyn Schwalben wurtz, Feigwartzen kraut, Blatern kraut, Pfassen hodlin en Mein kraut. In Nederduits kleine gouwe en kleine speen kruid. In Frans bassinet.

3 Dotterbloemen worden in Hoogduits Mosz blumen, Dotterblumen, Geel wisz blumen en Marten blumen genoemd. In onze taal grote boterbloemen en dotterbloemen.

Oorzaak van zijn naam.

De grote gouwe wordt in Grieks Chelidonium genoemd, dat is in Dietsche zwaluwen kruid omdat de zwaluwen (zoals Plinius zegt) dit het eerst gevonden hebben en daarmee hun jongen die een gebrek in de ogen hebben of blind waren genezen en ziende gemaakt hebben.

2 De kleine wordt zwaluwenkruid genoemd omdat het begint te groeien en te bloeien als de zwaluwen overkomen en weer verdwijnt tegen de tijd dat de zwaluwen weg vliegen.

Natuur.

1, 2 Beide deze kruiden zijn heet en droog tot in de derde graad en de kleine is heter dan de grote.

3 De dotterbloemen zijn van naturen ook warm, maar niet zo erg.

Kracht en Werking.

1 Het sap van grote gouwe dat met honing gemengd en in een koperen pot gekookt wordt geeft een helder gezicht en neemt de schellen en littekens die op de ogen groeien weg als je het dikwijls in de ogen druppelt.

Hetzelfde sap met wijn, heelt en geneest de voort etende zweren en blaren die daar mee groeien.

De wortel die met anijs in witte wijn gekookt is opent de verstoptheid van de lever en verdrijft de geelzucht.

Als je die wortel in de mond neemt en kauwt geneest het tandpijn.

2 De kleine gouwe die gestampt en op verzworen of andere kwade nagels gelegd wordt laat die kwade uitvallen en andere goede groeien. Met urine of wijn gestampt, vooral de wortels, verdrijven en genezen ze de aambeien als het daar opgelegd wordt. Hetzelfde doet ook het sap dat met wijn of urine gemengd is waarmee de aambeien gewassen worden.

Dit kruid dat in wijn is gedaan waarmee gegorgeld wordt laat veel taaie fluimen uit het hoofd komen en uitspuwen.

Het sap van de wortel dat met honing vermengd en in de neus gedaan wordt laat ook veel vochtigheid uit het hoofd rijzen en ontstopt de neus als het verstopt is.

3 De dotterbloemen worden in de medicijnen niet gebruikt.

(XXXIX)Van Vincoorde. Cap. XX.

Tfatsoen.

Clematis daphnoides. Vincoorde.

VIncoorde heeft veele teere knoppachtighe steelkens, daer mede dattet op der aerden vliddert ende hier en daer cruypt, daer aen wassen cleyn bladerkens, meerder dan Bucxboom bladeren, den Lauwer bladeren van coleure en fatsoene niet seer onghelijck maer veel mindere. Die bloemen zijn meest purpur blauw, ende oock som wit maer selden, elck in vijf bladerkens ghesneden, der ghemeyne groote Ossentonghe bloemen wat ghelijck, maer meerder ende liefelijcker, nochtans oock sonder rueck. Die wortel es veeselachtich en geel.

Plaetse.

Vincoorde wast gheerne in donckere vochtachtighe plaetsen, aen canten van bosschen ende onder haghen en hegghen.

Tijt.

Het bloeyt meest in Meerte en Aprill, maer allen het iaer duer blijvet gruen.

Naem.

In Griecx ende in Latijn wordt die cruyt Clematis daphnoides gheheeten, ende van Plinius ter eender plaetsen Clematis Aegiptia, ende ter andere, Chamedaphne. In der Apoteken zoo heetet Pervinca en Vincapervinca. In Hoochduytsch yugrun en Singrun. In onser talen Vincoorde, Ingroen ende Maechden palm. In Franchois du Lisseron.

Natuere.

Vincoorde es drooghende en tsamen treckende van natueren.

Cracht en Werckinghe.

A. Dit cruyt in wijn ghesoden ende ghedroncken stopt den loop des buycx, ende gheneest dat roode Melizoen. Tstelpt oock die overvloedighe natuerlijcke cranckheyt der vrouwen, dat bloet spouwen, ende alderhande bloet ganck. (XL)

B. Dit cruyt met melck en olie van Roosen ghemenght ende daer af een Pessus ghemaeckt ende in die moeder ghedaen, doet die pijne ende weedom der moederen ophouden.

C. Vincoorde gheknaut, gheneest den tantsweer, ende oock alle quetsuren van fenijnnighen ghedierten daer op gheleyt.

D. Vincoorde ghestooten, ende in die nuese ghesteken, doet dat bloeyen wt die nuese ophouden en stelpen.

Van Maagdenpalm, kap. XX

Vorm.

Clematis daphnoides of vincoorde.

(Vinca minor)

Maagdenpalm heeft vele zachte en knopachtige steeltjes waarmee het op de aarde vlindert en hier en daar kruipt. Daaraan groeien kleine bladertjes die groter zijn dan de buksboom bladeren, de laurierbladeren van kleur en vorm vrij gelijk maar veel kleiner. De bloemen zijn meestal purperblauw en zelden wit die elk in vijf bladertjes zijn gesneden en op die van de gewone grote ossentong lijken, maar groter en liefelijker zijn, hoewel ook zonder reuk. De wortel is vezelachtig en geel.

Plaats.

Maagdenpalm groeit graag in donkere vochtige plaatsen, aan kanten van bossen en onder hagen en heggen.

Tijd.

Het bloeit meest in maart en april, maar het hele jaar door blijft het groen.

Naam.

In Grieks en in Latijn wordt dit kruid Clematis daphnoides genoemd en door Plinius op de ene plaats Clematis Aegiptia en op een andere plaats Chamedaphne genoemd. In de apotheken heet het Pervinca en Vincapervinca. In Hoogduits yugrun en Singrun. In onze taal maagdenpalm, ingroen en maechdenpalm. In Frans du lisseron.

Natuur.

Maagdenpalm is verdrogend en tezamen trekkend van naturen.

Kracht en Werking.

Dit kruid dat in wijn gekookt en gedronken wordt stopt de loop van de buik en geneest de rode bloedgang.

Het stelpt ook de overvloedige menstruatie bij de vrouwen, het bloed spuwen en allerhande bloedgang.

Dit kruid dat met melk en olie van rozen gemengd is waar een pessarium van gemaakt is die in de baarmoeder gedaan wordt laat de pijn en smart van de baarmoeder ophouden.

Maagdenpalm die je kauwt geneest de tandpijn en ook alle kwetsingen van venijnige gedierten als je het daarop legt.

Maagdenpalm die gestampt en in de neus gestoken is laat het bloeden uit de neus ophouden en stelpen.

Van VVilden Saffraen. Cap. XXI

Tfatsoen.

Cnicus. Wilden Saffraen.

Ie wilde Saffraen heeft ronde steelen, onderhalf elle oft hoogher wassende met smalle lanckachtighe ghekertelde stekende bladeren becleet, opt opperste van den welcken wassen ronde stekende bollekens, die als zy huer ontpluycken, voortbringhen schoon gout geele welrijckende bloemen, den rechten Saffraen drayen van coluere ghelijck, ende als die bloeme vergaet zoo wast in dat stekende bolleken, wit lanckachtich ghekant ende ghehoeckt saet tusschen hayrachtich wolleken besloten. (XL)

Plaetse.

Wilden saffraen woordt in die hoven ghesayet.

Tijt.

Sy bloeyet in Hoymaent ende in Ooghstmaent.

Naem.

Dit cruyt wordt in Griecx Cnicos gheheeten ende in Latijn Cnecus. Inder Apoteken ende van Mesue en Serapio Cartamus, en van sommighen, Crocus hortensis en Crocus sarracenicus. In duytsch Wilden saffraen. In Franchois Safran saulvage.

Natuere

Tsaet van Wilden saffraen es werm in den iersten graet ende droogge in den tweeden, als Mesue schrijft.

Cracht en Werckinghe.

A. Tsaet van Wilden saffraen ghestooten ende het sap daer af met Huenich water, oft sop daer een hinne in ghesoden es, uyt gheperst, ende ghedroncken, maeckt camerganck, purgeert, ende iaecht af taye fluymen en waterachtighe vochticheden, en mits dijen eest goet teghen Colica, das es weedom en verstoptheyt der dermen, en oock teghen die cortheyt van den adem, hoest en verstoptheyt vander borst, ende es seer sonderlinghe teghen dat water laden.

B. Item tsap van desen sade in melck ghedaen, doet dat melck runnen ende gheeft hem cracht om tot camerganck te verweckene.

C. Die bloemen met Huenich water ghedroncken, openen die lever, ende zijn goet voor die geelsucht, oock zijn zy goet inder spijsen ghebruyckt, om daer mede die spijse geele te maken.

Hindernisse.

Tsaet van Wilden saffraen es der maghen seer hinderlijck, makende walginghe ende groote beruerte tot braken ende daer toe eest oock seer traech van wercke, langhe in die maghe en dermen blijvende.

Beeteringhe.

Men sal tot desen sade nemen ende toe doen eenich confortatijf vander maghen, als Anijs saet, Galigaen oft Mastix, ende wat dat zijn werck voordert ende ras maeckt, als Gember, Sal gemma, Sout τc. Ende in dijer manieren ghebruyckt, en salt der maghen niet lettelijck wesen, en sal seer corts zijn werck doen.

Van Wilde Saffraan, kap.XXI

Vorm.

Cnicus of valse saffloer.

(Carthamus tinctorius)

De wilde saffraan heeft ronde stelen die meer dan een meter of hoger groeien en met smalle, langachtige, gekartelde en stekende bladeren bekleed zijn. Op de top groeien ronde stekende bolletjes en als die zich ontplooien mooie goudgele en welriekende bloemen voortbrengen die van kleur op de echte saffraandraadjes lijken. Als de bloem vergaat dan groeit in het stekende bolletje wit, langachtig, kantig en gehoekt zaad dat tussen een haarachtig wolletje zit.

Plaats.

Wilde saffraan wordt in de hoven gezaaid.

Tijd.

Het bloeit in augustus en in september.

Naam.

Dit kruid wordt in Grieks Cnicos genoemd en in Latijn Cnecus. In de apotheken en door Mesue en Serapio Cartamus, door sommigen Crocus hortensis en Crocus sarracenicus. In Duits Wilden saffraen. In Frans Safran saulvage.

Natuur.

Het zaad van wilde saffraan is warm in de eerste graad en droog in de tweede zoals Mesue schrijft.

Kracht en Werking.

Het gestampte zaad van wilde saffraan en het sap daarvan dat met honingwater of het sap waar een kip in gekookt is, uitgeperst en gedronken wordt laat naar toilet gaan en purgeert en jaagt taaie fluimen en waterachtige vochtigheden af. Daarom is het goed tegen koliek, dat is een smart en verstopping van de darmen en ook tegen de kortheid van de adem, hoest en verstopping van de borst. Het is vooral zeer goed tegen het water laden.

Item, het sap van dit zaad dat in melk gedaan wordt laat de melk stremmen en geeft het kracht om tot toiletgang te verwekken.

De bloemen die met honingwater gedronken worden openen de lever en zijn goed tegen de geelzucht, ook zijn ze goed om in eten te gebruiken om daarmede het eten geel te maken.

Hindernis.

Het zaad van wilde saffraan is zeer hinderlijk in de maag, maakt walging en grote beroerte tot braken en daarbij is het ook zeer traag van werk en blijft lang in de maag en darmen.

Verbetering.

Je zal bij deze zaden enig konserven doen die goed voor de maag zijn als zoals anijszaad, galigaan of mastiek en iets dat zijn werk bevordert en snel maakt als gember, sal gemma, zout etc. En als je het op die manier gebruikt zal het voor de maag niet schadelijk zijn en zal zeer vlug zijn werk doen.

Van Sterrecruyt. Cap. XXIII.

Tfatsoen.

Aster atticus. Sterrecruyt. (XLIIII)

STerrecruyt heeft eenen bruynen hayrachtighen, houtachtighen steel, met lanckachtighe dicke hayrachtighe swertgruene bladeren. Op tsop van den steelen wassen drije oft vier schoone bloemen, van fatsoene den Chamille bloemen ghelijck, die in dmiddel geel zijn ende rontsomme met purpur blauw bladerkens, ghelijck een sterreken beset ende gheciert zijn, die ten laetsten in grijs hayr veranderen ende wech vlieghen. Die wortel es veeselachtigh.

Plaetse.

Sterrecruyt wast op heuvelen en berghen aen hooghe dijcken, somtijts in die bosschen ende in sommighe beemden by den Rhijn stroom gheleghen.

Tijt.

Het bloeyt het meest in Ooghstmaent.

Naem.

Dit cruyt heet in Griecx Aster atticos en Boubonion. In Latijn Aster atticus, en Inguinalis. In der Apoteken eest onbekent. In Hoochduytsch Megercraut, Bruchkraut, Scorten kraut ende Stern kraut. In Franchois Asper goutte menue.

Natuere.

Sterrencruyt es vercoelende, den Roosen van natueren volnaer ghelijck.

Cracht en Werckinghe.

A. Sterrecruyt es seer goet van buyten op die maghe gheleyt, die verhit ende onsteken es, ende teghen die clappooren en sweerende clieren in die eeghenisse gruen ghestooten, ende daer op gheleyt.

B. Tes oock goet tot roodicheyt en hitte der ooghen, en teghen dat wtgaen van den achterderm.

C. Dat blauw van den bloemkens met water ghedroncken, helpt die kinderen die met die squinancie en vallende sieckte ghequelt zijn.

E. Men seyt oock dat dit cruyt dat ghezwel in die eeghenisse doet vergaen al eest dat men dat maer daer by ghebonden draecht.

Van Sterrenkruid, kap. XXIII

Vorm.

Aster atticus of sterrenkruid.

(Aster atticus)

Sterrenkruid heeft een bruine, haarachtige en houtachtige steel die met langachtige, dikke, haarachtige en zwartgroene bladeren bezet is. Op de top van de stelen groeien drie of vier mooie bloemen die op de kamillebloemen lijken, in het midden zijn ze geel en rondom met purperblauwe bladertjes bezet als met een sterretje versierd. Op het eind veranderen die in grijze haren en vliegen weg. De wortel is vezelachtig.

Plaats.

Sterrenkruid groeit op heuvels en bergen, aan hoge dijken, soms in de bossen en in sommige beemden die bij de Rijnstroom liggen.

Tijd.

Het kruid bloeit het meest het in september.

Naam.

Dit kruid heet in Grieks Aster atticos en Boubonion. In Latijn Aster atticus en Inguinalis. In de apotheken is het onbekend. In Hoogduits Megercraut, Bruchkraut, Skorten kraut en Stern kraut. In Frans asper goutte menue.

Natuur.

Sterrenkruid verkoelt en is de rozen van naturen volledig gelijk.

Kracht en Werking.

Sterrenkruid is zeer goed als het van buiten op de maag gelegd wordt die verhit en ontstoken is. Ook tegen de klaporen en zwerende klieren in de oksels als je het groen stampt en daarop legt. Het is ook goed tegen roodheid en hitte van de ogen en tegen het uitgaan van de achterdarm.

Het blauwe van de bloempjes dat je met water drinkt helpt de kinderen die met de keelblaren en vallende ziekte gekweld zijn.

Men zegt ook dat dit kruid het gezwel in de oksels laat vergaan al is het dat je het maar in een bundeltje bij je draagt.

Van Navelcruyt. Cap. XXIIII.

Tgheslacht.

In dit Cap. sullen wy tweederleye Navelcruyt beschrijven, waer af dat ierste es dat recht Navelcruyt, dat tweede dat Water Navelcruyt, alleen wat ghelijckenisse van bladeren met den rechtvaerdighen hebbende.

Cotyledon verum. Cotyledon aquaticum.

Navelcruyt. Water Navelcruyt. (XLV)

NAvelcruyt 1. draecht ronde dicke bladeren, den Veyl bladeren wat ghelijck, maer ronder, rontsomme wat ghescaert die van boven wat hol zijn en van onder den steel in dmiddel van tblat hebben. Sijnen steel es dun en hol, ontrent een spanne hooch draghende veel cleyn lanckachtighe witte oft lijfveruwighe bloemkens. Die wortel es wit en ront ghelijck een Olive.

2. Dwater Navelcruyt heeft cleyne dunne bladerkens, van boven oock wat, maer seer luttel hol, ghelijck een vlack scotelken, en van onder den steel in dmiddel van tblat draghende, des anders navelcruyt bladeren wat ghelijck, maer veel minder, dunner en swertgruender. Die bloemkens zijn seer cleyn, van coluere wit en wassen beneden onder die bladeren. Sijn wortelkens zijn dun, veeselachtich, cruypende, en al om veel nieuwe bladerkens wtworpende.

Plaetse.

Dat oprecht Navelcruyt wast (als Plinius schrijft) in steenachtighe plaetsen ende by der zee gheleghen, hier te lande en wasset niet van selfs, noch in iemants hof dat ick weet, dan alleen te Bruessel in den hof van H. Jan van vreckom, die dit onder veele seer sonderlinghe en vremde cruyden in zijnen seer schoonen en rijckelijcken hof op voet ende tot my ghesonden heeft. Dat water Navelcruyt wast hier te lande overvloedich, in natte, vochtighe beemden die tswinters overvloeyen.

Tijt.

Die bloemen van dat oprecht Navelcruyt hebbe ick oock in Braeckmaent ghesien, maer dat water Navelcruyt bloeyet in Hoymaent.

Naem.

Dit cruyt heet in Griecx Cotyledon. In Latijn Cotyledon, en Umbilicus veneris, en acetabulum, en van Plinio, Herba coxendicum, Iacobus de Manlijs in Luminari maiori, nuemet Scatum coeli en Scatum cellus. In duytsch hebbent wy Navelcruyt ghenaempt.

Dat water Navelcruyt heet in die Apoteke Umbilicus veneris, en oock hier te lande Scatum coeli, hoe wel dattet dat oprecht Navelcruyt niet en es, als hier ghebleken es, en van sommighen in duytsch penninckcruyt.

Natuere.

Dat oprecht Navelcruyt es cout en vochtich van natueren, dat water Navelcruyt en es niet sonder wermte, als zijnen smaeck wt wijst.

Cracht en Werckinghe.

A. Tsap van dat oprecht Navelcruyt es seer goet en behulpich voor alle verhitheyt, heete ghezwillen, wilt vier, ende oock voor die cack verssenen, daer op ghestreken, het vercoelt oock die hitte vander maghen, daer op gheleyt.

B. Die bladeren met den wortelen gheten, lossen en breken den steen, en doen water maken, en zijn goet den watersuchtighen.

C. Die cracht van dat Waternavelcruyt en es noch niet ondervonden, nochtans zoo ghebruycken die ongheleerde Apotekers dit daghelijcx voor dat oprecht Navelcruyt, niet sonder groote en merckelijcke dwalinghe.

Van Navelkruid, kap. XXIIII

Het Geslacht

In dit kapittel zullen wij twee soorten van navelkruid beschrijven waarvan de eerste het echte navelkruid is de tweede het waternavelkruid die alleen wat gelijkenis in de bladeren met de echte heeft.

Cotyledon verum of navelkruid.

Cotyledon aquaticum of water navelkruid.

(Cotyledon umbilicus, Hydrocotyle vulgaris) Navelkruid draagt ronde en dikke bladeren die wat op de klimopbladeren lijken, maar ronder. Ze zijn rondom wat geschaard en van boven wat hol. Van onder staat de steel in het midden van het blad. Zijn steel is dun en hol en ongeveer een zeventien cm hoog en draagt veel kleine, langachtige, witte of vleeskleurige bloempjes. De wortel is wit en rond als een olijf.

Het water navelkruid heeft kleine, dunne bladertjes die van boven ook wat maar zeer weinig hol zijn als een vlak schoteltje en draagt onder de steel in het midden van het blad. Het lijkt wat op het andere navelkruid blad, maar is veel kleiner, dunner en zwartgroener. De bloempjes zijn zeer klein, van kleur wit en groeien beneden onder de bladeren. Zijn worteltjes zijn dun, vezelachtig, kruipen en laten overal veel nieuwe bladertjes uitschieten.

Plaats.

Het echte navelkruid groeit (zoals Plinius schrijft) in steenachtige plaatsen en bij de zee. Hier te lande groeit het niet vanzelf, nog in iemands hof dat ik weet dan alleen te Brussel in de hof van H. Jan van Vreckom die dit onder vele zeer bijzondere en vreemde kruiden in zijn zeer mooie en rijke hof kweekt en naar mij gezonden heeft. Het water navelkruid groeit hier te lande overvloedig in natte, vochtige beemden die in de winter overstroomd worden.

Tijd.

De bloemen van het echte navelkruid heb ik ook in juni gezien, maar het water navelkruid bloeit in augustus.

Naam.

Dit kruid heet in Grieks Cotyledon. In Latijn Cotyledon en Umbilicus veneris en acetabulum en door Plinius Herba coxendicum. Jacobus de Manlijs in ‘Luminari maiori’ noemt het Scatum coeli en Scatum cellus. In Dietsche hebben wij het navelkruid genoemd.

Het waternavelkruid heet in de apotheken Umbilicus veneris en ook hier te lande Scatum coeli hoewel het de echte navelkruid niet is zoals hier gebleken is en wordt door sommige in Dietse penningkruid genoemd.

Natuur.

Het echte navelkruid is koud en vochtig van natuur. Het water navelkruid is niet zonder warmte als zijn smaak bewijst.

Kracht en Werking.

Het sap van het echte navelkruid is zeer goed en behulpzaam tegen alle verhitting, hete zwellen, wild vuur en ook voor de kakhielen als het daar op gestreken wordt. Het verkoelt ook de hitte van de maag als het daarop gelegd wordt. De bladeren die met de wortels gegeten worden lossen en breken de steen en maken water en zijn goed voor de waterzuchtige.

De kracht van het waternavelkruid is noch niet ondervonden, toch gebruiken de ongeleerde apothekers dit dagelijks voor het echte navelkruid, niet zonder grote en opmerkelijke dwaling.

(XLVI)Van Wonden cruyt. Cap. XXV.

Tfatsoen.

Cymbalion. Wonden cruyt.

WOnden cruyt heeft ronde vette broosche stelen die becleet zijn met dickachtighe vette bladeren die rontsomme wat ghekerft en vol saps zijn. Int sop van de stelen wassen veel schoone bruyn roode bloemen, van fatsoene den bloemen van Sint Jans cruyt, in Griecx ghenaempt Hypericon ghelijck. Die wortel es wit en seer knoppachtich.

Van desen cruyden vintmen een gheslacht dat witte bloemen heeft, en oock een derde dat geele bloemen draecht, anders den voorschreven ghelijck.

Plaetse.

2.3 Wonden cruyt wast gheerne in vochtighe plaetsen ende daer lombre es ende het wordt veel op Sint Jans Baptisten avont, op scotelen oft tilioren in leem gheplant ende in die lanthuysen ghehanghen, daert langhe gruen en wassende blijft eest dattet somtijts met water bespreyt wordt.

Tijt.

Wonden cruyt bloeyet meest in Ooghstmaent.

Naem.

Dit cruyt wordt in Griecx gheheeten Cymbalion en Cotyledon heteron. In (XLVII) Latijn Acetabulum alterum. In de Apoteken Crassula maior. In Hoochduytsch Wundkraut, Knabenkraut, Fotzzwang en Fotzweijn. In onser tale Wonden cruyt, ende smeerwortele.

Natuere.

Wonden cruyt vercoelt tot in den derden graet.

Cracht en Werckinghe.

Wonden cruyt es van ghelijcken cracht en werckinghe als Donderbaert, ghelijck Dioscorides en Plinius schrijven.

Van Wondkruid, kap. XXV

Vorm.

Cymbalion of wondkruid.

(Sedum telephium of Hylotelephium)

Wondkruid heeft ronde, vette en broze stelen die met dikachtige, vette bladeren bekleed en rondom wat gekerfd en vol sap zijn. In de top van de stelen groeien veel mooie bruinrode bloemen die van vorm op de bloemen van Sint-Jan kruid lijken die in Grieks Hypericon genoemd wordt. De wortel is wit en zeer knopachtig. Van deze kruiden vind je een geslacht dat witte bloemen heeft (Hylotelephium anacampseros) en ook een derde dat gele bloemen draagt, anders het voorschreven gelijk.

Plaats.

Wondkruid groeit graag in vochtige plaatsen en waar schaduw is. Het wordt veel op Sint Jans Baptisten avond op schotels of schalen in leem geplant en in de landhuizen gehangen, omdat het lang groen en groeiend blijft, als is het dat het soms met water besproeid wordt.

Tijd.

Wondkruid bloeit meestal in september.

Naam.

Dit kruid wordt in Grieks Cymbalion en Cotyledon heteron genoemd. In Latijn Acetabulum alterum. In de apotheken Crassula maior. In Hoogduits Wundkraut, Knabenkraut, Fotzzwang en Fotzweijn. In onze taal wondkruid en smeerwortel.

Natuur.

Wondkruid verkoelt tot in de derde graad.

Kracht en Werking.

Wondkruid is van gelijke kracht en werking als donderbaard zoals Dioscorides en Plinius schrijven.

Van Ooghentroost. Cap. xxvi.

Tfatsoen.

Eufrasia. Ooghentroost.

OOghen troost es cleyn neer schoon cruydeken, niet over een spanne hooch wassende met veele stelkens en tacxkens, met cleyn swert gruene rontsomme ghekertelde bladerkens, dick beset. Sijn bloemkes zijn cleyn en wit inwendich met geel en purpur besprenght, die wortel es cleyn, dun, en veeselachtich.

Noch vint men een ander cruyt dat oock Ooghentroost van sommighen gheheeten wordt, hoe wel nochtans dattet gheen recht Ooghentroost en es, ende dit wast eenen voet hooghe oft hoogher, en heeft ronde steelkens met veel aenwassende zijde tacxkens, daer aen wassen cleyn smalle lanckachtighe bladerkens, meest altijt neederwaerts hanghende. Sijn bloemen zijn root van coluere. Die wortel es cleyn ghelijck aen dat andere Ooghentroost. Ende dit hebben wy hier by willen schrijven en verclaren om datmen donderscheet van beyden leeren kennen en mercken zoude, ende niet deen voor dandere trecken oft ghebruycken zoude, want dat tweeste Ooghentroost, en heeft die cracht niet die dat oprecht Ooghentroost heeft.

Plaetse.

Ooghentroost wast in dorre beempden, grassachtighe straten, en dorre weyden, daer (XLVIII) die sonne veel schijnt.

Tijt.

Ooghentroost beghint te bloeyen in Ooghstmaent ende het bloeyet tot in Herfstmaent toe, en in sommighe vroeghe iaren wordet in Hoymaent met bloemen ghevonden, ende als dit cruyt in zijn bloeme es, dan salment plucken en drooghen.

Naem.

Dit cruyt wordt in Latijn gheheeten Euphrasia, en van sommighen Ophthalmica, en Ocularis, en van som andere Euphrosyne. In Hoochduytsch heetet Augentroost. In Neerduytsch Ooghentroost. In Franchois Euphrase.

Natuere.

Ooghentroost es werm en drooghe van natueren tot bycans in den tweeden graet.

Cracht en Werckinghe.

1 A.Ooghentroost ghestooten en op die ooghen gheleyt, oft sap daer af met wijn wtgheperst in die ooghen ghedruypt, neempt wech ende gheneest die donckerheyt van den ooghen ende maeckt claer ghesichte.

B. Tselve doet oock tpoeder van drie deelen Ooghentroost ghedroocht ende een deel foelien tsamen ghepoedert een leepel vol tsmorghens al drooghe oft met suycker, oft met witten wijn inghenomen. Ende in dijer manieren ghebruyckt zoo stercket oock die memorie seer, ende doet sterckelijck onthouwen.

C. Ooghentroost in wijn ghesoden, en ghedroncken, es oock goet teghen die geelsucht.

2. D. Dat ander Ooghentroost en es nerghens toe nut oft bequaem, ende wordt in die medecijne niet ghebruyckt.

Van Ogentroost, kap. xxvi

Vorm.

Eufrasia of ogentroost.

(Euphrasia stricta, de ander is Odontites vernus)

Ogentroost is een klein, laag en mooi kruidje die niet langer dan een zeventien cm hoog wordt. Het is met vele steeltjes en takjes en dik bezet met kleine zwartgroene, rondom gekartelde bladertjes. Zijn bloempjes zijn klein en wit, inwendig met geel en purper bevlekt. De wortel is klein, dun en vezelachtig.

Ook vindt men een ander kruid dat ook door sommige ogentroost genoemd wordt, hoewel nochtans dat het geen echte ogentroost is. Die groeit een dertig cm hoog of hoger en heeft ronde steeltjes met veel aangroeiende zijtakjes. Daaraan groeien kleine, smalle, langachtige bladertjes die meestal hangen. Zijn bloemen zijn rood van kleur. De wortel is klein, net zoals de andere ogentroost. En dit hebben wij hierbij willen schrijven en verklaren omdat je het onderscheid van beide zal leren kennen en opmerken en niet de ene voor de andere nemen of gebruiken zal want de tweede ogentroost heeft niet de kracht die de echte ogentroost heeft.

Plaats.

Ogentroost groeit in dorre beemden, grasachtige straten en dorre weiden waar de zon veel schijnt.

Tijd.

Ogentroost begint te bloeien in september en het bloeit tot in oktober toe. In sommige vroege jaren wordt het al in augustus met bloemen gevonden. Als dit kruid bloeit dan zal je het plukken en drogen.

Naam.

Dit kruid wordt in Latijn Euphrasia genoemd en door sommige Ophthalmica en Ocularis, door sommige andere Euphrosyne. In Hoogduits heet het Augentroost. In Nederduits ogentroost. In Frans euphrase.

Natuur.

Ogentroost is warm en droog van naturen tot bijna in de tweede graad.

Kracht en Werking.

Ogentroost die gestampt en op de ogen gelegd wordt of het sap daarvan met wijn uitgeperst en in de ogen gedruppeld neemt weg en geneest de blindheid van de ogen en maakt helder gezicht. Hetzelfde doet ook het poeder dat van drie delen gedroogde ogentroost en een deel gepoederde foelie tezamen is gemaakt waarvan je een lepel vol ’s morgens droog of met suiker of met witte wijn inneemt. En als je het op die manier gebruikt dan versterkt het ook zeer de memorie en laat goed onthouden.

Ogentroost die in wijn gekookt en gedronken wordt is ook goed tegen de geelzucht.

De andere ogentroost is nergens nuttig of goed voor en wordt in de medicijnen niet gebruikt.

Van root Steenbreec. Cap. XXVII.

Tfatsoen.

Filipendula. Root Steenbreeck. (XLIX)

ROode Steenbreeck heeft langhe veederachtighe wtghespreyde bladeren, van veele rontsomme ghekerfte bladerkens, aen een lanck steelken wassende tsamen vergaert, van fatsoene den bladeren van Ganserick oft van Pimpinel niet seer onghelijck, maer veel langhere. Sijnen steel es ront twee oft drije voeten lanck, die op dopperste voortbringht schoon witte bloemen veel by een, elck bloemken in sesse bladeren, ghelijck een cleyn sterreken verdeylt. Sijn saet es cleyn ende wast veele by een tsamen ghelijck een cleyn knoopken in een ghedronghen. Sijn wortelen zijn dun en swert, en hebben aenhanghende ronde knoopachtighe bollekens ghelijck aen die Pioene wijfken wortelen, maer veel mindere.

Plaetse.

Roode Steenbreeck wast in Duytschlant op hooghe steenachtighe gheberchten ende in rouwe plaetsen. Hier te lande wordt hy in die hoven gheplant.

Tijt.

Hy bloeyet in Meye ende in Braeckmaent.

Naem.

Dit cruyt wordt in Latijn van sommighen gheheeten Saxifraga rubea. In der Apoteken zoo heetet Filipendula oft Philipendula. In Hoochduytsch Rot Steinbrech en Wilde zarben. In onser talen Roode Steenbreeck. In Franchois Filipende oft Filipendule.

Natuere.

Filipendula es werm en drooch van natueren, maer niet tot in den derden graet, en tsamen treckende.

Cracht en Werckinghe.

A. Die wortel in wijn ghesoden ende ghedroncken, es goet teghen die droppelpisse, ende tot alderhande ghebreken der blasen, zy doet water maken ende die urine lossen ende breeckt den steen.

B. Dese wortele es oock goet (ghelijck Mattheus Sylvaticus en Simon Genuensis schrijven) teghen die pijne en weedom wt verkiltheyt comende, winden en opblasinghen der maghen, met Fenkel saet ghepoedert en met wijn inghenomen.

E. Ende teghen die vallende sieckte, alsmen tpoeder van den wortelen in die spijse veele ghebruyckt.

Van rode Steenbreek, kap. XXVII

Vorm.

Filipendula of rode steenbreek.

(Filipendula vulgaris)

Rode steenbreek heeft lange, veerachtige en uitgespreide bladeren. Die zijn van vele rondom gekerfde bladertjes tezamen gesteld die aan een lang steeltje groeien, van vorm lijken ze op de bladeren van ganzerik of van Pimpinella, maar veel langer. Zijn steel is rond en zestig of negentig cm lang. Op de top komen mooie witte bloemen die veel bijeen staan. Elk bloempje is in zes bladeren verdeeld als een klein sterretje. Zijn zaad is klein en groeit veel bijeen, als een klein knopje ineengedrongen. Zijn wortels zijn dun en zwart en hebben aanhangende ronde, knoopachtige bolletjes, net als pioen wijfje, maar veel kleiner.

Plaats.

Rode steenbreek groeit in Duitsland op hoge, steenachtige gebergten en in ruwe plaatsen. Hier te lande wordt het in de hoven geplant.

Tijd.

Het bloeit in mei en in juni.

Naam.

Dit kruid wordt door sommige in Latijn Saxifraga rubea genoemd. In de apotheken heet het Filipendula of Philipendula. In Hoogduits Rot Steinbrech en Wilde zarben. In onze taal rode steenbreek. In Frans filipende of filipendule.

Natuur.

Filipendula is warm en droog van naturen, maar niet tot in de derde graad en tezamen trekkend.

Kracht en Werking.

De wortel die in wijn gekookt en gedronken wordt is goed tegen de droppelplas en tegen allerhande gebreken van de blaas, het maakt water en laat de urine lossen en breekt de steen.

Deze wortel is ook goed (zoals Mattheus Sylvaticus en Simon Genuensis schrijven) tegen de pijn en smart die uit verkoudheid komt, winden en opblazing van de maag als het met gepoederde venkelzaad en met wijn ingenomen wordt.

En tegen de vallende ziekte als je het poeder van de wortels veel in het eten gebruikt.

Van Gheytenbaert. Cap. XXVIII.

Gheslacht oft onderscheet

Heytenbaert es tweederhande van gheslachte: Deene es dat groot Gheytenbaert datmen Reynette nuempt: Dander dat cleyn Gheytenbaert, dat valsche Rhabarbare gheheeten wordt. (L)

Tfatsoen.

Barba capri. Pigamum.

Reynette. Valsche Rhabarbare.

DAt 1. groot Gheytenbaert oft Reynette heeft groote langhe breede bladeren, den bladeren van Agrimonie wel ghelijckende, maer langher en meerder, die rouw hart en ghefronckelt zijn, en veel vouwkens hebben ghelijck die bladeren van de ionghen bercken loove. Sijnen steel es hol, viercantich, bruynroot, somtijts een mans lenghde hooch, draghende int opperste veel schoone witte suet rieckende bloemen, veel by een ghedronghen, ghelijck aen dat root Steenbreeck, naer den welcken cleyne cromme sadekens iii oft iiii tsamen in een, ghelijck een Werteken ghedronghen wassen. Sijn wortel es lanck, van buyten swert, van binnen Leververuwich bruynroot, sterck van ruecke, van smake tsamen treckende ghelijck die eekelen.

2. Dat cleyn Gheytenbaert of valsche Rabarbare, heeft seer ghesneden en in veele andere cleyne bladerkens verdeylde bladeren, die rontsomme ghescaert zijn. Sijnen steel es ghehoect, bruynroot van coluere, ontrent onderhalven voet oft twee voeten lanck, daer op wassen veel cleyne witte hayrachtighe bloemkens, tsamen eenen sneewitten baert ghelijckende, naer die welcke cleyne smalle tacxkens ghelijck cleyne hauwkens vier oft vijf by een staende volghen. Die wortel es swert en houtachtigh.

Plaetse.

Beyde dese cruyden wassen hier te lande in vochtighe beempden, tusschen doornen en haghen, en aen canten vanden grachten, en waterloopen. (LI)

Tijt.

Sy bloeyen meest in Hoymaent, somtijts oock noch in Ooghstmaent.

Naem.

Tgroot Gheytenbaert heet heden daechs in Latijn Barba capri en Regina prati. In duytsch Reynette en grooten Gheytenbaert. In Franchois Barbe de cheve. Dat andere heet in die Apoteken Pigamum, en wordt daer doer van den ongheleerden Apotekers niet sonder groote dwalinghe voor wilde Ruyte ghebruyckt. Die vrouwen hier te lande houwent voor Rhabarbare ende daer om hebben wy tselve valsche Rhabarbare gheheeten, want anders ghenen naem en es ons bekent.

Natuere.

Die Reynette es sonder twijfel seer verdrooghende, ende van natueren tsamen treckende, ende daer duer stoppende, ghelijck zijnen smaeck claerlijck bewijst. Dat valsch Rhabarbare es oock drooghende, maer niet tsamen treckende.

Cracht en Werckinghe.

A. Die wortelen van Reynette ghesoden oft ghepoedert ende inghenomen, zijn goet teghen den loop des buycx, en teghen alderhande bloetganck. Die bloemen met witten wijn ghesoden ende ghedroncken, ghenesen die vierde daechse cortse.

B. Valsche Rhabarbare en wordt in der mededijnen niet ghebruyckt.

Van Geitenbaard, kap. XXVIII

Geslacht of het verschil.

Van geitenbaard zijn er twee soorten van een geslacht: De ene is de grote geitenbaard die men reynette noemt en de andere is de kleine geitenbaard die valse rabarber genoemd wordt.

Vorm.

Barba capri of reynette.

Piganum of valse rabarber.

(Filipendula ulmaria, Aruncus dioicus)

De grote geitenbaard of reynette heeft grote, lange en brede bladeren die wel wat op de bladeren van Agrimonia lijken, maar langer en groter. De bladeren zijn ruw, hard en verfrommeld en hebben veel vouwtjes, net als de bladeren van het jonge berkenloof. Zijn steel is hol, vierkantig, bruinrood en soms een mannen lengte hoog. Het draagt in de top veel mooie, witte, zoet ruikende bloemen die veel bijeen gedrongen staan net als bij de rode steenbreek. Daarna komen kleine kromme zaadjes die met drie of vier tezamen ineengroeien, als een wratje ineen gedrongen.

Zijn wortel is lang, van buiten zwart en van binnen leverkleurig bruinrood, sterk van reuk en van smaak tezamen trekkend als de eikels.

De kleine geitenbaard of valse rabarber heeft zeer gesneden en in vele andere kleine bladertjes verdeelde bladeren die rondom geschaard zijn. Zijn steel is gehoekt, bruinrood van kleur en ongeveer vijfenveertig of zestig cm lang. Daarop groeien veel kleine witte, haarachtige bloempjes die tezamen op een sneeuwwitte baard lijken. Hierna volgen kleine, smalle takjes als kleine hauwtjes waarvan er vier of vijf bijeen staan. De wortel is zwart en houtachtig.

Plaats.

Beide kruiden groeien hier te lande in vochtige beemden, tussen dorens en hagen en aan kanten van de grachten en waterlopen.

Tijd.

Ze bloeien meestal in augustus en soms ook nog in september.

Naam.

De grote geitenbaard heet tegenwoordig in Latijn Barba capri en Regina prati. In Dietse reynette en grote geitenbaard. In Frans barbe de cheve. Die andere heet in de apotheken Pigamum en wordt door de ongeleerde apothekers foutief voor wilde ruit gebruikt. De vrouwen hier te lande houden het voor rabarber en daarom hebben wij de valse rabarber genoemd, want anders is er geen naam bij ons bekend.

Natuur.

Reynette is zonder twijfel zeer verdrogend en van natuur tezamen trekkend en daardoor stoppend zoals zijn smaak duidelijk bewijst. De valse rabarber is ook drogend, maar niet tezamen trekkend.

Kracht en Werking.

De wortel van reynette die gekookt of gepoederd ingenomen wordt is goed tegen de buikloop en tegen allerhande bloedgang.

De bloemen die met witte wijn gekookt en gedronken worden genezen malaria.

Valse rabarber wordt in de medicijnen niet gebruikt.

Van Helm cruyt. Cap. XXIX.

Tfatsoen.

Galeopsis. Helm cruyt. (LII)

HElm cruyt heeft viercantighe bruyne hole steelen en daer aen wassende breetachtighe rontsomme ghekerfde bladeren, den bladeren van netelen seer ghelijck, maer effender ende niet stekende oft brandende. Die bloemen wassen aen dopperste van den stelen, en zijn cleyn bruyn peersachtich, hol, ghelijck een cleyn helmken oft hol slecken huijsken. Tsaet es cleyn en wast in scerpe ronde bollekens. Die wortel es wit en heeft veel knobbelen en knoopen, ghelijck dat Wonden cruyt daer int xxiiii Cap. af ghescreven es.

2 Noch vindtmen een Helm cruyt dat den voorschreven van stelen, bladeren, bloemen, en bollekens ghelijck es, maer niet van wortelen, want zijn wortelen en zijn niet knobbelachtich, maer alleen faselachtich, ende anders gheen ondersceet en es tusschen dit en dat ierste en oprecht Helm cruyt, want zijn stelen zijn oock viercantich, zijn bladeren den Netelen bladeren ghelijck, en rontsomme ghescaert, die bloemen ghelijck een open helmken τce, alzoo dat dicwils dit voor dat andere ghetrocken wordt van den ghenen die dat ondersceet van beyden aen die wortele niet en mercken.

3 Oock esser noch een derde Helm cruyt dat met den anderen twee gheen ghelijckenisse en heeft, dan alleen in die bloemen ende saet, die den anderen Helm cruyden bloemen seer ghelijck zijn, ende daerom mede by den Helm cruyden hier vermaent wordt. Dit Helm cruyt heeft rechte ronde stelen, en bladeren der Reynette (dat een gheslacht van wilden Mostaert es) seer ghelijck, maer wat minder, ende van coluere bruynder. Die bloemen zijn den anderen Helm cruyden bloemen ghelijck, alleen wat minder van coluere persch met witte stipkens besprayt. Die wortel es veeselachtich ghelijck die wortele van den tweeden Helm cruyde, ende blijft duerende, iaerlijcx van nieuwe wtspruytende, ghelijck oock die twee andere Helm cruyden wortelen.

Plaetse.

Die twee ierste Helm cruyden wassen hier te lande overvloedich, aen die canten van den velden, onder die haghen, aen die grachten ende by den waterloopen. Dat derde wordt alleen in die hoven gheplant.

Tijt.

Dese cruyden bloeyen in Braeckmaent ende in Hoymaent.

Naem.

1 Helm cruyt wordt in Griecx gheheeten Galeopsis, Galeobdolon, en in Latijn Urtica Labeo. In der Apoteken Scrofularia maior, en van sommighen Castrangula en Ficaria. In Hoochduytsch Braunwurtz, Sauwurtz, en grosz Feigwartzen kraut. In Neerduytsch groot Speen cruyt. In Franchois Scrophulaire

2 Dat tweede en heeft ghenen sonderlinghen naem in Latijn oft in der Apoteken. In Duytsch wordet Beeckscuym en Sinte Anthuenis cruyt ghenaempt.

3 Dat derde es onbekent en sonder naem, maer het mach wel voor een gheslacht van Helm cruyt gherekent worden, om dat zijne bloeme openen Helmken ghelijck es.

Natuere.

Helm cruyt es werm en drooch van natueren tot in den derden graet ende seer subtijl van substantien.

Cracht en Werckinghe.

A. Die bladeren, stelen, saet, wortelen, en sap van dat oprecht Helm cruyt verteeren ende doen verdwijnen alderleye gheswel, en herde clieren, alsmense met eedick menghelt, ende daer twee daghen lauwachtich op gheleyt.

B. Die bladeren ghestooten, zijn goet gheleyt op vervuylde en voorts etende sweringhen ende tot den kanker met sout ghemenght en daer op gheleyt.

C. Tsap van desen cruyden verdrijft die roose in daensicht alsmen dat daer mede wascht. Die wortel inghenomen verdroocht ende gheneest die speenen. Dijsghelijck doet zy oock ghestooten, en van buyten daer op gheleyt. Tsaet es goet ghedroncken teghen die wormen.(LIII)

2 D. Dat tweede es oock seer goet teghen alle vervuylde ende voorts etende sweringhen.

Inder selver manieren ghelijck dat ierste ghebruyckt.

3 Dat derde es niet aleen van name, maer oock van crachten onbekent.

Van Helmkruid, kap. XXIX

Vorm.

Galeopsis of helmkruid.

(Scrophularia nodosa, de tweede is Scrophularia auriculata)

1 Helmkruid heeft vierkantige, bruine en holle stelen. Daaraan groeien breedachtige en rondom gekerfde bladeren die op de bladeren van brandnetel lijken, maar vlakker zijn en niet steken of branden. De bloemen groeien aan de top van de stelen en zijn klein, bruinpaarsachtig en hol, als een klein helmpje of een hol slakkenhuisje. Het zaad is klein en groeit in scherpe, ronde bolletjes. De wortel is wit en heeft veel knobbels en knopen, zoals bij het wondkruid waar in het XXIIII Kapittel van geschreven is.

2 Ook vind je een helmkruid dat de voorgeschreven van stelen, bladeren, bloemen en bolletjes gelijk is, maar niet van wortels, want zijn wortels zijn niet knobbelachtig, maar alleen vezelachtig. Anders is er geen verschil tussen deze en het eerste en echte helmkruid want zijn stelen zijn ook vierkantig. Zijn bladeren zijn de netelenbladeren gelijk en rondom geschaard, de bloemen als een open helmpje etc. zodat vaak deze voor de andere genomen wordt door diegene die het verschil tussen beide aan de wortels niet kennen.

3 Ook is er nog een derde helmkruid dat met de andere twee geen gelijkenis heeft dan alleen in de bloemen en zaad die zeer op de andere helmkruidbloemen lijken en daarom bij de helmkruiden vermeld wordt. Dit helmkruid heeft rechte en ronde stelen en bladeren die zeer op de reynette lijken (dat een geslacht van wilde mosterd is) maar wat kleiner en van kleur bruiner. De bloemen zijn de anderen helmkruiden bloemen gelijk, alleen wat minder van kleur, paars en met witte stipjes besproeid. De wortel is vezelachtig als de wortel van het tweede helmkruid en blijft over, spruit elk jaar opnieuw uit net als de twee andere helmkruiden wortels.

Plaats.

De twee eerste helmkruiden groeien hier te lande overvloedig aan de kanten van de velden, onder de hagen, aan de grachten en bij de waterlopen. De derde wordt alleen in de hoven geplant.

Tijd.

Deze kruiden bloeien in juni en in augustus.

Naam.

1 Helmkruid wordt in Grieks Galeopsis en Galeobdolon genoemd en in Latijn Urtica labeo. In de apotheken Scrofularia major en door sommige Castragula en Ficaria. In Hoogduits Braunwurtz, Sauwurtz en grosz Feigwartzen kraut. In Nederduits groot speen kruid. In Frans scrophulaire.

2 De tweede heeft geen naam in het Latijn of in de apotheken. In Dietse wordt het beekschuim en Sint Antheunis kruid genoemd.

3 Het derde is onbekend en zonder naam, maar het mag wel voor een geslacht van helmkruid gerekend worden omdat zijn bloemen net open helmpjes zijn.

Natuur.

Helmkruid is warm en droog van natuur tot in de derde graad en zeer fijn van substantie.

Kracht en Werking.

De bladeren, stelen, zaad, wortels en sap van het echte helmkruid verteren en laten allerlei zwellen en harde klieren verdwijnen als je het met azijn mengt en daar twee dagen lauw op legt.

De gestampte bladeren zijn goed om op vervuilde en voort etende zweren te leggen en tegen kanker als het met zout gemengd en daar opgelegd wordt.

Het sap van deze kruiden verdrijft de roos in het aangezicht als je het daarmee wast. Als je de wortel inneemt verdroogt en geneest het de aambeien. Dat doet het ook als het gestampt en van buiten opgelegd wordt.

Het zaad is goed als je het drinkt tegen de wormen.

De tweede is ook zeer goed tegen alle vervuilde en voort etende zweren als je het op dezelfde manier als de eerste gebruikt.

De derde is niet alleen van naam, maar ook van krachten onbekend.

Van Oyevaersbec. Cap. XXX.

Gheslacht en onderscheet.

En vindt hier te lande sesterleye cruyden zijn langhe scerpe saden ghelijck Oyevaersbecken draghende, die daer om onder eenen naem ende gheslacht van Oyevaersbeck begrepen worden, waer af die twee ierste van Dioscorides en andere ouders beschreven zijn, ende die vier andere van den gheleerden dees tijts.

Tfatsoen.

Geranium primum. Geranium Alterum.

Oyevaersbeck. Duyvenvoet.

Dat ierste Oyevaersbeck heeft teere roodachtighe en hayrachtighe steelkens, met cleynen seer ghecloven en ghekerfde bladeren, die eer die stelen voortcomen op der aerden ghesprayet ligghen. Sijn bloemkens zijn schoon, bresilie root, ende die vergaen in cleyne ronde bollekens met langhe becxkens ghelijck als naelden den Oyevaers, oft Cranenbecken ghelijck, drije oft vier neven den anderen staende, ende daer inne leet dat saet. Die wortel es ront, wit, vinghers lanck, van smaecke suet ende den Raponcelen ghelijck. (LIIII)

2 Dat tweede, dat Duyvenvoet ghenaempt wordt, heeft oock teere, dunne hayrachtighe bruyn steelkens, maer zijn bladeren zijn den bladeren van de allercleynste Maluwen ghelijck, en rontsomme ghekerft. Sijn bloemkens zijn cleyn en persachtich, die worden oock cleyn hoefdekens met becxkens, maer niet zoo groot oft lanck als dierste.

Sideritis tertia, aut Geranium Robertianum, Geranium gruinale.

Robrechts cruyt. Craenhals.

At derde gheslacht, heeft oock hayrachtighe stelen ghelijck die ander, maer zy zijn heel root, met veel ledekens, ende knoopkens. Sijn bladeren zijn seer ghesneden den Kervel oft Coriander bladeren ghelijck, maer rooder ende van ruecke onliefelijcker. Die bloemkens zijn oock root, ende brenghen voort cleyn bollekens ghelijck hoofdekens met scerpe becxkens. Die wortel es gruenachtich.

4 Craenhals, dat vierde gheslacht, es den voorschreven van hayrachtighe steelkens, roode bloemkens en scerpe becxkens seer ghelijck, maer die bladeren zijn dieper en meer ghesneden, ende die bloemen zijn wat meerder. (LV)

Geranium haematodes, Geranium batrachiodes.

Bloet wortele. Blauw Booterbloemen.

BLoet wortele, es den vierden gheslachte van dunnen, teeren, hayrachtighen stelen, diepe ghekerfte bladerkens, bloemen en tacxkens ghelijc, wt ghenomen dat die stelen van Bloetwortele hoogher en langher wassen, die bladeren grooter, die bloemen meerder, eenen cleynen Roosken ghelijckende, ende die wortel lanck, ende meestendeel van binnen heel bruyn root es.

6. Dat seste heeft oock langhe rootachtighe en hayrachtighe stelen, maer zijn bladeren zijn groot, den bladeren van Booterbloemen ghelijck, en meerder weesende. Sijn bloemen zijn blauw ende dijen volghen becxkens naer, ghelijck aen die ander. Die wortel es lanck ende dick met veel veselinghen.

Plaetse.

Dese cruyden wassen van selfs in santachtighen magheren grondt by den weghen ende aen de canten vanden corenvelden, dat Robrechts cruyt oock by oude mueren ende op oude daecken. Die twee laetsten, worden hier te landen meest in die hoven ghevonden, daer zij gheplant worden.

Tijt.

Sy bloeyen meest in Meye, ende in Braeckmaent, ende som in Aprill, sonderlinghe dat ierste Oyevaersbeck.

Naem.

Alle ses dese cruyden worden met eenen naem in Griecx Geranium, dat es in Latijn Gruina oft Gruinalis ghenaempt.

Dat ierste gheslacht heet in die Apoteke Rostrum ciconiae, Acus pastoris, en Acus muscata. In Hoochduytsch Storckenschnabel. In onser talen Oyevaertsbeck oft Cranenbeck

Dat tweede wordt gheheeten Geranium alterum, Geranium columbinum, en Pes columbae. In Hoochduytsch Daubenfusz. In neerduytsch Duyven voet. (LVI)

3 Dat derde gheslacht van desen cruyden es by den ouders een gheslacht van Sideritis, ende wordt van Dioscorides gheheeten Siderites tertia, ende oock Sideritis heraclea, nu tertijt heetet Herba Roberti en Robertiana, oft Geranium Robertianum. In Hoochduytsch Ruprecht kraut, Scharten kraut ende van sommighen klein Scholwurtz, hier te lande Robrechts cruyt.

4 Tvierde heet Gruinalis ende Geranium Gruinale. In duytsch, Kranichhals, ende Craenhals.

5 Tvijfste wordt ghenaempt Blutwurtz ende bloet wortele ende daer naer Geranium Haematodes.

6 Tseste wordt gheheeten Gratia Dei, Gods gnad, hier te lande Gods ghenade ende blauw Booterbloemen, ende daer naer nu, Geranium batrachiodes.

Natuere.

Dese cruyden zijn van natueren meest al verdrooghende, som oock suyverende ende heylende, maer seer luttel worden zy ghebruyckt.

Cracht en Werckinghe.

A. Die wortel van dat ierste Oyevaersbeck met wijn in ghenomen, verdrijft ende gheneest dat opblasen en die winden vander moeder, ende lost die urine, en es goet den ghenen die met den steen ghequelt zijn.

B. Dat tweede (naer dat die oude meesters schrijven) en es in der medecijnen niet oirboorlijck, nochtans zoo worddet heden daechs ghepresen tot alderhande wonden ende sweeringhe daer op gheleyt.

3 C. Trobrechts cruyt stelpt dat bloeyen van den verschen wonden, ghestooten ende daer op gheleyt, als Dioscorides schrijft.

D. Tselve cruyt, ghelijck nu ter tijt bevonden es, es seer goet voor die sweeringhen van den borsten ende scamelijcke leden, sonderlinghe vander manlijcheyt, ghestooten ende daer op gheleyt oft het sap daer inne ghedaen.

E. Dwater daer Robrechts cruyt in ghesoden es, gheneest die vuyle sweerende en stinckende monden, als zy daer mede ghespoelt worden.

F. Die andere drije en hebben gheen sonderlinghe ghebruyck.

Van Ooievaarsbek, kap.XXX

Geslacht en verschil.

Je vindt hier te lande zes soorten kruiden die lange en scherpe zaden als ooievaarsbekken dragen die daarom onder een naam en geslacht van ooievaarsbek begrepen worden. Hiervan zijn de twee eerste door Dioscorides en andere ouders beschreven, de vier anderen door de geleerden van deze tijd.

Vorm.

Geranium primum of ooievaarsbek.

Geranium alterum of duivenvoet.

(Erodium moschatum, Geranium columbium)

De eerste ooievaarsbek heeft tere, roodachtige en haarachtige steeltjes die met kleine, zeer gekloven en gekerfde bladeren begroeid zijn die voor de stelen komen en op de aarde uitgespreid liggen. Zijn bloempjes zijn mooi Brazilië rood. Ze vergaan in kleine ronde bolletjes met lange bekken als naalden van de ooievaars- of kranenbekken waarvan er drie of vier naast de andere staan en daarin ligt het zaad. De wortel is rond, wit en vingers lang, van smaak zoet en de rapunzel gelijk.

2 De tweede, die duivenvoet genoemd wordt, heeft ook tere, dunne haarachtige en bruine steeltjes, maar zijn bladeren zijn de bladeren van de allerkleinste maluwe gelijk en rondom gekerfd. Zijn bloempjes zijn klein en paarsachtig, dat worden ook kleine hoofdjes met bekken, maar niet zo groot of lang als de eerste.

Sideritis aut Geranium Robertianum, Robertskruid.

Geranium gruinale of kraanhals.

(Geranium robertianum, Erodium cicutarium)

3 Het derde geslacht heeft ook haarachtige stelen als de anderen, maar ze zijn heel rood en met veel leden en knopen. Zijn bladeren zijn zeer gesneden en lijken op de kervel of korianderbladeren, maar roder en van reuk onaangenamer. De bloempjes zijn ook rood en brengen kleine bolletjes voort als hoofdjes met scherpe bekken. De wortel is groenachtig.

4 Kraanhals, het vierde geslacht, is de voorgeschreven van haarachtige steeltjes, rode bloempjes en scherpe bekken zeer gelijk, maar de bladeren zijn dieper en meer ingesneden en er zijn meer bloemen.

Geranium haematodes of bloedwortel.

Geranium batrachiodes of blauwe boterbloem.

(Geranium sanguineum, Geranium pratense)

Bloedwortel is het vierde geslacht van dunne, tere en haarachtige stelen met diep gekerfde bladertjes, bloemen en takjes gelijk, uitgezonderd dat de stelen van bloedwortel hoger en langer groeien, de bladeren groter, de bloemen groter en op een klein roosje lijken en de wortel lang en meestal van binnen heel bruinrood is.

De zesde heeft ook lange, roodachtige en haarachtige stelen, maar zijn bladeren zijn groot en lijken op de bladeren van boterbloemen en groter. Zijn bloemen zijn blauw en daarna volgen de bekken net als bij de anderen. De wortel is lang en dik en met veel worteltjes bezet.

Plaats.

Deze kruiden groeien vanzelf in zandachtige, magere grond bij de wegen en aan de kanten van de korenvelden. Het Robertskruid ook bij oude muren en op oude daken.

De twee laatste worden hier te lande meestal in de hoven gevonden waar ze geplant worden.

Tijd.

Ze bloeien meestal in mei en in juni en soms in april, vooral de eerste ooievaarsbek.

Naam.

Alle zes kruiden worden met een naam in Grieks Geranium genoemd, dat is in Latijn Gruina of Gruinalis.

Het eerste geslacht heet in de apotheken Rostrum ciconiae, Acus pastoris en Acus muscata. In Hoogduits Storckenschnabel. In onze taal ooievaarsbek of kranenbek.

De tweede wordt Geranium alterum, Geranium columbinum en Pes columbae genoemd. In Hoogduits Daubenfusz. In Nederduits duivenvoet.

3 Het derde geslacht van deze kruiden is door de ouders onder een geslacht van Sideritis gesteld en wordt door Dioscorides Siderites tertia genoemd en ook Sideritis heraclea. Tegenwoordig heet het Herba Roberti en Robertiana of Geranium Robertianum. In Hoogduits Ruprecht kraut, Scharten kraut en door sommige klein Scholwurtz, hier te lande Robertskruid.

4 De vierde heet Gruinalis en Geranium Gruinale. In Duits Kranichhals en Craenhals

5 De vijfde wordt Blutzurtz en bloedwortel genoemd en daar naar Geranium Haematodes.

6 De zesde wordt Gratia Dei, Gods genade genoemd, hier te lande Gods genade en blauwe boterbloem en daar naar nu Geranium batrachiodes.

Natuur.

Deze kruiden zijn van naturen meestal verdrogend, soms ook zuiverend en helend. Ze worden maar zeer weinig gebruikt.

Kracht en Werking.

Als de wortel van de eerste ooievaarsbek met wijn ingenomen wordt verdrijft en geneest het opblazing en de winden van de baarmoeder, lost de urine en is goed voor diegene die met de steen gekweld zijn.

De tweede (naar dat die oude meesters schrijven) is in de medicijnen niet gebruikelijk, toch wordt het tegenwoordig geprezen tegen allerhande wonden en zweren als het daarop gelegd wordt.

3 Het Robertskruid stelpt het bloeden van de verse wonden als het gestampt en daarop gelegd wordt zoals Dioscorides schrijft.

Hetzelfde kruid, zoals nu tegenwoordig bevonden wordt, is zeer goed tegen de zweren van de borsten en schaamdelen en vooral van de manlijkheid als het gestampt en daarop gelegd of het sap daarin gedaan wordt.

Het water waar Roberts kruid in gekookt is geneest de vuile, zwerende en stinkende monden als het daar mee gespoeld worden.

De andere drie hebben geen gebruik.

Van Melc cruyt. Cap. XXXI.

Tgheslacht.

Melckcruyt daer wy hier af schrijven, es tweederleye, met naeme ende fatsoene verscheyden. Dat ierste wordt gheheeten Melckcruyt. Dat tweede Cruysbloemkens.

(LVII)

Glaux. Poligala.

Melckcruyt. Cruijsbloemkens.

Tfatsoen.

DAt ierste Melckcruyt heeft cleyn teere steelkens eenen halven voet hooghe, veele van eender wortelen voortcomende, daer aen cleyn lanckachtighe bladerkens wassen ghelijck den cleynen ende besonderen bladerkens van den linsen, ende zijn van beneden witter dan van boven. Die bloemkens comen tusschen die bladeren voort, van fatsoene den Felieren bloemkens ghelijck, maer veel mindere, purpurachtich ende lijfveruwich root van coluere. Die wortel es dun faselachtich ende voortcruypende.

Dat ander datmen Cruijsbloemkens nuempt, es een cleyn cruydeken, met dunne, taye houtachtighe steelkens, ontrent een palme lanck, op der aerden cruypende, met smalle cleyne bladerkens, ghelijck den Linsen oft cleyne Hysope bladerkens becleet, ende aen die selve dunne steelkens wassen cleyn bloemkens veel by een, van grootte en fatsoene den Grysecoms bloemen niet seer onghelijck, van veruwe som bruynpersch, som hemelblauw, en som sneewit, sonder eenighen rueck ende als die afghevallen zijn zoo wassen daer breede teskens, ghelijck aen Teskens cruyt, maer mindere, over beyde zijden met cleyn bladerkens, ghelijck vlueghelkens bedeckt. Die wortel es dun en houtachtich.

Plaetse.

Dat ierste Melckcruyt wast in soute neer waterachtighe plaetsen by die Zee gheleghen, ende in Zeelant worddet al om veel ghevonden. Die Cruijsbloemkens wassen op dorre heyden, en ontrent den weghen.

Tijt.

Melckcruyt bloeyet in Braeckmaent ende Hoymaent. Cruijsbloemkens bloeyen in Meye, ontrent den Cruijsdaghen, ende daer omme worden zy Cruijsbloemkens gheheeten, als Hieronymus Bock schrijft. (LVIII)

Naem.

Dierste wordt in Griecx ende Latijn Glaux en Galax gheheeten, dat in duytsche Milchkraut en Melckcruyt te segghen es.

Dat tweede heet Polygala, dat es veel Melckscruyt, met welcken naem dattet niet bekent en es, want in duytsch worddet Cruijsbloeme gheheeten.

Natuere.

Beyde dese cruyden zijn werm en vochtich als Galenus schrijft.

Cracht en Werckinghe.

A. Dat ierste Melckcruyt in spijse, dranck, oft eenighe pottagie, oft sop inghenomen, maeckt overvloedicheyt van soch ende van melck, ende es seer goet den voesters ghebruyckt die luttel sochs in huer borsten hebben.

B. Dijsghelijck werck doen oock die Cruijsbloeme, met bladeren ende bloemen inghenomen.

Van Melkkruid, kap. XXXI.

Het geslacht van melkkruid, waar wij hiervan schrijven, zijn er twee soorten die met naam en vorm verschillend zijn. De eerste wordt melkkruid genoemd. De tweede kruisbloemen.

Glaux of melkkruid.

Poligala of kruisbloemen.

(Glaux maritima, Polygala vulgaris)

Vorm.

Het eerste melkkruid heeft kleine, tere steeltjes die een vijftien cm hoog worden waarvan er veel van dezelfde wortel komen. Daaraan zitten kleine, langachtige bladertjes net als de kleine en aparte blaadjes van de linzen, ze zijn van beneden witter dan van boven. De bloempjes komen tussen de bladeren voort. Van vorm lijken ze op vlierbloempjes, maar veel kleiner en zijn purperachtig en vleeskleurig rood van kleur.

De wortel is dun, vezelachtig en kruipend.

De andere, die men kruisbloemen noemt, is een klein kruidje met dunne, taaie, houtachtige steeltjes die ongeveer een tien cm lang worden en op de aarde kruipen. Het is met smalle kleine bladertjes bekleed, net als de linzen of kleine hysop bladertjes. Aan diezelfde dunne steeltjes groeien kleine bloempjes veel bijeen, van grootte en vorm lijken ze op de aardrook bloemen, van kleur zijn ze soms bruinpaars, soms hemelblauw en soms sneeuwwit en zonder enige reuk. Als die afgevallen zijn dan groeien daar brede tasjes net als aan tasjeskruid maar kleiner die aan beide zijden met kleine bladertjes als met vleugeltjes bedekt zijn. De wortel is dun en houtachtig.

Plaats.

Het eerste melkkruid groeit in zoute, lage, waterachtige plaatsen die bij de zee zijn gelegen. In Zeeland wordt het overal veel gevonden.

De kruisbloemen groeien op dorre heide en bij de wegen.

Tijd.

Melkkruid bloeit in juni en augustus. Kruisbloemen bloeien in mei, ongeveer rond de Kruisdagen en daarom worden ze kruisbloempjes genoemd zoals Hiëronymus Bock schrijft.

Naam.

De eerste wordt in Grieks en Latijn Glaux en Galax genoemd, dat is in Duits Milchkraut en melkkruid. De tweede heet Polygala, dat betekent veel melkkruid met welke naam dat het niet bekend is want in Dietse wordt het kruisbloem genoemd.

Natuur.

Beide deze kruiden zijn warm en vochtig als Galenus schrijft.

Kracht en Werking.

Het eerste melkkruid dat in eten, drank of enige stamppot of sap wordt ingenomen maakt een overvloed van zog en van melk en is zeer goed om door de voedsters gebruikt te worden die weinig zog in hun borsten hebben.

Hetzelfde werk doen ook de kruisbloemen die met bladeren en bloemen ingenomen worden.

Van Glascruyt. Cap. XXXII.

Tfatsoen.

Helxine seu Parietaria. Glascruyt.

PArietaria heeft ronde teere doerschijnende bruynroode stelen, ende daer aen rouwe breetachtighe bladeren, den bladeren van Mercuriael schier ghelijck, maer niet rontsomme ghekerft. Sijn bloemen zijn cleyn en wassen tusschen die bladeren aen die stelen. Tsaet es swert en seer cleyne, ende leyt in scerpe rouwe huyskens die aen de cleederen blijven hanghen. Die wortel es rootachtich. (LIX)

Plaetse.

Glascruyt wast gheerne by die tuynen, mueren, en aen die weghen.

Tijt.

Tbloeyet meest in Hoymaent.

Naem.

Dit cruyt heet in Griecx Helxine en Perdicion. In Latijn Muralium Perdicium en Urceolaris, ende van sommighen Parietaria Muralis en perdicalis. In der Apoteken Paritaria. In Hoochduytsch Tag und nacht, Sant Peters kraut, Maur kraut. Hier te lande Paritarie en Glascruyt. In Franchois Parietaire.

Natuere.

Paritarie es wat cout en vochtich van natueren, der middel ende matighe natuere seer ghelijck.

Cracht en Werckinghe.

A. Glascruyt es goet teghen dwilt vier, verbrantheyt ende alle hittighe sweeringhen ende ghezwillen, ghestooten ende daer op gheleyt.

B. Een salve van tsap van dese cruyden met Ceruijsse ghemaeckt, es seer goet teghen alle heete voorts etende sweringhen, ende heete brandighe puysten en dijsghelijcken sweeren.

C. Tselve sap met Bocken ruet ghemenghelt, es goet teghen die pijne van fledercijn, sonderlinghe in die voeten daer op ghestreken.

D. Dit selve sap met olie van Roosen ghemenght, versuet die pijne en weedom der ooren, daer in ghedruypt. Parietarie ghesoden ende ghedroncken, es goet teghen den ouden hoest, graveel, rijsende steen, en teghen die droppelpisse ende verstoptheyt vander urinen, ende es teghen die selve ghebreken van der blasen, niet alleen goet van binnen inghenomen, maer oock in water ghesoden, es goet en seer behulpich van buyten, werm op die blase gheleyt.

Van Glaskruid, kap. XXXII

Vorm.

Helxine seu Parietaria of glaskruid. (Parietaria officinalis)

Parietaria heeft ronde, tere, doorschijnende en bruinrode stelen. Daaraan komen ruwe en breedachtige bladeren die op de bladeren van bingelkruid lijken, maar niet rondom gekerfd zijn. Zijn bloemen zijn klein en groeien tussen de bladeren aan de stelen. Het zaad is zwart en zeer klein en ligt in scherpe, ruwe huisjes die aan de kleren blijven hangen. De wortel is roodachtig.

Plaats.

Glaskruid groeit graag bij de tuinen, muren en aan de wegen.

Tijd.

Het bloeit meestal in augustus.

Naam.

Dit kruid heet in Grieks Helxine en Perdicion. In Latijn Muralium Perdicium en Urceolaris en door sommige wordt het Parietaria Muralis en Perdicalis genoemd. In de apotheken Paritaria. In Hoogduits Tag und nacht, Sant Peters kraut en Maur kraut. Hier te lande paritarie en glaskruid. In Frans parietaire.

Natuur.

Parietaria is wat koud en vochtig van natuur, de middelmatige natuur zeer gelijk.

Kracht en Werking.

Glaskruid is goed tegen het wild vuur, verbranding en alle hete zweren en gezwellen als het gestampt en daar opgelegd wordt.

Een zalf van het sap dat van dit kruid met loodwit gemaakt is zeer goed tegen alle hete voort etende zweren, hete brandende puisten en dergelijke zweren.

Hetzelfde sap dat met bokkenvet gemengd is, is goed tegen de pijn van jicht, vooral in de voeten als het daar op gestreken wordt. Hetzelfde sap dat met olie van rozen gemengd is verzacht de pijn en smart van de oren als het daarin gedruppeld wordt. Parietaria die gekookt en gedronken wordt is goed tegen de oude hoest, nierstenen, rijzende steen en tegen de druppelplas en verstopping van de urine.

Het is tegen diezelfde gebreken van de blaas niet alleen goed om dit van binnen in te nemen maar ook in water gekookt goed en zeer behulpzaam om van buiten warm op de blaas te leggen.

Van Muer. Cap. XXXIII.

Tgheslacht.

HOe wel dat Dioscorides en Plinius maer van een gheslacht van desen cruyden gheschreven hebben, zoo worden nochtans hier te lande al om ghevonden drijerleye cruyden die onder den naem Alsine ende Muer begrepen worden, sonder noch dat vierde dat in die soute landen ghevonden wordt, van den welcken dat ierste dat oprecht Alsine es van Dioscorides ende die ouders beschreven. (LX)

Tfatsoen.

Alsine maior. Alsine media.

Groote Muer. Middel muer.

GRoote Muer heeft veele dunne ronde gheknoopte recht op wassende stelen. Die bladeren wassen aen die ledekens en knoopkens van den stelen, altijt twee teghen een, ende zijn grootachtich, somtijts by naer twee vingheren breet, van fatsoene den bladeren van Parietaria niet seer onghelijck, maer langher ende min hayrachtich. Tusschen die bladeren aen dopperste van den stelen comen cleyn corte steelkens voort, met cleyn knopkens, dat cleyn witte ghesneden bloemen worden, naer den welcken lanckachtighe ronde huyskens wassen daer in dat het saet leyt. Dit heel cruyt en es van wesen en fatsoene den Glascruyt niet seer onghelijck want sijn stelen zijn oock claer ende ontrent den knooppen rootachtich, ende die bladeren schier van eender grootte: alzoo dat Dioscorides schrijft, dat desen Muer soude Glascruyt wesen, ten waere dat hy neerder en min hayrachtich waere en langher bladeren hadde.

2 Dat tweede, en middel Muer es den voorschreven grooten Muer ghelijck, maer mindere ende niet recht op wassende, maer lancx der aerden cruypende en vlidderende. Sijn bladerkens zijn veel mindere, en wassen oock twee teghen een wt een ledeken. Die bloemkens, hauwkens, en saet, zijn ghelijck aen den grooten Muer. Die wortel es veele dunne hayrachtighe faselinghen. (LXI)

Alsine minor. Cleyn Muer.

DAt derde en alder cleynste Muer es den tweeden niet seer onghelijck, maer in alder manieren veel mindere alzoo cleyn wesende dat zijn steelkens ghelijck draykens zijn ende zijn bladerkens ghelijck cleyne Thymus bladeren, anders den voorschreven sonderlinghe den tweesten ghelijck.

4. Van desen Mueren wordt noch een andere vierde gheslacht ghevonden, alleen in soute gronden wassende, dat van gheknoopte stelen, en bladeren, den anderen Mueren sonderlinghe den tweeden ghelijck es, maer sijn stelen zijn dicker, corter, ende die knoopen staen naerder by een. Die bladeren zijn dicker, en die hauwkens en zijn niet lanckworpigh, maer platachtich, ront ende wat cantich, ghelijck een groote erwte, voortbringhende bruyn saet drije oft vier in een hauwken, elck schiet alzoo groot als een cleyn vitse.

Plaetse.

Groote Muer wast in donckere en vochtachtighe plaetsen in die haghen en hegghen tusschen andere cruyden, ende in ghelijcken plaetsen wassen oock die twee andere, maer dat vierde en wast niet dan in soute gronden by der zee gheleghen.

Tijt.

Dese cruyden bloeyen meest al in dmiddel van den zoomer.

Naem.

1. Muer, en sonderlinghe die groote Muer wordt in Griecx ende in Latijn gheheeten Alsine, ende van sommighen dees tijts Hippia maior. In die Apoteke es zy onbekent.

2.3. Dat tweede en derde heet in die Apoteke Morsus gallinae en oock Hippia minor. In Hoochduytsch Voghelkraut, en Hunderbisz. In Neerduytsch Voghelcruyt Hoenderbeet ende cleynen Muer. In Franchois Morgeline

4 Dat vierde in die soute gronden wassende, hebben wy Alsine Marina, dat es zee Muer ghenaempt.

Natuere.

Muer es cout en vochtich van natueren den Glascruyt seer ghelijck, als Galenus schrijft.

Cracht en Werckinghe.

A. Groote Muer es seer goet teghen die verhitheyt der ooghen ende alle hittighe sweeringhen, der selver ghestooten en daer op gheleyt, oft het sap van den selven, daer op ghestreken. (LXII)

B. Tselve cruyt in der selver manieren ghebruyckt, es oock seer goet gheleyt op alderhande heete quade sweeringhen, ende sonderlinghen van scamelijcken leden.

C. Tsap es oock goet in die ooren ghedruypt, teghen die pijne en weedom der ooren.

2,3 D. Cleyne Muer, ende sonderlinghe die middel Muer, es een seer goet cruyt tseghen hittighe scorftheyt van der handen, alsment met wat souts in water ziedt ende die handen daer inne dickwils bayet.

4 E. Die Zee Muer en wordt niet ghebruyckt.

Van Muur, kap. XXXIII

Het geslacht.

Hoewel Dioscorides en Plinius maar van een geslacht van dit kruid geschreven hebben, toch worden er hier te lande algemeen drie soorten kruiden gevonden die onder de naam Alsine en muur begrepen worden. Verder noch een vierde die in de zoute landen gevonden wordt. De eerste is de echte Alsine die door Dioscorides en de ouders beschreven is.

Vorm.

Alsine maior of grote muur.

Alsine media of middelste muur.

(Stellaria holostea, Stellaria media)

Grote muur heeft vele dunne, ronde, geknoopte en rechtop groeiende stelen. De bladeren groeien aan de leden en knopen van de stelen en staan altijd twee tegen een. Ze zijn vrij groot en soms bijna twee vingers breed, van vorm lijken ze veel op de bladeren van Parietaria, maar langer en minder haarachtig. Tussen de bladeren aan de top van de stelen komen kleine, korte steeltjes voort met kleine knopjes die kleine, witte en gesneden bloemen worden. Daarna groeien langachtige, ronde huisjes waarin het zaad ligt. Dit hele kruid is van wezen en vorm het glaskruid vrij gelijk want zijn stelen zijn ook helder en rond, de knoppen roodachtig en de bladeren vrijwel van dezelfde grootte zodat Dioscorides schrijft dat deze muur het glaskruid zou zijn ware het niet dat het lager en minder haarachtig is en langere bladeren heeft.

2 De tweede en middelste muur is de voorgeschreven grote muur gelijk, maar kleiner en groeit niet rechtop maar kruipt langs de aarde. Zijn bladertjes zijn veel kleiner en groeien ook twee tegen een uit een lid. De bloempjes, hauwtjes en zaad zijn gelijk aan de grote muur. De wortel is vele dunne, haarachtige worteltjes.

Alsine minor of kleine muur.

(Cerastium arvense)

De derde en allerkleinste muur is de tweede vrij gelijk maar in alle vormen veel kleiner en zo klein dat zijn steeltjes als draadjes zijn en de bladertjes als kleine tijmbladeren zijn, anders de voorgeschreven en vooral de tweede gelijk.

Van deze muren wordt noch een andere, een vierde geslacht gevonden die alleen in zoute gronden groeit die van geknoopte stelen en bladeren de andere muren, vooral de tweede, gelijk is, maar zijn stelen zijn dikker, korter, en de knopen staan dichter bijeen. De bladeren zijn dikker en de hauwtjes zijn niet langwerpig, maar platachtig rond en wat kantig, als een grote erwt. Het brengt bruin zaad voort waarvan er drie of vier in een hauwtje zitten en elk is vrijwel zo groot als een kleine vitse. (Honckenya peploides)

Plaats.

De grote muur groeit in donkere en vochtige plaatsen in de hagen en heggen tussen andere kruiden. In dergelijke plaatsen groeien ook de twee andere, maar de vierde groeit alleen in zoute gronden die bij de zee liggen.

Tijd.

Deze kruiden bloeien meestal in het midden van de zomer.

Naam.

Muur, vooral de grote muur, wordt in Grieks en in Latijn Alsine genoemd en door sommige tegenwoordig Hippia major. In de apotheken is het onbekend. De tweede en derde heet in de apotheken Morsus gallinae en ook Hippia minor. In Hoogduits Voghelkraut en Hunderbisz. In Neerduits vogelkruid, hoenderbeet en kleine muur. In Frans morgeline. De vierde die in de zoute gronden groeit hebben wij Alsine Marina, dat is zeemuur genoemd.

Natuur.

Muur is koud en vochtig van natuur en vrijwel gelijk als het glaskruid zoals Galenus schrijft.

Kracht en Werking.

1 Grote muur is zeer goed tegen de verhitting van de ogen en alle hete zweren als het gestampt en daarop gelegd of het sap hiervan daarop gestreken wordt.

Hetzelfde kruid dat op dezelfde manier gebruikt wordt is ook zeer goed om op allerhande hete en kwade zweren te leggen, vooral van de schamelijke leden.

et sap is ook goed om in de oren te druppelen tegen de pijn en smart van de oren.

2, 3 Kleine muur en vooral de middelste muur is een zeer goed kruid tegen hete schurft van de handen als je het met wat zout in water kookt en de handen daar dikwijls in wast.

4 Zeemuur wordt niet gebruikt.

Van Muysooren. Cap. XXXIIII.

Tfatsoen.

Myosota. Muysooren.

MUysooren es een neer meest lancx die aerde cruypende cruyt, al om met dun en teer hayrken becleet, anders den middelen Muer van fatsoene seer ghelijck, want het heeft veel hayrachtighe stelen van eender wortel voortcomende, die beneden rootachtich oft bruynroot zijn. Sijn bladerkens zijn lanck, rouw, hayrachtich, den ooren van muysen seer ghelijckende, hebbende een verheven ribbeken aen die onderste zijde. Die bloemkens zijn blauw oft wit. Die hauwkens zij lanck ghelijck aen het Voghelcruyt. Die wortel heeft veel veselinghen, die als zy by een vergaert zijn, wel eenen cleynen vingher dick tsamen zijn

2 Noch ester een ander Muysoore die niet en es cruypende, maer recht op staende, tusschen andere cruyden wassende, van stelen en bladeren den andere ghelijck, maer meerder en van coluere wit, met dun hayrachtich wolleken becleet, vet int aentasten, ghelijck oft zy met huenich bedauwt waere, lymende aen die vingher. Die bloemen wassen wt knoppekens ghelijck die andere. Die hauwkens daer tsaet in coempt zijn veel meerder, den bollekens van Jenette bloemen schier ghelijck, ende niet open ghelijck die Muysooren bollekens, maer gheslooten. (LXIII)

Plaetse.

Muysooren wassen onder die haghen ende aen die canten vanden velden ende by der straten, ghelijck die Voghelcruyden.

Tijt.

Dit cruyt bloeyet in Braeckmaent ende in Hoymaent.

Naem.

Om die ghelijckenisse wille die bladeren van desen cruyden met die oorkens vanden Muysen hebben, zoo wordt dit cruyt in Griecx Myosota en in Latijn Auricula muris gheheeten, dat es in Hoochduytsch Meuszorlin, in Neerduysch Muysoore. In Franchois Oreille de souris.

Natuere.

Muysoore es sonder eenighe hitte verdrooghende van natueren.

Cracht en Werckinghe.

A. Dit cruyt ghestooten es goet op die wghebroken apostematien ende sweringhen die in die hoecken van den ooghen comen.

B. Van dese cruyden vindt men oock van de ouden Egiptiens gheschreven, dat die, ingaende die Ooghstmaent, tsmorghens eer hy gesproken hadden, met dit cruyt bestreken waeren, dat hy dat iaer gheen leepe oft lekende ooghen hebben en souden.

Van Muizenoor, kap. XXXIIII

Vorm.

Myosota of muizenoor.

(Myosotis sylvatica en Arenaria serpyllifolia?)

1 Muizenoor is een laag en meestal langs de aarde kruipend kruid dat overal met dunne en tere haartjes bekleed is. Anders is het de middelste muur van vorm zeer gelijk want het heeft veel haarachtige stelen die van een wortel voortkomen die beneden roodachtig of bruinrood is. Zijn bladertjes zijn lang, ruw, haarachtig en lijken op de oren van muizen, ze hebben een verheven ribje aan de onder kant. De bloempjes zijn blauw of wit. De hauwtjes zijn lang net als aan het vogelkruid. De wortel heeft veel worteltjes die als ze bijeen verzameld worden wel een kleine vingerdik tezamen zijn.

2 Ook is er een andere muizenoor die niet kruipt maar rechtop staat en tussen andere kruiden groeit. Het is van stelen en bladeren het andere gelijk, maar groter en van een witte kleur die met dunne haarachtig wolletje bekleed is, vet in het aantasten alsof het met honing bedauwd is, het lijmt aan de vinger. De bloemen groeien uit knopjes als de andere. De hauwtjes, waar het zaad in komt, zijn veel groter, de bolletjes van jenette bloemen vrij gelijk en niet open als de muizenoor bolletjes, maar gesloten.

Plaats.

Muizenoren groeien onder de hagen en aan de kanten van de velden en bij de straten als de vogelkruiden.

Tijd.

Dit kruid bloeit in juni en in augustus.

Naam.

Vanwege de gelijkenis van de bladeren van deze kruiden met de oortjes van de muizen wordt dit kruid in Grieks Myosota en in Latijn Auricula muris genoemd, dat is in Hoogduits Meuszorlin, in Neerduits muizenoor. In Frans oreille de souris.

Natuur.

Muizenoor is zonder enige hitte verdrogend van natuur.

Kracht en Werking.

Dit gestampte kruid is goed om op de uitgebroken blaren en zweren die in de hoeken van de ogen komen te leggen.

Van deze kruiden vind je ook door de ouden Egyptenaren geschreven dat diegene die, ingaande in september, ’s morgens voor hij gesproken had en met dit kruid bestreken was dat hij dat jaar geen tranende of lekkende ogen hebben zou.

Van Guychelheyl. Cap. XXXV.

Tgheslacht.

GUychelheyl es tweederhande, deene heeft roode bloemkens en es manneken gheheeten, dander heeft blauw bloemkens en wordt Guychelheyl wijfken ghenaempt ende anders gheene ondersceet en es tusschen huer beyden.

Tfatsoen.

Anagallis mas. Anagallis foemina. (LXIIII)

Guychelheyl manneken, Guychelheyl wijfken

BEyde die Guychelheylen hebben cleyne teere viercantighe steelkens met veel ledekens, op der aerden uytghespreyt. Huer bladerkens zijn cleyn ghelijck die bladerkens van middel Muer, maer ronder, en zijn van boven gruen en van onder met cleyn swerte stipkens besprayet. Die bloemen zijn root van dat manneken, ende schoon hemelblauw van dat wijfken. Naer dat die bloemen gheresen zijn, zoo wassen daer cleyne ronde knoopkens, ende daer in leyt cleyn sadeken.

Plaetse.

Guychelheyl wast aen die canten van den coren velden, in die Moeshoven, ende by den weghen.

Tijt.

Tbloeyet alle den zoomer duer, maer meest in Ooghstmaent.

Naem.

In Griecx ende in Latijn zoo wordt dit cruyt gheheeten Anagallis, ende als Plinius schrijft van sommighen Corchorus. In Hoochduytsch Gauchheyl, dat es in onser talen Guychelheyl. In Franchois Moron.

Natuere.

Guychelheyl es werm en drooch van natueren sonder eenighe scerpheyt.

Cracht en Werckinghe.

A. Guychelheyl in wijn ghesoden ende ghedroncken, es goet teghen die beete van fenijnnighen ghedierten, ende teghen die verstoptheyt van der leveren, ende weedom van der nieren.

B. Tsap van Guychelheyl in die nuese ghedaen, treckt taye fluymachtighe vochtigheden wt den hoofde en opent die nuesgaten, ende en dijer manieren ghebruyckt, es zy oock goet teghen den tantsweer, alsment in die nuese doet van der zijden, daer die pijne niet es.

C. Guychelheyl es seer goet gheleyt op onsuyvere voorts etende ulceratien, en hy suyvert ende gheneest die, hy treckt oock die doornen ende splinters wt, als hy ghewreven oft ghestooten en daer op gheleyt wordt.

D. Dit cruyt es oock seer goet teghen verhitheyt van den ooghen.

E. Tsap daer af met huenich ghemenght, es goet teghen duyster en doncker ghesicht, dicwils in die ooghen ghedruypt.

F. Van dese cruyden wordt gheschreven dat Guychelheyl met den blauwen bloemkens, den eersderm die wt hanght doet in gaen, ende dat die Guychelheyl met den rooden bloemkens, contrarie van dijnen doet ende den eersderm doet wt gaen.

Van Guichelheil, kap. XXXV

Het geslacht

Van guichelheil zijn er twee soorten, de ene heeft rode bloempjes en wordt mannetje genoemd. De andere heeft blauwe bloempjes en wordt guichelheil wijfje genoemd en anders is er geen verschil tussen hun beiden.

Vorm.

Anagallis mas of guichelheil mannetje. Anagallis foemina of guichelheil wijfje.

(Anagallis arvensis is de rode en ssp. foemina, de blauwe)

Beide guichelheilen hebben kleine, tere en vierkantige steeltjes die met veel leden op de aarde uitgespreid liggen. Hun blaadjes zijn klein, als de bladertjes van de middelste muur, maar ronder en zijn van boven groen en van onder met kleine zwarte stipjes besproeid. De bloemen zijn rood van het mannetje en mooi hemelblauw van het wijfje. Nadat de bloemen gevallen zijn groeien daar kleine ronde knopjes en daarin liggen kleine zaadjes.

Plaats.

Guichelheil groeit aan de kanten van de korenvelden, in de moeshoven en bij de wegen.

Tijd.

Het bloeit de hele zomer door maar meestal in september.

Naam.

In Grieks en in Latijn wordt dit kruid Anagallis genoemd en zoals Plinius schrijft, door sommige Corchorus. In Hoogduits Gauchheyl, dat is in onze taal guichelheil. In Frans moron.

Natuur.

Guichelheil is warm en droog van natuur zonder enige scherpheid.

Kracht en Werking.

Guichelheil dat in wijn gekookt en gedronken wordt is goed tegen de beten van venijnige gedierten en tegen de verstopping van de lever en smart van de nieren.

Het sap van guichelheil dat in de neus gedaan wordt trekt taaie, fluimachtige vochtigheden uit het hoofd en opent de neusgaten. Als het op die manier gebruikt wordt is het ook goed tegen de tandpijn als je het in de neus doet aan de kant waar geen pijn is.

Guichelheil is zeer goed om op onzuivere, voort etende blaren te leggen, het zuivert en geneest die. Het trekt ook de dorens en splinters uit als het gewreven of gestampt daarop gelegd wordt.

Dit kruid is ook zeer goed tegen verhitting van de ogen.

Het sap hiervan dat met honing gemengd is, is goed tegen duister en slecht zien als het vaak in de ogen gedruppeld wordt.

Van deze kruiden wordt geschreven dat de guichelheil met de blauwe bloempjes de aarsdarm die uithangt laat ingaan en dat de guichelheil met de rode bloempjes het tegengestelde doet en de aarsdarm laat uitgaan.

Van Hoenderbeet. Cap. XXXVI.

Tgheslacht.

Van dese rouwe hayrachtighe cruyden worden al om tweederleye gheslachten ghevonden, met naeme versceyden, want deene wordt Hoenderbeet ende dandere Hoendererve ghenaempt (LXV)

Tfatsoen.

Elatine. Elatine altera.

Hoenderbeet. Hoender erve.

HOenderbeet heeft veele ronde hayrachtighe stelen den Muysoren ghelijck. Sijn bladeren zijn rontachtich rouw en hayrachtich, en meest wat ghesneden, anders den bladeren van Muer niet seer onghelijck. Sijn bloemkens zijn blauw oft purpurbruyn, en daer wt comen cleyn besloten knopkens ende daer in leyt dat saet.

2. Dat ander es den voorschreven van hayrachtighen stelen ghelijck, maer zijn bladeren zijn langher, smaelder rontsomme ghekerft. Die bloemkes zijn licht blauw. Tsaet coempt voort in twee breede hauwkens tsamen als een tesken wassende, ghelijck aen Eerenprijs. Die wortel es dun en faselachtigh.

Onder tgheslachte van Hoenderbeet wordt oock, niet te vergheefs, Spuerie gherekent, want die Hoenderen huer saet seer gherne eten ende daer om hebben wy tselve in dit Capittel willen beschrijven. (LXVI)

Spergula. Spuerie.

SPuerie heeft ronde stelen met drije oft vier knoopkens, aen den welcken veel cleyne seer smalle bladerkens wassen, ghelijck een steerre, rontsomme staen de. Op die soppen van den stelen draghet veel cleyn witte bloemkens, ende als die vergaen, zoo comen daer ronde bollekens voort, ghelijck aen vlas, daer in leyt dat saet dat swert es. Die wortel es dun en vinghers lanck.

Plaetse.

Die twee ierste wassen op donckere onghebouwde plaetsen, by den weghen en aen die canten van den velden. Die Spuerie wast oock in ghelijcken plaetsen, ende op die velden daer se ghesayet wordt.

Tijt.

Sy bloeyen meest in Meye ende in Braeckmaent.

Naem.

1 Die twee ierste van desen cruyden worden in Griecx ende in Latijn Elatine gheheeten, ende van sommighen oock Morsus gallinae. Ende daer naer wordt dat ierste gheheeten in Hoochduytsch Hunerbisz. In onse tale Hoenderbeet. In Franchois Morsgeline

2 Dat tweede heet in Hoochduytsch Hunerserb. In Neerduysch Hoender erve. In Franchois Morsgeline bastarde.

3 Dat derde wordt hier te lande Spuerie gheheeten, ende daer naer worddet in Latijn Spergula ghenaempt, by den ouders en in die Apoteken eest onbekent, ende daer om en hevet anders ghenen naem die ons bekent es.

Natuere.

Hoenderbeet es van natueren wat vercoelende, ende tsamen treckende.

Cracht en Werckinghe.

A. Hoenderbeet ende Hoender erve, ghestooten ende met fijn teruwe meel vermenght, (LXVII) zijn seer goet op roode verhitte, ende loopende ooghen ghelijck een plaester gheleyt.

B. Die selve cruyden ghesoden ende ghedroncken, stelpen den loop des buycx ende dat crimpsel.

C. Spuerie es een goet voeder voor ossen en koeyen, ende doet die koeyen veel melcx gheven, ende anders en es van huerder cracht niet bevonden.

Van Hoenderbeet, kap. XXXVI

Het geslacht

Van deze ruwe, haarachtige kruiden worden overal twee soorten van een geslacht gevonden die verschillend van naam zijn, want de ene wordt hoenderbeet en de andere hoendererve genoemd.

Vorm.

Elatine of hoenderbeet.

Elatine altera of hoendererve.

(Cucubalus baccifer of een ruwbladige en Veronica hederifolia)

Hoenderbeet heeft vele ronde en haarachtige stelen die op de muizenoren lijken. Zijn bladeren zijn rondachtig, ruw en haarachtig en meestal wat gesneden, anders de bladeren van muur vrij ongelijk. Zijn bloempjes zijn blauw of purperbruin en daaruit komen kleine opgesloten knopjes en daarin ligt het zaad.

De andere is de voorgeschreven van haarachtig gelijk, maar zijn bladeren zijn langer, smaller en rondom gekerfd. De bloempjes zijn lichtblauw. Het zaad komt voort in twee brede hauwtjes die tezamen als een tasje groeien gelijk als bij ereprijs. De wortel is dun en vezelachtig.

Onder het geslacht van hoenderbeet wordt ook niet tevergeefs spurrie gerekend omdat de hoenderen haar zaad zeer graag eten en daarom hebben wij dit in dit kapittel willen beschrijven.

Spergula of spurrie.

(Spergula arvensis)

Spurrie heeft ronde stelen met drie of vier knopen waaraan veel kleine en zeer smalle bladertjes groeien die er als een ster rondom staan. Op de toppen van de stelen draagt het veel kleine witte bloempjes. Als die vergaan dan komen daar ronde bolletjes voort net als dat van vlas en daarin ligt het zaad dat zwart is. De wortel is dun en vingers lang.

Plaats.

De twee eerste groeien op donkere ongebouwde plaatsen, bij de wegen en aan de kanten van de velden. Spurrie groeit ook op dergelijke plaatsen en op de velden waar het gezaaid wordt.

Tijd.

Ze bloeien meestal in mei en in juni.

Naam.

1 De twee eerste van deze kruiden worden in Grieks en in Latijn Elatine genoemd en door sommige ook Morsus galinae. En daarnaar wordt de eerste in Hoogduits Hunerbisz genoemd. In onze taal hoenderbeet. In Frans morsgeline.

2 De tweede heet in Hoogduits Hunerferb. In Nederduits hoendererve. In Frans morsgeline bastarde.

3 De derde wordt hier te lande spurrie genoemd en daarnaar wordt het in Latijn Spergula genoemd. Bij de ouders en in de apotheken is het onbekend en daarom heeft het geen andere naam die ons bekend is.

Natuur.

Hoenderbeet is van naturen wat verkoelend en tezamen trekkend.

Kracht en Werking.

Hoenderbeet en hoendererve die gestampt en met fijn tarwemeel vermengd zijn zijn zeer goed om op rode, verhitte en lopende ogen als een pleister gelegd te worden.

Dezelfde kruiden die gekookt en gedronken worden stelpen de loop van de buik en de krampen.

Spurrie is een goed voer voor ossen en koeien en laat de koeien veel melk geven en anders is van haar kracht niets ondervonden.

Van Agrimonie. Cap. XXXVII.

Tfatsoen.

Eupatorium. Agrimonie.

AGrimonie heeft langhe aschveruwighe hayrachtighe bladeren in veele andere cleyne bladeren verdeylt, die rontsomme ghekerft zijn, ende den bladeren van Kempe schier ghelijcken. Sijnen steel es twee voeten oft meer lanck, rouw, hayrachtich, en daer aan wassen veel cleyne geele bloemkens deen boven dandere, naer de welcke voortcoempt lanckachtich rouw saet, ghelijck cleyne Cliskens nederwaerts hanghende, die als zy rijp zijn aen die cleederen blijven hanghen, als zy daer mede gheruert worden. Die wortel es grootachtich, lanck en swert. (LXVIII)

Plaetse.

Agrimonie wast op ongheboude plaetsen, op rouwe en steenachtighe berghen, aen die tuynen, en by den weghen, en in sommighe bosschen.

Tijt.

Agrimonie bloeyet in Braeckmaent ende in Hoymaent. In Ooghstmaent wordt huer saet rijp ghevonde. In Meye salmen die Agrimonie plucken en drooghen, diemen in der medecijnen ghebruycken wilt.

Naem.

Agrimonie heet in Griecx Eupatorion en Hipatorion. In Latijn Eupatorium en Hepatorium. In der Apoteken Agrimonia van sommighen Ferraria minor, Concordia, en Marmocella.

In Hoochduytsch Odermenig, en Bruckwurtz. In Neerduytsch Agrimonie, ende van sommighen Levercruyt. In Franchois Leupatoire ou Aigrimonie.

Natuere.

Agrimonie es subtijl van substantien sonder merckelijcke hitte, suyverende en wat tsamen treckende.

Cracht en Werckinghe.

A. Agrimonie ghesoden ende ghedroncken, opent ende suyvert alle verstoptheyt van der leveren, ende maeckt die lever sterck, ende es seer sonderlinghe goet teghen die weeckichheyt van der selver.

B. Agrimonie oock in wijn ghesoden es goet ghedroncken teghen die beeten van die fenijnnighe ghedierten, ende in water ghesoden stelpt zy dat bloetpissen.

C. Tsaet van Agrimonie met wijn ghedroncken es wtnemende goet teghen dat roode melizoen ende den loop des buycx.

D. Die bladeren van Agrimonie ghestooten en met verckens liese ghemenght, heylen ende ghenesen die oude ongheneselijcke wonden al werm daer op gheleyt.

Van Agrimonia, kap. XXXVII

Vorm.

Eupatorium of Agrimonia.

(Agrimonia eupatoria)

Agrimonia heeft lange, askleurige en haarachtige bladeren die in vele andere kleine bladeren verdeeld zijn. Ze zijn rondom gekerfd en lijken op de bladeren van hennep. Zijn steel is zestig cm of meer lang, ruw en haarachtig. Daaraan groeien veel kleine gele bloempjes, de een boven de ander. Daarna komt langachtig, ruw zaad voort die als kleine klissen naar beneden hangen en als ze rijp zijn aan de kleren blijven hangen als ze daarmee geraakt worden. De wortel is vrij groot, lang en zwart.

Plaats.

Agrimonia groeit op ongebouwde plaatsen, op ruwe en steenachtige bergen, aan de tuinen en bij de wegen en in sommige bossen.

Tijd.

Agrimonia bloeit in juni en in augustus. In september wordt haar zaad rijp gevonden. In mei moet je Agrimonia plukken en drogen die je in de medicijnen gebruiken wil.

Naam.

Agrimonia heet in Grieks Eupatorion en Hipatorion. In Latijn Eupatorium en Hepatorium. In de apotheken Agrimonia, door sommige Ferraria minor, Concordia en Marmocella genoemd. In Hoogduits Odarmenig en Bruckwurtz. In Nederduits Agrimonie en door sommigen leverkruid. In Frans leupatoire of aigrimanie.

Natuur.

Agrimonia is fijn van substantie zonder opmerkelijke hitte, zuiverend en wat tezamen trekkend.

Kracht en Werking.

Agrimonia die gekookt en gedronken wordt, opent en zuivert alle verstopping van de lever en maakt de lever sterk en is zeer bijzonder goed tegen de weekheid hiervan.

Agrimonia die ook in wijn gekookt is, is goed om te drinken tegen de beten van de venijnige gedierten. Als het in water gekookt wordt stelpt ze het bloed plassen. Het zaad van Agrimonia dat met wijn gedronken is uitnemend goed tegen de rodeloop en loop van de buik.

De bladeren van Agrimonia die gestampt en met varkenslies gemengd zijn helen en genezen de oude ongeneeslijke wonden als het warm daarop gelegd wordt.

Van Levercruyden. Cap. XXXVIII.

Tgheslachte.

Over cruyden die Levercruyden gheheeten en teghen die ghebreken der leveren ghepresen worden, zijn veel gheslachten, van den welcken wy in dit Capittel drije beschrijven, den ouders onbekent, waer af die twee ierste zijn die Boelkens cruyden: Dat derde dat edel Levercruyt. (LXIX)

Pseudohepatorium mas. Pseudohepatorium foemina.

Boelkens cruyt manneken, Boelkens cruyt wijfken.

BOelkens cruyt manneken heeft ronde langhe stelen binnen met wit merch ghevult, ende daer aen wassende langhe bladeren van coluere doncker gruen, die wat rouw en hayrachtich ende rontsomme ghekerft ende ghesneden zijn by naer ghelijck die bladeren van Kempe, van smaecke bitter. Op tsop van den steele wassen veele cleyne lijfveruwighe bloemkens in een ghedronghen, die als zy rijp zijn ende in saet verandert, met den winde wech vlieghen en stuyven. Die wortel heeft veel veeselinghen.

2. Boelkens cruyt wijfken heeft oock eenen ronden bruynrooden steel, ontrent drije voeten hooch wassende, met veele zijde scueten en tacken. Sijn bladeren zijn lanck en rontsomme ghekertelt, den bladeren van kempe en van den anderen Boelkens cruyt ghelijck maer wat breeder. Aen den sop van den stelen wassen vier oft vijf cleyne bladerkens by een, ende rontsomme den steel ghelijck een steerre, en tusschen dijen coempt voort eenen knop voortbringhende een bloeme van coluere geel met swert vermenght, inden welcken als die bloeme vergaet, saet wast dat lanck, plat, en rouw es, en aen die clederen (alst rijp es) blijft hanghende. Die wortel es faselachtich hier en daer wtghespreyt. (LXX)

Hepatica. Edel levercruyt.

Ddel 3. Levercruyt heeft breede bladeren in drijen verdeelt, den bladeren van Coeckoecsbroot niet seer onghelijck, maer veel meerder. Tusschen die bladeren wassen cleyne steelkens ende daer op schoone hemelblauwe bloemkens, op elck steelken een, naer die welcke cleyne bollekens wassen, daer in leyt dat saet. Die wortel es swert en veeselachtich.

Plaetse.

Boelkens cruyden wassen op vochtighe plaetsen by den grachten ende staende wateren. Dat Edel Levercruyt en wast hier te lande niet van selfs, maer wordt in die hoven gheplant.

Tijt.

Boelkens cruyden bloeyen in Hoymaent ende in Ooghstmaent, maer dat Edel Levercruyt bloeyet seer vrooch in Meerte.

Naem.

1 Dat Boelkens cruyt manneken wordt in die Apoteke Eupatorium gheheeten, en voor dat rechtvaerdich Eupatorium in voorgaende Cap. beschreven, niet sonder dwalinghe ghebruyckt. Die gheleerden dees tijts nuement Pseudohepatorium en Eupatorium aquaticum oft Adulterinum. In Hoochduytsch heetet Kumgundkraut, Wasser dost en Hirssen clee. In Neerduytsch Coninghinne cruyt, Herts claveren, en Boelkens cruyt manneken. In Franchois Eupatoire.

2 Dat tweede wordt van ons gheheeten Pseudohepatorium foemina, ende in Duytsch Boelkens cruyt wijfken.

3 Dat derde wordt heden daechs in Latijn gheheeten Hepatica. In Hoochduytsch Leberkraut, Edel Leberkraut en Gulden Klee, en daer naer in onser tale Edel levercruyt.

Natuere.

Beyde die Boelkens cruyden zijn werm en drooch van natueren, als hueren bitteren smaeck claerlijck bewijst. Dat Edel Levercruyt es van natueren cout drooghende, en sterckende. (LXXII)

Cracht en Werckinghe.

A. Boelkens cruyt manneken, in water oft wijn ghesoden, es goet ende seer sonderlinghe teghen oude verstoptheyt der leveren, ende der milten, ende tgheneest die oude ende verouderde derdedaechse cortsen in dijer manieren inghenomen.

B. Dit selve cruyt ghesoden ende ghedroncken, gheneest oock die quetsuren ende wonden, ende es een seer goet wondecruyt, ghenesende alle inwendighe ende wtwendighe wonden ende quetsuren.

C. Dat Boelkens cruyt wijfken es van ghelijcken werckinghe, ende wordt noch boven dat andere tot den wonden drancken ghepresen.

D. Edel Levercruyt es een seer sonderlinghe medecijne teghen die verhitheyt ende onstekinghe der lever ende alle heete cortsen

Van Leverkruiden, kap. XXXVIII

Het geslacht.

Van de kruiden die leverkruiden genoemd en tegen de gebreken van de lever geprezen worden, zijn vele geslachten. Hiervan zullen wij in dit kapittel er drie beschrijven die bij de ouders onbekend waren. De twee eersten hiervan zijn de boelkens kruiden. De derde is het edele leverkruid.

Pseudohepatorium mas of boelkenskruidmannetje.

Pseudohepatorium foemina of boelkens kruid wijfje.

(Eupatorium cannabinum, Bidens tripartitia)

Boelkenskruid mannetje heeft ronde en lange stelen die van binnen met wit merg gevuld zijn. Daaraan groeien lange en donkergroene bladeren die wat ruw, haarachtig en rondom gekerfd en ingesneden zijn, bijna gelijk als de bladeren van hennep, van smaak bitter. Op de top van de steel groeien vele kleine, vleeskleurige bloempjes ineengedrongen. Als ze rijp zijn veranderen ze in zaad en vliegen of stuiven met de wind weg. De wortel heeft veel worteltjes.

Boelkenskruid wijfje heeft ook een ronde, bruinrode steel en groeit ongeveer drie voeten hoog met vele zijscheuten en takken. Zijn bladeren zijn lang en rondom gekarteld, ze lijken op de bladeren van hennep en van het andere boelkenskruid, maar zijn wat breder. Aan de top van de stelen groeien vier of vijf kleine bladertjes bijeen rondom de steel als een ster. Hiertussen komt een knop voort die een geel met zwart vermengde bloem voortbrengt. Daarin komt als de bloem vergaat zaad dat lang, plat en ruw is en aan de kleren (als het rijp is) blijft hangen. De wortel is vezelachtig en hier en daar uitgespreid.

Hepatica of edel leverkruid.

(Hepatica nobilis)

3 Edel leverkruid heeft brede bladeren die in drieën verdeeld en op de bladeren van koekoeksbrood lijken, maar veel groter zijn. Tussen de bladeren groeien kleine steeltjes en daarop mooie hemelblauwe bloempjes, op elk steeltje een. Daarna groeien bolletjes waarin het zaad ligt. De wortel is zwart en vezelachtig.

Plaats.

Boelkenskruiden groeien op vochtige plaatsen bij de grachten en staande wateren. Het edel leverkruid groeit hier te lande niet vanzelf maar wordt in de hoven geplant.

Tijd.

Boelkenskruiden bloeien in augustus en in september, maar het edel leverkruid bloeit zeer vroeg in maart.

Naam.

1 Het boelkenskruid mannetje wordt in de apotheken Eupatorium genoemd en foutief voor de echte Eupatorium zoals in het voorgaande kapittel beschreven is gebruikt. De geleerden tegenwoordig noemen het Pseudohepatorium en Eupatorium aquaticum of Adulterinum. In Hoogduits heet het Kumgundkraut, Wasser dost en Hirssen clee. In Nederduits koningin kruid, hartsklaver en boelkenskruid mannetje. In Frans eupatoire.

2 De tweede wordt door ons Pseudohepatorium foemina en in Dietsche boelkenskruid wijfje genoemd.

3 De derde wordt tegenwoordig in Latijn Hepatica genoemd. In Hoogduits Leberkraut, Edel Leberkraut en Gulden Klee en daarnaar in onze taal edel leverkruid.

Natuur.

Beide de boelkenskruiden zijn warm en droog van naturen als hun bittere smaak duidelijk bewijst. Het edel leverkruid is van naturen koud, verdrogend en versterkend.

Kracht en Werking.

Boelkenskruid mannetje dat in water of wijn gekookt is dat is vooral goed tegen oude verstopping van de lever en de milt en het geneest de oude en verouderde malaria als het op die manier ingenomen wordt.

Hetzelfde kruid gekookt en gedronken geneest ook de kwetsingen en wonden en is een zeer goed wondkruid, het geneest alle inwendige en uitwendige wonden en kwetsingen.

Boelkenskruid wijfje is van gelijke werking en wordt boven de andere als wonddrank geprezen.

Het edel leverkruid is een zeer goede medicijn tegen de verhitting en ontstekingen van de lever en alle hete koortsen.

Van Heliotropium. Cap. XXXIX.

Tgheslacht.

Heliotropium es tweederleye van gheslachte, waer af het eene gheheeten wordt groot Heliotropium, ende dander cleyne.

Tfatsoen.

Heliotropium magnum. Heliotropium parvum.

Groot Creeft cruyt, Cleyn Creeft cruyt. (LXXIII)

Tgroot Creeft cruyt heeft rechte ronde stelen die met dun wit wolachtich hayrken sonderlinghe aen dopperste becleet zijn. Sijn bladeren zijn wit, saecht, hayrachtich, den bladeren van Basilicon van fatsoene ghelijck. Die bloemen wassen boven aen die steelen, ende zijn wit van coluere, ende staen veele by een lancx die stelen, die aen die soppekens omghecrumt zijn ghelijck een Scorpions oft Creefts steert. Die wortel es dun en hert

2 Dat andere es een neer cruyt lancx der aerden cruypende, met dunne hayrachtighe steelkens, en wit saechtharighe bladeren, den bladeren van den iersten volnaer ghelijck maer minder. Die bloemen zijn geel met langhe omghecrumde steertkens, ghelijck aen Riddersporen. Tsaet wast in ronde bollekens ghelijck aen Guychelheyl.

Den grooten Creeftcruyt vindt men met omghecromde steelkens noch twee ghelijcke cruyden, die wy daer om in dit Cap. hebben willen beschrijven, waer af dierste van ons ghenaempt es Scorpioen cruyt manneken, ende dat andere Schorpioen cruyt wijfken.

Scorpiodes mas. Scorpiodes foemina.

Scorpioen cruyt manneke. Scorpioen cruyt wijfken.

Scorpioen cruyt manneken wast ontrent een spanne oft voet hooghe, ende heeft cantighe cleyne steelkens die in dopperste daer die bloemenkens en knopkens aen wassen omghecromt zijn ghelijck een Scorpioen steert. Die bladeren zijn cleyn en smal: Die bloemkens schoon en lieflijck, van coluere hemelblauw in tmiddel wat geel hebbende.

4 Scorpioen cruyt wijfken es den manneken seer ghelijck, anders dan dat zijn steelkens en bladerkens wat rouw en hayrachtich zijn, ende die bloemkes mindere. Die soppen van steelkens zijn oock omghecromt ghelijck aen Scorpioen cruyt manneken.

Plaetse.

1 Tgroot Creeftcruyt (als Ruellius schrijft) wast in Vranckrijck op vette gheboude ackeren, hier te lande worddet in die hoven ghesayet.

2 Tcleyn Creeftcruyt wast in neere sandachtighe en waterachtighe plaetsen.

3 Dat Scorpioen cruyt manneken wast in die beempden en vette waterachtighe gronden ende by den canten van den waterloopen, ende hoe dattet naerder den watere wast (LXXIIII) hoe dattet grooter ende meerder wordt, alzoo dat zijn bladeren somtijts zoo groot worden als ghemeyne Wilghen bladeren.

4 Dat Scorpioen cruyt wijfken, wast aen die canten van den coren velden, ende in die hoven.

Tijt.

Creeft cruyden bloeyen in dmiddel van den zoomer ende in Hoymaent.

Die Scorpioen cruyden bloeyen in Meye ende in Braeckmaent.

Naem.

Tgroot Creeftcruyt wordt in Griecx gheheeten Heliotropium mega, en Scorpiouron. In Latijn Heliotropium magnum, nu ter tijt Herba cancri. Ende daer naer in Duytsch Creeft cruyt, ende groot Creeftcruyt.

Dat andere wordt gheheeten Heliotropium parvum. Ende van ons in Duytsch cleyn Creeftcruyt, oft cleyne sonnewendt.

Die Scorpioen cruyden hebben wy Scorpiodes gheheeten, maer oft die selve zijn dat recht Scorpiodes van Dioscorides beschreven, en willen wy voor goet ende waerachtich niet toe segghen.

Natuere.

Creeftcruyden zijn werm en drooghe van natueren tot inden derden graet.

Cracht en Werckinghe.

1 A.Een hantvol van dat groot Creeftcruyt ghesoden ende ghedroncken, iaecht af met dunnen camerganck geele heete vochticheden, en taye fluymachtighe fluymen.

B. Tselve cruyt in wijn ghesoden, es goet ghedroncken teghen die steken van Scorpioenen, ende van buyten daer op gheleyt.

C. Men schrijft van dese cruyde, dat vier sadekens ghedroncken met wijn voordaen comen van der cortsen, die vierdedaechse cortse ghenesen, ende dijsghelijcx drije saden die derdedaechse cortse.

D. Tsaet van desen cruyde ghestooten, ende op die wratten ende dijer ghelijcken aenwassen gheleyt, doet die afvallen.

E. Die bladeren ghestooten, zijn goet gheleyt op t fledercijn, gheblustheyt, ende ghebroken ende ghequetste leden.

2. F. Dat cleyn Creeftcruyt met zijnen sade ende met Hysope kersse ende Sal nitri ghesoden ende ghedroncken, iaecht af die breede ende ronde wormen.

G. Tselve cruyt met sout ghewreven, verdrijft die wratten daerop gheleyt.

3.4. H. Die Scorpion cruyden zijn zy dat recht Scorpiodes, zoo zijn zy zeer goet gheleyt op die beet van Scorpioenen.

Van Heliotropium, kap. XXXIX

Het geslacht

Van Heliotropium zijn er twee soorten van een geslacht, waarvan het ene grote Heliotropium genoemd wordt en de andere kleine.

Vorm.

Heliotropium magnum of groot kreeftkruid. Heliotropium parvum of klein kreeftkruid. (Heliotropium europaeum, Coronilla scorpioides of Coronilla emeroides)

1 Het grote kreeftkruid heeft rechte en ronde stelen die met dunne, witte, wolachtige haartjes vooral aan de top bekleed zijn. Zijn bladeren zijn wit, zacht, haarachtig en de bladeren van basielkruid van vorm gelijk. De bloemen groeien boven aan de stelen en zijn wit van kleur en staan veel bijeen langs de stelen die aan de toppen omgekromd zijn als een schorpioen of kreeftstaart. De wortel is dun en hard.

2 De andere is een laag kruid dat langs de aarde kruipt met dunne, haarachtige steeltjes. Het heeft witte en zachtharige bladeren die volledig op bladeren van de eerste lijken maar kleiner zijn. De bloemen zijn geel met een lang omgekromd staartje net zoals bij de riddersporen. Het zaad groeit in ronde bolletjes, net zoals bij guichelheil. Van het grote kreeftkruid vind je met omgekromde steeltjes noch twee gelijke kruiden, die wij daarom in dit kapittel hebben willen beschrijven, waarvan het eerste door ons schorpioenkruid mannetje genoemd is en de andere schorpioenkruid wijfje.

Scorpiodes mas of schorpioenkruid mannetje. Scorpiodes foemina of schorpioenkruid wijfje.

(Myosotis scorpiodes, Myosotis ramosissima)

3 Schorpioenkruid manneke groeit ongeveer een zeventien of dertig cm hoog en heeft kantige en kleine steeltjes. In de top waar de bloempjes en knopjes groeien, zijn ze omgekromd als een schorpioenstaart. De bladeren zijn klein en smal. De bloempjes zijn mooi en lieflijk, van kleur hemelblauw die in het midden wat geels hebben.

4 Schorpioenkruid wijfje lijkt veel op het mannetje, anders dan dat zijn steeltjes en bladertjes wat ruw en haarachtig zijn en de bloempjes kleiner. De toppen van de steeltjes zijn ook omgekromd als bij het schorpioenkruid mannetje.

Plaats.

1 Het grote kreeftkruid (zoals Ruellius schrijft) groeit in Frankrijk op vette, bebouwde akkers. Hier te lande wordt het in de hoven gezaaid.

2 Het kleine kreeftkruid groeit in lage, zandachtige en waterachtige plaatsen.

3 Het schorpioenkruid mannetje groeit in de beemden en vette, waterachtige gronden en bij de kanten van de waterlopen, hoe dichter het bij het water groeit hoe groter dat het wordt zodat zijn bladeren soms zo groot worden als gewone wilgenbladeren.

4 Het schorpioenkruid wijfje groeit aan de kanten van de korenvelden en in de hoven.

Tijd.

Kreeftkruiden bloeien in het midden van de zomer en in augustus.

De schorpioenkruiden bloeien in mei en in juni.

Naam.

Het grote kreeftkruid wordt in Grieks Heliotropium mega en Scorpiouron genoemd. In Latijn Heliotropium magnum, tegenwoordig Herba cancri. En daarnaar in Dietse kreeftkruid en groot kreeftkruid. Die anderen wordt Heliotropium parvum genoemd. Door ons in Duits klein kreeftkruid of kleine zonnewende.

De schorpioenkruiden hebben wij Scorpiodes genoemd maar of het dezelfde zijn als de echte Scorpiodes die door Dioscorides beschreven zijn willen wij voor goed en waarachtig niet zeggen.

Natuur.

Kreeftkruiden zijn warm en droog van naturen tot in de derde graad.

Kracht en Werking.

Een hand vol van het grote kreeftkruid dat gekookt en gedronken wordt jaagt met dunne toiletgang de gele, hete vochtigheden en taaie, fluimachtige fluimen af.

Hetzelfde kruid dat in wijn gekookt is goed om te drinken tegen de steken van schorpioenen en kan ook van buiten daarop gelegd worden.

Men schrijft van deze kruiden dat als je vier zaadjes drinkt met wijn voor het aankomen van de koorts dat het de malaria of vierdaagse koorts geneest en zo drie zaden de derdedaagse koorts.

Het gestampte zaad van deze kruiden die op de wratten en dergelijke aangroeisel gelegd worden laten die afvallen.

De gestampte bladeren zijn goed om op de jicht, gekneusde, gebroken en gekwetste leden te leggen.

Het kleine kreeftkruid dat met zijn zaden en met hysop, kers en sal nitri gekookt en gedronken wordt jaagt de brede en ronde wormen af.

Hetzelfde kruid dat met zout gewreven wordt verdrijft de wratten als het daarop gelegd wordt.

De schorpioenkruiden, als ze de echte Scorpiodes zijn, dan zijn ze zeer goed om op de beten van schorpioenen te leggen.

(LXXV)Van Sint Jans cruyt. Cap. XL.

Tfatsoen.

Hypericum. Sint Jans cruyt.

Int Jans cruyt heeft bruyn roode stelen, met veel aenwassende zijde tacxkens verciert. Sijn bladeren zijn lanck en smal, den bladeren van Wijnruyt niet seer onghelijck, die als zy teghen den dach ghesien worden, vol cleyne gaetkens schijnen al oft zy met naelden duersteken waeren. Die bloemen wassen aen die soppen van den steelkens, en zijn schoon geel van coluere in vijf bladerkens ghesneden, daer wt bruyn root sap coempt zoo wanneer zy ghewreven worden, naer die welcke voortcomen langhe scerpe hauwkens, ghelijckende eenen gersten coren, ende daer in leyt dat saet dat cleyn ende swert ende ghelijck Kers rieckende es. Die wortel es houtachtich, lanck ende geel.

2 Den voorschreven S. Jans cruyt wordt een seer ghelijck ghevonden, dat seer cleyn ende neer es, niet over een palme hooghe wassende, en teer steelkens, ende cleyne smalle bladerkens, minder dan die Ruyte bladeren heeft, anders den voorschreven ghelijck.

Plaetse.

S. Jans cruyt wast by den weghen en aen die canten van den coren velden. Dat cleyn cruydeken wast in die coren velden tusschen die stoppelen, ende oock by den weghen. (LXXXVI)

Tijt.

S Jans cruyt bloeyet meest in Hoymaent ende in Ooghstmaent.

Naem.

Sint Jans cruyt wordt gheheeten in Griecx, in Latijn ende in die Apoteke Hypericum, ende van sommighen Perforata en Fuga daemonum. In Hoochduytsch S. Johans kraut en van sommighen Harthauw. In Neerduysch S. Jans cruyt. In Franchois Mille pertuys.

Natuere.

Van natueren es S. Jans cruyt werm en drooghe tot in den derden graet.

Cracht en Werckinghe.

A. Sint Jans cruyt met saet en bloemen ghesoden ende ghedroncken, lost die urine, ende doet water maken, ende es seer goet teghen den steen in die blase, het brenght den vrouwen huer natuerlijcker cranckheyt weder, ende het stopt den loop des buycx.

B. In wijn ghesoden ende ghedroncken, gheneeset ende verdrijft, die derdedaechse ende vierdedaechse cortse.

C. Tsaet veertich daghen inghenomen achter een, gheneest die pijne en weedom in die hope, diemen sciatica heet.

D. Die bladeren ghestooten, zijn goet gheleyt op die verbrantheyt, die selve ghedroocht ende ghepoedert, ghenesen die quade vuyle ende verouderde wonden en ulceratien, alsment daer in stroyt.

Van Sint-Jans kruid, kap. XL

Vorm.

Hypericum of Sint-Jans kruid.

(Hypericum perforatum en Hypericum coris)

Sint-Jans kruid heeft bruinrode stelen die met veel aangroeiende zijtakjes versierd zijn. Zijn bladeren zijn lang en smal en lijken op de bladeren van wijnruit die als ze tegen het daglicht gezien worden vol kleine gaatjes zitten alsof ze met naalden doorstoken zijn. De bloemen groeien aan de toppen van de steeltjes en zijn mooi geel van kleur en in vijf bladertjes gesneden waar uit bruinrood sap komt wanneer ze gewreven worden. Daarna komen lange, scherpe hauwtjes die op een gerstekorrel lijken en daarin ligt zaad dat klein en zwart en als een kers ruikt. De wortel is houtachtig, lang en geel.

2 Van het voorgeschreven St. Jans kruid wordt een zeer gelijke gevonden die zeer klein en laag is en niet hoger wordt dan een tien cm. Het heeft tere steeltjes en kleine smalle bladertjes, kleiner dan de ruit bladeren, anders het voorgeschreven gelijk.

Plaats.

St. Jans kruid groeit bij de wegen en aan de kanten van de korenvelden. Het kleine kruidje groeit in de korenvelden tussen de stoppelen en ook bij de wegen.

Tijd.

St. Jans kruid bloeit meestal in augustus en in september.

Naam.

Sint-Jan skruid wordt in Grieks en in Latijn en in de apotheken Hypericum genoemd en door sommige Perforata en Fuga daemonum. In Hoogduits S. Johans kraut en door sommige Harthauw. In Nederduits St. Jans kruid. In Frans mille pertuys.

Natuur.

Van naturen is St. Jans kruid warm en droog tot in de derde graad.

Kracht en Werking.

Sint-Jan kruid dat met zaad en bloemen gekookt en gedronken wordt lost de urine en maakt water en is zeer goed tegen de steen in de blaas. Het brengt bij de vrouwen hun natuurlijker menstruatie weer en het stopt de loop van de buik.

In wijn gekookt en gedronken geneest en verdrijft het de derdedaagse en vierdaagse malariakoorts.

Het zaad dat veertig dagen achtereen ingenomen wordt geneest de pijn en smart in de heup die men reuma noemt.

De gestampte bladeren zijn goed om op de verbranding te leggen. Als die bladeren gedroogd en gepoederd worden genezen ze de kwade, vuile en verouderde wonden en blaren als je het daarin strooit.

Van Herthoy. Cap. XLI.

Tfatsoen.

Ascyron. Ascyron alterum.

Herthoy, Coenraet. (LXXVII)

HErthoy es van stelen en bladeren S. Jans cruyt niet seer onghelijck, maer es grooter. Sijn stelen zijn lanck sonder tacxkens oft zijde scuetkens. Die baderen zijn den bladeren van S. Jans cruyt ghelijck, maer langher, bruynder en gruender, met teer cleyn hayrkens meest aen die onderste zijde becleet, ende in aentasten saecht, ende niet duergaet schijnende. Die bloemen zijn S. Jans bloemen oock ghelijck, maer bleecker en langher van bladeren, ende die knoppekens van den bloemen eer zy open gaen, zijn met cleyne swerte tipkens bespreyt. Tsaet wast in hauwkens ghelijck aen S. Jans cruyt, en rieckt oock volnaer gelijck Hers.

2 Van dese cruyden wordt noch een ander gheslachte ghevonden, dat Coenraet ghenaempt es, dat den voorschreven seer ghelijck es, maer zijn bladeren zijn meerder, witter ende niet hayrachtich noch saech, meer ghelijckende den bladeren van S. Jans cruyt, hoe wel zy niet duergaat en schijnen. Die bloemen zijn den voorschreven ghelijck, met swerte tipkens buyten op die knopkens oock besprayet. Die wortel es houtachtich, ghelijck die wortele van den anderen.

Plaetse.

Dese cruyden wassen in rouwe en ongheboude plaetsen, in die haghen ende bosschen.

Tijt.

Sy bloeyen in Hoymaent ende in Ooghstmaent.

Naem.

Beyde dese cruyden worden in Griecx ende in Latijn Ascyrum gheheeten. In der Apoteken zijn zy onbekent. In Hoochduytsch worden zy ghenaempt Harthauw, ende Waldthoff, en van sommighen dat tweede Kunratz, dat es in onse tale, Herthoy en Coenraet.

Natuere.

Sy zijn van natueren werm en drooch, en S. Jans cruyde ghelijck.

Cracht en Werckinghe.

A. Tsaet van Ascyrum een half loot swaer met huenich water langhe tijt gedroncken, gheneest dat Sciatica dat es die weedom van der hope tcruyt ghestoten es goet op de verbrantz gheleyt.

B. Die wijn daer die bladeren in ghesoden zijn, heeft cracht om die wonden te heylen, als mense daer dickwils mede wast.

Van Hertshooi, kap. XLI

Vorm.

Ascyron of hertshooi.

Ascyron alterum of Koenraad.

(Hypericum hirsutum, Hypericum tetrapterum)

Hertshooi is van stelen en bladeren het St. Jans kruid vrij gelijk, maar groter. Zijn stelen zijn lang en zonder takjes of zijscheuten. De bladeren zijn de bladeren van St. Jans kruid gelijk, maar langer, bruiner en groener. Ze zijn met tere, kleine haartjes bekleed en meestal aan de onderkant, in het aanvoelen zacht en niet doorschijnend. De bloemen zijn de St. Jans bloemen ook gelijk, maar bleker en langer van bladeren. De knopjes van de bloemen voor ze opengaan zijn met kleine zwarte stipjes besproeid. Het zaad groeit in hauwtjes net als bij St. Jans kruid en ruikt ook volledig naar hars.

2 Van deze kruiden wordt noch een ander geslacht gevonden dat Koenraad genoemd wordt dat de voorgeschreven zeer gelijk is. Maar zijn bladeren zijn groter, witter en niet haarachtig noch zacht, het lijkt meer op de bladeren van St. Jans kruid, hoewel ze niet doorschijnend zijn. De bloemen zijn de voorgeschreven gelijk en ook met zwarte stipjes buiten op de knopjes besproeid. De wortel is houtachtig, net als de wortel van de anderen.

Plaats.

Deze kruiden groeien in ruwe en ongebouwde plaatsen, in de hagen en bossen.

Tijd.

Ze bloeien in augustus en in september.

Naam.

Beide kruiden worden in Grieks en in Latijn Ascyrum genoemd. In de apotheken zijn ze onbekend. In Hoogduits worden ze Harthauw en Waldthoff genoemd en door sommigen dat tweede Kunratz, dat is in onze taal hertshooi en Coenraet.

Natuur.

Ze zijn van naturen warm en droog en de St. Jans kruiden gelijk.

Kracht en Werking.

Het zaad van Ascyrum dat een half lood zwaar met honingwater een lange tijd gedronken wordt geneest jicht, dat is de pijn van de heup. Het gestampte kruid is goed om op de verbranding te leggen. De wijn waar de bladeren in gekookt zijn heeft kracht om de wonden te helen als je ze daar dikwijls mee wast.

Van Androsemon. Cap. XLII.

Tfatsoen.

Androsaemon. (LXXVIII)

Adrosemon es Sint Jans cruyt ende den Herthoy wat ghelijck, het heeft veele ronde stelen wt eender wortel voortcomende, daer aen wassen bladeren die veele meerder zijn dan die bladeren van S. Jans cruyt, daer wt wijachtich sap coempt, als zy ghewreven worden. Boven aen dopperste vanden stelen wassen cleyn ronde knoppekens oft bollekens, die opengaende, bloemen bringhen den bloemen van S. Jans cruyt ghelijck, maer meerdere, ende als die vergaen zoo volghen daer wederom ronde bollekens naer die ierst schoon root, en als zy rijp zijn, bruyn root schier swert ende ghelijck verdrooght bloet van coluere worden, ende daer inne wast cleyn bruyn sadeken. Die wortel es hert en houtachtich, ende spruyt alle iaer van nieuws wt.

Plaetse.

Dit cruyt wast hier te lande niet dan in die hoven daer tgesayet en gheplant wordt.

Tijt.

Het bloeyet in Hoymaent, ende in Ooghstmaent wordt sijn saet rijp.

Naem.

Dit cruyt heet in Griecx ende in Latijn Androsaemon. In die Apoteke eest onbekent. In duytsch en hevet ghenen naem die bekent es.

Natuere.

Tes werm ende drooghe ghelijck Herthoy, ende S. Jans cruyt.

Cracht en Werckinghe.

Tes van crachten ende werckinghe den Herthoy ghelijck, als Galenus schrijft.

Van Androsemon, kap.XLII

Vorm.

Androsaemon.

(Hypericum androsaemum)

Androsaemum is het Sint-Jans kruid en het hertshooi wat gelijk. Het heeft vele ronde stelen die uit eenzelfde wortel voortkomen. Daaraan groeien bladeren die veel groter zijn dan de bladeren van het St. Jans kruid. Hieruit komt wijnachtig sap als ze gewreven worden. Boven aan de top van de stelen groeien kleine ronde knopjes of bolletjes en als die opengaan komen er bloemen die op de bloemen van St. Jans kruid lijken maar groter zijn. Al die vergaan dan volgen daar wederom ronde bolletjes na die eerst mooi rood en als ze rijp worden bruinrood, vrijwel zwart en van kleur net verdroogd bloed worden. Daarin groeien kleine bruine zaadjes. De wortel is hard en houtachtig en spruit alle jaar opnieuw uit.

Plaats.

Dit kruid groeit hier te lande alleen in de hoven waar het gezaaid en geplant wordt.

Tijd.

Het bloeit in augustus en in september wordt zijn zaad rijp.

Naam.

Dit kruid heet in Grieks en in Latijn Androsaemon. In de apotheken is het onbekend. In Duits heeft het geen naam die bekend is.

Natuur.

Het is warm en droog gelijk hertshooi en St. Jans kruid.

Kracht en Werking.

Het is van kracht en werking de hertshooi gelijk, als Galenus schrijft.

Van Weedt. Cap. XLIII.

Tgheslachte.

Weedt es tweederleye van gheslachte, waer af dat deene tam es, dat van sade ghewonnen, ende tot blauw te veruwen ghebruyckt wordt, ende dandere wilt, dat van zijn selven voort coempt

Tfatsoen.

Isatis sativa. Isatis sylvestris.

Tam Weedt. Wildt Weedt. (LXXIX)

DAt tam Weedt heeft langhe breede swertgruene bladeren, op der aerden wtghesprayet, den bladeren van Weechbree volnaer ghelijckende, maer vetter en swerter, ende tusschen dijen coempt den steel voort, twee ellen hooghe wassende, met scerpere en mindere bladeren becleet, die hem in dopperste in veele cleyne scuetkens en tacxkens verdeylt, daer aen wassen seer veele cleyn geele bloemkens, ende daer naer langhe breede hauwkens ghelijck tongheskens, die ierst gruen zijn, ende daer naer bruyn worden, ende daer in leyt dat saet. Die wortel es wit, recht en slecht, met luttel faselinghen.

Dat Wilt es den Tammen van bladeren, stelen, en fatsoene seer ghelijck, anders dan dat zijn steelen teerder, minder, en bruynder, ende die hauwkens smaelder zijn, ende anders gheen ondersceet es tusschen dese cruyden.

Plaetse.

Dat Tam Weedt wordt tot veel plaetsen van Vlaenderen ende van Duytschlant op goede vette ackers ghesayet. Dat Wildt wast van selfs, op ongheboude plaetsen.

Tijt.

Beyde dese cruyden bloeyen in Meye ende in Braeckmaent.

Naem.

Dit cruyt wordt in Griecx gheheeten Isatis. In Latijn Isatis en Glascum en nu ter tijt Guadum. In Hoochduytsch Weydt en Waydt. In Neerduytsch Weedt. In Franchois Guesde ou Pastel.

Natuere.

Die tamme Weedt es drooch van natueren sonder scerpheyt.

Die Wilde es meer drooghende ende es scerp ende bytende.

Cracht en Werckinghe.

A. Tamme Weedt es goet ghestreken, ende gheleyt op die wonden van hertbarighen en stercken lieden die ghewoon zijn daghelijcx te arbeyden, ende op plaetsen ende leden die bloeyende zijn, ende op alle voorts etende en vuyle sweeringhen.

B. Weedt doet oock alle coude ghezwellen verdwijnen, als zy daer op gheleyt wordt.

C. Die Wilde Weedt es goet teghen die seer vochtighe vuyle verargerde sweeringhen en ulceratien daer op gheleyt, maer tot die ander ghebreken daer die Tamme toe goet es, ende dient zy niet om dat zy te scerp es.

D. Wilde Weedt es oock goet ghesoden, ende ghedroncken den ghenen die in die milte een verstoptheyt oft herdicheyt hebben.

Van Wede, kap. XLIII

Het geslacht.

Van weed zijn er twee soorten van een geslacht waarvan de ene tam is, dat wordt van zaden voort geteeld en voor blauw kleuren gebruikt. De andere is de wilde dat van zichzelf groeit.

Vorm.

Isatis sativa of tam weed.

Isatis sylvestris of wilde weed.

(Isatis tinctoria)

Tamme weed heeft lange, brede en zwartgroene bladeren die op de aarde uitgespreid liggen en geheel op de bladeren van weegbree lijken, maar vetter en zwarter zijn. Hiertussen komt de steel voort die tegen de anderhalve meter hoog groeit en met scherpere en kleinere bladeren bekleed is. De stengel is in de top in vele kleine scheuten en takjes verdeeld. Daaraan groeien zeer vele kleine, gele bloempjes. Daarna komen lange en brede hauwtjes als tongetjes, die eerst groen zijn en daarna bruin worden waarin het zaad ligt. De wortel is wit, recht en slecht, met wat worteltjes.

De wilde is de tamme van bladeren, stelen en vorm zeer gelijk, anders dan dat zijn stelen zachter, kleiner en bruiner en de hauwtjes smaller zijn. Anders is er geen verschil tussen deze kruiden.

Plaats.

De tamme weed wordt op veel plaatsen van Vlaanderen en van Duitsland op goede vette akkers gezaaid. De wilde groeit vanzelf, op ongebouwde plaatsen.

Tijd.

Beide deze kruiden bloeien in mei en in juni.

Naam.

Dit kruid wordt in Grieks Isatis genoemd. In Latijn Isatis en Glascum en tegenwoordig Guadum. In Hoogduits Weydt en Waydt. In Nederduits weed. In Frans guesde of pastel.

Natuur.

De tamme weed is droog van naturen zonder scherpheid. De wilde is meer verdrogend en is scherp en bijtend.

Kracht en Werking.

Tamme weed is goed om op wonden te leggen en te strijken bij harde en sterke lieden die gewoon zijn dagelijks te arbeiden en op plaatsen en leden die bloeden en op alle voort etende en vuile zweren.

Weed laat ook alle koude gezwellen verdwijnen als het daarop gelegd wordt.

De wilde weed is goed tegen de zeer vochtige, vuile, verergerde zweren en blaren als het daarop gelegd wordt, maar tegen de andere gebreken waar de tamme goed tegen is dient ze niet om dat ze te scherp is.

Wilde weed is ook goed om gekookt en gedronken te worden door diegene die in de milt een verstopping of hardigheid hebben.

(LXXX) Van Vvouvve. Cap. XLIIII.

Tfatsoen.

Herba lutea. Wouwe.

Ouwe heeft langhe smalle swertgruene bladeren, den bladeren van Weedt niet seer onghelijck, maer minder, smaelder en corter, tusschen welcken eenen steele ontrent drije voeten lanck voortcoempt, daer aen beneden cleyne smalle bladerkens en boven lancx den steel cleyn bleeck geele bloemkens deen boven dandere wassen, die in cleyn bollekens cruijswijs ghesneden vergaen, ende daer in leyt dat saet dat cleyn en swert es. Die wortel es lanck en slecht.

Plaetse.

Wouwe wordt tot veel plaetsen van Brabant by Loven en Bruessel op die velden ghesayet. Sy wast oock van selfs op onghebouwde plaetsen ende by den weghen.

Tijt.

Wouwe bloeyet in Meye ende corts daer naer wordt huer saet rijp.

Naem.

Dit cruyt wordt in Latijn (als Ruellius schrijft) Herba Lutea gheheeten, ende van sommighen Flos tinctorius. In duytsch Wouwe, en van sommighen Orant, maer niet sonder dwalinghe, want Orant es een ander cruyt met den desen gheen ghelijckenisse hebbende, als in den voortganck dees boecks in zijnder plaetsen blijcken sal.

Natuere.

Wouwe es werm ende drooch van natueren. (LXXXI)

Cracht en Werckinghe.

A. Aenghesien dat wouwe in der medecijnen niet ghebruyckt en wordt ende den ouders onbekent es, zoo en kunnen wy van zijn werckinghe niet anders gheschrijven dan dattet van den veruwers ghebruyckt wordt, ende datmen daer mede dat laken geel en gruen veruwet.

Van Wouw, kap. XLIIII

Vorm.

Herba lutea of wouw.

(Reseda luteola)

Wouw heeft lange, smalle en zwartgroene bladeren die op de bladeren van weed lijken, maar kleiner, smaller en korter. Daartussen komt een steel van ongeveer negentig cm lang voort waaraan beneden kleine, smalle bladertjes en boven langs de steel kleine, bleekgele bloempjes staan, de een boven de andere. Die vergaan in kleine bolletjes kruiswijze gesneden en daarin ligt het zaad dat klein en zwart is. De wortel is lang en slecht.

Plaats.

Wouw wordt op veel plaatsen van Brabant bij Leuven en Brussel op de velden gezaaid. Het groeit ook vanzelf op ongebouwde plaatsen en bij de wegen.

Tijd.

Wouw bloeit in mei en kort daar na wordt haar zaad rijp.

Naam.

Dit kruid wordt in Latijn (als Ruellius schrijft) Herba Lutea genoemd en door sommige Flos tinctorius. In Dietse wouw en door sommige orant, maar foutief, want orant is een ander kruid die met deze geen gelijkenis heeft als in de voortgang van dit boek op zijn plaats blijken zal.

Natuur.

Wouw is warm en droog van naturen.

Kracht en Werking.

Aangezien dat wouw in de medicijnen niet gebruikt wordt en bij de ouders onbekend is kunnen wij van zijn werking niet anders schrijven dan dat het door de ververs gebruikt wordt en dat men daarmee het laken geel en groen kleurt.

Van Vlas. Cap. XLV.

Tfatsoen.

Linum. Vlas.

Las heeft eenen teeren steel met cleyn smalle scerpe bladerkens becleet, die in opperste in cleyn corte steelkens verdeylt es, daer op wassen schoon hemelblauw bloemkens, ende als die vergaen zijn, ronde knoppekens oft bollekens, daer in bruyn breet vet en glattich saet leyt.

Plaetse.

Vlas wordt hier te lande in vette saechte aerde op neer en vochtighe velden ghesayet.

Tijt.

Het bloeyet in Meye ende in Braeckmaent (LXXXII)

Naem.

Vlas wordt in Griecx ende in Latijn Linum gheheeten, ende met dijen naem eest in de Apoteken bekent, ende naer dijen naem coemet dat ghene dat van Vlas ghemaeckt wordt, lijnen gheheeten, als lijnen doeck, en lijnen laken. In Hoochduytsch heetet Flachsz. In Franchois Lin, naer den Latijnschen naem.

Natueren.

Tsaet van Vlas dat in der medecijnen ghebruyckt wordt, es werm tot in den iersten graet, ende middelmatich in vochticheyt ende droochte.

Cracht en Werckinghe.

A. Lijnsaet in water ghesoden ende in een maniere van een pappe oft plaester ghebruyckt versaecht alle pijne en weedom, het vermorwt alderhande coude herde geswellen, apostumatien aen die ooren, aen den hals, en andere leden des lichaems.

B. Lijnsaet met vijghen vermenght, maeckt rijp ende doet wtbreken alderhande apostumatien. Het treckt oock doornen en splinters wt, met die wortel van wilden Concommeren ghemenght, ende daer op gheleyt.

C. Lijnsaet heylt, gheneest, ende doet af vallen rouwe quade naghels aen handen en voeten, met alzoo veel kersse ende wat huenichs daer op gheleyt. Het verdrijft oock alderhande vlecken ende plecken in daensicht alst rouw ghestooten ende daer op ghestreken wordt.

D. Wijn daer Lijnsaet inne ghesoden es, bescermt ende bewaert die sweeringhen dat zy niet en vervuylen oft innewaerts en eten, als zy daer mede gewasschen worden.

E. Dwater daer Linsaet inne ghesoden es, scerpt het ghesichte, dicwils in die ooghen ghedruypt.

F. Dit selve water met een clisterie en die dermen oft moeder ghedaen, versuet die pijne en weedom der dermen ende der moedere, ende heylt en gheneest dat in die selve leden ghequetst es.

G. Lijnsaet met huenich vermenght ende inghenomen, suyvert die borst ende versuet den hoest, ende met rosynen gheten eest goet voor den ghenen die wtdrooghen.

Hindernisse.

Lijnsaet inghenomen es der maghen quaet en teghen, het belet het verteeren van der spijsen ende het maeckt veel wints.

Van Vlas, kap. XLV

Vorm.

Linum of vlas.

(Linum usitatissimum)

Vlas heeft een tere steel die met kleine, smalle en scherpe bladertjes bekleed is die zich in de top in kleine, korte steeltjes verdelen. Daarop groeien mooie hemelblauwe bloempjes en als die vergaan komen daar ronde knopjes of bolletjes waarin bruin, breed, vet en gladachtig zaad ligt.

Plaats.

Vlas wordt hier te lande in vette, zachte aarde op lage en vochtige velden gezaaid.

Tijd.

Het bloeit in mei en in juni.

Naam.

Vlas wordt in Grieks en in Latijn Linum genoemd en met die naam is het in de apotheken bekend en naar die naam komt hetgeen dat van vlas gemaakt wordt dat linnen genoemd wordt als linnendoek en lijnlaken. In Hoogduits heet het Flachsz. In Frans lin naar de Latijnse naam.

Naturen.

Het zaad van vlas dat in de medicijnen gebruikt wordt is warm tot in de eerste graad en middelmatig in vochtigheid en droogte.

Kracht en Werking.

Lijnzaad dat in water gekookt en in een soort van een pap of pleister gebruikt wordt verzacht alle pijn en smart, vermurwt allerhande koude en harde gezwellen, blaren aan de oren, aan de hals en andere leden van het lichaam.

Lijnzaad dat met vijgen vermengd is maakt rijp en laat allerhande blaren uit breken. Het trekt ook dorens en splinters uit als het met de wortel van de wilde komkommer gemengd en daarop gelegd wordt.

Lijnzaad heelt, geneest en laat ruwe en kwade nagels aan handen en voeten af vallen als het met net zo veel kers en wat honing daarop gelegd wordt. Het verdrijft ook allerhande vlekken en plekken in het aanzicht als het rouw gestampt en daarop gestreken wordt.

Wijn waar lijnzaad in gekookt is beschermt en bewaart de zweren dat ze niet vervuilen of naar binnen eten als ze daar mee gewassen worden. Het water waar lijnzaad in gekookt is verscherpt het gezicht als het vaak in de ogen gedruppeld wordt.

Hetzelfde water dat met een klysma in de darmen of baarmoeder gedaan wordt verzacht de pijn en smart van de darmen en de baarmoeder en heelt en geneest wat in dezelfde leden gekwetst is.

Lijnzaad dat met honing vermengd en ingenomen is zuivert de borst en verzacht de hoest, als het met rozijnen gegeten wordt is het goed voor diegene die uitdrogen.

Hindernis.

Lijnzaad dat ingenomen wordt is slecht voor de maag en belet het verteren van de spijs en maakt veel winden.

m

Van Kemp. Cap. XLVI.

Tgheslacht.

KEmp es tweederleye (als Dioscorides schrijft) tam ende wildt. Die Tammen es wel bekent ende ghemeyn, en es oock tweederhande, een dat manneken en dander dat wijfken. Die Wilden kemp en es heden daechs noch niet bekent. (LXXXIII)

Tfatsoen.

Cannabis. Kemp.

DAt 1. ierste gheslacht des tammen Kemps dat manneken gheheeten wordt, heeft eenen ronden holen steel vier oft vijf voeten hooch met zijnen veelen aewassende zijde tacxkens, eenen boomken ghelijckende, aen die soppekens van den steelkens wassen ronde huyskens, daer in rontachtich saet besloten es. Die bladeren zijn groot, rouw, ende swert gruen, en seven, neghen thien oft meer andere langhe smalle rontsomme ghekerfte en ghelijck een saghe ghetande bladeren verdeylt, ghelijckende, int aensiene een uytghespreyde hant.

2 Dat wijfken es den voorschreven van bladeren ghelijck, maer zijnen steel es dunner, slechter, ende sonder aenwassende zijde tacxkens, ende en draecht noch vrucht noch saet, dan alleen cleyn witte bloemkens die als stof met den winde stuyven.

3 Dat wilt gheslacht (als Dioscorides schrijft) heeft stelen den witten Huemst ghelijck, maer swerter, rouwer, en minder, ontrent een elle hooch. Sijn bladeren zijn des tamme kemps bladeren ghelijck, maer rouwer, en swerter. Die bloemen zijn rootachtich. Dat saet en wortel es den witte Huemst ghelijck. (LXXXIIII)

Plaetse.

Beyde dese gheslachten van tammen Kemp worden op die velden ghesayet, en comen beyde (dat seer te verwonderen es) van eenderleye saet voort. Dat manneken wordt oock aen die canten van den velden ende by den weghen ghevonden. Die wilden Kemp wast in bosschen ende rouw plaetsen, ende oock by die tuynen en weghen, als Apuleius beschreven heeft.

Tijt.

Tsaet van dat manneken es rijp in deyende van Ooghstmaent ende in Herfstmaent.

Dwijfken es in Hoymaent rijp.

Naem.

Die tammen Kemp wordt in Griecx Cannabis asterion en Schenostrophon gheheeten. In Latijn ende in die Apoteke Cannabis. In Hoochduytsch Zamer hanff. In Neerdutysche Kemp. In Franchois Chanure. Dat wilt onbekent gheslacht wordt in Latijn Cannabis sylvestris en Terminalis gheheeten, ende oock in Griecx Hydrastina.

Natuere.

Tsaet van Kempe es werm en drooghe tot in den derden graet.

Cracht en Werckinghe.

A. Tsaet van Kempe verdrijft en iaecht af die winden wt den lichaem, ende wat veelachtich inghenomen, verdroocht die natuere ende dat mannelijc saet, ende het soch in der vrouwen borsten.

B. Tselve saet ghestooten ende met witten wijn ghedroncken, wordt heden daechs ghepresen teghen die geelsucht, ende die verstoptheyt van der Lever.

C. Tsap van gruen Kempsaet ghestooten, verdrijft die pijne ende weedom in die ooren, ende iaecht dat ghewormte daer wt.

E. Die wortel van Kemp in water ghesoden helpt ende gheneest die ghecrompen senuwen en leden, ende es goet op het fledercijn gheleyt.

Hindernisse.

Kempsaet es quaet om verteeren, ende es der maghen teghen, het maeckt pijn, draynghe en swaericheyt, int hooft ende doet groeyen quade humoren en vochticheden int lichaem.

Van Kemp, hennep, kap. XLVI

Het geslacht

Van kemp zijn er twee soorten (als Dioscorides schrijft) tam en wild. De tamme is wel bekend en gewoon en hiervan zijn ook twee soorten, de ene is het mannetje en de andere het wijfje. De wilde kemp is tegenwoordig noch niet bekend.

Vorm.

Cannabis of kemp of hennip.

(Cannabis sativa, tweehuizig, het vrouwtje is hier onvruchtbaar)

1 Het eerste geslacht van de tamme kemp, dat mannetje genoemd wordt, heeft een ronde en holle steel die een meter twintig of anderhalve meter hoog wordt met veel aangroeiende zijtakjes als een soort boompje. Aan de topjes van de steeltjes groeien ronde huisjes waarin rondachtig zaad besloten is. De bladeren zijn groot, ruw en zwartgroen en in zeven, negen tien of meer andere lange, smalle en rondom gekerfde en als een zaag getande bladeren verdeeld die in het aanzien op een uitgespreide hand lijken.

2 Het wijfje is de voorgeschreven van bladeren gelijk, maar zijn steel is dunner, slechter en zonder aangroeiende zijtakjes, draagt noch vrucht noch zaad dan alleen kleine witte bloempjes die als stof met de wind stuiven.

3 Het wilde geslacht (zoals Dioscorides schrijft) heeft stelen die op de witte heemst lijken, maar zwarter, ruwer en kleiner en wordt ongeveer een zeventig cm hoog. Zijn bladeren zijn de tamme kemp bladeren gelijk, maar ruwer en zwarter. De bloemen zijn roodachtig. Het zaad en wortel is net als de witte heemst.

Plaats.

Beide deze geslachten van tamme kemp worden op de velden gezaaid en komen beide (wat zeer te verwonderen is) van hetzelfde zaad voort. Het mannetje wordt ook aan de kanten van de velden en bij de wegen gevonden.

Wilde kemp groeit in bossen en ruwe plaatsen en ook bij de tuinen en wegen als Apuleius geschreven heeft.

Tijd.

Het zaad van het mannetje is rijp op het eind van september en in herfstmaand. Het wijfje is in augustus rijp.

Naam.

De tamme kemp wordt in Grieks Cannabis asterion en Schenostophon genoemd. In Latijn en in de apotheken Cannabis. In Hoogduits Zamer hanff. In Nederduits kemp. In Frans chanure. Het wilde en onbekende geslacht wordt in Latijn Cannabis sylvestris en Terminalis genoemd en ook in Grieks Hydrastina.

Natuur.

Het zaad van hennep is warm en droog tot in de derde graad.

Kracht en Werking.

Het zaad van hennep verdrijft en jaagt de winden uit het lichaam en als het wat te veel ingenomen wordt verdroogt het de natuur en het mannelijk zaad en het zog in de vrouwenborsten.

Hetzelfde zaad dat gestampt is en met witte wijn gedronken wordt wordt tegenwoordig geprezen tegen de geelzucht en de verstopping van de lever.

Het sap van groen gestampte kempzaad verdrijft de pijn en smart in de oren en jaagt de wormen daaruit.

De wortel van kemp die in water gekookt is helpt en geneest de gekrompen zenuwen en leden en is goed om op de jicht te leggen.

Hindernis.

Kempzaad is slecht te verteren en is de maag tegengesteld, het maakt pijn, draaiingen en zwarigheid in het hoofd en laat kwade humeuren en vochtigheden in het lichaam groeien.

Van Vvederic. Cap. XLVII.

Tgheslachte.

DEr cruyden heden daechs onder den naem in Latijn Lysimachium begrepen, zijn veel gheslachten, en besonder vier, daer alle wederijcken onder begrepen worden. Dat ierste es tgeel en dat oprecht Wederick. Tweede es dat root Wederick met den hauwkens. Dat derde es dat ander gheslacht van root Wederick sonder hauwkens, tvierde gheslacht es dat blauw Wederick. (LXXXV)

Tfatsoen.

Lysimachion. Lysimachion purpureum primum.

Geel Wederick Root Wederick

DAt 1. ierste geel Wederick heeft ronde ende luttel gheconte stelen, een elle oft twee hooch. Die bladeren zijn lanck ende smal ghelijc den wilghen bladeren maer niet ghekerft, ende wassen drije oft vier teghen malcanderen aen den steel. Die bloemen zijn geel sonder rueck, en wassen boven aen die stelen, ende als zy vergaen, zoo comen daer voort ronde saykens, ghelijck Coriandersaet. Die wortel es lanck en dun ende es hier en daer loopende, en al om veel nieuwe scueten wtworpende, die in dat ierste wtcomen, root zijn.

2 A. Dat tweede Wederick es van stelen en bladeren den anderen ghelijck, maer zijn bladeren en zijn niet zoo breet ende zijn rontsomme ghekerft, seer ghelijckende den Wilghen bladeren. Die bloemen zijn van fatsoene ende coluere der ghemeyne wilde Maluwe bloemen wat ghelijck, te weten van vier breede roode bladerkens by een vergaert, over een met den den canten ligghende, naer den welcken datter wassen langhe hauwkens, als aen die Filieren die hen verthoonen al eer die bloeme open gaet, dese hauwkens, als het saet rijp es ontsluyten huer en splijten in drije oft vier deelen, en dan vlieght dat saet dat wolachtich es, wech.

B. Van desen gheslachte wordt een ander cleyn ghevonden van stelen, bladeren, bloemen, en hauwen de voorschreven ghelijck, dan alleen tes in alder manieren minder, ende zijn steel es dun en teere alzoo dattet selden recht op wassen kan. Sijn bloemen zijn lijfveruwich den Filieren ghelijck, maer wat mindere.

G. Noch esser een ander derde root Wederick met hauwkens den iersten rooden Wederick (LXXXVI) oock seer ghelijck. Sijn bloemen wassen oock ten eynden van den hauwkens, maer zijn bleecker van coluere, van fatsoene den anderen niet seer ghelijck, meer ghelijck den Filieren in vier smalle bladeren ghesceyden, die selden cruijswijs teghen over staen.

Lysimachium purpureum alterum. Lysimachium Caeruleum.

Partijcke. Blauw Wederick.

DAt 3 ander gheslacht van root Wederick, es van stelen en bladeren den voorschreven ghelijck, maer die bloemkens wassen met croonkens, ghelijck aen die Poleye rontsomme den steel, ende zijn van coluere root, ende en brenghe gheen hauwkens voort, maer het saet wast in die croonkens daer die bloemen wt ghevallen zijn. Sijnen steel es viercantich en bruyn. Die wortel es bruyn dick, en houtachtich, iaerlijcx van nieuws scueten wtworpende.

4 Dat blauw Wederick es van stelen en bladeren den anderen oock ghelijck. Sijn bloemen wassen met schoone langhe aderen boven aen die steelen, vol van schoon hemelblauw bloemkens, die van onder beghinnen te bloeyen, naer die welcke dat cleyne rontachtighe teskens wassen, daer dat saet in leyt dat seer cleyn es. Die wortel es veeselachtich.

Plaetse.

Dat geel Wederick ende die Roode wassen in vochte waterachtighe plaetsen, in neer beempden, en op die canten van grachten en waterloopen. Dat blauw wordt in die cruyt liefhebbers hoven gheplant. (LXXXXVII)

Tijt.

Alle Wederijcken bloeyen meest in Braeckmaent ende in Hoymaent, ende in Ooghstmaent es huer saet rijp.

Naem.

Wederick wordt geheeten in Griecx Lysimachion en Lytron. In Latijn Lysimachium, Lysimachia, en van sommighen Salicaria inder Apoteken eest onbekent

1 Dat ierste gheslacht heet in Hoochduytsch Geel Weiderich, dat es geel Wederick. In Franchois Cornelle, ou Souchi deaue ou Pellebosse.

2 Dat tweede wordt van sommighen in Latijn gheheeten Filius ante patrem, dat es soone voor den vader, om dat zijn hauwen voortcomen ende groot worden, al eer die bloemen open gaen. In Hoochduytsch wordet Braun en Rot Weiderich, dat es Root Wederick gheheeten.

3 Dat derde wordt hier te lande Partijcke ghenaempt.

4 Tvierde en heeft ghenen naem dan Blauw Wederick.

Oirsaecke zijns naems.

Dit cruyt heeft zijnen naem Lysimachion, naer den vromen ende edelen Lysimachus vrint ende neve van Alexander Magnus Coninck van Macedonien, die dit cruyt alder ierst ghevonden ende ghebruyckt heeft, ende den naecomelinghen ghewesen.

Nature.

Dat geel Wederick es van natueren cout ende drooghe ende tsamen treckende.

Die natuere van den Rooden en Blauwen es noch onbekent.

Cracht en Werckinghe.

A. Tsap van den bladeren van Wederick, stelpt anderhande bloet ganck, ende dat Root melizoen int lichaem ghenomen, oft andersins van buyten ghebruyckt.

B. Het stelpt de overvloedighe vrouwelijcke cranckheyt met wolle oft cattoen oft andersins in die moeder, ende in die scamelheyt ghedaen.

C. Tcruyt ghestooten ende in die nuese ghedaen, stelpt dat bloeyen wt die nuese. Het heylt oock alle wonden, en stelpt dat bloet, daert op gheleyt wordt.

D. Die roock van den ghedroochden cruyde, verdrijft ende veriaecht die slanghen ende fenijnnighe ghedierten, en doodet die vlieghen en muesien.

Verkiesinghe.

Alsment tot eenich van den voorgeschreven ghebreken, Wederick begheert te ghebruycken, zoo en salmen anders gheen nemen dan dat Geel Wederick, dat alleen oprecht Wederick es, want die andere als zijn zy noch ter tijt van eenen naem en zijn van ghelijcken cracht ende werckinghe niet.

Van Wederik, kap. XLVII

Het geslacht.

De kruiden die tegenwoordig onder de Latijnse naam Lysimachium begrepen worden zijn van veel geslachten en vooral vier waar alle wederiken onder begrepen worden. De eerste is het gele en de echte wederik. De tweede is de rode wederik met de hauwtjes. De derde is het andere geslacht van rode wederik zonder hauwtjes, het vierde geslacht is de blauwe wederik.

Vorm.

Lysimachion of gele wederik.

Lysimachion purpereum primum of rode wederik.

(Lysimachia vulgaris, Chamerion angustifolium, Epilobium parviflorum en Epilobium roseum, Veronica anagallis-aquatica)

1 De eerste gele wederik heeft ronde en wat kantige stelen die een honderd veertig cm hoog worden. De bladeren zijn lang en smal net als de wilgenbladeren, maar niet gekerfd en groeien met drie of vier tegen elkaar aan de steel. De bloemen zijn geel en zonder geur en groeien bovenaan de stelen. Als die vergaan dan komen daar ronde zaadjes voort dat op korianderzaad lijkt. De wortel is lang en dun en loopt hier en daaruit en werpt overal veel nieuwe scheuten uit die als ze net uitkomen rood zijn.

2 De tweede wederik is van stelen en bladeren het andere gelijk, maar zijn bladeren zijn niet zo breed en zijn rondom gekerfd en lijken zeer op de wilgenbladeren. De bloemen zijn van vorm en kleur de gewone wilde maluwe bloemen wat gelijk, te weten samengesteld van vier brede, rode bladertjes die met de kanten over elkaar liggen. Daarna groeien er lange hauwtjes net als bij de violieren die zich al vertonen voor de bloem open gaat. Deze hauwtjes ontsluiten zich als het zaad rijp is en splijten in drie of vier delen en dan vliegt het zaad dat wolachtig is weg.

Van dit geslacht wordt nog een andere, kleinere gevonden die van stelen, bladeren, bloemen en hauwen het voorgeschreven gelijk is, alleen dat het in alle vormen kleiner is, zijn steel is dun en teer zo dat het zelden rechtop groeien kan. Zijn bloemen zijn lijfkleurig en lijken op die van de vlier, maar wat kleiner.

Noch is er een andere, derde rode wederik met hauwtjes die ook zeer op de eerste rode wederik lijkt. Zijn bloemen groeien ook op het einde van de hauwtjes maar zijn bleker van kleur en van vorm de anderen ongelijk, meer lijkt het op de violieren en is in vier smalle bladeren gescheiden die zelden kruiswijze tegenover staan.

Lysimachium purpereum alterum, partijke. Lysimachium caeruleum of blauwe wederik

(Lythrum salicaria en een Veronica soort)

3 Het andere geslacht van rode wederik is van stelen en bladeren het voorgeschreven gelijk, maar de bloempjes groeien met kroontjes net als bij de polei rondom de steel en zijn van kleur rood. Ze brengen geen hauwtjes voort, maar het zaad groeit in de kroontjes waar de bloemen uitgevallen zijn. Zijn steel is vierkantig en bruin. De wortel is bruin, dik en houtachtig en loopt alle jaren op nieuw uit.

4 De blauwe wederik is van stelen en bladeren de anderen ook gelijk. Zijn bloemen groeien met mooie, lange aren boven aan de stelen en zijn vol van mooie hemelblauwe bloempjes die van onder beginnen te bloeien. Daarna groeien er kleine rondachtige tasjes waar het zaad in ligt dat zeer klein is. De wortel is vezelachtig.

Plaats.

De gele wederik en de rode groeien in vochtige, waterachtige plaatsen, in lage beemden en op de kanten van grachten en waterlopen. De blauwe wordt in de kruid liefhebbers hoven geplant.

Tijd.

Alle wederiken bloeien meestal in juni en in augustus en in september is haar zaad rijp.

Naam.

Wederik wordt in Grieks Lysimachion en Lytron genoemd. In Latijn Lysimachium, Lysimachia en door sommige Salicaria, in de apotheken is het onbekend.

1 Het eerste geslacht heet in Hoogduits Geel Weiderich, dat is gele wederik. In Frans cornelle of souchi deaue of pellebosse.

2 De tweede wordt door sommige in Latijn Filius ante patrem genoemd, dat is zoon voor de vader, omdat zijn hauwen voortkomen en groot worden voor de bloemen opengaan. In Hoogduits wordt het Braun en Rot Weiderich, dat is rode wederik genoemd.

3 De derde wordt hier te lande partijke genoemd.

4 Het vierde heeft geen naam dan blauwe wederik.

Oorzaak van zijn naam.

Dit kruid heeft zijn naam Lysimachion naar de vrome en edele Lysimachus, vriend en neef van Alexander de Grote, koning van Macedonië die dit kruid allereerst gevonden en gebruikt en zijn nakomelingen erop gewezen heeft.

Natuur.

De gele wederik is van naturen koud en droog en tezamen trekkend.

De natuur van de rode en blauwe is noch onbekend.

Kracht en Werking.

Het sap van de bladeren van wederik stelpt allerhande bloedgang en rodeloop als het in het lichaam genomen of anderszins van buiten gebruikt wordt.

Het stelpt de overvloedige menstruatie als het met wol of katoen of anderszins in de baarmoeder en in de schaamstreek gedaan wordt.

Het gestampte kruid dat in de neus gedaan wordt stelpt het bloeden uit de neus. Het heelt ook alle wonden en stelpt het bloed waar het op gelegd wordt.

De rook van de gedroogde kruiden verdrijft en verjaagt de slangen en venijnige gedierten en doodt de vliegen en muizen.

Te verkiezen.

Als je tegen enige van de voorgeschreven gebreken wederik wenst te gebruiken dan zal je geen andere nemen dan de gele wederik dat alleen de echte wederik is want de anderen, al zijn ze tegenwoordig van dezelfde naam, zijn niet van dezelfde kracht en werking.

Van Andoren. Cap. XLVIII.

Tgheslacht.

DEr cruyden met eenen naem Andoren in Duytsch ghenaempt, zijn drije gheslachten van fatsoene malcanderen ghelijck, verscheyden namen by den ouders hebbende, sonder noch dat vierde van den ouders niet beschreven. Dierste es dat wit Andoren. Tweede dat swert oft stinckende Andoren. Dat derde dat rieckende Andoren. Tvierde dat water Andoren. (LXXXVIII)

Tfatsoen.

Marrubium. Ballote.

Witte Andoren. Swerte Andoren.

WItte Andoren heeft veele viercantighe witte ghehayrde stelen, ende daer aen rontachtighe ghefronsselde hayrachtighe wit gruene bladerkens niet onliefelijck van ruecke. Die bloemen zijn witte, en wassen in scerpe stekende huyskens, rontsomme den steel ghelijck een rinck staende, daer naer die bloemen gheresen zijn, saet in ghevonden wordt dat rouw en ront es. Die wortel es swert met veele vesselinghen.

Swerte Andoren es van fatsoene den Witten wat ghelijck. Sijn stelen zijn oock viercantich en hayrich, maer swert. Sijn bladeren zijn meerder en langher dan der witte Andorens bladeren rontsomme ghekerft, den bladeren van Netelen schier ghelijck. Van coluere swert, van ruecke seer sterck en onlieflijck. Die bloemen zijn purpur root, den doven Netelen bloemen ghelijck, rontsomme den steel, ghelijck aen wit Andoren wassende. (LXXXIX)

Stachys. Rieckende Andoren.

DAt 3 rieckende Andoren heeft ghelijck ander Andorens ghehayrde viercantighe stelen die wit ende int aentasten saecht zijn. Sijn bladeren zijn lanck, saecht, hayrich, wit, rontsomme ghekerft, meerder en langher dan die andere. Andorens bladeren, van ruecke liefelijck ende wel rieckende. Die bloemen wassen in stekende huyskens rontsomme den steel, ghelijck aen ander Andoren. Tsaet es swert en ront. Die wortel geel en veeselachtich.

4 Dat water Andoren es van stelen stekende huyskens, bladeren en bloemen den swerten Andoren volnaer ghelijck. Sijn bladeren zijn oock swert gruen maer meerder, dieper ghekerft, ende niet seer hayrachtich, wat gherumpelt ende gheployt, ghelijck ierst wtcomende bercken loof. Die bloemkes zijn wit en cleyn, minder dan die andere Andorens bloemen.

Plaetse.

Wit en swert Andoren wassen hier te lande al om op ongheboude plaetsen, by den meuren, tuynen, weghen, en aen de canten van den velden. Dat derde wast op ghelijcke plaetsen in Duytschlant ende elders. Hier te lande wordet meest in die cruyt liefhebbers hoven gheplant. Dat water andoren wordt hier te lande veel ghevonden by den grachten, waterloopen, ende in neer vochtighe plaetsen.

Tijt.

Dese cruyden bloeyen meest al in Braeckmaent ende in Hoymaent, dat rieckende oock in Ooghstmaent.

Naem.

1 Dat ierste gheslacht heet in Griecx Prasion. In Latijn Marrubium. In die Apoteke (XC) Prassium. In Hoochduytsch Weysser Andorn, Marobel, Gods vergisz, en Andorn mennlin. In Neerduytsch Malrove, Malruevie, witte Andoren ende Andoren manneken. In Franchois Marrubin en Marochemin

2. Dat tweede wordt gheheeten in Griecx Ballote. In Latijn Marrubium nigrum, Marrubiastrum. In die Apoteke Prassium foetidum. In Hoochduytsch Schwartz Andorn en Andorn weiblin. In Neerduytsch stinckende en swerte Malruevie en Andoren, oft Andoren wijfken. In Franchois Marrubin noir, Marrubin puant.

3. Dat derde heet in Griecx ende in Latijn Stachys. In Hoochduytsch rieckender Andorn, feld Andorn. In onser talen rieckende Andoren. In Franchois Sange Samuage ou de montaigne, in die Apoteke ees onbekent

4. Dat vierde wordt nu ter tijt in Latijn ghenaempt Marrubium palustre. In Hoochduytsch wasser Andorn, weiher Andorn. Hier te lande water Andoren, en van sommighen Heydens cruyt oft Egiptenaers cruyt, om dat die lantloopers die huer voor egiptenaers wtgheven met desen cruyde huer swert maken.

Natuere.

Die drije ierste gheslachten van Andoren zijn werm in den tweeden graet ende drooghe tot in den derden. Dat water Andoren es oock seer verdrooghende, maer sonder merckelijcke hitte.

Cracht en Werckinghe.

1 A. Witte Andoren in water ghesoden ende ghedroncken, opent en sterckt die lever ende die milte, ende es goet teghen alle verstoptheyt der selver, zy suyvert die borste ende die longhene, ende es mits dijen goet teghen den ouden hoest, pijne ende weedom der zijden veroudert bloet spouwen, ende teghen dat wtdrooghen en sweeringhe der longhene.

B. Wit Andoren doet oock lossen alle grove vochticheyt en taye fluymen die op de borste vergaert liggen, met die wortelen van blauw lischbloemen inghenomen.

C. Dijsghelijcks werck doet oock tsap van witte Andoren met sap van Fenkel ghesoden, tot dat derdeel versoden es, en daer af een lepel vol inghenomen, dat oock teghen den ouden hoest es.

D. Wit andoren in wijn ghesoden, opent die moedere, ende es goet den vrouwen die huer natuerlijcke cranckheyt niet en kunnen ghecrijghen, zy iaeght af die secundine ende die doode vruchten, zy coempt oock te helpen den vrouwen die swaren arbeyt hebben, ende den ghenen die van slanghen ende fenijnnighen ghedierten ghebeten zijn.

E. Tsap van witten Andoren met wijn en huenich vermenght, scerpt en maeckt het ghesichte claer, in die ooghen gedaen. Tselve sap in die ooren ghedaen es goet teghen die pijne der ooren, ende opent die verstoptheyt der ooren. Tis oock goet in die nuese ghenomen, om die geelicheyt van den ooghen die van der geelsucht ghebleven es te ghenesene.

F. Die bladeren met huenich vermenght, zijn goet gheleyt op oude ulceratien, ende op quade sweerende naghelen. Die selve bladeren met hinnen smout ghemenght verteeren ende doen verdwijnen die croppen aen den hals. Die bladeren ghedroocht, ende met edick ghemenght, ghenesen die quade voorts etende crauwagien.

2 G. Swerte Andoren ghestooten, es goet gheleyt op die beet van verwoede honden. Die selve bladeren in een kool blat in heete asschen ghebraden, doen vergaen die gheswellen aen den eersderm, met huenich vermenght zoo ghenesen zy die vervuylde sweeringhen.

3 H. Rieckende Andoren ghesoden ende ghedroncken, doet die vrouwen huer natuerlijcke cranckheyt comen, ende iaecht die secondine ende doode vruchten af.

4 I. Dat water Andoren en wordt in der medecijnen niet ghebruyckt.

Hindernisse.

Wit Andoren es quaet en hinderlijck der nieren ende blasen, sonderlinghe die ghequetste oft versworen zijn.

Van Andoren, kap. XLVIII

Het geslacht.

Van de kruiden die met een naam andoren in Dietse genoemd worden zijn er drie geslachten die van vorm elkaar gelijk zijn maar verschillende namen bij de ouders hebben. Verder is er noch een vierde die door de ouders niet beschreven is. De eerste is de witte andoren. De tweede de zwarte of stinkende andoren. De derde de geurende andoren. Het vierde de water andoren.

Vorm.

Marrubium of witte andoorn.

Ballote of zwarte andoorn.

(Marrubium vulgare, Ballota nigra subsp foetida)

Witte andoren heeft vele, vierkantige, witte en behaarde stelen, daaraan staan rondachtige, verfrommelde, haarachtige en witgroene bladertjes die aardig geuren. De bloemen zijn wit en groeien in scherpe, stekende huisjes en staan rondom de steel als een ring. Als de bloemen gevallen zijn wordt zijn zaad gevonden dat ruw en rond is. De wortel is zwart met vele worteltjes.

Zwarte andoren is van vorm de witte wat gelijk. Zijn stelen zijn ook vierkantig en harig, maar zwart. Zijn bladeren zijn groter en langer dan de witte andorenbladeren en rondom gekerfd net als de bladeren van netelen. Van kleur zwart, van reuk zeer sterk en onaangenaam. Die bloemen zijn purperrood net als de dove netelen bloemen en staan rondom de steel als bij de witte andoren.

Stachys of riekende andoorn.

(Stachys germanica en Stachys palustris)

3 De riekende andoren heeft net als andere andorens behaarde, vierkantige stelen die wit en in het aanvoelen zacht zijn. Zijn bladeren zijn lang, zacht, harig, wit en rondom gekerfd, groter en langer dan de andere. Andorenbladeren, van reuk liefelijk en geurend. De bloemen groeien in stekende huisjes rondom de steel net als bij andere andorens. Het zaad is zwart en rond. De wortel geel en vezelachtig.

4 De water andoren is van stelen, stekende huisjes, bladeren en bloemen de zwarte andoren volledig gelijk. Zijn bladeren zijn ook zwartgroen maar groter en dieper gekerfd en niet zo haarachtig, wat gerimpeld en geplooid net als eerst uitkomend berkenloof. De bloempjes zijn wit en klein, kleiner dan de andere andorens bloemen.

Plaats.

De witte en zwarte andoren groeien hier te lande overal op ongebouwde plaatsen, bij de muren, tuinen, wegen en aan de kanten van de velden. De derde groeit op dergelijke plaatsen in Duitsland en elders. Hier te lande wordt het meestal in de kruidliefhebbers hoven geplant. De water andoren wordt hier te lande veel gevonden bij de grachten, waterlopen en in lage vochtige plaatsen.

Tijd.

Deze kruiden bloeien meestal in juni en in augustus, de welriekende ook in september.

Naam.

Het eerste geslacht heet in Grieks Prasion. In Latijn Marrubium. In de apotheken Prassium. In Hoogduits Weysser Andorn, Marobel, Gods vergisz en Andorn menlin. In Nederduits malrove, malruevie, witte andoren en andoren manneke. In Frans marrubin en marochemin.

De tweede wordt in Grieks Ballote genoemd. In Latijn Marrubium nigrum en Marrubiastrum. In de apotheken Prassium foetidum. In Hoogduits Schwartz Andorn en Andorn weiblin. In Nederduits stinkende en zwarte malruevie en andoren of andoren wijfje. In Frans marrubin noir en marrubin puant.

De derde heet in Grieks en in Latijn Stachys. In Hoogduits rieckender Andorn en feld Andorn. In onze taal riekende andoren. In Frans sange samuage of de mondaigne, in de apotheken is het onbekend.

De vierde wordt tegenwoordig in Latijn Marrubium palustre genoemd. In Hoogduits wasser Andorn en weiher Andorn. Hier te lande water andoren en door sommige heidens kruid of Egyptenaars kruid omdat de landlopers die zich voor Egyptenaren uitgeven zich met deze kruiden zwart maken.

Natuur.

De drie eerste geslachten van Andoren zijn warm in de tweede graad en verdrogen tot in de derde. Het water andoren is ook zeer verdrogend, maar zonder opmerkelijke hitte.

Kracht en Werking.

Witte andoren dat in water gekookt en gedronken is, opent en versterkt de lever en de milt en is goed tegen alle verstopping ervan. Het zuivert de borst en de longen en is uit zichzelf goed tegen de oude hoest, pijn en smart van de zijden, verouderd bloedspuwen en tegen het uitdrogen en zweren van de longen.

Witte andoren laat ook alle grove vochtigheid en taaie fluimen lossen die op de borst verzameld liggen als het met de wortels van blauwe lisbloemen ingenomen wordt.

Hetzelfde werk doet ook het sap van witte andoren dat met sap van venkel gekookt is tot dat een derde deel verkookt is en daarvan een lepel vol ingenomen wordt dat ook tegen de oude hoest werkt.

Witte andoren die in wijn gekookt is opent de baarmoeder en is goed voor de vrouwen die hun menstruatie niet kunnen krijgen, het jaagt de moederkoek en de dode vrucht af en komt ook de vrouwen die baren te hulp en diegene die door slangen en venijnige gedierte gebeten zijn.

Het sap van witte andoren dat met wijn en honing vermengd is verscherpt en maakt het gezicht helder als het in de ogen gedaan wordt. Hetzelfde sap dat in de oren gedaan wordt is goed tegen de pijn van de oren en opent de verstopping van de oren. Het is ook goed om dit in de neus te nemen en om de geligheid van de ogen die van de geelzucht over gebleven is te genezen.

De bladeren die met honing vermengd zijn ze goed om op oude blaren en op kwade, zwerende nagels te leggen. Dezelfde bladeren die met kippenvet gemengd zijn verteren en laten de kroppen aan de hals verdwijnen. De gedroogde bladeren die met azijn gemengd zijn genezen de kwade, voort etende kriebels. Gestampte zwarte andoren is goed om op de beten van dolle honden te leggen. Dezelfde bladeren die in een koolblad in hete as gebraden zijn laten de gezwellen aan de aarsdarm vergaan en met honing vermengd genezen ze de vervuilde zweren.

Riekende andoren die gekookt en gedronken wordt laat bij de vrouwen hun menstruatie komen en jaagt de moederkoek en dode vruchten af.

De waterandoren wordt in de medicijnen niet gebruikt.

Hindernis.

Witte andoren is kwaad en hinderlijk voor de nieren en blazen vooral die gekwetst of met zweren zijn.

(XCI) Van Melissen. Cap. XLIX.

Tgheslacht

ONder den naem Melissa wordt nu ter tijt dat recht Melisse, dat Huenich bloeme ghenaempt es, ende dat valsch Melisse, Confilie de greyn gheheet, ende oock van sommighen dat Hertghespan, die altsamen den Andoren wat ghelijck zijn.

‘t Fatsoen.

Melissophyllon. Melissa vulgaris.

Huenich bloeme, Confilie de greyn.

1 Dat recht Melisse heeft viercantighe stelen, en swert gruene bladeren, den swerten Andoren ghelijck, maer meerder, ende niet hayrachtich, van ruecke liefelijcke ende ghelijck een Citroen rieckende. Die bloemen zijn lijfveruwich. Die wortel es slecht, hert ende houtachtigh.

2 Dat ander gheslacht van Melisse es den swerten Andoren oock wat ghelijck. Sijn stelen zijn viercantich, zijn bladeren swert gruene ende rontachtich, seer vremt, sterck, ende onliefelijck van ruecke. Die bloemen zijn wit oft bleeckgeel. Die wortel heeft veele veselinghen herwaerts ende derwaerts cruypende, ghelijck die wortelen van Netelen. (XCII)

Cardiaca. Hertghespan.

3 Hertghespan heeft oock viercantighe bruyne stelen met veele ledekens, daer aen wassen groote swert gruene breede ghekerfte bladeren, den bladeren van Netelen by naer gelijck maer breeder swerter ende dieper ghekerft.

Die bloemen zijn den dooven Netelbloemen van fatsoene ghelijck, maer mindere van binnen purpurachtich, van buyten witachtich en hayrich, die wortel es crom met veele veeselinghen.

Plaetse.

Dierste van desen cruyden wast in sommighe bosschen, tweede en derde in ongheboude plaetsen by oude mueren ende weghen, ende worden in die hoven gheplant

Tijt.

Zij bloeyen in Braeckmaent ende in Hoymaent.

Naem.

1 Die rechte Melisse heet in Griecx Melissophylon en Meliphyllon. In Latijn Apiastrum Melittaenaen Citrago. In der Apoteken eest onbekent. In Hoochduytsch Honingblum, dat is huenich bloeme.

2 Dat ander heet heden daechs in die Apoteke Melissa, ende wordt voor dat oprecht Melissen niet sonder dwalinghe vanden ongheleerden Apotekers ghebruyckt. In Hoochduytsch heetet Wantzenkraut, Melissenkraut, en Mutterkraut. In Neerduysch Confilie de greyn en Melisse. In Franchois Melisse.

3 Tderde wordet heden daechs Cardiaca in Latijn gheheeten. In Hoochduytsch Hertzghesperr, en Hertzghespan. In Franchois Agripaulme.

Natuere.

Dese cruyden sijn werm ende droech in den tweeden graet, den Andoren wat ghelijck maer in alle manieren onstercker ende min crachtich. (XCIII)

Cracht en Werckinghe.

A. Melisse met wijn ghedroncken, es goet teghen die beten ende steken van die fenijnnighe ghedierten. Sy sterckt dat herte ende verdrijft die swaermoedicheyt, als die medecijns nu ter tijt van huer schrijven.

B. Melisse mach tot alderhande ghebreken ghebruyckt worden, daer wit Andoren goet toe es, hoe wel dattet in alle manieren veel onstercker es, alzoo dat men inder medecijnen als Galenus en Aegineta schrijven, Melissa niet en behoort te ghebruyckene, dan in ghebreke van Andoren, in wiens plaetse men altijt die Melisse nemen en ghebruycken mach.

C. Melisse aen die biekorven gheleyt oft ghestreken, hout die bien by een, ende doet ander daer by comen, tselve doen oock dat tweede, (als Ruellius) ende dat derde, als Euricius Cordus schrijven.

2 D. Confilie de greyn es goet ghebesicht ende gheroken den vrouwen die met dat opstijghen van der moeder ghequelt zijn. Tap van der selve es goet in versche wonden ghedaen, want het heylt ende gheneest die selve.

3 E. Hertghespan en wordt in der medecijnen niet ghebruyckt, nochtans zoo wordet van sommighen hedendaechs seer goet ende sonderlinghe ghepresen teghen die pijne, weedom, cloppinghe, en bevinghe van der herten.

Van Melissen, kap. XLIX

Het geslacht.

Onder de naam Melissa wordt tegenwoordig de echte melisse begrepen die honingbloem genoemd wordt. De valse melisse wordt confilie de greyn genoemd, door sommige ook hartgespan die allen tezamen wat op de andoren lijken.

Vorm.

Melissophyllon of honingbloemen.

Melissa vulgaris of confilie de greyn.

(Melittis melissophyllum, Melissa officinalis)

1 De echte melisse heeft vierkantige stelen en zwartgroene bladeren, net als de zwarte andoren, maar groter en niet haarachtig, van reuk aangenaam en geurt als een citroen. De bloemen zijn vleeskleurig. De wortel is slecht, hard en houtachtig.

2 Het andere geslacht van melisse is de zwarte andoren ook wat gelijk. Zijn stelen zijn vierkantig, zijn bladeren zwartgroen en rondachtig, zeer vreemd, sterk en onaangenaam van reuk. De bloemen zijn wit of bleekgeel. De wortel heeft vele worteltjes, die herwaarts en derwaarts kruipen als de wortels van netelen.

Cardiaca of hartgespan.

(Leonurus cardiaca)

3 Hartgespan heeft ook vierkantige, bruine stelen met vele leden. Daaraan zitten grote, zwartgroen, gekerfde bladeren die wat op de bladeren van netelen lijken, maar breder, zwarter en dieper gekerfd zijn. De bloemen zijn de dovenetelbloemen van vorm gelijk, maar kleiner en van binnen purperachtig, van buiten witachtig en harig, de wortel is krom met vele worteltjes.

Plaats.

De eerste van deze kruiden groeit in sommige bossen, de tweede en derde in ongebouwde plaatsen bij oude muren en wegen en worden in de hoven geplant.

Tijd.

Zij bloeien in juni en in augustus.

Naam.

1 De echte melisse heet in Grieks Melissophylon en Meliphyllon. In Latijn Apiastrum Melittaenaen Citrago. In de apotheken is het onbekend. In Hoogduits Honingblum, dat is honingbloem.

2 De andere heet tegenwoordig in de apotheken Melissa en wordt foutief voor de echte melisse door de ongeleerde apothekers gebruikt. In Hoogduits heet het Wantzenkraut, Melissenkraut en Mutterkraut. In Nederduits confilie de greyn en melisse. In Frans melisse.

3 De derde wordt tegenwoordig Cardiaca in Latijn genoemd. In Hoogduits Hertzghesperr en Hertzghespan. In Frans agripaulme.

Natuur.

Deze kruiden zijn warm en droog in de tweede graad en lijken wat op de andoren, maar in alle manieren zwakker en minder krachtig.

Kracht en Werking.

Melisse die met wijn gedronken wordt is goed tegen de beten en steken van de venijnige gedierten. Ze versterkt het hart en verdrijft de zwaarmoedigheid zoals de dokters tegenwoordig van haar schrijven.

Melisse mag tot allerhande gebreken gebruikt worden waar de witte andoren goed toe is, hoewel dat het in alle manieren veel zwakker is zodat je het in de medicijnen, als Galenus en Aegineta schrijven, melisse niet behoort te gebruiken dan bij gebrek van andoren in wiens plaats je altijd de melisse nemen en gebruiken mag.

Melisse die aan de bijenkorven gelegd of gestreken wordt houdt de bijen bijeen en laat andere daarbij komen, hetzelfde doen ook het tweede (als Ruellius) en de derde zoals Euricius Cordus schrijven.

2 Confilie de greyn is goed om gebruikt en geroken te worden door de vrouwen die met het opstijgen van de baarmoeder gekweld zijn. Het sap hiervan is goed om in verse wonden te doen want het heelt en geneest die.

3 Hartgespan wordt in de medicijnen niet gebruikt, nochtans wordt het door sommige tegenwoordig zeer goed en bijzonder geprezen tegen de pijn, smart, kloppingen en bevingen van het hart.

Van Bingelcruyt. Cap. L.

Tgheslacht

Bingelcruyt es tweederhande, tam ende wildt, ende elck van huer beyden es weder om tweederleye: Deene dat manneken ende dander dat wijfken, alleen in t saet ondersceyden

Tfatsoen.

Mercurialis mas. Mercurialis foemina.

Tam Bingelcruyt manneken. Tam Bingelcruyt. wijfken (XCIIII)

TAm 1. Bingelcruyt manneken heeft teere steelkens, met vee knoopen, en aenwassende zijde tacxkens, daer aen wassen swertgruene, lanckachtighe bladeren, den bladeren van Glascruyt schier ghelijck, wt die knoopkens wassende, tusschen den welcken ende den steelkens wt den selven knoopkens voortcomen cleyne ronde ghehayrde bollekens, twee vast by een, op een steelken, in elck ront cleyn sadeken ligghende. Die wortel es teer en veeselachtich.

2 Dat wijfken es den manneken van stelen, bladeren, en wasse ghelijck, alleen van sade en bloemen onghelijck, want zijn bloemen ende saet wassen veel meer by een tsamen ghelijck een lanck cleyn druyfken ghedronghen dat ierst wit bloeysel voortbringht, ende daer naer saet dat meest rijst eer dat rijp es.

Cynocrambe. Wildt Bingelcruyt.

DAt 3.4 Wildt Binghelcruyt es den Tammen wat ghelijck, maer zijn stelen zijn teerder, dunner ende niet over een spanne hooch wassende, sonder eenighe zijde tacxkens. Die bladeren zijn meerder en grooter, wijer van een wassende. Tsaet van dat manneken es den sade van den Tammen manneken ghelijck, ende tsaet van den wijfken es den sade van den tammen wijfken ghelijck. Die wortel es veeselachtich ghelijck aen die tamme Bingelcruyden. (XCV)

5 Noch wordt een ander cruyt ghevonden, Springcruyt ghenaempt, dat oock onder tgheslacht van den Binghelcruyden ghestelt wordt, dat teere ronde en gheknoopte stelen heeft, met veele aenwassende zijde tacxkens ende breetachtighe bladeren, den Binghelcruyden van stelen en bladeren ghelijckende, maer veel hoogher en meerder. Die bloemen zijn geel aen een cleyn steelken hanghende, voor breet en hol, achter smal en ghelijck een steertken omghecromt, den bloemen van Riddersporen van fatsoene ghelijckende, naer die welcke cleyne ronde langhe hauwkens volghen, die als zy rijp worden van selfs of als zy aengheruert worden, open springhen.

Plaetse.

Die tamme Binghelcruyden wassen in die wijngaerden ende in die Moeshoven, die Wilde in bosschen en by den haghen, dat Springcruyt, in diepe en vochtighe dalen. Ende waer zy eens ghesayet oft gheplant worden, daer comen zy alle iaren van huer selfs gheresen saet weder om voort.

Tijt.

Sy bloeyen in Braeckmaent ende van daeren voort allen den zoomer.

Naem.

1,2 Dat Tam wordt in Griecx gheheeten Linosostis, en van sommighen Parthemon, en Hermubotamom. In Latijn ende in die Apoteke Mercurialis. In Hoochduytsch Zamen bengelkraut, Kuwurtz en Mercurius kraut. In Neerduytsch Tam Bingelcruyt en Mercuriael. In Franchois Mercuriale. Ende van desen dat met den ronde sade es, wordt gheheeten Mas Mennlijn, Manneken en Masle. Dat ander Foemina, Weiblin, Wijfje en Femelle, en tselve wordt oock in wilt Bingelcruyt ghehouwen.

3,4 Dat wildt Bingelcruydt heet in Griecx Cynocrambe, Cynia, oft Lynozostis agria. In Latijn Canine brassica, en Mercurialis sylvestris. In Hoochduytsch waldt Bengelkraut, en Hundszkol. In onser talen wildt Bingelcruyt en wilden Mercuriael. In Franchois Choulde chien.

Dat Springcruyt es by den ouders niet bekent, ende daerom en hevet ghenen naem in Griecx noch in Latijn. In Hoochduytsch heetet Springkraut. In onser talen Springcruyt ende Cruydeken en ruert my niet, ende daer naer van sommighen heden daechs, Noli met tangere.

Natuere.

Bingelcruyden zijn werm en drooch (als Averrois schrijft) in den iersten graet.

Cracht en Werckinghe.

A. Bingelcruyden in water ghesoden ende ghedroncken, maken camerganck, purgeren ende iaghen af die coude fluymen, ende die heete geele cholerijcke vochticheden. Dijsghelijck oock dat water dat inder watersuchtighen lichaem vergaert es.

B. Ende tot den selven machmen oock die Binghelcruyden in spijse, oft pottagie ghebruycken, en sullen ghelijck werck doen, maer niet zoo sterckelijck.

C. Die selve cruyden met boter oft eenich ruet ghestooten ende in tfundament ghesteken verwecken tot camerganck.

Van Bingelkruid, kap. L

Het geslacht

Van bingelkruid zijn er twee soorten, tam en wild. Van elk zijn er wederom twee soorten: De ene is het mannetje en de andere het wijfje die alleen in zaad verschillend zijn.

Vorm.

Mercurialis mas of tam bingelkruid mannetje. Mercurialis foemina of tam bingelkruid wijfje. (Mercurialis perennis, is tweehuizig)

Tam bingelkruid mannetje heeft tere steeltjes met veel knopen en aangroeiende zijtakjes. Daaraan groeien zwartgroene, langachtige bladeren die op de bladeren van glaskruid lijken. Hieruit groeien de knoopjes. Hiertussen en de steeltjes komen uit dezelfde knoopjes kleine ronde behaarde bolletjes voort, twee vast bijeen op een steeltje en in elk ligt een rond, kleine zaadje. De wortel is teer en vezelachtig.

Het wijfje is het manneke van stelen, bladeren en groei gelijk, alleen van zaden en bloemen verschillend want zijn bloemen en zaad groeien veel meer bijeen tezamen als een lang, kleine druifje ineengedrongen dat eerst witte bloemen voortbrengt en daarna zaad dat meestal valt voor het rijp is.

Cynocrambe of wild bingelkruid.

(Mercurialis annua en Impatiens noli-tangere)

Het wilde bingelkruid is de tamme wat gelijk, maar zijn stelen zijn zachter, dunner en groeien geen zeventien cm hoog zonder enige zijtakjes. Er zijn meer bladeren die groter en wijder vaneen staan. Het zaad van het manneke is het zaad van het tamme mannetje gelijken het zaad van het wijfje is gelijk het zaad van het gekweekte wijfje. De wortel is vezelachtig als aan de tamme bingelkruiden.

3 Ook wordt er een ander kruid gevonden dat springkruid genoemd wordt dat ook onder het geslacht van de bingelkruiden gesteld wordt, dat tere, ronde en geknoopte stelen heeft met vele aangroeiende zijtakjes en breedachtige bladeren, die op de bingelkruiden van stelen en bladeren lijken maar veel hoger en groter worden. De bloemen zijn geel en hangen aan een klein steeltje, ze zijn voor breed en hol, achter smal en als een staartje omgekromd die op de bloemen van riddersporen van vorm lijken. Daarna volgen kleine ronde, lange hauwtjes die als ze rijp worden vanzelf of als ze aangeroerd worden openspringen.

Plaats.

De tamme bingelkruiden groeien in de wijngaarden en in de moeshoven, de wilde in bossen en bij de hagen, het springkruid in diepe en vochtige dalen. En waar ze eens gezaaid of geplant worden, daar komen ze alle jaren van uit zelf gewonnen zaad weer voort.

Tijd.

Ze bloeien in juni en van daar door de hele zomer.

Naam.

1, 2 De tamme wordt in Grieks Linosostis genoemd en door sommige Parthemon en Hermubotamom. In Latijn en in de apotheken Mercurialis. In Hoogduits Zamen bengelkraut, Kuwurtz en Mercurius kraut. In Nederduits tam bingelkruid en mercuriaal. In Frans mercuriale. En van deze met het ronde zaad wordt Mas Menlijn, mannetje en Masle genoemd. De andere Foemina, Weiblin, wijfje en femelle en hetzelfde wordt ook wild bingelkruid genoemd.

3, 4 Het wilde bingelkruid heet in Grieks Cynocrambe, Cynia of Lynozostis agria. In Latijn Canine brassica en Mercurialis sylvestris. In Hoogduits waldt Bengelkraut en Hundzkol. In onze taal wild bingelkruid en wilde mercuriaal. In Frans choulde chien.

Het springkruid is bij de ouders niet bekend en daarom heeft het geen naam in Grieks noch in Latijn. In Hoogduits heet het Springkraut. In onze taal springkruid en kruidje roer me niet en daarnaar door sommige tegenwoordig noli met tangere.

Natuur.

Bingelkruiden zijn warm en droog (als Averroë schrijft) in de eerste graad.

Kracht en Werking.

Bingelkruiden die in water gekookt en gedronken zijn maken toiletgang, purgeren en jagen de koude fluimen en de hete, gele galachtige vochtigheden af.

Zo ook het water dat in het waterzuchtige lichaam verzameld is.

En tegen hetzelfde mag je ook de bingelkruiden in eten of stamppot gebruiken en ze zullen gelijk werk doen, maar niet zo sterk.

Dezelfde kruiden die met boter of met enig vet gestampt en in het fondament gestoken worden verwekken tot toiletgang.

(XCVI)Van Penninccruyt. Cap. LI.

Tfatsoen.

Nummularia. Penninckcruyt.

PEnninckcruyt heeft teere dunne steelkens lancx der aerde cruypende, daer aen over beyde zijden wassen, ronde breetachtighe bladerkens, eenen cleynen penninck schier ghelijck. Die bloemen zijn geel van fatsoene, den Booterbloemen niet seer onghelijck. Die wortel es teer en dun.

Plaetse.

Dit cruyt wast in vochtighe beempden, by den grachten, en waterloopen, en in neere bosschen.

Tijt.

Tbeghint te bloeyen in Meye ende bloeyet voort alle den zoomer duer.

Naem.

Dit cruyt wordt heden daechs in Latijn Nummularia centummorbia en van sommighen Serpentaria gheheeten. In Hoochduytsch Pfenningkraut, Egelkraut en cleyn watercruat. In Neerduytsch Penninckcruyt en Eghelcruyt.

Natuere.

Penninckcruyt es drooghe van natueren tot in den derden graet.

Cracht en Werckinghe.

A. Van desen cruyde schrijven die medicijns deser tijt, dattet in wijn ghesoden ende met huenich inghedroncken, die wonden ende quetsuren der longhene heylt, ende dat goet es teghen den hoest, ende sonderlinghe teghen den kieckhoest van den ionghen kinderen in der selver manieren ghebruyckt.

Van Penningkruid, kap. LI

Vorm.

Nummularia of penningkruid.

(Lysimachia nummularia)

Penningkruid heeft tere en dunne steeltjes die langs de aarde kruipen waar aan beide kanten ronde, breedachtige bladertjes groeien die veel op een kleine penning lijken. De bloemen zijn geel en van vorm de boterbloemen vrij gelijk. De wortel is teer en dun.

Plaats.

Dit kruid groeit in vochtige beemden, bij de grachten en waterlopen en in lage bossen.

Tijd.

Het begint te bloeien in mei en bloeit de hele zomer door.

Naam.

Dit kruid wordt tegenwoordig in Latijn Nummularia centummorbia en door sommige Serpentaria genoemd. In Hoogduits Pfenningkraut, Egelkraut en kleine watercraut. In Nederduits penningkruid en egelkruid.

Natuur.

Penningkruid is droog van naturen tot in de derde graad.

Kracht en Werking.

Van dit kruid schrijven de dokters van deze tijd dat het in wijn gekookt en met honing gedronken wordt de wonden en kwetsingen van de longen heelt en dat het goed is tegen de hoest en vooral tegen de kinkhoest van de jonge kinderen, op dezelfde manier gebruikt.

(XCVII)Van Wildt Vlas. Cap. LII.

Tfatsoen.

Osyris. Wildt Vlas.

WIldt vlas heeft dunne taye bruynachtighe steelkens, en daer aen veel by een wassende langhe smalle bladerkens, den bladeren van vlas seer ghelijck. Die bloemen zijn geel, voor breet ende gheslooten, ghelijckende eenen Vorschen muyl, achter smal en omghecromt, ghelijck aen die Riddersporen. Tsaet es breet ende swert ende leyt in ronde bollekens, die naer dat die bloemen gheresen zijn, wassen.

2 Van desen gheslachte wordt noch een ander ghevonden, dat niet ghemeyn en es, dat schoone hemelblauw bloemen draeght, anders den voorschreven ghelijck, alleen van stelen ende bladeren minder en teerder.

Plaetse.

Dit cruyt wast op ongheboude plaetsen, by den haghen, tuynen, en canten van den velden.

Tijt.

Het bloeyet meest in Hoymaent ende in Ooghstmaent.

Naem.

Dit cruyt wordt in Latijn ende in Griecx Osyris gheheten. In die Apoteke Linaria, en van sommighen Pseudolinum en Urinalis. In Hoochduytsch Lijnkraut Flaschkraut Harnkraut, (XCVIII) onser Frawen Flachsz, Wildt Flachsz, Krotten Flachsz. In Neerduytsch wildt Vlas. In Franchois Lin saulvaige.

Natuere.

Tes werm ende drooghe tot in den derden graet.

Cracht en Werckinghe.

A. Wildt Vlas ghesoden ende ghedroncken, opent die oude coude verstoptheyt van der lever en milte, en es seer goet ghedroncken den ghenen, die die geelsucht sonder cortsen hebben, ende sonderlinghe als die geelsucht veroudert es.

B. Wildt Vlas doet oock water ende urine maken, en es een goede medecijne teghen die droppelpisse ende verstoptheyt van der nieren ende der blasen.

Van Wild Vlas, kap. LII

Vorm.

Osyris of wild vlas.

(Linaria vulgaris)

Wild vlas heeft dunne, taaie en bruinachtige steeltjes. Daaraan groeien veel bijeen lange, smalle bladertjes die zeer veel op de bladeren van vlas lijken. De bloemen zijn geel en voor breed en gesloten als een kikkerbek, achter smal en omgekromd net als de riddersporen. Het zaad is breed en zwart en ligt in ronde bolletjes die groeien nadat de bloemen afgevallen zijn.

2 Van dit geslacht wordt er noch een ander gevonden die niet algemeen is en die mooie hemelsblauwe bloemen draagt, anders de voor beschreven gelijk, alleen van stelen en bladeren kleiner en teerder. (Linaria arvensis)

Plaats.

Dit kruid groeit op ongebouwde plaatsen, bij de hagen, tuinen en kanten van de velden.

Tijd.

Het bloeit meestal in augustus en in september.

Naam.

Dit kruid wordt in Latijn en in Grieks Osyris genoemd. In de apotheken Linaria en door sommige Pseudolinum en Vrinalis. In Hoogduits Lijnkraut, Flaschkraut, Harnkraut, onser Frawen Flachsz, Wildt Flachsz en Krotten Flachsz. In Nederduits wild vlas. In Frans lin saulvaige.

Natuur.

Het is warm en droog tot in de derde graad.

Kracht en Werking.

Wild vlas dat gekookt en gedronken wordt opent de oude, koude verstopping van de lever en milt en is zeer goed om te drinken door diegene die de geelzucht zonder koorts heeft vooral als de geelzucht verouderd is.

Wild vlas laat ook water en urine maken en is een goede medicijn tegen de droppelplas en verstopping van de nieren en de blaas.

Van Teskens cruyt. Cap. LIII.

Tfatsoen.

Pastoria bursa. Teskens cruyt.

TEskens cruyt heeft ronde taye steelkens, eenen voet hooch, ende langhe diepe ghesneden bladerkens, den bladeren van witten Mostaert ghelijck maer mindere. Die bloemkens zijn wit en wassen lancx die steelkens, ende als zy vergaen, zoo worden zy cleyne teskens, oft breede borssekens, daer in cleyn swert sadeken leyt. Die wortel es lanck, slecht, ende wit.

Plaetse.

Teskens cruyt wast op die straten by den weghen, ende op onghebouwde rouwe steenachtighe plaetsen. (XCIX)

Tijt.

Tbloeyet meest in Braeckmaent ende in Hoymaent.

Naem.

Dit cruyt heeft gheenen naem in Griecx noch in Latijn van den ouders hem ghegheven, maer wordt heden daechs in Latijn gheheeten Pastoria bursa, Pera en bursa Pastoris. In Hoochduytsch heetet Deschelkraut, Seckelkraut ende Herten seckel, hier te lande Teskens oft Vorsekens cruyt. In Franchois Bourse de bergier.

Natuere.

Teskens cruyt is cout ende droeghe tot in den derden graet.

Cracht en Werckinghe.

A. Teskens cruyt in water ghesoden ende ghedroncken, stelpt den loop des buycx, dat root melizoen, tbloet spouwen, tbloet pissen, ende die overvloedighe vloet van den vrouwen, ende alderhande bloetganck, hoe ende in wat manieren dattet ghebruyckt worde, ende is daer toe seer crachtich, alzoo dat som scryven, dattet het bloet stelpt al en worddet maer in die hant ghehouden, of over tlichaem ghedraghen.

Van Tasjeskruid, kap. LIII

Vorm.

Pastoria bursa of tasjeskruid.

(Capsella bursa-pastoris)

Tasjes kruid heeft ronde, taaie steeltjes die een dertig cm hoog worden en lange, diep ingesneden bladertjes die op de bladeren van witte mosterd lijken, maar kleiner. De bloempjes zijn wit en groeien langs de steeltjes. Als ze vergaan dan worden het kleine tasjes of brede zakjes waarin klein, zwart zaad ligt. De wortel is lang, slecht en wit.

Plaats.

Tasjes kruid groeit op de straten, bij de wegen en op ongebouwde, ruwe, steenachtige plaatsen.

Tijd.

Het bloeit meestal in juni en in augustus.

Naam.

Dit kruid heeft geen naam in Grieks noch in Latijn die hem door de ouders gegeven is, maar wordt tegenwoordig in Latijn Pastoria bursa, Pera en bursa Pastoris genoemd. In Hoogduits heet het Deschelkraut, Seckelkraut en Herten seckel, hier te lande tasjes of vorsekens kruid. In Frans bourse de bergier.

Natuur.

Tasjes kruid is koud en droog tot in de derde graad.

Kracht en Werking.

Tasjeskruid dat in water gekookt en gedronken wordt stelpt de loop van de buik, rode loop, bloed spuwen, bloed plassen en de overvloedige vloed van de vrouwen en allerhande bloedgang, hoe en op welke manier dat het gebruikt wordt en is daar toe zeer krachtig zodat sommige schrijven zeggen dat het ‘t bloed stelpt al wordt het maar in de hand gehouden of over het lichaam gedragen.

Van Vijfvinghercruyt. Cap. LIIII.

Tgheslacht

VAn desen cruyde, wordt vierderleye gheslacht ghevonden, twee met geelen bloemen, waer af deen groot ende dander cleyn es. Tderde met witte bloemen. Tvierde met bruyn roode bloemen, van bladeren en fatsoene malcanderen ghelyck.

Tfatsoen.

Pentaphyllon luteum maius. Pentaphyllon minus.

Groot geel Vijfvingercruyt. Cleyn geel Vijfvinghercruyt. ©

TGroot 1 geel Vijfvinghercruyt heeft teere dunne ronde steelkens, op der aerden ghelijck Ganserick cruypende, tot veel plaetsen aen der aerden hakende, daer aen wassen lancachtige rontsomme ghekerfte bladerkens, altijt vijf by een op een steelken. Die bloemen syn geel in vijf bladerkens ghesneden, die als zij vergaen voortbringhen ronde herde besikens ghelijck cleyne eerdtbesien, daer tsaet rontsomme in wast. Die wortel es bruyn, dun en lanck.

2 Dat cleyn geel Vijfvinghercruyt es den voorscreven van bladeren, cruypende, stelen, bloemen ende saet seer ghelijck, alleen veel minder ende niet lichtelijcken aen der aerde hakende, seer cleyne bladerkens draghende, die van onderen aschveruwich wit sijn.

Pentaphyllon album. Pentaphyllon rubrum.

Wit Vijfvinghercruyt. Root Vijfvinghercruyt.

3 Wit Vijfvinghercruyt es met sijnen teeren dunnen cruypende steelkens, ende in vijven ghesneden blaederen den grooten geele Vijfvinghercruyt ghelijck, anders dat sijn stelen ghehayrt sijn, sijn bladeren lanck ende niet rontsomme maer alleen voor ghekerft, sijn bloemen wit, ende zijn wortel niet slecht, maer met aenhanghende ander cleyne wortelkens. (CI)

4 Dat root Vijfvinghercruyt es den anderen sonderlinghe den grooten geelen van fatsoene oock wat ghelijck. Sijn bladeren sijn in vijf rontsomme ghekerft bladerkens ghesneden, die aen die onderste syde aschveruwich wit en van boven bruyn gruen sijn. Sijnen steel is een spanne oft voet hooghe, bruyn oft rootachtich van coluere, knoopachtich, cael ende niet hayrachtich. Die bloemen wassen aen dopperste van den stelen, meest twee ontrent een, van colueren bruyn root, naer die welcke verschijnen ronde bruyn roode besien ghelijck eerdtbesien maer herder, daer saet rontsomme aen wast. Die wortel es teer hier en daer cruypende.

Plaetse.

Vijfvinghercruyden wassen in dorre donckere oft neere plaetsen somtijts oock ontrent den watere, en sonderlinghe dat root dat alleen in dwater oft ontrent den grachten en staenden wateren ghevonden wordt.

Tijt.

Vijfvinghercruyden bloeyen in Maye ende aldermeest in Braeckmaent.

Naem.

Vijfvinghercruyt heet in Griecx Pentaphyllon. In Latijn ende in die Apoteke Quinquefolium. In Hoochduytsch Funff fingherkraut, en Funffblat. In Franchois Quinte fuellie.

Natuere.

Vijfvinghercruyt es drooch tot in den derden graet.

Cracht en Werckinghe.

A. Die wortel van tgeel Vijfvinghercruyt in water tot dat het derdendeel verteert es ghesoden, versuet den tantsweer, ende gheneest die sweringhe des monts alsmen ghesoden water in den mont hout, ende daer mede hem bespoelt.

B. Tselve water daer die wortel van Vijfvinghercruyt in ghesoden es, ghedronken gheneest dat roode melizoen en alderhande loop des buycx, ende stelpt alle overvloedighe bloetganck, ende es goet tseghens fledercijn en pyne der hopen.

C. Die wortel met edick ghesoden bedwinght die voorts etende sweeringhen, ende verteert ende doet verdwijnen coude ghezwillen en herdicheden, zy gheneest die quade naghelen, swillingen ontrent den eersderm, ende alle scorftheyt daer zy op gheleyt oft ghestreken wordt.

D. Tsap van der iongher wortele ghedroncken es goet tseghen die ghebreken van der lever ende der longhene ende tseghen alderhande fenijn.

E. Die bladeren met huenich water oft ghewaterden wijn ende een luttel pepers ghedroncken en sijn goet tseghen die derdedaechse en vierdedaechse cortsen, ende in der selver manieren dertich daghen ghedroncken ghenesen sy die vallende sieckte.

F. Die bladeren ghestooten ghenesen die geschuertheyt daer op gheleyt, ende met sout ende huenich vermenght, heylen zy die wonden, fistulen en die voorts etende sweeringhen.

G. Tsap van den bladeren ghedroncken gheneest die geelsucht en versterckt die levere.

Van Vijfvingerkruid, kap. LIIII

Het geslacht

Van deze kruiden worden vier soorten van een geslacht gevonden, twee met gele bloemen, waarvan de ene groot en de andere klein is. De derde met witte bloemen. De vierde met bruinrode bloemen die van bladeren en vorm elkaar gelijk zijn.

Vorm.

Pentaphyllon luteum maius of grote gele vijf vingerkruid.

Pentaphyllon minus of klein geel vijf vingerkruid.

(Potentilla reptans, Potentilla recta)

1 Groot, geel vijf vingerkruid heeft tere, dunne en ronde steeltjes die op de aarde, net als ganzerik, kruipen en op veel plaatsen aan de aarde vast raken. Daaraan groeien langachtige en rondom gekerfde bladertjes die altijd vijf bijeen op een steeltje staan. De bloemen zijn geel en in vijf bladertjes gesneden. Als ze vergaan brengen ze ronde, harde besjes voort, net als kleine aardbeien, waarin het zaad rondom groeit. De wortel is bruin, dun en lang.

2 Het kleine, gele vijf vingerkruid is de voorgeschreven van bladeren, kruipende stelen, bloemen en zaad zeer gelijk, alleen veel kleiner en zet zich niet gemakkelijk aan de aarde vast en draagt zeer kleine bladertjes die van onderen askleurig wit zijn.

Pentaphyllon album of wit vijf vingerkruid, Pentaphyllon rubrum of rood vijf vingerkruid. (Potentilla sterilis, Potentilla palustris)

3 Wit vijf vingerkruid is met zijn tere, dunne en kruipende steeltjes en in vijven gesneden bladeren het grote, gele vijf vingerkruid gelijk, anders dat zijn stelen behaard zijn, de bladeren lang en niet rondom maar alleen voor gekerfd, zijn bloemen wit en zijn wortel niet slecht, maar met aanhangende andere kleine worteltjes bezet.

4 Het rode vijf vingerkruid is de andere, vooral de grote gele van vorm ook wat gelijk. Zijn bladeren zijn in vijf rondom gekerfde bladertjes gesneden die aan de onderste kant askleurig wit en van boven bruingroen zijn. Zijn steel is een zeventien of dertig cm hoog, bruin of roodachtig van kleur, knoopachtig, kaal en niet haarachtig. De bloemen groeien aan de top van de steel en meestal met twee bij een en zijn van kleur bruinrood waarna ronde, bruinrode besjes verschijnen als aardbeien, maar harder, waar het zaad rondom aan groeit. De wortel is teer en kruipt hier en daar.

Plaats.

Vijf vingerkruiden groeien in dorre, donkere of lage plaatsen, soms ook bij het water en vooral die rode die alleen in het water of het rond de grachten en staande wateren gevonden wordt.

Tijd.

Vijf vingerkruiden bloeien in mei en het allermeest in juni.

Naam.

Vijf vingerkruid heet in Grieks Pentaphyllon. In Latijn en in de apotheken Quinquefolium. In Hoogduits Funff fingherkraut en Funffblat. In Frans quinte fuellie.

Natuur.

Vijf vingerkruid is droog tot in de derde graad.

Kracht en Werking.

De wortel van het gele vijf vingerkruid dat in water gekookt wordt tot dat het derdedeel verkookt is verzacht de tandpijn en geneest de zweren van de mond als je het gekookte water in de mond houdt en daarmee spoelt.

Hetzelfde water waar de wortel van vijf vingerkruid in gekookt is en dit gedronken, geneest rodeloop en allerhande buikloop en stelpt alle overvloedige bloedgang, is goed tegen de jicht en pijn van de heup.

De wortel die met azijn gekookt is bedwingt de voort etende zweren en verteert en laat de koude zwellen en hardheden verdwijnen. Het geneest de kwade nagels, zwellingen rond de aarsdarm en alle schurft waar het opgelegd of gestreken wordt.

Het sap van de jonge wortels dat gedronken wordt is goed tegen de gebreken van de lever en de longen en tegen allerhande venijn.

De bladeren die met honingwater of gewaterde wijn en wat peper gedronken worden zijn goed tegen de derdedaagse en vierdaagse malariakoortsen en als het op dezelfde manier dertig dagen gedronken wordt geneest het de vallende ziekte.

De gestampte bladeren genezen de scheuringen als het daarop gelegd wordt en als het met zout en honing vermengd wordt helen ze de wonden, lopende gaten en de voort etende zweren.

Het sap dat van de bladeren gedronken wordt geneest de geelzucht en versterkt de lever.

(CII) Van Tormentille. Cap. LV.

Tfatsoen.

Tormentilla. Tormentille.

TOrmentille es den Vijfvinghercruyden seer ghelijck, het heeft dunne ronde teere steelkens vijf of ses van eender wortel lancx der aerden cruypende. Sijn bladeren sijn cleyn en wassen vijf oft meest seven op een steelken, den bladeren van Vijfvinghercruyt seer ghelijck, ende elck besonder bladeken es rontsomme ghekerft. Die bloemen sijn geel, den bloemen van Ganserick en Vijfvinghercruyt seer ghelijck. Die wortel es bruyn root ende dick.

Plaetse.

Tormentille wast gheerne in die bosschen die doncker sijn ende neer gheleghen sijn, en op grasachtighe straten.

Tijt.

Tormentille bloeyet meest alle den zomer duer.

Naem.

Dit cruyt wordt nu ter tijt in die Apoteke in Latijn Tormentilla gheheeten, ende van sommighen in Griecx Heptaphyllon. In Latijn Sextifolium. In Hoochduytsch Tormentille birckwurtz en rot heyliburtz. In Neerduytsch Tormentille. In Franchois oock Tormentille. (CIII)

Natuere.

Tormentille es drooch tot in den derden graet.

Cracht en Werckinghe.

A. Die bladeren van Tormentille met den wortelen in wijn ghesoden oft sap van der selver ghedroncken, doet sweeten ende iaecht daer duer alle fenijn vander herten, ende es midts dyen goet tseghen alle vergiftheyt tzy gheten oft ghedroncken, ende tseghen die pestilentie, ende dijsghelijck werck doet oock die drooghe wortel ghepoedert ende met wijn inghenomen.

B. Die wortel oock van Tormentille ghepoedert ende met roode wijn alsser gheen cortsen in tlichaem en sijn, oft met gestaelt water alsser cortsen sijn ghedroncken, gheneest dat root melizoen ende alle loop des buycx, stelpt oock dat bloetspouwen, tbloet pissen, der vrouwen overvloedighe vloet, ende alderhande bloetganck.

C. Tormentille met bladeren ende wortelen ghesoden, oft ghesooten ende ghedroncken es goet tseghen alle ghequetstheyt van binnen en buyten, opent ende gheneest die verstopte ende ghequetste longhene en levere, ende es goet voor die geelsucht.

D. Die wortel van Tormentille ghepoedert ende met wit van den eye ghebacken, en gheten stelpt dat overvloedich braken en es goet tseghen die sieckte cholera ghenaempt.

E. Die selve wortel in water ghesoden gheneest die quade sweeringhen des monts, die mont daer mede ghespoelt.

Van Tormentil, kap. LV

Vorm.

Tormentilla of tormentil.

(Potentilla erecta)

Tormentil lijkt op de vijf vingerkruiden, het heeft dunne, ronde en tere steeltjes die met vijf of zes uit eenzelfde wortel langs de aarde kruipen. Zijn bladeren zijn klein en groeien met vijf of meestal zeven op een steeltje en lijken zeer veel op de bladeren van vijf vingerkruid en elk apart blaadje is rondom gekerfd. De bloemen zijn geel, de bloemen van ganzerik en vijf vingerkruid zeer gelijk. De wortel is bruinrood en dik.

Plaats.

Tormentil groeit graag in de bossen die donker en laag gelegen zijn en op grasachtige straten.

Tijd.

Tormentil bloeit meestal de hele zomer door.

Naam.

Dit kruid wordt tegenwoordig in de apotheken in Latijn Tormentilla genoemd, door sommige in Grieks Heptaphyllon. In Latijn Sextifolium. In Hoogduits Tormentille birckwurtz en rot heyliburtz. In Nederduits tormentil. In Frans ook tormentille.

Natuur.

Tormentil is droog tot in de derde graad.

Kracht en Werking.

De bladeren van tormentil die met de wortels in wijn gekookt worden of het sap hiervan gedronken laat zweten en jaagt daardoor alle venijn van het hart en is van zijn eigen goed tegen alle vergiftigingen, hetzij gegeten of gedronken en tegen de pest. Hetzelfde werk doet ook de droge wortel, verpoederd en met wijn ingenomen. De wortel van tormentil die verpoederd en met rode wijn als er geen koortsen in het lichaam zijn of met gestaald water als er koortsen zijn gedronken wordt, geneest de rodeloop en alle loop van de buik en stelpt ook het bloedspuwen, het bloed plassen en bij de vrouwen de overvloedige vloed en allerhande bloedgang.

Tormentil die met de bladeren en wortels gekookt of gestampt en gedronken wordt is goed tegen alle kwetsingen van binnen en van buiten, opent en geneest de verstopte en gekwetste longen en lever en is goed tegen de geelzucht.

De verpoederde wortel van tormentil die met het wit van een ei is gebakken en gegeten wordt stelpt het overvloedig braken en is goed tegen de ziekte die cholera genoemd wordt.

Dezelfde wortel die in water gekookt wordt geneest de kwade zweren van de mond als je de mond daarmee spoelt.

Van Eerdtbesien. Cap. LVI.

Tfatsoen.

Fragraria. Eerdtbesiencruyt.

Erdtbesiencruyt cruypt met sijnen dunnen hayrachtigen rancxkens lancx der eerden ghelijck Vijfvinghercruyt tot veel plaetsen daer aen hakende. Sijn bladeren sijn den bladeren van Vijfvinghercruyt oock wat ghelijck, rontsomme ghekerft, maer en wassen maer drye aen een hayrachtich steelken. Die bloemen sijn wit binnen geel van fatsoene den Vijfvinghercruyts bloemen ghelijck, die als sy vergaen voortbringen ronde liefelijcken besien die eerst gruen sijn, en als sy rijp zijn meest root somtijts oock wit sijn, van smaeck en ruecke liefelijck. (CIIII)

Plaetse.

Eerdtbesien wassen in donckere bosschen, en diepe drooghe grachten, zy worden oock veele in die hoven gheplant.

Tijt.

Eerdtbesien cruyt bloeyet in Aprill, ende in Braeckmaent zoo worden die vruchten rijp.

Naem.

Tcruyt van den Eerdtbesien wordt in Latijn Fragraria, in Hoochduytsch Erdberen kraut, in Franchois Fraysier gheheeten. Die vruchten worden gheheeten Fragra in Latijn, Erdberen in Hoochduytsch, Eerdtbesien in Neerduystch, in Franchois Frayses.

Natuere.

Tcruyt van den Eerdtbesien ende die onrijpe groene besien sijn cout ende drooch van natueren. Die vruchte als sy rijp es cout ende vochtich.

Cracht en Werckinghe.

A. Eerdtbesien cruyt ghesoden en ghedroncken, stelpt den loop des buycx ende der vrouwen overvloedighe natuerlijcke cranckheyt.

B. Tselve water daer Eerdtbesien in ghesoden es in den mont gehouden sterckt dat tantvleesch, het gheneest die quade sweeringhen des monts ende verdrijft allen quade rueck daer wt.

C. Tsap van den bladeren gheneest die roose ende alderhande roodicheyt in daensicht

D. Die Eerdtbesien verslaen den dorst, ende sijn goet ghebruyckt den ghenen die groote hitte ende brant in die maghe hebben.

Van Aardbeien, kap. LVI

Vorm.

Fragaria of aardbei.

(Fragaria vesca en Fragaria moschata)

Aardbeienkruid kruipt met zijn dunne, haarachtige ranken langs de aarde, net als vijf vingerkruid, en groeit daaraan op veel plaatsen vast. Zijn bladeren zijn de bladeren van vijf vingerkruid ook wat gelijk en rondom gekerfd, maar er groeien er maar drie tezamen aan een haarachtig steeltje. De bloemen zijn wit en van binnen geel, van vorm lijken ze op de vijf vingerkruiden bloemen die als ze vergaan ronde liefelijke besjes vormen die eerst groen zijn, als ze rijp worden meestal rood, soms ook wit en van smaak en reuk liefelijk zijn.

Plaats.

Aardbeien groeien in donkere bossen en diepe droge grachten, ze worden ook veel in de hoven geplant.

Tijd.

Aardbeien kruid bloeit in april en in juni worden de vruchten rijp.

Naam.

Het kruid van de aardbeien wordt in Latijn Fragaria, in Hoogduits Erdberen kraut, in Frans fraysier genoemd. De vruchten worden Fragra in Latijn, Erdberen in Hoogduits, aardbeien in Nederduits en in Frans frayses genoemd.

Natuur.

Het kruid van de aardbeien en de onrijpe groene bessen zijn koud en droog van naturen. Als de vrucht rijp is dan is het koud en vochtig.

Kracht en Werking.

Aardbeien kruid dat gekookt en gedronken wordt stelpt de loop van de buik en bij de vrouwen de overvloedige menstruatie. Hetzelfde water waar aardbeien in gekookt zijn dat in de mond gehouden wordt versterkt het tandvlees, geneest de kwade zweren van de mond en verdrijft alle kwade reuk daaruit.

Het sap van de bladeren geneest de roos en allerhande roodheid in het aanzicht.

De aardbeien verslaan de dorst en zijn goed om door diegene gebruikt te worden die grote hitte en brand in de maag hebben.

Van Ganserick. Cap. LVIII.

Tfatsoen.

Argentina. Ganserick. (CV)

GAnserick es met sijnen cruypende ende aen die aerde hakende rancxkens den Aerdtbesien cruyde ende den Vijfvinghercruyde seer ghelijck, het heeft teere dunne steelkens ende daer aen wassende lanckachtighe gheveerde seer ghespleten ende rontsomme ghekerfte bladeren, den bladeren van Agrimonie seer ghelijck, die op eene syde ter aerden waerts aschveruwich wit sijn, ende op die andere syde heel gruen. Die bloemen sijn geel, den bloemen van Vijfvinghercruyt seer ghelijck. Die wortel es veeselachtich.

Plaetse.

Ganserick wast op grasachtighe vochtighe ongheboude plaetsen, en by die grachten.

Tijt.

Het bloeyet meest in Braeckmaent ende in Hoymaent.

Naem.

In Latijn wordt dit cruyt nu ter tijt gheheeten Potentilla en Argentina, en van sommighen Agrimonia sylvestris oft Tanacetum sylvestre. In Hoochduytsch, Grensich, Grensing, oft Genserich, ende daer naer in Latijn Anserina. In Neerduytsch Ganserick en Argentine. In Franchois Argentine, bec dOye, ou Tanaise saulvage.

Natuere.

Ganserick es drooghe van natueren tot in den derden graet.

Cracht en Werckinghe.

A. Ganserick in wijn oft water ghesoden ende ghedroncken, stopt den loop des buycx, dat roode melizoen ende alderhande bloetganck, ende es seer goet tseghen die overvloedighe vrouwelijcke cranckheyt en sonderlinghe tseghen die witten vloet.

B. Dit selve cruyt met water in sout ghesoden ende ghedroncken, doet dat gheronnen bloet sceyen, en es seer goet ghedroncken die van hooghe gevallen sijn.

C. Dwater daer Ganserick inne ghesoden es, es goet voor die sweeringhen van den mont, roode loopende ooghen, ende verergerde wonden, alsmense daer mede wascht.

Van Ganzerik, kap. LVII

Vorm.

Argentina of ganzerik.

(Potentilla anserina)

Ganzerik is met zijn kruipende en aan de aarde vastzittende rankjes vrij gelijk aan het aardbeien kruid en het vijfvinger kruid. Het heeft tere en dunne steeltjes en daaraan groeien langachtige, geveerde, zeer gespleten en rondom gekerfde bladeren die zeer veel lijken op de bladeren van Agrimonia. Ze zijn aan de ene kant, naar de aarde toe, askleurig wit en aan de andere kant heel groen. De bloemen zijn geel en lijken veel op de bloemen van vijf vingerkruid. De wortel is vezelachtig.

Plaats.

Ganzerik groeit op grasachtige, vochtige en ongebouwde plaatsen en bij de grachten.

Tijd.

Het bloeit meestal in juni en in augustus.

Naam.

In Latijn wordt dit kruid tegenwoordig Potentilla en Argentina genoemd en door sommige Agrimonia sylvestris of Tanacetum sylvestre. In Hoogduits, Grensich, Grensing, of Genserich en daar naar in Latijn Anserina. In Nederduits ganzerik en argentine. In Frans argentine, bec d’oye of tanaise saulvage.

Natuur.

Ganzerik is droog van naturen tot in de derde graad.

Kracht en Werking.

Ganzerik die in wijn of water gekookt en gedronken wordt, stopt de loop van de buik, rodeloop en allerhande bloedgang en is zeer goed tegen de overvloedige menstruatie en vooral tegen de witte vloed.

Hetzelfde kruid dat met zout water gekookt en gedronken wordt laat het gestolde bloed scheiden en is zeer goed om te drinken door hen die van hoog gevallen zijn.

Het water waar ganzerik in gekookt is dan is goed voor de zweren van de mond, rode lopende ogen en verergerde wonden als je ze daar mee wast.

m

Van Pilosella. Cap. LVIII.

Tgheslacht.

DEer cruyden in Latijn gheheeten Pilosella vindtmen drije gheslachten. Deene wordt groote Piloselle gheheeten, dander middel Piloselle, tweede cleyn Piloselle, die van sommighen Muysooren ghenaempt sijn, hoewel zy die oprechte Muysooren niet en sijn, want die rechte Muysooren es in xxxii cap. beschreven.

(CVI)

Tfatsoen.

Pilosella maior. Pilosella media.

Groote Piloselle, Middel Piloselle oft Naghelcruyt.

DAt 1 groot Piloselle heeft langhe smalle wollachtighe bladeren op der aerden ghesprayet, van coluere wit den bladeren van wollecruyt niet seer onghelijck maer veel mindere, die alsmense breect ende van een treckt, ghelijck lijm en andere taye dinghen spinnen. Sijnen steel es eenen voet oft twee hooghe, ende daer op wassen drije oft viere geele bloemen, die als zy vergaen in hayrachtich wolleken veranderen dat met den wint stuyft. Die wortel es faselachtich.

2 Die tweede Pilosella heeft oock op der aerden wtghespreyde bladerkens, die wit rouw en hayrachtich sijn eender oore van een groote muys seer ghelijckende. Synen steel es ghehayrt ontrent een spanne lanck draghende geele ghevulde bloemen, die in hayrachtich saet dat met den winde wech vlieght vergaen. Die wortel es een vingher lanck met veele veeselinghen. (CVII)

Pilosella minor. Clein Nagelcruyt.

DIe 3 aldercleynste Pilosella es den voorschreven ghelijck maer veel minder, sijn bladerkens sijn cleyn, tseghen der aerden wit hayrachtich. Die bloemkens wassen aen dopperste van den stelen veel by een ende zijn van coluere som wit, som root, som bruyn, som ghespeeckelt. Die wortel es cleyn en veeselachtigh.

Plaetse.

Tgroot Pilosella wast in die bosschen. Tweede op sandtachighe berchskens en op grasachtighe canten vanden velden. Tderde op dorre heyden ende dyerghelijcken ongheboude plaetsen.

Tijt.

Dese cruyden bloeyen in Meye ende in Braeckmaent.

Naem.

1 Tgroot wordt nu ter tijt in Latijn gheheeten Pilosella maior. In Duytsch groote Piloselle, ende van sommighen in Hoochduytsch Heydnisch wundtkraut en grosz Meuszor.

2 Dat ander heet Pilosella media. In Duytsch middel Piloselle, en Nagelcruyt. In Hoochduytsch Nagelkraut, ende van sommige oock Meuszor. In Franchois Piloselle

3 Tderde heet Pilosella minor, dat es cleyne Piloselle, ende wordt oock van den Hoochduytschen Meuszorlin, en Hasenpfoetlin ghenaempt.

Natuere.

Alle die Pilosellen sijn werm en droeghe van natueren. (CVIII)

Cracht en Werckinghe.

A. Dese cruyden met hueren bladeren en wortelen ghesoden ende ghedroncken heylen ende ghenesen alle inwendighe ende uytwendighe wonden ende die ghescuertheyt.

B. Die bladeren van den selven cruyden ghedroocht ende ghepoedert ende in die wonden ghestrooyet, moghen die selve ghenesen.

C. Tsap van die groote Piloselle in die ooren ghedaen gheneest die pijne ende die smertinghe der ooren.

D. Tmiddel Piloselle gheten oft met spyse inghenomen verclaert het ghesichte, ende gheneest die roode loopende ooghen.

Van Pilosella, kap. LVIII

Het geslacht

Van de kruiden die in Latijn Pilosella genoemd worden vind je drie geslachten. De ene wordt grote Pilosella genoemd, de andere middelste Pilosella, de tweede kleine Pilosella, die door sommige muizenoor genoemd worden hoewel ze de echte muizenoren niet zijn want de echte muizenoor is in het XXXII kapittel beschreven.

Vorm.

Pilosella maior of grote pilosella.

Pilosella media of midden Pilosella of het nagelkruid.

(Hieracium murorum, Hieracium pratense?)

1 De grote Pilosella heeft lange, smalle en wolachtige bladeren die op de aarde uitgespreid zijn. Van kleur zijn ze wit, de bladeren van wolkruid vrij gelijk maar veel kleiner en als je ze breekt en vaneentrekt dat ze als een lijm en andere taaie dingen spinnen. Zijn steel is een dertig of zestig cm hoog en daarop groeien drie of vier gele bloemen die als ze vergaan in haarachtig wolletjes veranderen dat met de wind weg stuift. De wortel is vezelachtig.

2 De tweede Pilosella heeft ook op de aarde uitgespreide bladertjes die wit, ruw en haarachtig zijn en zeer op een oor van een grote muis lijken. Zijn steel is behaard en ongeveer een zeventien cm lang. Het draagt gele, gevulde bloemen die in haarachtig zaad vergaan dat met de wind weg vliegt. De wortel is een vinger lang met vele worteltjes.

Pilosella minor of klein nagelkruid.

(Hieracium pilosella)

3 De allerkleinste Pilosella is het voorgeschreven gelijk maar veel kleiner, zijn bladertjes zijn klein en aan de onderkant wit en haarachtig. De bloempjes groeien aan de toppen van de stelen veel bijeen en zijn van kleur soms wit, soms rood, soms bruin en soms gespikkeld. De wortel is klein en vezelachtig.

Plaats.

De grote Pilosella groeit in de bossen. De tweede op zandachtige bergjes en op grasachtige kanten van de velden. De derde op dorre heide en dergelijke ongebouwde plaatsen.

Tijd.

Deze kruiden bloeien in mei en in juni.

Naam.

1 De grote wordt tegenwoordig in Latijn Pilosella maior genoemd. In Dietsche grote Piloselle en door sommige in Hoogduits Heydnisch wundtkraut en grosz Meuszor.

2 De ander heet Pilosella media. In Dietse middel Piloselle en nagelkruid. In Hoogduits Nagelkraut en door sommige ook Meuszor. In Frans piloselle.

3 De derde heet Pilosella minor, dat is kleine Pilosella en wordt ook door de Hoogduitse Meuszorlin en Hasenpfoetlin genoemd.

Natuur.

Alle de Pilosellen zijn warm en droog van naturen.

Kracht en Werking.

Deze kruiden die met hun bladeren en wortels gekookt en gedronken worden, helen en genezen alle inwendige en uitwendige wonden en de scheuringen.

De bladeren van dezelfde kruiden die gedroogd en verpoederd en in de wonden gestrooid worden zullen die genezen.

Het sap dat van de grote Pilosella in de oren gedaan wordt geneest de pijn en de smarten van de oren.

De middelste Pilosella die gegeten of met spijs ingenomen wordt verheldert het gezicht en geneest de rode lopende ogen.

Van Rhuercruyt. Cap. LIX

Tgheslacht

DEr cruyden die saechte witte wollachtighe bladeren hebben, ende die van sommighen Piloselle ende Filagines ghenaempt worden, sijn twee ierste gheslachten. Deene heeft schoone geele rieckende bloemen. Dander bleeck geele ende niet rieckende, dat drijerley es, als hier naer blijcken zal.

Tfatsoen.

Aurelia. Gnaphalion.

Rheynbloemen. Rhuercruyt.

1 Dat ierste van desen datmen Rheyn bloemen nuempt, heeft ronde dunne herde aschveruwighe witte steelkens, ontrent een spanne hooch wassende, met cleynen smallen witten wollachtighen seer saechten bladeren, van grootte ende fatsoene den Hysope bladerkens ghelijck, op tsop van den steelkens wassen troskens van v oft vii oft meer knoppachtighe ronde geele bloemkens die niet lichtelijcken en verwelckeren oft en vergaen, ende die in huer coluer ende wesen langhe tijt behouwen moghen werden, ende van ruecke niet onliefelijck, ende van smaecke een weynich bitter zijn. Die wortel es dun cort ende swert.

Dat ander gheslacht dat Rhuer cruydt gheheeten wordt, es drijerley, als voorseyt es

2 Dat ierste es den voorschreven ghelijck, maer meerder en hoogher somtijts twee voeten hooch, oft hoogher wassende. Syn stelen zijn dun, ront, aschveruwich met saecht wolleken becleet, drije oft vier van eender wortel recht op, meest sonder aenwassende zijde scuetkens oft tacxkens wassende. Die bladeren zijn lanck, smal, aschveruwich wit, saecht en wollachtich, den bladeren van Rheyn bloemen ghelijck, maer langher, breeder, ende van coluere wat groender. Die bloemen zijn ront ende knoppachtich en wassen boven aen die stelen veel by een, maer en zijn niet zoo geel van coluere als die Rheyn bloemen, noch en blijven niet duerende, maer vlieghen wech als sy rijp zijn, ghelijc meer andere bloemen.

3 Dat ander gheslacht van Rhuercruyt es den voorschreven van stelen en bladeren seer ghelijck. Die bloemen zijn oock die bloemen van den voorgeschreven ghelijck, maer en wassen niet boven aen die stelen met troskens, maer wassen lancx die stelen tusschen de bladeren, ende dat es dmeeste ondersceet dat tusschen dit ende den voorgescreven Rhuercruyden es.

4 Dat vierde gheslacht van desen cruyden es den anderen Rhuercruyden van stelen, ende witten en saechten bladerkens ghelijck, maer in alder manieren teerder, minder ende neerder, selden een spanne hooch wassende. Die bloemen wassen in cleyne ronde knoppekens boven op die soppekens van den steelkens, van coluere ende fatsoene den bloemen van anderen Rhuercruyden ghelijck.

Plaetse.

Dierste gheslacht wast in rouwe sandachtighe plaetsen ende op dorre heyden, ende wordt tot veel plaetsen by den Rhynstroom. overvloedich ghevonden. Hier te lande wordet in die hoven ghesaeyet. Die andere drije wassen hier te lande in sandachtighen gront, ontrent drooghe grachten, en op sommighe vochtighe plaetsen, ende in die bosschen.

Tijt.

Sy bloeyen meest al in Braeckmaent ende in Hoymaent. Die Rhuercruyden oock noch in Ooghstmaent.

Naem.

1 Dierste gheslacht van dese cruyden heet in Griecx Eliochryson. In Latijn van Theodorus Gaza Aurelia, ende es van Theophrastus in zijn ix boeck cap. xxi beschreven, in die Apoteke Staecas citrina ende Staecados citrinum, van sommighen Tinearia en Amaranthus luteus. In Hoochduytsch Rhein blumen, Motten blumen en Motten kraut. In Neerduytsch Rheyn bloemen ende Rhyn bloemen.

Daer es noch een ander gheslacht van Eliochryson, dat bladeren der Averoone ghelijck heeft, ende oock Elichryson Amaranthus ende Chrysanthemum ghenaempt wordt, ende van Dioscorides beschreven es, dat met dese Rheyn bloemen gheen ghelijckenisse en heeft, ghelijck wy dat in onse Latijnsche annotatien breeder verclaert hebben, ende daer om zoo dolen zy die meynen dese Rheyn bloemen te wesene dat Eliochryson Dioscoridis.

2 Dander drije cruyden van een gheslacht, heeten met eenen naem in Griecx Gnaphalion. In Latijn Centunculum en Centuncularis en van sommighen Tomentitia. In Hoochduytsch Rhurkraut. In Neerduytsch Rhuercruyt oft Rootmelizoen cruyt. In Franchois Herbe a cotton. In die Apoteke eest onbekent.

Natuere.

Dese cruyden zijn van natueren verdrooghende, die Rheynbloemen zijn oock werm, (CX) als daer hueren bitteren smaeck kennelijck es.

Cracht en Werckinghe.

1. A. Rheynbloemen in wijn ghesoden ende ghedroncken dooden en iaghen af die wormen, ende syn goet tseghen die beet ende steeck vanden fenynighen ghedierten.

B. Rheynbloemen in looghe ghesoden verdrijft die luysen ende neten wt de hayre. Die selve Rheynbloemen, in die cleerscrapparayen gheleyt bewaren die cleederen van motten ende scieters.

2 C. Rhuercruyt in wijn ghesoden ende ghedroncken gheneest dat roode melizoen ende den loop des buycx, ende stopt der vrouwen overvloedighe natuerlijcke cranckheyt.

Van Roerkruid, kap. LIX

Het geslacht

Van de kruiden die zachte, witte, wolachtige bladeren hebben en die door sommige Pilosella en Filagines genoemd worden, zijn twee eerste geslachten. De ene heeft mooie gele, welriekende bloemen. De ander bleekgele en niet geurende waarvan drie soorten zijn als hierna blijken zal.

Vorm.

Aurelia of rijnbloemen.

Gnaphalion of roerkruid.

(Gnaphalium stoechas (nu Filago vulgaris?) Antennaria dioica, Gnaphalium arenarium, Helichrysum sylvaticum)

1 De eerste van deze die men rijnbloemen noemt heeft ronde, dunne, harde en askleurige witte steeltjes. Die groeien ongeveer een zeventien cm hoog met kleine, smalle, witte, wolachtige en zeer zachte bladeren die van grootte en vorm op de hysop bladertjes lijken. Op de top van de steeltjes groeien trosjes van vijf of zeven of meer knopachtige ronde, gele bloempjes die niet gemakkelijk verwelken of vergaan en die hun kleur en vorm lange tijd behouden en van reuk niet onlieflijk en van smaak een weinig bitter zijn. De wortel is dun, kort en zwart.

Het andere geslacht dat roerkruid genoemd wordt, is van drie soorten, als gezegd is.

2 De eerste is de voorgeschreven gelijk, maar groter en hoger, soms zestig cm hoog of nog hoger. Zijn stelen zijn dun, rond en askleurig en met een zacht wolletje bekleed. Er komen er drie of vier uit eenzelfde wortel. Ze staan rechtop en meestal zonder aangroeiende zijscheuten of takjes. De bladeren zijn lang, smal, askleurig, wit, zacht en wolachtig en lijken op de bladeren van rijn bloemen, maar zijn langer, breder en van kleur wat groener. De bloemen zijn rond en knopachtig en groeien bovenaan de stelen met veel bijeen, maar zijn niet zo geel van kleur als de rijn bloemen, ook blijven ze niet lang goed, maar vliegen weg als ze rijp zijn als meer andere bloemen.

3 Het andere geslacht van roerkruid is de voorgeschrevene van stelen en bladeren zeer gelijk. De bloemen zijn ook de bloemen van het voorgeschrevene gelijk, maar groeien niet boven aan de stelen met trosjes, maar langs de stelen tussen de bladeren en dat is het grootste verschil tussen deze en het voorgeschreven roerkruid.

4 Het vierde geslacht van deze kruiden is de anderen roerkruiden van stelen, witte en zachte bladertjes gelijk, maar in alle vormen zachter, kleiner en lager en wordt zelden een zeventien cm hoog. De bloemen groeien in kleine ronde knopjes boven op de topjes van de steeltjes en zijn van kleur en vorm de bloemen van de andere roerkruiden gelijk.

Plaats.

Het eerste geslacht groeit in ruwe zandachtige plaatsen en op dorre heide en wordt op veel plaatsen bij de Rijnstroom overvloedig gevonden. Hier te lande wordt het in de hoven gezaaid. De andere groeien hier te lande in zandachtige grond, bij droge grachten en op sommige vochtige plaatsen en in de bossen.

Tijd.

Ze bloeien meestal in juni en in augustus. De roerkruiden ook nog in september.

Naam.

1 Het eerste geslacht van deze kruiden heet in Grieks Eliochryson. In Latijn door Theodorus Gaza, Aurelia en dit is door Theophrastus in zijn IX boek kap. XXI beschreven, in de apotheken Staecas citrina en Staecados citrinum, door sommige Tinearia en Amaranthus luteus. In Hoogduits Rhein blumen, Motten blumen en Motten kraut. In Nederduits rijn bloemen en rijn bloemen.

Er is noch een ander geslacht van Eliochryson dat bladeren heeft die op die van de averone lijken en ook Elichryson, Amaranthus en Chrysanthemum genoemd wordt en door Dioscorides beschreven is dat met deze rijn bloemen geen gelijkenis heeft zoals wij dit in onze Latijnse annotatie breder verklaard hebben en daarom dolen zij die menen dat deze rijn bloemen het Eliochryson van Dioscorides is.

2 De andere drie kruiden van een geslacht noemen we met een naam in Grieks Gnaphalion. In Latijn Centunculum en Centuncularis en door sommige Tomentitia. In Hoogduits Rhurkraut. In Nederduits roerkruid of rood melizoen kruid (rode loopkruid). In Frans herbe a cotton. In de apotheken is het onbekend.

Natuur.

Deze kruiden zijn van naturen verdrogende, de rijnbloemen zijn ook warm als door haar bittere smaak duidelijk is.

Kracht en Werking.

Rijnbloemen die in wijn gekookt en gedronken worden doden en jagen de wormen af en zijn goed tegen de beet en steek van de venijnige gedierten.

Reinbloemen die in loog gekookt zijn verdrijven de luizen en neten uit het haar. Dezelfde reinbloemen die in de kleerkasten gelegd worden beschermen de klederen van motten en schieters. Roerkruid die in wijn gekookt en gedronken wordt geneest rodeloop en de loop van de buik en stopt bij de vrouwen de overvloedige menstruatie.

Van Vvechbree. Cap. LX.

Tgheslacht

Der wechbreeden vindtmen hier te lande drije gheslachten overvloedich wassende, ende daer en boven noch een in die soute gronden voortcomende, die altsamen van fatsoene malcanderen ghelijcken.

Tfatsoen.

Plantago maior. Plantago media.

Groot Wechbree. Breet Wechbree.

Groot Wechbree heeft groote breede bladeren, schier ghelijck die Beete, van buyten seven ribbekens hebbende die altsamen aen dat eynde van den bladeren ter wortel waert vergaren. Sijn stelen sijn rontachtich eenen voet ofte meer hooghe, somtijts rootachtich, tusschen die bladeren van der wortel spruytende, die van dmiddel af tot boven toe rontsomme beset ende becleet sijn, met cleyne knoppekens die ierst cleyne bloemkens, ende daer naer cleyne (CXI) huyskens daer in cleyn bruyn sadeken leyt voortbringhende een are tortskens ghelijckende. Die wortel es cort wit ende vinghers dick met veele aenhanghende witte veesen.

B Van desen gheslachte wordt een ghevonden wyens aren oft tortskens seer dobbel zijn alzoo dat op een are in plaetse van den knoppekes andere cleyne torskens met groote menichte voortcomen, elck besonder tortsken eenen enkelen torsken van die Wechbree ghelijckende.

2 Dat tweede gheslacht van Wechbree es den iersten ghelijck, sijn bladeren sijn smalder minder en wat hayrachtich, en ligghen meest op der aerden wtghespreyt eens scaeps tonghe ghelijckende. Sijn steelen sijn ront een weynich hayrich ende dragen aen dopperste aren oft torstkens die veel corter sijn dan aen deerste Wechbree ende schoone witte purpurachtighe bloemen voortbringhen. Die wortel es wit en langher dan aen dierste.

Plantago minor. Plantago marina.

DAt 3 derde Wechbree es minder dan dat tweeste. Sijn bladeren sijn lanck en smal ende oock gheribt ghelijck die bladeren van den anderen Wechbreeden, van coluere swertgruen ende rontsomme hier en daer cleyne puntkens hebbende. Die stelen sijn cantich voortbringhende aen dopperste schoone aren met witte bloemkens ghelijck die aren van dmiddel Wechbree. Die wortel es cort met veele veeselinghen. (CXII)

4 Dat zee Wechbree es dat alder smalste, sijn bladeren sijn lanck ende seer smal ende dick. Sijn stelen zijn ontrent een spanne lanck van den middel af tot boven toe vol knoppekens seer ghelijckende den torskens van grooten Wechbree. Die wortel es faselachtich.

Plaetse.

Deze drije ierste Wechbreeden wassen hier te lande al om op grasachtighe velden ende by den weghen ende op sommighe vochtighe plaetsen. Dat zee Wechbree wast in soute gronden aen die dijcken en canten van den souten wateren, ende wast in Zeelant ende by Berghen opten zoom overvloedich. Daert alder ierste ghemerckt ende ghevonden es gheweest van den seer neerstighen Herbarist Jan die Vroede, dyens arbeyt ende nersticheyt my int schryven van desen boecke seer dienstelijck es gheweest.

Tijt.

Zy bloeyen meest al hier te lande in Braeckmaent ende in Hoymaent. In Ooghstmaent es het saet rijp.

Naem.

Wechbree heet in Griecx Arnoglosson dat es Lingua agni ende Lams tonghe, Arnion Probateos, Polyneuros en Heptapleuros. In Latijn ende in die Apoteke Plantago. In Hoochduytsch Wegherich oft Schaafzunghe. In Franchois Plantain.

1 Dat ierste gheslacht heet heden daechs in Latijn Plantago maior en Plantago rubea. In Hoochduytsch roter Wegherich. In Franchois grand Plantain. Hier te lande Roode Wechbree.

2 Dat ander gheslacht wordt gheheeten in Latijn Plantago media. In Hoochduytsch middel ende breiter Wegherich. In onse tale breet Wechbree. In Franchois Petit Plantain.

3 Dat derde wordt van sommighen in Griecx Pentaneuros dat es in Latijn Quinque nervia, anders soo heetet in Latijn Lanceolata en Lanceola. In Hoochduytsch Spitzer Wegherich. In Neerduytsch cleyn Wechbree en Hontribbe. In Franchois Lanceole τ Lanceolette.

4 T vierde wordt van ons gheeten Plantago marina ende in Duytsch, zee Wechbree.

Natuere.

Wechbree es cout ende drooge tot in den tweeden graet.

Cracht en Werckinghe.

A. Die bladeren van Wechbree in spyse oft anders inghenomen sijn seer goet tseghen den loop ende vloet van den catarren, ende stercken die maghe, ende sijn bequaem den ghenen die wtdroeghen ende die hoesten.

B. Die selve bladeren ghesoden ende ghedroncken stelpen dat root melizoen ende den loop des buycx, ende dijsghelijcx oock dat bloet spouwen, tbloet pissen, ende der vrouwen overvloedighe natuerlijcke crancheyt, en alle bloet ganck.

C. Tsap van Wechbree inghenomen stelpt ende doet ophouwen dat overvloedich braken, ende stopt alderhande bloet ganck ghelijck die bladeren ende tsaet.

D. Die wortel van Wechbree alleen oft met den wortelen ende saet in soeten wijn ghesoden ende ghedroncken opent die verstopte lever ende nieren, ende sijn goet tseghen die geelsucht ende sweringhe der nieren ende der blasen.

E. Men scrijft oock van Wechbree dat drije wortelen met water ende met wijn inghenomen die derdedaechse cortse, ende vier wortelen die vierdedaechse cortse ghenesen ende verdrijven.

F. Wechbree es oock goet ghebruyckt tot alle quade loopende ulceratien ende sweeringhen, ouwe ende nieuwe wonden, alle hittighe apostumatien ende gheswellen, (CXIII) tot den cancker, fistulen, loopende gaten, quade crauwagien, ende tseghen die beet van quade en verwoede honden, die bladeren ghestooten ende daer op gheleyt, oft tsap daer inne ghedruypt oft vermenght met die plaesteren ende salven die daer toe ghebruyckt worden ende bequaem sijn.

G. Die selve bladeren van Wechbree versueten die pyne van tfledercijn ende sijn seer goet gheleyt op die siecke leden die root ende vol hitten ende pijnen sijn.

H. Tsap van Wechbree es oock seer goet tseghen die pijne der ooren, wedom en verhittinghe der ooghen daer inne ghedruypt.

I. Tselve sat oft dwater daer die bladeren oft wortelen van Wechbree inne ghesoden sijn ghenesen die quade heete sweringhen des monts, den tantsweer, ende die bloedinghe van dat tantvleesch, dickwils in den mont ghenomen ende den mont daer mede ghespoelt.

K. Die bladeren van Wechbree met sout vermenght verdrijven die sweerende clieren, ende apostumatien ontrent den ooren ende keele, daer op gheleyt, oft die wortelen daer af aen den hals ghedraghen als sommighe ghescreven hebben.

Van Weegbree, kap. LX

Het geslacht

Van de weegbree vind je hier te lande drie geslachten die hier overvloedig groeien en daarboven noch een die in de zoute gronden voortkomt die alle tezamen van vorm op elkaar lijken.

Vorm.

Plantago major of grote weegbree.

Plantago media of brede Weegbree.

(Plantago major, Plantago media)

1 Grote weegbree heeft grote, brede bladeren die veel op die van de biet lijken en zijn van buiten met zeven ribben bekleed die alle tezamen aan het einde van de bladeren bij de wortel tezamen komen. Zijn stelen zijn rondachtig en een dertig cm of meer hoog, soms roodachtig en spruiten tussen de bladeren van de wortel uit. Van het midden af tot boven toe zijn ze rondom bezet en bekleed met kleine knopjes die eerst kleine bloempjes en daarna kleine huisjes worden. Daarin liggen kleine, bruine zaadjes die een aar voortbrengen die op een toortsje lijkt. De wortel is kort, wit en vingers dik met vele aanhangende witte worteltjes.

Van dit geslacht wordt er een gevonden waarvan de aren of toortsjes zeer dubbel zijn zodat op een aar in plaats van knopjes andere kleine toortsjes met grote menigte voortkomen en elk apart toortsje lijkt op een enkel toortsje van de weegbree.

2 Het tweede geslacht van weegbree is de eerste gelijk, zijn bladeren zijn smaller, kleiner en wat haarachtig en liggen meestal op de aarde uitgespreid en lijken op een schapentong. Zijn stelen zijn rond, wat harig en dragen aan de top aren of toortsjes die veel korter zijn dan bij de eerste weegbree en mooie witte purperachtige bloemen voortbrengen. De wortel is wit en langer dan bij de eerste.

Plantago minor, Plantago marina.

(Plantago lanceolata, Plantago maritima)

3 De derde weegbree is kleiner dan de tweede. Zijn bladeren zijn lang en smal en ook geribd, net als de bladeren van de andere weegbree’s, van kleur zwartgroen en hebben rondom hier en daar kleine puntjes. De stelen zijn kantig en brengen aan het opperste mooie aren met witte bloempjes voort net als de aren van de middelste weegbree. De wortel is kort met vele worteltjes.

4 De zeeweegbree is de aller smalste, zijn bladeren zijn lang en zeer smal en dik. Zijn stelen zijn ongeveer een zeventien cm lang en van het midden af tot boven aan toe vol met knopjes die zeer veel op de toortsjes van de grote weegbree lijken. De wortel is vezelachtig.

Plaats.

Deze drie eerste weegbree’ s groeien hier te lande overal op grasachtige velden en bij de wegen en op sommige vochtige plaatsen. De zeeweegbree groeit in zoute gronden aan de dijken en kanten van de zoute wateren en groeit in Zeeland en bij Bergen op Zoom overvloedig. Daar is het allereerst opgemerkt en gevonden door de zeer naarstige herbarist Jan de Vroede wiens arbeid en moeite mij in het schrijven van dit boek zeer verdienstelijk is geweest.

Tijd.

Ze bloeien meestal hier te lande in juni en in augustus. In september is het zaad rijp.

Naam.

Weegbree heet in Grieks Arnoglosson, dat betekent Lingua agni en lamstong, Arnion Probateos, Polyneuros en Heptapleuros. In Latijn en in de apotheken Plantago. In Hoogduits Wegherich of het Schaafzunghe. In Frans plantain.

1 Het eerste geslacht heet tegenwoordig in Latijn Plantago maior en Plantago rubea. In Hoogduits roter Wegherich. In Frans grand plantain. Hier te lande rode weegbree.

2 Het ander geslacht wordt in Latijn Plantago media genoemd. In Hoogduits middel en breiter Wegherich. In onze taal brede weegbree. In Frans petit plantain.

3 De derde wordt door sommige in Grieks Pentaneuros, dat is in Latijn Quinque nervia genoemd en in Latijn Lancaeolata en Lanceola. In Hoogduits Spitzer Wegherich. In Nederduits kleine weegbree en hondsribben. In Frans langeole en langeolette.

4 De vierde wordt door ons Plantago marina en in Dietse zeeweegbree genoemd.

Natuur.

Weegbree is koud en droog tot in de tweede graad.

Kracht en Werking.

De bladeren van weegbree die in eten of anders ingenomen worden zijn zeer goed tegen de loop en vloed van catarre en versterken de maag en zijn goed voor diegene die uitdrogen en die hoesten.

Diezelfde bladeren die gekookt en gedronken worden stelpen rodeloop en de loop van de buik en zo ook het bloed spuwen, het bloed plassen en bij de vrouwen de overvloedige menstruatie en alle bloedgang.

Als je het sap van weegbree inneemt stelpt en laat het overvloedige braken ophouden en stopt allerhande bloedgang, net als de bladeren en het zaad.

De wortel van weegbree die alleen of met de wortels en zaad in zoete wijn gekookt en gedronken wordt openen de verstopte lever en nieren en zijn goed tegen de geelzucht en zweren van de nieren en de blazen.

Men schrijft ook van weegbree dat drie wortels die met water en met wijn ingenomen worden de derdedaagse malariakoorts, en vier wortels de vierdaagse malariakoorts genezen en verdrijven.

Weegbree is ook goed om te gebruiken tegen alle kwade lopende blaren en zweren, oude en nieuwe wonden, alle hete blaren en gezwellen, tegen de kanker, open gaten, lopende gaten, kwade kriebels en tegen de beten van kwade en dolle honden als de bladeren gestampt en daarop gelegd worden of het sap daarin gedruppeld of vermengd wordt met de pleisters en zalven die daartoe gebruikt worden en goed toe zijn.

Diezelfde bladeren van weegbree verzachten de pijn van de jicht en zijn zeer goed om op de zieke leden te leggen die rood en vol hitte en pijn zijn.

Het sap van weegbree is ook zeer goed tegen de pijn van de oren, smart en verhitting van de ogen als het daarin gedruppeld wordt.

Hetzelfde zaad of het water, waar de bladeren of wortels van weegbree in gekookt zijn, genezen de kwade, hete zweren van de mond, de tandpijn en het bloeden van het tandvlees als je het dikwijls in de mond neemt en de mond daar mede spoelt.

De bladeren van weegbree die met zout vermengd zijn verdrijven de zwerende klieren en blaren bij de oren en keel als het daarop gelegd wordt of als de wortels daarvan aan de hals gedragen worden zoals sommige geschreven hebben.

Van Crayenvoet. Cap. LXI.

Tgheslacht

Der cruyden die heden daechs onder den naem van Crayenvoet begrepen worden, vindt men hier te lande twee gheslachten.

Tfatsoen.

Pseudo Coronopus. Coronopus Ruellii.

Hertshoren. Crayenvoet. (CXIIII)

DAt ierste Crayenvoet dat oock Hertshoren ghenaempt wordt, heeft langhe hayrachtighe smalle bladerkens over beyde syden, met drije oft vier cleyne corte ghelijck aenwassende bladerkens becleet, van fatsoene eenen ghetackten Hertshoren schier ghelijckende die op der aerden ghelijck een sterre wtghespreyt ligghen. Tusschen den welcken voortcomen cleyne ronde hayrachtighe steelkens, daer aen aren en torskens wassen ghelijck aen dmiddel ende breet Wechbree. Die wortel es lanck met aenhanghende veeselinghen.

2 Dat ander Crayenvoet crijght drij oft vier steelkens lancx der aerden cruypende, die altijt op der aerden ghespreyt ligghen en huer nemmermeer op en heffen, ende daer aen wassen langhe smalle ghesneden bladeren, den bladeren van dat ierste Crayenvoet volnaer ghelijckende, maer minder, ende niet hayrachtich. Die bloemkens sijn cleyn, wit ende comen tusschen die stelen en bladeren, vast aen die steelkens voort, ende als die vergaen, zoo volghen daer cleyne platte breede rouwe teskens naer, daer dat saet in leyt. Die wortel es wit, vinghers lanck, van smaecke die Kersse wat ghelijckende.

Plaetse.

Dat ierste Crayenvoet wast in Brabant ende Vlaenderen op onghebouwde sandtachtighe plaetsen ende by den wegen. Dat ander wast oock by den wegen en op sandtachtighe dorre straten en op die dijcken sonderlinghe boven Antwerpen, daert tot sommighen plaetsen alzoo overvloedich ghevonden wordt, datmen schier anders gheen cruyt daer en siet.

Tijt.

Beyde dese cruyden bloeyen in Meye ende in Braeckmaent.

Naem.

1 Dat ierste wordt hier te lande gheheeten Hertshoren, en tot sommige plaetsen Gravinne cruyt, ende in Latijn Cornu cervinum, oft Herba stellae, ende Stellaria. In Franchois Corne de cerf. In die Apoteke eest onbekent. Sommighe nu ter tijt heeten dit cruyt in Griecx Coronopus. In Latijn Pes Cornicis. In Hoochduytsch Krayenfusz, meynende dit selve te wesen dat Coronopus daer Dioscorides in sijn tweede boeck cap. cxxviii af ghescreven heeft, dat ter waerheyt niet ghelijck en es, ghelijck wy dat breeder in onse annotatien in Latijn verclaert hebben, ende daerom hebbe wy tselve Pseudo Coronopus, dat es valschen Crayenvoet ghenaempt.

2 Dat ander gheslacht es der bescrijvinghe van Coronopus by Dioscorides seer ghelijck, nochtans want die hoochgheleerde Ruellius Doctoor in sijnder tijt van Parijs niet wel en ghelooft dattet dat oprecht Coronopus es, zoo hebben wy tselve naer Ruellius die dit seer levende beschreven heeft Coronopus Ruellij gheheeten, ende in Duytsch Craeyenvoet oft Ravenvoet.

Natuere.

1. Hertshoren es cout ende drooghe den Wechbree van natueren seer ghelijck.

2. Crayenvoet naer duytwijsen van sijnen smaeck es werm ende drooghe der Kerssen ghelijck maer niet soo heet.

Cracht en Werckinghe.

A. Hertshoren es van cracht en werckinghe den Wechbree ghelijck daert een gheslacht af es, ende mach in alle saken daer Wechbree goet toe es ghebruyckt worden. Ende es seer goet ende sonderlinghe bevonden tseghen dat bloet pissen ende tseghen tgraveel en de rijsende steen in spijse oft anders inghenomen.

B. Es Crayenvoet dat recht Coronopus, zoo es die wortel daer af onder die asschen ghebraden oft in spijse gheten, seer goet tseghen den loop des buycx van verkiltheyt der maghen, ende verslijminghe der dermen oorspronck hebbende, daer toe den smaeck van deser wortel hier bescreven die selve bewijst goet te wesene, midts dat zy van smaeck verwermende ende wat tsamen treckende es.

Van Kraaienvoet, kap. LXI

Het geslacht

Van de kruiden die tegenwoordig onder de naam van kraaienvoet begrepen worden vind je hier te lande twee geslachten.

Vorm.

Pseudo coronopus, hertshoren.

Coronopus ruellii of kraaienvoet.

(Plantago coronopus, Coronopus squamatus (eerder Coronopus ruellii)

1 De eerste kraaienvoet, die ook hertshoren genoemd wordt, heeft lange, haarachtige en smalle bladertjes die aan beide kanten met drie of vier kleine, korte gelijk aangroeiende bladertjes bekleed zijn. Van vorm lijken ze vrijwel op een vertakte hertshoren en liggen op de aarde als een ster uitgespreid. Daartussen komen kleine, ronde, haarachtige steeltjes voort waaraan aren en toortsjes groeien net als bij het middelste en brede weegbree. De wortel is lang met aanhangende worteltjes.

2 De andere kraaienvoet krijgt drie of vier steeltjes die langs de aarde kruipen en altijd op de aarde uitgespreid liggen en zich nooit opheffen. Daaraan groeien lange, smalle en ingesneden bladeren die de bladeren van de eerste kraaienvoet volledig gelijk zijn, maar kleiner en niet haarachtig. De bloempjes zijn klein, wit en komen tussen de stelen en bladeren vast aan de steeltjes voort. Als die vergaan volgen daar kleine, platte, brede ruwe tasjes na waarin het zaad ligt. De wortel is wit, vingers lang en van smaak lijkt het wat op de kers.

Plaats.

De eerste kraaienvoet groeit in Brabant en Vlaanderen op ongebouwde, zandachtige plaatsen en bij de wegen. De andere groeit ook bij de wegen en op zandachtige, dorre straten en op de dijken vooral boven Antwerpen waar het op sommige plaatsen zo overvloedig gevonden wordt dat je vrijwel geen ander kruid daar ziet.

Tijd.

Beide kruiden bloeien in mei en in juni.

Naam.

1 De eerste wordt hier te lande hertshoren genoemd en op sommige plaatsen gravinne kruid, in Latijn Cornu cervinum of Herba stellae en Stellaria. In Frans corne de cerf. In de apotheken is het onbekend. Sommige noemen het tegenwoordig in Grieks Coronopus. In Latijn Pes Cornicis. In Hoogduits Krayenfusz waarbij men denkt dat dit hetzelfde is als de Coronopus waar Dioscorides in zijn tweede boek, kapittel CXXVIII, van geschreven heeft wat niet waar is, zoals wij dat breder in onze annotatie in Latijn verklaard hebben en daarom hebben wij het Pseudo Coronopus, dat is valse kraaienvoet genoemd.

2 Het andere geslacht is de beschrijvingen van Coronopus bij Dioscorides zeer gelijk, toch wordt dit door de hooggeleerde Ruellius, Doctor in zijn tijd van Parijs, niet geloofd dat het de echte Coronopus is en hebben wij het naar Ruellius die dit zeer levend beschreven heeft Coronopus Ruellij genoemd en in Dietse kraaienvoet of ravenvoet.

Natuur.

Hertshoren is koud en droog en de weegbree van naturen zeer gelijk.

Kraaienvoet is naar het uitwijzen van zijn smaak warm en droog, de kersen gelijk maar niet zo heet.

Kracht en Werking.

Hertshoren is van kracht en werking de weegbree gelijk waar het een geslacht van is en mag in alle zaken waar de weegbree goed voor is gebruikt worden. En het is zeer goed en bijzonder bevonden tegen het bloed plassen en tegen de nierstenen en de rijzende steen als het in eten of anders ingenomen wordt.

Is de kraaienvoet de echte Coronopus dan is de wortel daarvan die onder de as gebraden of in eten gegeten wordt zeer goed tegen de loop van de buik die van verkoudheid van de maag komt en van de verslijming van de darmen hun oorsprong hebben, waartegen de smaak van deze wortel die hier beschreven is voor goed bewijst te zijn omdat ze van smaak verwarmend en wat tezamen trekkend is.

Van Muyse steertkens. Cap. LXII.

Tfatsoen.

Myosouron. Muyse steertkens.

Muyse steert es een cleyn cruydeken wyens bladeren cleyn ende seer smal sijn, tusschen den welcken van die wortelkens voortcomen cleyne steelkens, daer op wassen seer cleyne gruenwittachtighe bloemkens, ende daer naer lancachtighe torstkens, eenen Muysen steertken, ende den torstkens van Wechbree eer zy tot bloeysel comen seer ghelijckende daer inne besloten leyt cleyn bruyn sadeken.

Plaetse.

Muyse steertkens wassen op goede vette coren velden in sommighe beempden, ende somtijts oock by den weghen.

Tijt.

Dit cruyt bloeyet in Aprill, ende in Meye soo worden die torstkens rijp, en corts daer naer vergaet het cruyt, alzoo dattet in Braeckmaent niet en wordt dan dorre gevonden.

Naem.

Dit cruyt es van den ouders niet beschreven, ende daer om en hevet gheenen naem in Griecx of Latijn hem van den ouders ghegheven. Nu ter tijt wordet hier te lande Muyse steertkens gheheeten, ende daer naer hebben wy tselve in Griecx Myosouron dat es Cauda murina ghenaempt.

Natuere.

Muyse steertkens sijn van natueren vercoelende den Wechbree niet seer onghelijck. (CXVI)

Cracht en Werckinghe.

Cracht en Werckinghe van desen cruydeken es noch niet ondervonden, maer voor alzoo veel als den smaeck tuyght, zoo eest van crachten ende werckinghe den Wechbree seer ghelijck.

Van Muizenstaartjes, kap. LXII

Vorm.

Myosouron of muizenstaartjes.

(Myosurus minimus)

Muizenstaart is een klein kruidje waarvan de bladeren klein en zeer smal zijn. Daartussen komen van de worteltjes kleine steeltjes voort. Daarop groeien zeer kleine, groen witachtige bloempjes en daar na langachtige toortsjes die op een muizenstaartje en veel op de toortsjes van weegbree lijken voor het bloeit. Daarin liggen besloten kleine, bruine zaadjes.

Plaats.

Muizenstaartjes groeien op goede vette korenvelden in sommige beemden en soms ook bij de wegen.

Tijd.

Dit kruid bloeit in april en in mei worden de toortsjes rijp en kort daarna vergaat het kruid zo dat het in juni alleen dor gevonden wordt.

Naam.

Dit kruid is door de ouders niet beschreven en daarom heeft het geen naam in Grieks of Latijn die hem door de ouders gegeven is. Tegenwoordig wordt het hier te lande muizenstaartjes genoemd en daarnaar hebben wij het in Grieks Myosouron, dat is Cauda murina genoemd.

Natuur.

Muizenstaartjes zijn van naturen verkoelend, de weegbree vrij gelijk.

Kracht en Werking.

Kracht en werking van dit kruidje is noch niet ondervonden maar voor zoveel als de smaak getuigt is het van krachten en werking de weegbree zeer gelijk.

Van VVater Wechbree. Cap. LXIII.

Tfatsoen.

Plantago aquatica. Water Wechbree.

WAter Wechbree es een schoon cruyt met groote gruene bladeren, den Wechbree bladeren niet seer onghelijck, dat langhe stelen ghewint met veel aenwassende zyde scuetkens ende tacxkens die cleyne witte bloemkens dragen in drijen ghesneden, naer die welcke dat drijcantighe knoppekens voortcomen. Die wortel es veeselachtich.

Plaetse.

Dit cruyt wast aen die canten van den grachten ende in die staende wateren ende somtijts oock by den rivieren.

Tijt.

Tbloeyet van in Braeckmaent tot in Ooghstmaent.

Naem.

Dit cruyt wort nu ter tijt in Latijn ghenaempt Plantago Aquatica. In Hoochduytsch Wasser wegherich en Froschloffelkraut. In Neerduytsch Wechbree. In Franchois Plantain aquaticque oud deaue. (CXVII)

Natuere.

Men scrijft desen cruyde toe dattet coudt ende drooghe van natueren es.

Cracht en Werckinghe.

A. Die bladeren van desen cruyden worden van sommighen op die schenen ende beenen van den watersuchtighen gheleyt, die meynen dat het water in den buyck wesende daer mede in die beenen treckt.

B. Die gheleerde dees tijts scrijven dattet alle cracht ende werckinghe van Wechbree heeft, daer af hier voor int cviii cap. ghescreven es.

Van Water Weegbree, kap. LXIII

Vorm.

Plantago aquatica of water weegbree.

(Alisma plantago-aquatica)

Water weegbree is een mooi kruid met grote, groene bladeren die op de weegbree bladeren lijken. Het krijgt lange stelen met veel aangroeiende zijscheuten en takjes die kleine witte bloempjes dragen die in drieën zijn gesneden waarna driekantige knopjes voortkomen. De wortel is vezelachtig.

Plaats.

Dit kruid groeit aan de kanten van de grachten en in de staande wateren en soms ook bij de rivieren.

Tijd.

Het bloeit van in juni tot in september.

Naam.

Dit kruid wordt tegenwoordig in Latijn Plantago Aquitica genoemd. In Hoogduits Wasser wegherich en Froschloffelkraut. In Nederduits weegbree. In Frans plandain aquaticque oud deaue.

Natuur.

Men schrijft dit kruid toe dat het koud en droog van naturen is.

Kracht en Werking.

De bladeren van dit kruid worden door sommige op de schenen en benen van de waterzuchtige gelegd die menen dat het water dat in de buik is daar mee in de benen trekt.

De geleerde van deze tijd schrijven dat het alle kracht en werking van weegbree heeft waarvan hiervoor in het CVIII-kapittel geschreven is.

Van Duysentknoop. Cap. LXIIII.

Tgheslachte.

Van desen cruyde sijn twee gheslachten manneken en wyfken als Dioscorides scrijft, dmanneken wordt gheheeten Wechgras, dwijfken en heeft gheenen besonderen naem.

Tfatsoen.

Polygonon mas. Polygonon foemina.

Wechgras. Duysent knoop wijfken.

WEchgras heeft veele ronde teere steelkens met veele ledekens ende knoopkens lancx der aerden cruypende, daer aen wassen langhe smalle bladerkens den ruyte bladeren niet seer onghelijck maer langher. Die bloemkens sijn cleyn en wassen aen die steelkens tusschen die bladeren en die knoopkens, van coluere som heel wit, som heel bruyn root oft lijfveruwich, ende daer naer coemt dat saet dat driecantigh es ende ghelijck den sade van sulker. Die wortel es ront rootachtich met veele veeselinghen. (CXVIII).

2 Dat ander gheslachte dat Duysent knoop wijfken ghenaempt wordt heeft drije oft vier rechte opwassende ronde effene steelkens sonder sijde scuetkens, met veele ledenkes ende knoopkens, den stelen ende ledekens van Peertsteert wat ghelijckende maer niet rouw, ende om die ledekens wassen rontsomme sterrewiis veel cleyne smalle bladerkens den bladerkens van Rosmarijn van fatsoene niet seer onghelijck. Die wortel es wit cruypende, veel scuetkens ende steelkens voortbringhende.

Polygonon tertium. Knawel.

3 By den gheslachten van Duysent knoop mach oock wel gherekent ende ghestelt worden dat door een ghevlochten ende menichfuldelijck gheknoopt Knawel, dat ontrent een palme hooch wast, en veele teere gheknoopte steelkens draeght duer een ghevlochten ende aen een hanghende, daer aen cleyne smalle bladerkens wassen den Geneverboom bladerkens wat ghelijck, maer minder ende niet hert oft stekende, tusschen den welcken cleyne ghesternte bloemkens voortcomen van coluere ghelijck die stelen ende bladeren die aschveruwich ende wit gruen sijn. Die wortel es faselachtich en vingers lanck.

Plaetse.

Wechgras wast op die velden by den weghen en op die straten. Duysent knoop wijfken wast aen die canten van den waterloopen ende in vochtighe plaetsen. Knawel wordt op die canten van den coren velden en op onghebouwde ackers ghevonden, sonderlinghe in vochtighe iaren.

Tijt.

Wechgras en Knawel, bloeyen in Braeckmaent, meest alle den zomer. Duysent knoop wijfken wordt in Hoymaent ende in Ooghstmaent meest ghevonden.

Naem.

Duysent knoop wordt gheheeten in Griecx Polygonon. In Latijn Sanguinaria Sanguinalis en Proserpinaca. (CXIX)

1 Dat ierste gheslacht wordt geheeten Poligonon arren Calligonon en Polycarpon in Griecx. In Latijn Seminalis. In die Apoteke Centunnodia en Corrigiola. In Hoochduytsch Wechgras en Wegtritt. Hier te lande Wechgras Veerckensgras ende Duysentknoop manneken. In Franchois Renouee τ Corrigiole.

2 Tweede wordt gheheeten in Griecx Polygonon thely, dat es in Latijn Sanguinalis foemina. In Duytsch Duysent knoop wijfken

3 Tderde wordt gheheeten in Duytsch Knauwel, ende es sonder twijfel en maniere ende gheslacht van Duysent knoop, niet teghenstaende dat Dioscorides maer van tweeen vermaent en heeft, want wy dit niet en houwen voor een Polygonon Dioscoridis, maer voor een Polygonon van den vier gheslachten daer Plinius in xxvii boeck af scrijft.

Natuere.

Alle dese cruyden sijn cout in den tweeden graet, ende drooghe tot in den derden, ende tsamen treckende, en grof makende.

Cracht en Werckinghe.

A. Tsap van Wechgras ghedroncken es goet tseghen dat bloet spouwen, t bloet pissen, ende tseghen alle bloet ganck, ende helpt den ghenen die overvloedichlijck overgheven ende camerganck hebben.

B. Tselve sap met wijn gedroncken es goet den ghenen die van fenynighen ghedierten ghebeten sijn.

C. Tsap van Wechgras es oock goet tseghen die derdaechse cortsen een ure voor dat aencomen van den cortsen ghedroncken.

D. De bladeren van Wechgras in wijn oft water ghesoden ende ghedroncken stelpen alderhande loop des buycx, dat root melizoen, der vrouwen overvloedighe cranckheyt, tbloet spouwen ende alle bloetganck, ghelijck dat sap.

E. Tsap van Wechgras met een pessus in der vrouwen scamelheyt ghedaen stelpt die vrouwelijcke cranckheyt ende die overvleodighe vloet, in die nuese ghesteken stoppet dat bloeyen wt die nuesen, in die ooren ghedruypt benempt die pyne ende gheneest dat ghesweer der selver.

F. Tselve sap met huenich en wijn ghesoden gheneest die sweeringhe en heete swellinghen van den scamelijcken leden.

G. Die bladeren gruen ghestooten sijn goet gheleet op die maghe die verhit ende onsteken es, op alle heete sweeringhen ende apostumatien, opt wildt vier, ende op alle versche wonden.

H. Dioscorides scrijft oock van Wechgras dattet urine en water doet maken en dat tgoet tseghen die droppelpisse es, dat alleen waer es, als die urine heet ende snijdende es.

2. I.Duysent knoop wijfken es van crachten en werckinghen den manneken ghelijck, als Dioscorides scrijf alleen wat onstercker.

3. Dijsghelijck es oock dat Knauwel van natueren, crachten en werckinghen den Wechgras seer ghelijck.

Van Duizendknoop, kap. LXIIII

Het geslacht.

Van deze kruiden zijn er twee geslachten, mannetje en wijfje als Dioscorides schrijft. Het mannetje wordt weggras genoemd en het wijfje heeft geen bijzondere naam.

Vorm.

Polygonon mas of weggras.

Polygonon foemina of duizend knoop wijfje.

(Polygonum aviculare, Hippuris vulgaris)

Weggras heeft vele ronde en tere steeltjes die met vele leden en knoopjes langs de aarde kruipen waaraan lange smalle bladertjes groeien die op de ruit bladeren lijken, maar langer. De bloempjes zijn klein en groeien aan de steeltjes tussen de bladeren en de knoopjes, van kleur zijn ze soms heel wit en soms heel bruinrood of lijfkleurig, daarna komt het zaad dat driekantig is net als de zaden van zuring. De wortel is rond, roodachtig met vele worteltjes.

2 Het andere geslacht dat duizend knoop wijfje genoemd wordt heeft drie of vier rechtop groeiende, ronde en effen steeltjes zonder zijscheuten met vele leden en knoopjes die wat op de stelen en leden van paardenstaart lijken maar niet ruw zijn. Om de leden groeien rondom stervormig veel kleine smalle bladertjes die veel op de bladertjes van rozemarijn lijken. De wortel is wit, kruipt en brengt veel scheuten en steeltjes voort.

Polygonon tertium of knawel.

(Scleranthus annuus)

3 Bij de geslachten van duizendknoop mag ook wel gerekend en gesteld worden het dooreen gevlochten en menigvuldig geknoopte knawel dat ongeveer een tien cm hoog groeit en vele tere, geknoopte steeltjes draagt die dooreen gevlochten en aan elkaar hangen. Daaraan groeien kleine smalle bladertjes die wat op de jeneverboom bladertjes lijken maar kleiner en niet hard of stekend zijn. Daartussen komen kleine, sterachtige bloempjes voort die van kleur net als de stelen en bladeren askleurig en witgroen zijn. De wortel is vezelachtig en vingers lang.

Plaats.

Weggras groeit op de velden bij de wegen en op de straten. Duizend knoop wijfje groeit aan de kanten van de waterlopen en in vochtige plaatsen. Knawel wordt op de kanten van de korenvelden en op ongebouwde akkers gevonden, vooral in vochtige jaren.

Tijd.

Weggras en knawel bloeien in juni, meestal de hele zomer. Duizendknoop wijfje wordt meestal in augustus en in september gevonden.

Naam.

Duizend knoop wordt in Grieks Polygonon genoemd. In Latijn Sanguinaria Sanguinalis en Proserpinaca.

1 Het eerste geslacht wordt Poligonon arren Calligonon en Polycarpon in Grieks genoemd. In Latijn Seminalis. In de apotheken Centunnodia en Corrigiola. In Hoogduits Wechgras en Wegetritt. Hier te lande weggras, varkensgras en duizendknoop mannetje. In Frans Renouee en Corrigiole.

2 De tweede wordt in Grieks Polygonon thely genoemd, dat is in Latijn Sanguinalis foemina. In Dietse duizend knoop wijfje.

3 Het derde wordt in Duits Knauwel genoemd en is zonder twijfel een soort en geslacht van duizendknoop, niet tegenstaande dat Dioscorides maar van twee vermeld heeft en omdat wij dit niet voor een Polygonon Dioscoridis houden, maar voor een Polygonon van de vier geslachten waar Plinius in het XXVII boek van schrijft.

Natuur.

Alle deze kruiden zijn koud in de tweede graad en droog tot in de derde en tezamen trekkend en grof makend.

Kracht en Werking.

Als je het sap van weggras drinkt is dat goed tegen het bloed spuwen, het bloed plassen en tegen alle bloedgang en helpt diegene die overvloedig overgeven en toiletgang hebben. Hetzelfde sap dat met wijn gedronken wordt is goed voor diegene die door venijnige gedierten gebeten zijn.

Het sap van weggras is ook goed tegen de derdedaagse malariakoortsen als je het een uur voor het aankomen van de koorts drinkt.

De bladeren van weggras die in wijn of water gekookt en gedronken worden stelpen allerhande loop van de buik, rodeloop en bij de vrouwen overvloedige menstruatie, het bloed spuwen en alle bloedgang net als het sap.

Het sap van weggras dat met een pessus in de vrouwen schamelheid gedaan wordt stelpt de menstruatie en de overvloedige vloed en als het in de neus gestoken wordt stopt dit het bloeden uit de neus, als het in de oren gedruppeld wordt beneemt het de pijn en geneest het de zweren ervan.

Hetzelfde sap dat met honing en wijn gekookt wordt geneest de zweren en hete zwellen van de schaamdelen.

De groen gestampte bladeren zijn goed om op de maag te leggen die verhit en ontstoken is en op alle hete zweren en blaren, op het wild vuur en op alle verse wonden.

Dioscorides schrijft ook van weggras dat het urine en water laat maken en dat het goed is tegen de droppelplas, dat is alleen waar als de urine heet en snijdend is.

Duizend knoop wijfje is van krachten en werking het mannetje gelijk als Dioscorides schrijft, alleen wat zwakker.

Zo is ook het knawel van natuur, krachten en werking het weggras zeer gelijk.

(CXX)Van Peertsteert. Cap. LXV.

Tgheslachte.

Peertsteert es tweederleye van gheslachte als Dioscorides ende Plinius scryven. Groot en cleyne

Tfatsoen.

Maioris Equiseti asparagus. Equisetum maius.

Grooten Peerststeert.

GRroote Peerststeert in dierste wtcomen bringht ronde hole, naeckte rouwe stelen met veel leden en knoopen voort, die zoo rouwe zijn dat die drayeselaers ende mesmaekers, alderleye ghedrayet werck ende die hechten van den messen daer mede polijsten ende effen maken, op die welcke aen dopperste ronde swerte doddekens wassen. Daer naer zoo worden die selve stelen bruyn oft rootachtich, ende rontsomme aen elck let beset met veele teere dunne gheknoopte biesekens, ende wassen seer hooghe met hueren ghehayrden hanghende biesekens eenen Peertsteert niet onghelijck. Die wortel es wit ende gheknoopt ghelijck die stelen.

Equiseti minoris flores. Equisetum minus.

Cleyn Peertsteert met den bloemen, Cleyn Peertsteert.

TCleyn Peertsteert es den grooten niet seer onghelijck, het brenght in dierste wtcomen cale roden hole gheknoopte steelkens voort ende daer op ghelijck een are met cleyne witte bloemkens die seer haest ende corts vergaen, ende dan soo volghen daer andere nieuwe scuetkens naer, wt die wortel spruytende, met vele ledekens ende knoopkens en rontsomme die ledekens met ronde gheknoopte biesekens beset ghelijck aen tgroot Peertsteert, maer niet zoo groot noch niet zoo rouw, maer saechter alzoo dat sy tot polysten niet bequaem en sijn. Die wortel van desen es teer swert en dun.

Plaetse.

Dat groot Peertsteert wast in die grachten, staende wateren ende in seer vochtighe plaetsen. Dat cleyn wordt in donckere neere plaetsen ende oock op dorre sandtachtighe velden ghevonden.

Tijt.

Die cale steelen van den grooten Peertsteert comen in Maye voort. Die bloemen van der cleynen verthoonen huer in Aprill en corts daer naer die stelen met den cleynen biesachtighen steelkens rontsomme becleet.

Naem.

Dese cruyden heeten in Griecx Hippuris, ende oock van sommighen Ephydron ende Anabasis. In Latijn Equisetum Equiseta equinalis en Salix equina. In die Apoteke Cauda equina. In Hoochduytsch Schaffthew. In Neerduytsch Peertsteert. In Franchois Quene de cheval.

1 Dat groot wordt gheheeten Equisetum maius ende van sommigen Asprella. In Hoochduytsch groot Schaffthew, Roszschwantz, Roszwedel, kannenkraut. In Neerduytsch groot Peertsteert ende kannen cruyt. (CXXII)

2 Dat cleyn heet Hippuris hetera en Ecytion in Griecx. In Latijn Equisetum minus aut alterum en Equitium, ende van sommighen als Antonius Musa scrijft Sceuola. In Neerduytsch cleyn Peertsteert ende Cattensteert.

Natuere.

Beyde die Peertsteerten sijn cout in den iersten graedt ende drooghe tot in den tweeden, tsamen treckende ende verdrooghende sonder scerpheyt.

Cracht en Werckinghe.

A. Peertsteert ghesoden in wijn oft water ende ghedroncken stelpt alle bloet ganck, en alle overvloedighe vloet sonderlinghe van der natuerlijcken crankheyt der vrouwen, gheneest oock dat root melizoen ende alle loop des buycx, ende es tot desen een seer sonderlinghe medicijne als Galenus scrijft. Tselve doet oock dat sap van dese crude alleen oft met wijn inghenomen.

B. Peertsteert oock in der manieren als voor ghebruyckt es seer goet tseghen die sweeringhen ulceratien ende gequestheyt van den nieren, blasen ende der dermen, ende tseghen die gheschuertheyt.

C. Peertsteert met den wortelen ghesoden es goet den ghenen die hoesten, die cort van adem sijn, ende die van binnen gheborsten zijn als Dioscorides en Plinius scrijven.

D. Tsap van Peersteert in die nuese ghedaen, stopt dat bloeden wt die nuese, ende met een pessus in die moeder ghedaen stelpt die vloet der vrouwen.

E. Peertsteert ghestooten en op die versche wonden gheleyt heylt ende gheneest die selve, ende oock bescermt die wonden voor alle verhittinghe. Tselve doet oock dat poeder van den Peertsteert ghedroocht in die wonden ende versche quetsuren ghestroyet.

Van Paardenstaart, kap. LXV

Het geslacht.

Van paardenstaart zijn er twee soorten van een geslacht als Dioscorides en Plinius schijven. Groot en klein.

Vorm.

Maioris Equiseti asparagus. Equisetum maius of grote paardenstaart.

(Equisetum hyemale)

Grote paardenstaart die net uitkomt brengt ronde, holle, naakte en ruwe stelen met veel leden en knopen voort. Die zijn zo ruw dat de draaiers en messenmaker er allerlei gedraaid werk en de hechten van de messen daar mee polijsten en effen maken. Aan de top groeien ronde en zwarte doddekens. Daarna worden diezelfde stelen bruin of roodachtig en zijn rondom aan elk lid met vele tere, dunne en geknoopte biesjes bezet. Ze groeien zeer hoog op met hun behaarde, hangende biesjes die veel op een paardenstaart lijken. De wortel is wit en geknoopt net als de stelen.

Equiseti minoris flores Equisetum minus of kleine paardenstaart met de bloemen. Of kleine paardenstaart.

(Equisetum arvense)

Kleine paardenstaart is de grote vrij gelijk. Het brengt als het net uitkomt kale, ronde, holle en geknoopte steeltjes voort en daarop, als een aar, kleine, witte bloempjes die zeer snel vergaan. Dan volgen daar andere nieuwe scheuten na die uit de wortel spruiten en met vele leden en knoopjes en rondom de leden met ronde geknoopte biesjes bezet zijn net als bij de grote paardenstaart maar niet zo groot of zo ruw, maar zachter zodat het voor polijsten niet goed is. De wortel van deze is teer, zwart en dun.

Plaats.

De grote paardenstaart groeit in de grachten, staande wateren en in zeer vochtige plaatsen. De kleine wordt in donkere, lage plaatsen en ook op dorre zandachtige velden gevonden.

Tijd.

De kale stelen van de grote paardenstaart komen in mei voort. De bloemen van de kleine vertonen zich in april en kort daar na komen de stelen die met de kleine, biesachtige steeltjes rondom bekleed zijn.

Naam.

Deze kruiden heten in Grieks Hippuris en ook door sommige Ephydron en Anabasis. In Latijn Equisetum Equiseta equinalis en Salix equina. In de apotheken Cauda equina. In Hoogduits Schaffthew. In Nederduits paardenstaart. In Frans quene de cheval.

1 De grote wordt Equisetum majus en door sommige Asprella genoemd. In Hoogduits groot Schaffthew, Roszschwatz, Roszwedel en kannenkraut. In Nederduits grote paardenstaart en kannenkruid.

2 De kleine heet Hippuris hetera en Ecytion in Grieks. In Latijn Equisetum minus aut alterum en Equitium en door sommige zoals Antonius Musa schrijft, Sceuola. In Nederduits kleine paardenstaart en kattenstaart.

Natuur.

Beide de paardenstaarten zijn koud in de eerste graad en droog tot in de tweede, tezamen trekkend en verdrogend zonder scherpheid.

Kracht en Werking.

Paardenstaart die in wijn of water gekookt en gedronken wordt stelpt alle bloedgang en alle overvloedige vloed, vooral de menstruatie bij de vrouwen. Het geneest ook rodeloop en alle loop van de buik en is hiervoor een zeer goede medicijn als Galenus schrijft. Hetzelfde doet ook het sap van deze kruiden alleen of met wijn ingenomen.

Paardenstaart ook in de manier als voor gebruikt is zeer goed tegen de zweren, blaren en gekwetstheid van de nieren, blaas en de darmen en tegen breuken.

Paardenstaart die met de wortels gekookt wordt is goed voor diegene die hoesten, die kort van adem en die van binnen geborsten zijn als Dioscorides en Plinius schrijven.

Het sap van paardenstaart dat in de neus gedaan wordt stopt het bloeden uit de neus en als het met een pessarium in de baarmoeder gedaan wordt stelpt het de vloed bij de vrouwen.

Paardenstaart die gestampt en op de verse wonden gelegd wordt heelt en geneest die en ook beschermt het de wonden tegen alle verhitting.

Hetzelfde doet ook het gedroogde poeder van de paardenstaart dat in de wonden en verse kwetsingen gestrooid wordt.

Van Salomons seghel. Cap. LXVI.

Tgheslacht.

Salomons seghel es nu ter tijt tweederleye, een die groot oft breet, en ander die cleyn oft smal Salomons seghel ghenaempt wordt. (CXXIII)

Tfatsoen.

Polygonaton latifolium. Polyganatum angustifolium.

Breedt Salomons seghel. Smal Salomons seghel.

TGroot Salomons seghel heeft langhachtighe ronde stelen, daer aen wassen schoone langhachtighe gruene bladeren meerder langher en saechter dan die Laurus booms bladeren, tusschen den welcken wassen aen corte steelkens schoone wit gruene langhe hole bloemkens drije oft vier by een, alzoo dat elck steelken meer bloemen dan bladeren ghemeynlijck draeght, ende als die bloemen vergaen zoo bringen sy voort ronde besien die eerst gruen sijn ende daer naer swert, van fatsoene den Veyl besien oft Crakebesien ghelijck. Die wortel es lanck, vinghers dick, knoopachtich, wit, met aenhanghende veeselinghen, van smaecke in proeven ierst soetachtich ende daer naer een luttel scerpachtich, en bitter.

Dat cleyn Salomons seghel, es den voorghescreven niet seer onghelijck maer sijn bladeren sijn smalder ende en comen niet enkel maer vier oft vijf wt een let tsamen voort, rontsomme den steel, schier sterrewijs wassende. Die bloemen sijn gruender, die besien bruynder. Die wortel cleynder ende dunder, ende anders eest den voorghescreven ghelijck.

Plaetse.

Tgroot Salomons seghel wast hier te lande in drooghe ende bergachtige bosschen. Dat ander wast oock op de berghen ende in bosschen maer meest in Duytschlant, hier te lande wordet in die cruytliefhebbers hoven gheplant.

Tijt.

Beyde dese cruyden bloeyen in Meye ende in Braeckmaent. (CXXIIII)

Naem.

Salomons seghel heet in Griecx ende in Latijn Polygonatum. In die Apoteke Sigillum Salomonis. In Hoochduytsch Weiszwurtz dat es witwortel. In Franchois Signet ou Seau de Salomon.

Natuere.

Salomons seghel es werm en drooch van natueren, afvaghende ende wat tsamen treckende.

Cracht en Werckinghe.

A. Die wortel van Salomons seghel ghestooten heylt ende gheneest die wonden daer zy op gheleyt wordt.

B. Die selve wortel verdrijft alderleye smetten, sproet, ende alle blauwe plecken van blutsinghen tzy ghestooten ghesmeten oft ghevallen, wt den aensichte en van alle ander leden des lichaems, als zy gruen ghestooten, oft huer sap daer op gheleyt wordt.

C. Van binnen tlichaems en es dit cruyt noch die wortele niet bruyckelijck als Galenus scrijft.

Van Salomonszegel, kap. LXVI

Het geslacht.

Van Salomonszegel zijn er tegenwoordig twee soorten, een die groot of breed en de ander die kleine of smalle Salomonszegel genoemd wordt.

Vorm.

Polygonaton latifolium of brede Salomonszegel.

Polyganatum angustifolium of smalle Salomonszegel.

(Polygonatum multiflorum, Polygonatum odoratum)

1 Grote salomonszegel heeft langachtige en ronde stelen. Daaraan groeien mooie, langachtige, groene bladeren die groter, langer en zachter zijn dan de laurierboom bladeren. Daartussen groeien aan korte steeltjes mooie witgroene, lange en holle bloempjes die met drie of vier bijeen staan zodat elk steeltje gewoonlijk meer bloemen dan bladeren draagt. Als de bloemen vergaan dan brengen ze ronde besjes voort die eerst groen zijn en daarna zwart, van vorm lijken ze op de klimop besjes of krakenbesjes. De wortel is lang, vingers dik, knoopachtig, wit en met aanhangende worteltjes bezet die van smaak in proeven eerst zoetachtig en daarna wat scherpachtig en bitter worden.

De kleine salomonszegel is de voor vermelde vrij gelijk maar zijn bladeren zijn smaller en komen niet alleen maar met vier of vijf uit een lid voort maar groeien rondom de steel vrijwel stergewijs. De bloemen zijn groener en de besjes bruiner. De wortel kleiner en dunner en anders is het de voor vermelde gelijk.

Plaats.

De grote salomonszegel groeit hier te lande in droge en bergachtige bossen. De ander groeit ook op de bergen en in bossen maar meestal in Duitsland. Hier te lande wordt het in de kruidliefhebbers hoven geplant.

Tijd.

Beide deze kruiden bloeien in mei en in juni.

Naam.

Salomonszegel heet in Grieks en in Latijn Polygonatum. In de apotheken Sigillum Salomonis. In Hoogduits Weiszwurtz, dat is witwortel. In Frans signet of seau de Salomon.

Natuur.

Salomonszegel is warm en droog van naturen, afjagend en wat tezamen trekkend.

Kracht en Werking.

De gestampte wortel van Salomonszegel heelt en geneest de wonden als het daarop gelegd wordt. Diezelfde wortel verdrijft allerlei smetten, sproeten en alle blauwe plekken van blutsingen, hetzij of ze gestoten, gesmeten of gevallen zijn uit het aanzicht en van alle andere leden van het lichaam als het groen gestampt of het sap daarop gelegd wordt.

Binnen het lichaam is dit kruid en de wortel niet bruikbaar als Galenus schrijft.

Van Vloycruyt. Cap. LXVII.

Tfatsoen.

Psyllion. Vloycruyt.

VLoycruyt heeft langhe smalle hayrachtighe bladerkens, tusschen de welcke voortcomen ronde teere steelkens met ghelijcken maer wat minderen bladerkens becleet, die op dopperste draghen ronde lanckachtighe bollekens ghelijck cleyne arekens, die cleyn gruenachtich bloeysel voortbringhen, ende daer naer cleyn castaniebruyn glattich saet, van grootte coluere ende fatsoene, den vloyen seer ghelijck. (CXXV)

Plaetse.

Dit cruyt wast als Dioscorides scrijft op den velden ende ongheoeffende plaetsen, hier te lande wordet in die hoven ghesayet en waert eens ghesayet es daer comet alle iaer van sijns selfs gheresen voort.

Tijt.

Dit Vloycruyt bloeyet in Hoymaent ende in Ooghstmaent, ende te wyle zoo wordt oock sijn saet rijp.

Naem.

Dit cruyt heet in Griecx Psyllion. In Latijn Herba Pulicaris, in die Apoteke Psyllium. In Hoochduytsch Flohekraut. In Neerduytsch Vloycruyt. In Franchois herba a Pulces.

Natuere.

Tsaet van Vloycruyt (dat meest in der medecynen ghebruyckt wordt) es cout in den tweeden graet ende middelmatich in vochticheyt ende droochte als Galenus en Serapio scrijven.

Cracht en Werckinghe.

A. Tsaet van Psyllion in water ghesoden oft gheweyckt ende ghedroncken iaecht af duer den camerganck die heete geele cholerijcke vochticheden, ende midts dyen is goet stegen die pijne sweeringhen weedom met verhittinghe der dermen, ende tseghen die heete cortsen ende alle verhittinghe van binnen, ende stegen die overvloedighe droochte ende dorst.

B. Tselve saet een luttel ende niet seer ghebroken ende over tvier gheroost, es goet tseghen dat root melizoen ende alle overvloedighe loop des buycx, sonderlinge die van eenighe stercke medecynen ghecomen es.

C. Tsaet van Vloycruyt met Olie van roosen ende azijn oft water vermenght, es goet gheleyt ende ghestreken op dat heet fledercijn, op die ghezwillen by den ooren, ende op andere heete ghezwillen, dijsghelijck oock op die pijne ende wedom des hoofts.

D. Tselve met azijn es goet gheleyt op die navelenen die te veerde wtwassen, ende op die ghescuertheyt van den ionghen kinderen.

E. Dwater daer tsaet van Vloycruyt in gheweyckt es, es goet ghestreken op dwilt vier en alle verhittinghe, tselve water es goet in die draghende ooren ende daer ghewormte in es ghedruypt.

F. Men scrijft oock van Vloycruyt dat gheen vloyen in die huysen en comen oft en wassen daer dit cruyt noch gruen wesende, in ghebracht ende gheleyt wordt.

Hindernisse.

Tsaet van Vloycruyt te veel inghenomen es der natueren van den mensche seer hinderlijck, het maeckt couwe verstijftheyt ende voosicheyt over alle het lichaem, ende swaericheyt met bangicheyt aen therte, alzoo dat zy somtijts moedeloos worden die dit ingenomen hebben.

Beteringhe ende remedie.

Als tsaed van Vloycruyt te veel inghenomen es, ende die mensche daer by behindert, zoo es goet ierst ende vooral, met goede bequaeme daer toe dienende medecynen brakinghe te verweckenen om tghene dat inghenomen es over te ghevene, ende daer naer zoo es goet, goeden sueten ouden wijn alleen oft alsene daer inne ghesoden, ghedroncken, oft wijn met huenich ende een luttel looghen tsamen. Item oock water daer Dille in ghesoden es als Serapio scrijft. Ende voorts al dat goet es tseghen die behinderinghe die van gruenen Coriander inghenomen ghecomen es.

Van Vlokruid, kap. LXVII

Vorm.

Psyllion of vlokruid.

(Plantago psyllium)

Vlokruid heeft lange, smalle, haarachtige bladertjes. Daartussen komen ronde, tere steeltjes die met gelijke maar wat kleinere bladertjes bekleed zijn. Op de top dragen ze ronde, langachtige bolletjes als kleine aartjes die kleine, groenachtig bloemen voortbrengen en daarna klein, kastanjebruin glad zaad dat van grootte, kleur en vorm zeer op de vlooien lijkt.

Plaats.

Dit kruid groeit, zoals Dioscorides schrijft, op de velden en onbewerkte plaatsen. Hier te lande wordt het in de hoven gezaaid en waar het eens gezaaid is daar komt het alle jaar van zichzelf voort.

Tijd.

Dit vlokruid bloeit in augustus en in september en ondertussen wordt ook zijn zaad rijp.

Naam.

Dit kruid heet in Grieks Psyllion. In Latijn Herba Pulicaris, in de apotheken Psyllium. In Hoogduits Flohekraut. In Nederduits vlokruid. In Frans herba a pulces.

Natuur.

Het zaad van vlokruid (dat het meest in de medicijnen gebruikt wordt) is koud in de tweede graad en middelmatig in vochtigheid en droogte, als Galenus en Serapio schrijven.

Kracht en Werking.

Het zaad van Psyllion dat in water gekookt of geweekt en gedronken wordt jaagt door de toiletgang de hete, gele galachtige vochtigheden af en is uit zijn eigen goed tegen de pijn, zweren, smart met verhitting van de darmen en tegen de hete koortsen en alle verhitting van binnen en tegen de overvloedige droogte en dorst. Hetzelfde zaad dat wat en niet zo gebroken over het vuur geroosterd wordt is goed tegen rodeloop en alle overvloedige loop van de buik, vooral die van enige sterke medicijnen gekomen zijn.

Het zaad van vlokruid dat met olie van rozen en azijn of water vermengd is is goed om te leggen en te strijken op de hete jicht, op de gezwellen bij de oren en op andere hete gezwellen, zo ook op de pijn en smart van het hoofd.

Hetzelfde met azijn is goed om op de navels te leggen die te ver uitgroeien en op de scheuringen van de jonge kinderen.

Het water waar het zaad van vlokruid in geweekt is goed om te strijken op het wild vuur en alle verhitting. Hetzelfde water is goed om in de dragende oren en waar wormen in zijn te druppelen.

Men schrijft ook van vlokruid dat geen vlooien in de huizen komen of groeien waar dit groene kruid in gebracht en gelegd wordt.

Hindernis.

Als je het zaad van vlokruid te veel inneemt is het de naturen van de mensen zeer hinderlijk, het maakt koude verstijfving en voosheid overal in het lichaam en zwarigheid met bangheid aan het hart zo dat ze somtijds moedeloos worden die dit ingenomen hebben.

Verbetering en remedie.

Als het zaad van vlokruid te veel ingenomen wordt en de mensen daarbij hindert dan is het goed om eerst en vooral met goede, geschikte en daar toe dienende medicijnen braken te verwekken om hetgeen dat ingenomen is over te geven. Daarna is het goed om goede, zoete en oude wijn alleen of met alsem erin gekookt te drinken of wijn met honing en wat loog tezamen. Item ook water waar dille in gekookt is zoals Serapio schrijft. En verder is alles goed dat tegen het tegenhouden van groene koriander gekomen is die ingenomen is.

(CXXVI)Van Swamcruyden. Cap. LXVIII.

Tgheslachte.

DEr cruyden die op die wateren wassen ende daer inne drijven vindtmen seer veel gheslachten, die meest al in desen cruydtboeck ghestelt zijn, van den welcken die sommighe op andere plaetsen, ende in andere capittelen bescreven worden alzoo dat wy in dit teghenwoordich capittel maer van vier oft vijf cruyden scryven selen die op die wateren wassen.

Tfatsoen.

Potamogeiton Water Filieren, Fonteyn cruyt

DAt 1 ierste ende alder schoonste Swamcruyt dat oock Fonteyncruyt gheheeten wordt, heeft ronde lange gheknoopte stelen daer aen op corte steelkens wassen, groote breede bladeren plat op dwater ligghende ende drijvende, den bladeren van groot Wechbree wat ghelijck maer mindere. Die bloemen wassen boven wt den water op schoone langachtighe lijfveruwighe roode aren, den aren van Hertstonghen ghelijck, ende als die vergaen, zoo volghen daer cleyne ronde knoppekens ende daer in leyt dat saet besloten.

2 Dat ander gheslacht van Swamcruydt heeft langhe dunne stelen, ende daer aen wassen langhe seer cleyn ghesneden bladeren breedt onder dwater wt ghespreyt, als int vijf oft ses tseghen een staende ghelijck die bladeren van Rotte of Walmeester, elck besonder (CXXXVII) blat den bladeren van Reynvaere oft Geruwe ghelijck, maer minder ende meer ghesneden dan die bladeren van Reynvaern, meerder ende breeder dan die Geruwe bladeren. Die bloemen comen voort op stelen die boven dwater wtwassen altijt drije oft vier tseghen een van fatsoene ghelijck een radeken in vijven ghesneden een Filiere oft ghemeyn Ossentonghe bloeme ghelijck, van coluere wit in dmiddel geel. Die wortelen sijn langhe dunne swerte faselinghen, die op deynde daer zy mede in die eerde wassen wit zijn en blincken ghelijck crystallijn.

3 Dat derde op dwater drijvende cruyt dat Vorschen beet ghenaempt wordt heeft ronde bladeren op dwater oock ligghende ende wtghespreyt den bladeren van Mansooren ghelijck maer mindere, die van die wortel met corte steelkens voortcomen. Die bloemen wassen tusschen die bladeren, van coluere wit, in dmiddel wat geel, in drijen ghesneden, den bloemen van water Wechbree ende van Crabben clauw van fatsoene seer ghelijck. Die wortel es dick cort met aenhanghende veele faselinghen ghelijck de wortel van Crabbenclauw.

4 Op dwater drijven oock noch seer cleyne ronde schoone gruene bladerkens, niet veel meerder dan Linsen, die van onder cleyne witte faselinghen ghewinnen, ende water Linsen ghenaempt worden.

Water Levercruyt.

5 By den Swamcruyden wordt oock gherekent ende ghestelt, dat cruyt dat van sommighe water Levercruyt ghenaempt wordt, dwelck fatsoen van sijnen oppersten bladeren seer verandert naer die plaetse daer opt wast. Dat in dwater wast draeght aen sijnen dunnen steel, alzoo verde als die steel onder dwater es cleyne seer ghesneden bladeren der ghemeyne Camille bladeren seer ghelijck, ende boven aen dopperste van den steel buyten tswaters cleyn ronde bladeren rontsomme wat ghesneden. Dat wt den water wast op die canten van den grachten draeght alleen die seer ghesneden bladeren. Dat vast aen dwater wast en somtijts van den water overvloeyet wordt draecht oock ronde bladerkens aen dopperste van den stelen, maer sijn veel meer ghesneden, dan die bladerkens sijn van tghene dat heel in dwater wast. Die bloemen van desen cruyde sijn wit suet rieckende in dmiddel geel, van fatsoene den bloemen van Hanenvoeten oft (CXXVIII) den bloemen van Eerdtbesien ghelijck, naer den welcken rouwe bollekens wassen ghelijck aen die Hanevoeten ende Boterbloemen.

Plaetse.

Dese cruyden wassen in stille staende wateren ende in die grachten.

Tijt.

Fonteyn cruyt ende Vorschen beet, bloeyen meest in Hoymaent. Die andere bringhen haer bloemen in Meye voort.

Naem.

1 Dat ierste Swamcruyt, wordt gheheeten in Griecx Potamogeiton ende Stachyites. In Latijn Fontalis en Fontinalis van sommighe Spicata. In die Apoteke eest onbekent. In Hoochduytsch Zamkraut. In Neerduytsch Fonteyn cruyt. In Franchois Espis deaue

2 Dat tweede en heeft in Griecx noch in Latijn gheenen naem die bekent es, ende wordt van sommighen water Filieren gheheeten

3 Tderde wordt Vorschen beet dat es Morsus Ranae gheheeten. In Griecx ende Latijn oock onbekent.

4 Die water Linsen heeten in Griecx Phacos, en Phacos epy ton telmaton. In Latijn Lens palustris oft Lens Lacustris. In die Apoteke Lenticula aquae. In Hoochduytsch Meerlinsen. In onser talen Water Linsen en van sommighen Eyndegruen.

5 Dat vijfste van bloemen en sade den Boterbloemen ghelijck, schijnt wel te wesene een gheslacht van Ranunculus oft Polyanthemon, ende daerom zoo machment wel in Latijn heeten Polyanthemum palustre oft aquaticum, in Duytsch witte oft water Boterbloemen. Die Apotekers nu ter tijt heeten dit cruyt Hepatica, en Hepatica aquatica oft Palustris. In Duytsch Water Levercruyt.

Natuere.

Fonteyn cruyt es van natueren vercoelende. Dijsghelijcks oock Vorschen beet, ende die Waterlinsen.

Cracht en Werckinghe.

1 A. Fonteyn cruyt es goet gheleyt op die heete voorts etende vervuylde sweeringhen, ende op die quade loopende gaten van den beenen, met huenich ende azijn vermenght als Plinius scrijft.

B. Fonteyn cruyt in wijn ghesoden es goet ghedroncken tseghen dat root melizoen ende alle loop des buycx, ende es van crachten en werckinghe den Wechgras als Galenus scrijft ghelijck.

4 C. Water Linsen, met fijn teruwen bloemen ghemenghelt sijn goet gheleyt op heete ghezwillen, op dwilt vier, ende op tfledercijn. Tselve gheneest oock die eersderm van den ionghen kinderen als hy te verde wthanckt.

D. Die andere drije worden in der medecijnen niet ghebruyckt.

Van Zwemkruiden, kap. LXVIII

Het geslacht.

Van de kruiden die op de wateren groeien en daarin drijven vind je zeer veel geslachten. Die worden meestal in dit kruidboek vermeld, waarvan sommige op andere plaatsen en in andere kapittelen beschreven worden zo dat wij in dit tegenwoordig kapittel maar van vier of vijf kruiden zullen schrijven die op de wateren groeien.

Vorm.

Potamogeiton of water violieren, fonteinkruid. (Potamogeton natans, Myriophyllum aquaticum, derde Hydrocharis morsus-ranae)

1 Het eerste en allermooiste zwemkruid dat ook fonteinkruid genoemd wordt heeft ronde, lange en geknoopte stelen waaraan op korte steeltjes grote, brede bladeren groeien die plat op het water liggen en drijven die wat op bladeren van grote weegbree lijken, maar kleiner. De bloemen groeien boven uit het water op mooie, langachtige, vleeskleurige rode aren die op de aren van hertstongen lijken. Als die vergaan dan volgen daar kleine ronde knopjes na en daarin ligt het zaad.

2 Het andere geslacht van zwemkruid heeft lange, dunne stelen. Daaraan groeien lange en zeer klein ingesneden bladeren die breed onder het water uitgespreid zijn, in vijf of zes tegenover elkaar staan als de bladeren van rotte of walmeester. Elk apart blad lijkt op de bladeren van reinvaarn of duizendblad, maar is kleiner en meer gesneden dan de bladeren van reinvaarn, groter en breder dan duizendblad bladeren. De bloemen komen voort op stelen die boven het water uitgroeien en altijd met drie of vier tegenover elkaar staan en van vorm als een rad in vijven gesneden zijn, ze lijken op een vlier of gewone ossentongbloem en zijn van kleur wit, in het midden geel. De wortels zijn lange, dunne, zwarte worteltjes die op het eind, waar ze mee in de aarde groeien, wit zijn en als kristal blinken.

3 Het derde op het water drijvende kruid dat kikkerbeet genoemd wordt heeft ronde bladeren die ook op het water uitgespreid liggen en de bladeren van mansoren gelijk zijn, maar kleiner. Ze komen uit de wortel met korte steeltjes voort. De bloemen groeien tussen de bladeren en zijn wit van kleur met in het midden wat geels en in drieën gesneden, ze lijken op de bloemen van water weegbree en van krabbenklauw van vorm. De wortel is dik en kort met vele aanhangende worteltjes, net als de wortel van krabbenklauw.

4 Op het water drijven ook noch zeer kleine ronde mooie groene bladertjes die niet veel groter zijn dan linzen en die van onder kleine witte worteltjes hebben en water linzen genoemd worden. (Lemna var.)

Water leverkruid.

(Batrachium var.)

5 Bij de zwemkruiden wordt ook gerekend en gesteld het kruid dat door sommige waterleverkruid genoemd wordt. Hiervan verandert de vorm van zijn opperste bladeren zeer naar de plaats waar het groeit. Die in het water groeit draagt aan zijn dunne steel, voor zover als die steel onder het water is, kleine, zeer ingesneden bladeren die op de gewone kamille bladeren lijken en boven aan het opperste van de steel, buiten het water, kleine, ronde bladeren die rondom wat gesneden zijn. Die uit het water groeit, op de kanten van de grachten, draagt alleen de zeer ingesneden bladeren. Die vast in het water groeit en soms door het water overvloeit wordt draagt ook ronde bladertjes aan het opperste van de stelen, maar die zijn veel meer ingesneden dan de bladertjes van diegene die geheel in het water groeit. De bloemen van deze kruiden zijn wit en geuren zoet, in het midden zijn ze geel en lijken van vorm op de bloemen van hanenvoeten of de bloemen van aardbeien waarna ruwe bolletjes groeien die gelijk zijn als bij de hanenvoeten en boterbloemen.

Plaats.

Deze kruiden groeien in stille, staande wateren en in de grachten.

Tijd.

Fonteinkruid en kikkerbeet bloeien meestal in augustus. Die anderen brengen hun bloemen in mei voort.

Naam.

1 Het eerste zwemkruid wordt in Grieks Potamogeiton en Stachyites genoemd. In Latijn Fontalis en Fontinalis, door sommigen Spicata. In de apotheken is het onbekend. In Hoogduits Zamkraut. In Nederduits fontein kruid. In Frans espis deaue.

2 De tweede heeft in Grieks noch in Latijn naam die bekend is en wordt door sommige waterviolieren genoemd.

3 De derde wordt kikkerbeet, dat is Morsus Ranae, genoemd. In Grieks en Latijn is het ook onbekend.

4 De water linzen noemt men in Grieks Phacos en Phacos epy ton telmaton. In Latijn Lens palustris of Lens Lacustris. In de apotheken Lenticula aqua. In Hoogduits Meerlinzen. In onze taal water linzen en door sommige eendengroen.

5 De vijfde die van bloemen en zaad op de boterbloemen lijkt, schijnt een geslacht van Ranunculus of Polyanthemon te zijn en daarom mag men het wel in Latijn Polyanthemum palustre of aquaticum noemen, in Dietse witte of water boterbloemen. De apothekers noemen dit kruid tegenwoordig Hepatica en Hepatica aquatica of Palustris. In Dietse water leverkruid.

Natuur.

Fonteinkruid is van naturen verkoelend. Zo ook kikkerbeet en de waterlinzen.

Kracht en Werking.

1 Fontein kruid is goed om op de hete voort etende, vervuilde zweren te leggen en op de kwade lopende gaten van de benen als het met honing en azijn vermengd is zoals Plinius schrijft.

Fonteinkruid dat in wijn gekookt is, is goed om te drinken tegen rodeloop en alle loop van de buik en is van krachten en werking het weggras gelijk als Galenus schrijft.

4 Water linzen die met fijne tarwebloem gemengd is is goed om op hete gezwellen te leggen, op het wild vuur en op jicht.

Dit geneest ook de aarsdarm van de jonge kinderen als het te ver uithangt.

De andere drie worden in de medicijnen niet gebruikt.

Van Ruyte. Cap. LXIX.

Tgheslachte.

Ruyte es tweederleye van gheslachte Tam en Wildt. CXXIX)

Tfatsoen.

Ruta hortensis. Ruta sylvestris.

Tamme Ruyte. Wilde Ruyte.

TAmme Ruyte heeft herde ronde stelen, daer aen wassen bladeren die in veel andere cleyne rondtachtighe bladerkens verdeylt sijn, van coluere wit oft blauw gruenachtich ende van ruecke seer sterck. Die bloemen sijn geel en wassen aen dopperste van den stelen, ende naer dyen wassen viercantighe hauwkens daer swert saet in leyt. Die wortel es houtachtich van binnen geel. Ende dese Ruyte blijft winter en zomer duerende, ende sterft niet lichtelijcken

Die wilde Ruyte es der voorghescreven van stelen, bladeren, bloemen, sade, coluere, rueck en smaecke seer ghelijck, alleene die cleyne besondere bladerkens sijn veel langhere, ghelijck aen die figure van een tacxken hier ghestelt, lichtelijcken ghemerckt mach worden, ende het heel cruyt es stercker van ruecke ende en kan gheen coude verdragen, maer moet met groote neersticheyt hier te lande tswinters bewaert worden, anders zoo stervet ende vergaget teenemaele zoo wanneer dat eenighe coude oft seer stercken rijm ghevoelt.

Plaetse.

Die Tamme Ruyte wordt in die hoven gheplant, ende wast gheerne in drooghe plaetsen en daer die sonne veel schijnt. Die Wilde Ruyte wast op die gheberchten van Cappadocien ende Galatien in cleyn Asia, hier te landen wordt zy in die cruytliefhebbers hoven ghesayet.

Tijt.

Beyde dese Ruyten bloeyen hier te lande in Hoymaent ende in Ooghstmaent, ende in Herfstmaent es huer saet rijp. (CXXX)

Naem.

Ruyte heet in Griecx Peganon, in Latijn Ruta, ende bij Apulcium Eriphion.

Die tamme Ruyte heet Peganon cepenton in Griecx. In Latijn Ruta hortensis. In die Apoteke Rutha. In Hoochduytsch Zam Rauten en wein Rauten. In onser tale Wijn Ruyte. In Franchois Rue, ou Rue de iardin.

Dat Wildt gheslacht heet in Griecx Peganon Agrion. In Latijn Ruta sylvestris, van sommighen Molij en Harmala, ende oock tot sommige plaetsen als Apuleius scrijft Viperalis. In die Apoteke Harmel. In Hoochduytsch Wald Rauten. In Franchois Rue sauivage.

Natuere.

Ruyte es werm ende drooch tot in den derden graedt, ende die in dwildt sonderlinghe op die gheberchten wast es veel stercker dan die in die hoven gheplant wordt.

Cracht en Werckinghe.

A. Die bladeren van Wijnruyt alleen oft in water ghesoden ende ghedroncken lossen die urine en doen water maken, zy brenghen ende verwecken den vrouwen huer natuerlijcke cranckheyt, ende stoppen den loop des buycx.

B. Die bladeren van Ruyte in spijse alleen gheten oft met okernoten ende drooghe vijghen ghestooten ende inghenomen, sijn goet tseghen alle quade lochten, ende tseghen die pestilentie ende alle fenijn, ende tseghen die beten van slanghen en nateren.

C. Die selve bladeren ghestooten en gheten oft met wijn ghedroncken sijn goet den ghenen die van den fenijnnighen campernolien en fungen behindert ende sieck sijn.

D. Tsap van Ruyte es oock goet tseghen die selve ghebreken ende tseghen die beet ende steeck van scorpioenen, bien, wespen, horsselen, en dulle verwoede honden alsmen dat met wijn in neempt, ende die ghestooten bladeren met huenich ende sout vermenght op die wonde leyt.

E. Die met tsap van Ruyte bestreken wordt, of die Ruyte nuchter eedt zal dijen dach als Plinius scrijft, van alle fenijn bewaert ende van alle fenijnnich ghedierte bevrijt sijn, alzoo dat hem gheen fenijn oft fenijnnich ghedierte en zal moghen letten.

F. Tselve sap van Wijnruyte met wijn ghedroncken suyvert die vrouwen naer dat zy van kinde verleecht sijn en iaecht af die secondine ende doode vruchten ende die onnatuerelijcke drachten.

G. Wijnruyte gheduerlijck in spijse oft anders inghenomen verdroocht die natuere ende dat mannelijcke saet, ende dat soch in der sueghende vrouwen borsten.

H. Ruyte met Dille ghesoden en ghedroncken versuet dat crimpsel ende weedom der dermen, ende es goet tseghen die pijne der borsten en der syden, corticheyt van adem, hoest, verstoptheyt der longhene, weedom in die hope datmen sciatica heet, en tseghen die coude huyverachtighe cortsen.

I. Ruyte ghesoden met goeden wijn op die helft, es seer goet ghedroncken den ghenen die water laden.

K. Ruyte versch oft ghesouten, oft anders in eenighe spijse ghegheten maeckt claer ooghen ende scerpt het tghesichte seer. Tselve doet oock tsap van Ruyte met huenich oft met Fenkel sap oft alleene, aen die ooghen ghestreken. Die bladeren van Ruyte met gersten meel vermenght doen oock die pijne der ooghen vergaen alsmense daer op leyt.

L. Tsap van Ruyte in schellen van Granaetappelen ghewermt, ende in die ooren ghedaen, es goet tseghen die pijne ende weedom der ooren. Tselve sap met olie van Roosen oft olie van Lauren en huenich vermenght, gheneest die dooficheyt ende dat tuyten van den ooren als ment dicwils werm in die ooren druypt.

M. Die bladeren van Ruyte met olie van Roosen ende azijn ghestooten, sijn goet gheleyt op die pijne ende wedom des hoofts.(CXXXI)

N. Die bladeren van Ruyte met Laurus bladeren ghestooten doen vergaen ende ghenesen dat gheswil des ghemechts, ende versueten die pijne daer op gheleyt.

O. Die bladeren van Ruyte met wijn peper en salpeeter gemenght ghenesen alderhande vlecken ende maecken die huyt schoon, ende met huenich ende aluyn vermenght ghenesen sij alderhande quade crauwagien. Die selfde bladeren met verkens liese ghemenghelt, ghenesen alle ruydicheyt ende alle schorfte hoofden, die croppen ende clieren daer zy op gheleyt oft op ghestreken worden.

P. Ruyte met huenich vermenght versuet die pijne der knokelen ende der iuncturen, ende met vijgen zoo verdrijft zy die ghezwollentheyt van den watersuchtighen.

Q. Tsap van Wijnruyt met azijn te riecken voor die nuese ghegheven maeckt wacker die ghene die met eenen swaeren slaep bevanghen sijn.

R. Die wortel van Ruyte ghepoedert ende met huenich vermenght verteert dat bloet dat tusschen vel en vleesch gheronnen es, ende verdrijft die blauwe plecken ende alderhande smetten en vlecken die aen tlijf comen, als zy daer mede bestreken worden.

S. Olie daer Ruyte in ghesoden es, oft langhe tijt inne gheweyckt ende ghewonnen es, verwermt alle coude leden, en doet dwater rijsen op die blase ghestreken, ende es goet tseghen die verstoptheyt ende herdicheit der milten, ende es seer goet tseghen die winden opblasinghen en weedom der dermen in die clisterien ghedaen.

T. Men scrijft oock den bladeren van Ruyte toe dat zy ghestooten en van buyten op die nuese gheleyt dat bloeyen wt die nuese stelpen.

2 V. Tsap van die wilde Ruyte met huenich, wijn, sap van Fenkel, ende galle van een hinne wel ghemenght scerpt het tghesichte ende neempt alle vlecken ende scellen van den ooghen. Ende voorts es die wilde Ruyte der tammer van cracht ghelijck, maer in al veel stercker, ende es zoo sterck, dat zy om huerder sterckheyt wille in der medecynen van den ouders niet ghebruyckt gheweest en es, dan alleen tot die ghebreken ende scellen van den ooghen, in der manieren als voorscreven es.

Van Ruit, kap. LXIX

Het geslacht.

Van ruit zijn er twee soorten van een geslacht, tam en wild.

Vorm.

Ruta hortensis of tamme ruit.

Ruta sylvestris of wilde ruit.

(Ruta graveolens, Peganum harmala)

Tamme ruit heeft harde en ronde stelen en daaraan groeien bladeren die in veel andere kleine, rondachtige bladertjes verdeeld zijn. Van kleur zijn ze wit of blauw groenachtig en van reuk zeer sterk. De bloemen zijn geel en groeien aan de top van de stelen. Hierna groeien vierkantige hauwtjes waarin zwart zaad ligt. De wortel is houtachtig en van binnen geel. En deze ruit blijft winter en zomer over en sterft niet snel.

De wilde uit is de voor vermelde van stelen, bladeren, bloemen, zaden, kleur, reuk en smaak zeer gelijk, alleen de kleine, aparte bladertjes zijn veel langer, net als aan de figuur van het takje dat hier getekend is gemakkelijk opgemerkt kan worden. Het hele kruid is sterker van reuk en kan geen koude verdragen maar moet met grote moeite hier te lande ‘s winters bewaard worden, anders sterft en vergaat het ten enenmale wanneer het enige koude of zeer sterke rijp voelt.

Plaats.

De tamme ruit wordt in de hoven geplant en groeit graag in droge plaatsen en waar de zon veel schijnt.

De wilde ruit groeit op de gebergten van Cappadocië en Galatië in klein Azië. Hier te lande wordt het in de kruidliefhebbers hoven gezaaid.

Tijd.

Beide deze ruiten bloeien hier te lande in augustus en in september en in herfstmaand is hun zaad rijp.

Naam.

Ruit heet in Grieks Peganon, in Latijn Ruta, en bij Apulcium Eriphion.

De tamme ruit heet Peganon cepenton in Grieks. In Latijn Ruta hortensis. In de apotheken Rutha. In Hoogduits Zam Rauten en wein Raute. In onze taal wijnruit. In Frans rue of rue de iardin.

Het wilde geslacht heet in Grieks Peganon Agrion. In Latijn Ruta sylvestris, door sommige Molij en Harmala en ook op sommige plaatsen, als Apuleius schrijft, Viperalis. In de apotheken Harmel. In Hoogduits Wald Rauten. In Frans rue sauivage.

Natuur.

Ruit is warm en droog tot in de derde graad en die in het wild vooral die op de bergen groeit is veel sterker dan die in de hoven geplant wordt.

Kracht en Werking.

De bladeren van wijnruit die alleen of in water gekookt zijn en gedronken worden lossen de urine en laten water maken, ze brengen en verwekken bij de vrouwen hun menstruatie en stoppen de loop van de buik.

De bladeren van ruit die in eten alleen gegeten of met walnoten en droge gestampte vijgen ingenomen worden zijn goed tegen alle kwade luchten en tegen de pest en alle venijn en tegen de beten van slangen en adders.

Diezelfde gestampte bladeren die gegeten of met wijn gedronken worden, zijn goed voor diegene die van de venijnige kampernoelie en paddenstoelen gehinderd en ziek zijn.

Het sap van ruit is ook goed tegen diezelfde gebreken en tegen de beet en steek van schorpioenen, bijen, wespen, horzels en dolle, verwoede honden als je het met wijn inneemt en de gestampte bladeren met honing en zout mengt en op de wond legt.

Die met het sap van ruit bestreken wordt of ruit nuchter eet zal die dag, als Plinius schrijft, tegen alle venijn beschermd en van alle venijnig gedierte bevrijd zijn zodat hem geen venijn of venijnig gedierte zal kunnen schaden.

Hetzelfde sap van wijnruit dat met wijn wordt gedronken zuivert de vrouwen na de geboorte en jaagt de moederkoek en dode vruchten en de onnatuurlijke drachten af.

Wijnruit die geregeld in het eten of anders ingenomen wordt verdroogt de natuur en het mannelijke zaad en het zog in de zuigende vrouwenborsten.

Ruit dat met dille gekookt en gedronken is verzacht de krampen en smart van de darmen en is goed tegen de pijn van de borsten en de zijden, kortheid van adem, hoest, verstopping van de longen, pijn in de heup dat men reuma noemt en tegen de koude, huiverachtige koortsen.

Ruit dat met goede wijn tot op de helft gekookt is is zeer goed voor degene die water laden om dit te drinken.

Ruit vers of gezouten of anders in enige eten gegeten maakt heldere ogen en verscherpt het gezicht zeer.

Hetzelfde doet ook het sap van ruit met honing of met venkelsap of alleen als het aan de ogen gestreken wordt.

De bladeren van ruit dat met gerstemeel vermengd is laat ook de pijn van de ogen vergaan als je het daarop legt.

Het sap van ruit dat in schillen van granaatappels gewarmd is en in de oren gedaan is goed tegen de pijn en smart van de oren. Hetzelfde sap dat met olie van rozen of olie van laurier en honing vermengd is geneest de doofheid en het tuiten van de oren als je het vaak warm in de oren druipt.

De bladeren van ruit die met olie van rozen en azijn gestampt zijn goed om op de pijn en smart van het hoofd te leggen.

De bladeren van ruit die met laurierbladeren gestampt zijn laten vergaan en genezen het gezwel van het geslacht en verzachten de pijn als je het daarop legt.

De bladeren van ruit die met wijn, peper en salpeter gemengd zijn genezen allerhande vlekken en maken de huid schoon, met honing en aluin vermengd geneest het allerhande kwade kriebels.

Diezelfde bladeren die met varkensvet gemengd zijn genezen alle ruwheid en alle schurftige hoofden, de kroppen en klieren als het daar op gelegd of op gestreken wordt.

Ruit die met honing vermengd is verzacht de pijn van de knokkels en gewrichten, met vijgen verdrijft het de gezwollenheid van de waterzuchtige.

Het sap van wijnruit dat je met azijn voor de neus laat ruiken maakt diegene wakker die met een zware slaap bevangen is.

De gepoederde wortel van ruit die met honing vermengd is verteert het bloed dat tussen vel en vlees gestold is en verdrijft de blauwe plekken en allerhande smetten en vlekken die aan het lijf komen als ze daar mee bestreken worden.

Olie waar ruit in gekookt is of lange tijd in geweekt en gewonnen is verwarmt alle koude leden en laat het water rijzen als het op de blaas gestreken is en is goed tegen de verstopping en hardheid van de milt en is zeer goed tegen de winden, opblazingen en smart van de darmen als het in een klysma gedaan wordt.

Men schrijft ook de bladeren van ruit toe dat ze gestampt en van buiten op de neus gelegd het bloeden uit de neus stelpen.

2 Het sap van de wilde ruit dat met honing, wijn, het sap van venkel en de gal van een kip goed gemengd is verscherpt het gezicht en neemt alle vlekken en schellen van de ogen weg.

En verder is de wilde ruit de tamme van krachten gelijk maar in alles veel sterker en is zo sterk dat ze vanwege haar sterkte in de medicijnen door de ouders niet gebruikt werd, dan alleen tegen de gebreken en schellen van de ogen, op de manier als voorgeschreven is.

Van Hypecoon. Cap. LXX.

Tfatsoen.

Hypecoon. (CXXXI)

Dit cruyt es van stercken onliefelijcken rueck fatsoene ende colueren van bladeren der Ruyt gelijck, het heeft drije oft vier dunne steelkens ontrent een spanne hooch wassende, en daer aen wtghespreyde bladerkens, in veel andere cleyne bladerkens verdeylt, ghelijck der bladeren van Ruyte, behalven dat elck besonder bladerken niet heel ront maer rontsomme wat ghekerft es ghelijckende die bladeren van valsche Rhabarbare daer hier voor af ghescreven es, maer veel mindere. Die bloemen wassen boven aen die steelkens ende en sijn anders niet dan veele dunne geelachtige hayrkens, nederwaerts ghelijck een baerdeken hangende, ende als die gheresen sijn soo comendaer seer cleyne hauwkens voort twee oft dry by een, daer in leyt dat saet. Die wortel es lanck en cruypende ende hier en daer nieuwe tacxkens wtworpende.

Plaetse.

Dit cruyt wast op die velden in die soute landen by der zee ghelegen, ende wordt tot veel plaetsen in Zeelant ghevonden.

Tijt.

Het bloeyet in Braeckmaent ende in Hoymaent.

Naem.

Aenghesien dat dit cruyt der Ruyte als voorseyt niet seer onghelijck en es, zoo houde ick dit voor dat Hypecoon daer Dioscorides int vierde boeck af ghescreven heeft, dat oock Hypophaeon ghenaemt es, ende anders gheenen naem en es ons bekent.

Natuere.

Hypecoon es cout tot in den derden graet, als Galenus scrijft.

Cracht en Werckinghe.

Tes van natueren crachten en werckinghe den Huel seer ghelijck, ghelijck Dioscorides van hem gescreven heeft.

Van Hypecoon, kap. LXX

Vorm.

Hypecoon.

(Hypecoum imberbe)

Dit kruid is van een sterke, onaangename reuk. Van vorm en kleur lijkt het op de bladeren van de ruit. Het heeft drie of vier dunne steeltjes die ongeveer een zeventien cm hoog groeien. Daaraan zitten uitgespreide bladertjes die in veel andere kleine bladertjes verdeeld zijn, net als de bladeren van ruit, behalve dat elk apart blaadje niet geheel rond maar rondom wat gekerfd is en lijkt zo op de bladeren van valse rabarber, waar hiervoor van geschreven is, maar veel kleiner. De bloemen groeien boven aan de steeltjes en zijn niet anders dan vele dunne, geelachtige haartjes, die naar beneden als een baardje hangen. Als die gevallen zijn dan komen daar zeer kleine hauwtjes voort, twee of drie bijeen, waarin het zaad ligt. De wortel is lang, kruipt en werpt hier en daar nieuwe takjes uit.

Plaats.

Dit kruid groeit op de velden in de zoute landen die bij de zee zijn gelegen en wordt op veel plaatsen in Zeeland gevonden.

Tijd.

Het bloeit in juni en in augustus.

Naam.

Aangezien dat dit kruid de ruit, als gezegd, vrij gelijk is, zo houd ik dit voor het Hypecoon waar Dioscorides in het vierde boek van geschreven heeft dat ook Hypophaeon genoemd is en anders is geen naam bij ons bekend.

Natuur.

Hypecoon is koud tot in de derde graad als Galenus schrijft.

Kracht en Werking.

Het is van naturen, krachten en werking de heul zeer gelijk als Dioscorides ervan geschreven heeft.

Van Scabiose. Cap. LXXI.

Tgheslachte.

Van Scabiosen vindtmen hier te lande drije oft vier gheslachten, malcanderen oft in bloemen oft van bladeren ghelijckende.

Tfatsoen.

Scabiosa communis. Scabiosae tertium genus.

Scabiose. Scaeps Scabiose. (CXXXII)

DAt ierste alder ghemeynste en grootste gheslacht, heeft ierst langhe smalle aschveruwighe hayrachtighe bladeren op der aerden ghespreyt, tusschen den welcken voortcomen ronde hayrachtighe stelen voortbringende seer ghekerfte bladeren die oock hayrachtich en aschveruwich grauwe sijn, den bladeren van groote Valerianen van fatsoene wat ghelijck. In dopperste van den stelen wassen die bloemen van coluere tot blauw treckende, veel by een ghelijckende tsamen eenen breeden ende ronden hoedeken. Die wortel es wit lanck en slecht.

2 Dat ander gheslacht es dat alderminste, niet over een palme oft spanne hooch wassende, ende es van stelen bloemen en bladeren den grooten seer ghelijck, alleen veel minder, ende van bladeren veel meer ende dieper ghesneden.

3 Dat derde es een middel tusschen die andere twee, mindere dan tgroot ende meerder dan tcleyne, den voorghescreven tween van bloemen seer ghelijck, sijn bladeren sijn lanck, aschveruwich grauwe hayrachtich rontsomme wat ghekerft, maer niet soo seer oft soo diep als die bladeren van den anderen tween voorghescreven. Die wortel es dun ende lanck ghelijck aen die ierste ende groote Scabiose.

Iacea nigra Matersilon.

4 Der Scabiosen wordt noch een ghelijck cruyt ghevonden ontrent ander halven voet oft twee voeten hooch wassende dat langhe smalle aschveruwighe bladeren draeght den iersten bladeren van die groote Scabiose oft den bladeren van Duvuels beet ghelijck die om canten somtijts wat ghescaert ende ghesneden sijn. Die stelen sijn ront en daer op wassen aen dopperste ronde ghescelferde bollekens, ghelijck die bollekens van den Corenbloemen maer meerdere daer wt roode purpure veelachtighe bloemen wassen ghelijckende dat middelste van den Korenbloemen. Die wortel es dick cort ende crom met aenhanghende veele veeselinghen.

Plaetse.

Die groote Scabiose ende dat Matersilon wassen in die beempden ende op grasachtighe plaetsen. Dat alder cleynste Scabiose wast in waerachtighe seer neere beempden. Die scaeps Scabiose wast op die velden ende by den weghen. (CXXXIIII)

Tijt.

Alle dese cruyden bloeyen in Braeckmaent ende in Hoymaent.

Naem.

Dese cruyden sijn van den ouders niet bescreven dat wy weten, ende daer om hebben sij gheenen naem in Griecx oft in Latijn huer van den ouders hier voortijts ghegheven

1 Dat ierste wordt nu ter tijt in die Apoteke Scabiosa gheheeten, en van sommighen Psora. In Hoochduytsch Apostemkraut, Pestemenkraut en Grindtkraut. In onser talen Scabiose. In Franchois Scabieuse.

2 Dat tweede heet nu ter tijt Scabiosa minor dat es cleyn Scabiose.

3 Tderde wordt scaeps Scabiose ghenaempt

4 Tvierde wordt nu ter tijt in die Apoteke gheheeten Iacea nigra ende Matersilon, ende anders gheen namen sijn ons bekent.

Natuere.

Alle Scabiosen sijn werm ende droeghe van natueren, ende verdeylende die grove vochticheden.

Cracht en Werckinghe.

1 A. Scabiose alleen of met der wortelen in water oft wijn ghesoden ende ghedroncken suyvert die borst ende die longhene, ende es goet tseghen die oude hoest, ende stegen die apostumatien van der borsten ende van alle inwendighe leden, die selve suyverende, rijpende, heylende ende ghenesende, tselve doet oock die Conserve van den bloemen met suyker ghemaeckt ende daghelijcx inghenomen.

B. Scabiose es oock goet tot alderhande scorftheyt ende ruydicheyt, ghestooten ende op die seericheden gheleyt of met de olien en salven daer toe dienende vermenght.

C. Die looghe daer Scabiose in ghesoden oft gheweyckt es, doodet die meluen van den hayre alsmen thooft ende thayr daer mede wascht.

4 D. Matersilon in water ghesoden en daer mede gheghorgelt oft die mont dicwils ghespoelt, doet sceyden ende vergaen die apostumatien des monts ende der keelen die noch versch sijn, ende bringht tot rijpheyt ende doet wtbreken die veroudert sijn.

2 E. Die cleyne Scabiose ende die scaeps

3 Scabiose ende worden in der medecynen niet ghebruyckt.

Van Scabiosa, kap. LXXI

Het geslacht.

Van de scabiosen vind je hier te lande drie of vier geslachten die op elkaar in bloemen of van bladeren lijken.

Vorm.

Scabiosa communis of scabiosa.

Scabiosae tertium genus of schaap scabiosa.

(Knautia arvensis, Globularia punctata, de derde Jasione montana)

1 De eerste en allergewoonste en het grootste geslacht heeft eerst lange, smalle, askleurige en haarachtige bladeren die op de aarde uitgespreid liggen. Daartussen komen ronde, haarachtige stelen voort die zeer gekerfde bladeren voortbrengen die ook haarachtig en askleurig grauw zijn en van vorm op de bladeren van grote valeriaan wat lijken. In de top van de stelen groeien de bloemen die van kleur tot blauw trekken en met veel bijeen staan, ze lijken samen een breed en rond hoedje. De wortel is wit, lang en slecht.

2 Het andere geslacht is de aller kleinste die niet hoger wordt dan een tien of zeventien cm en is van stelen, bloemen en bladeren de grote zeer gelijk, alleen veel kleiner en met meer bladeren die dieper ingesneden zijn.

3 De derde zit tussen die andere twee in, is kleiner dan de grote en groter dan de kleine, de voor vermelde tweeën van bloemen zeer gelijk. Zijn bladeren zijn lang en askleurig, grauw en haarachtig, rondom wat gekerfd, maar niet zo zeer of zo diep als de bladeren van de anderen twee voor vermelde. De wortel is dun en lang, net als bij de eerste en grote scabiosa.

Iaceae nigra of matersilon.

(Centaurea jacea)

4 Van de scabiosen wordt noch een gelijk kruid gevonden die ongeveer vijfenveertig of zestig cm hoog groeit. Die draagt lange, smalle en askleurige bladeren die op de eerste bladeren van de grote scabiosa of de bladeren van duivelsbeet lijken en aan de kanten soms wat geschaard en ingesneden zijn. De stelen zijn rond en daarop groeien aan de top ronde, geschilferde bolletjes, net als de bolletjes van de korenbloemen, maar groter waaruit vele rood purperen bloemen groeien die op de middelste korenbloemen lijken. De wortel is dik, kort en krom met aanhangende vele worteltjes.

Plaats.

De grote scabiosa en de matersilon groeien in de beemden en op grasachtige plaatsen. De aller kleinste scabiosa groeit in waterachtige, zeer lage beemden. De schaapscabiosa groeit op de velden en bij de wegen.

Tijd.

Alle deze kruiden bloeien in juni en in augustus.

Naam.

Deze kruiden zijn door de ouders niet beschreven voor zover wij weten en daarom hebben ze in Grieks of het in Latijn geen naam die hen van de ouders hier vroeger gegeven is.

1 De eerste wordt tegenwoordig in de apotheken Scabiosa genoemd en door sommige Psora. In Hoogduits Apostemkraut, Pestemenkraut en Grindtkraut. In onze taal Scabiosa. In Frans scabieuse.

2 De tweede heet tegenwoordig Scabiosa minor, dat is kleine Scabiosa.

3 De derde wordt schaap Scabiosa genoemd.

4 De vierde wordt tegenwoordig in de apotheken Iacea nigra en Matersilon genoemd en anders zijn er geen namen bij ons bekend.

Natuur.

Alle scabiosen zijn warm en droog van naturen en verdelen de grove vochtigheden.

Kracht en Werking.

1 Scabiosa alleen of met de wortels in water of wijn gekookt en gedronken zuivert de borst en de longen en is goed tegen de oude hoest en tegen de blaren van de borsten en van alle inwendige leden, het zuivert, rijpt, heelt en geneest, hetzelfde doet ook de konserf die van de bloemen met suiker gemaakt is en dagelijks ingenomen wordt.

Scabiosa is ook goed tegen allerhande schurft en ruwheid als het gestampt en op de zere delen gelegd of met de oliën en zalven die daartoe dienen vermengd zijn.

De logen waar scabiosa in gekookt of geweekt is doodt de meluwen van het haar als je het hoofd en het haar daar mee wast.

4 Matersilon dat in water gekookt is en daarmee gorgelen of de mond er vaak mee spoelen laat de blaren scheiden en vergaan van de mond en de keel die noch vers zijn en brengt ze tot rijpheid en laat de verouderde uitbreken.

2 De kleine scabiosa en de 3, de schaaps scabiosa worden in de medicijnen niet gebruikt.

(CXXXV)Van Duyvelsbeet. Cap. LXXII.

Tfatsoen.

Morsus Diaboli. Duyvels beet.

DUyvels beet heeft ronde stelen twee oft drije voeten hooch, daer aen wassen langhe breedtachtighe bladeren rontsomme luttel oft niet ghekerft. Die bloemen sijn purpurbruyn somtijts wit tsamen by een gheset ghelijck een rondt Hopbloemken, ende als die af ghevallen sijn zoo vlieght dat saet wech. Die wortel es swert hert, dick en cort met aenhanghende ter zyden veele faselinghen, schijnende in dmiddel aen therte van der wortel afghebeten.

Plaetse.

Duyvels beet wast op drooghe beempden, in die bosschen ende by den weghen.

Tijt.

Dit cruyt bloeyet meest in Ooghstmaent, ende alst in sijn bloemen staet eest best om kennen, want anders eest der Scabiosen oft Watersilon wat ghelijck.

Naem.

Dit cruyt wordt gheheeten in die Apoteke Morsus Diaboli, in Hoochduytsch Teufels abbisz, in onser talen Duyvels beet, in Franchois Mors de diable. Van sommigen nu ter tijt in Latijn Succisa, ende anders gheene namen en sijn noch ter tijt bekent.

Natuere.

Duyvels beet es werm en droogh van natueren ghelijck die Scabiosen. (CXXXVI)

Cracht en Werckinghe.

A. Duyvels beet met de wortelen in wijn ghesoden ende ghedroncken es goet tot alle sieckten ende ghebreken daer Scabiose goet toe es, ende voor die pestilentie.

B. Duyvels beet oock in wijn als voor ghesoden verdeylt ende doet scheyden dat bloet dat in tlichaem van stooten vallen etc gheronnen es.

C. Duyvels beet gruen met den bloemen en wortelen ghestooten maeckt rijp ende gheneest die pestilentiale clieren en apostumatien daer op gheleyt.

D. Die wortelen in wijn ghesoden ende ghedroncken sijn goet tseghen die pijne ende weedom der moedere, ende tseghen alderhande fenijn.

Van Duivelsbeet, kap. LXXII

Vorm.

Morsus Diaboli Duyvels beet.

(Succisa pratensis)

Duivelsbeet heeft ronde stelen die zestig of negentig cm hoog worden waaraan lange, breedachtige bladeren komen die rondom weinig of niet gekerfd zijn. De bloemen zijn purperbruin en soms wit, ze zijn tezamen bijeengezet als een ronde hoppenbloem. Als die afgevallen zijn dan vliegt het zaad weg. De wortel is zwart, hard, dik en kort met aan de kant vele aanhangende zijworteltjes die in het midden, in het hart, schijnt afgebeten te zijn.

Plaats.

Duivelsbeet groeit op droge beemden, in de bossen en bij de wegen.

Tijd.

Dit kruid bloeit meestal in september. Als het in bloei staat is het de beste tijd om het te kennen, want anders is het de scabiosen of watersilon wat gelijk.

Naam.

Dit kruid wordt in de apotheken Morsus Diaboli genoemd, in Hoogduits Teufels abbitz, in onze taal duivels beet, in Frans mors de diable. Door sommigen tegenwoordig in Latijn Succisa en anders zijn er tegenwoordig geen namen bekend.

Natuur.

Duivelsbeet is warm en droog van naturen, gelijk de scabiosen.

Kracht en Werking.

Duivelsbeet die met de wortels in wijn gekookt en gedronken wordt is goed tegen alle ziekten en gebreken waar scabiosa goed toe is en vooral de pest.

Duivelsbeet ook in wijn als voor en gekookt verdeelt en laat het bloed scheiden dat in het lichaam door stoten, vallen etc. gestold is.

Groene duivelsbeet die met de bloemen en wortels gestampt is maakt rijp en geneest de pestachtige klieren en blaren als je het daarop legt.

De wortels die in wijn gekookt en gedronken worden zijn goed tegen de pijn en smart van de baarmoeder en tegen allerhande venijn.

Van Scordium. Cap. LXXIII.

Tfatsoen.

Scordium.

DIt cruyt heeft viercantighe hayrachtighe oft wollachtighe stelen lancx der aerden cruypende over beyde syden met witachtighe saechte gherimpelde ronde en rontsom ghekerfte bladerkens becleet, tusschen die welcke ende de stelen voortcomen cleyn bruyn roode bloemkens, gelijck die bloemen van doovennetelen maer mindere. Die wortel es veeselachtich ende cruypende.

Plaetse.

Dit cruyt wast in vochtighe beempden ende by den grachten ende twordt tot sommighe plaetsen van Brabant ghevonden. (CXXXVII)

Tijt.

Scordium bloeyet meest in Braeckmaent ende in Hoymaent ende dan eest bequamst om te vergarene.

Naem.

Dit cruyt heet in Griecx Scordion, in Latijn Trixago palustris en Scordium, van sommighen Mithridatium. In Hoochduytsch Wasser batenig, ende van sommighen Lachenknoblauch, ende in onser talen Water Loock. In Franchois Scordion.

Natuere.

Scordium es werm ende drooghe van natueren tot in den derden graet.

Cracht en Werckinghe.

A.Scordium met wijn ghedroncken opent die verstoptheyt, van der lever, milte, nieren, blase ende moedere, ende doet mits dyen die urine lossen en dat water rijsen ende es goet tseghen die verstoptheyt vander urine ende stegen die coude droppelpisse, ende verweckt ende doet comen den vrouwen huer natuerlijcke cranckheyt.

B. Scordium in der selver manieren ghebruyckt es goet den ghenen die van slanghen en andere fenijnnich ghedierte ghebeten sijn, die dootelijck fenijn inghenomen hebben, ende die van binnen ghescuert ende ghequetst sijn.

C. Scordium ghedroocht ghepoedert ende een half loot swaer met huenich water inghenomen, gheneest ende stelpt dat root melizoen, ende es goet tseghen die pijne ende weedom in die maghe.

D. Tselve cruyt ghedroocht ghepoedert ende met huenich vermenght ende inghenomen, suyvert die borst van alle fluymen ende es seer goet voor alle verouderde hoest.

E. Scordium versch ende gruen ghestooten gheneest die versche groote wonden alst daer op gheleyt wordt. Tselve cruyt ghedroocht ende met huenich vermenght oft drooghe daer in ghestroyet gheneest die oude verergerde ende vervuylde wonden en ulceratien, ende verteert dat overvloedich vleesch dat in die selve wast.

F. Dit cruyt oock in water oft azijn ghesoden en op tfledercijn gheleyt, versuet die pijne, ende doet dat fledercijn te vroegher sceyden.

Van Scordium, kap. LXXIII

Vorm.

Scordium.

(Teucrium scordium)

Dit kruid heeft vierkantige, haarachtige of wolachtige stelen die langs de aarde kruipen en aan beide kanten met witachtige, zachte, gerimpelde, ronde en rondom gekerfde blaadjes bekleed is. Daartussen en de steel komen kleine, bruinrode bloempjes voort die op de bloemen van dovenetels lijken, maar kleiner. De wortel is vezelachtig en kruipt.

Plaats.

Dit kruid groeit in vochtige beemden en bij de grachten en het wordt op sommige plaatsen van Brabant gevonden.

Tijd.

Scordium bloeit meestal in juni en in augustus is het de beste tijd om het te verzamelen.

Naam.

Dit kruid heet in Grieks Scordion, in Latijn Trixago palustris en Scordium en door sommigen Mithridatium. In Hoogduits Wasser batenig en door sommige Lachenknoblauch en in onze taal water look. In Frans scordion.

Natuur.

Scordium is warm en droog van naturen tot in de derde graad.

Kracht en Werking.

Scordium die met wijn gedronken wordt, opent de verstopping van de lever, milt, nieren, blaas en de baarmoeder en laat uit zijn eigen de urine lossen en het water rijzen en is goed tegen de verstopping van de urine en tegen de koude plas en verwekt en laat bij de vrouwen hun menstruatie komen.

Scordium op dezelfde manier gebruikt is goed voor diegene die door slangen en andere venijnig gedierte gebeten zijn, die dodelijk venijn ingenomen hebben en die van binnen gescheurd en gekwetst zijn.

Scordium gedroogd en gepoederd en dat een half lood zwaar met honingwater ingenomen geneest en stelpt rode loop en is goed tegen de pijn en smart in de maag.

Hetzelfde gedroogde kruid dat verpoederd en met honing vermengd en ingenomen wordt, zuivert de borst van alle fluimen en is zeer goed voor alle verouderde hoest.

Scordium die vers en groen gestampt is, geneest de verse, grote wonden als het daarop gelegd wordt. Hetzelfde kruid dat gedroogd en met honing vermengd is of als het er droog erop gestrooid is geneest de oude verergerde en vervuilde wonden en blaren en verteert het overvloedig vlees dat daarin groeit. Dit kruid dat ook in water of azijn gekookt is en op de jicht gelegd wordt verzacht de pijn en laat het jicht vroeger scheiden.

Van Teucrium. Cap. LXXIIII.

Tfatsoen.

Teucrium.

TEucrium heeft bruyne steelkens, ende daer wassen ronde gherimpelde rontsomme ghekerfte bladerkens, den bladeren van Chamedrys daer hier voor int xx cap. af ghescreven es seer ghelijck. Die bloemkens sijn cleyn bruyn root, den bloemkens van Gamanderlijn ghelijck. Die wortel es wit ende veeselachtich.

Plaetse.

Dit cruyt wast ende wordt ghevonden als Dioscorides scrijft in Cilicien, hier te lande worddet in die cruyt liefhebbers hoven ghesayet ende gheplant.

Tijt.

Dat hier te lande wassende es, wordt met bloemen ghesien in Braeckmaent ende in Hoymaent.

Naem.

Dit cruyt wordt gheheeten in Griecx Teucrion en Teucris, in Latijn Teucrium. In die Apoteke eest onbekent. In Hoochduytsch worddet van sommighen gheheeten Grosz batengel, dat es groot Gamanderlin.

Natuere.

Teucrium als Paulus Aeginata scrijft es werm in den tweeden graedt ende drooge tot in den derden. (CXXXIX)

Cracht en Werckinghe.

A. Teucrium in wijn ghesoden ende ghedroncken opent die verstoptheyt vander milten, ende gheneest die herdicheyt van der selver, ende es daer seer goet ende sonderlinghe toe. Tselve doet oock dit cruyt alst met vijghen en azijn vermenght van buyten ghelijck een plaester op die milte gheleyt wordt.

B. Teucrium oock met azijn alleen vermenght es seer goet geleyt op die beet ende steeck van den fenijnnighen ghedierten.

Van Teucrium, kap. LXXIIII

Vorm.

Teucrium.

(Teucrium chamaedrys)

Teucrium heeft bruine steeltjes. Daaraan groeien ronde, gerimpelde en rondom gekerfde bladertjes die veel op de bladeren van chamaedrys, waar hiervoor in het XX kapittel van geschreven is, lijken. De bloempjes zijn klein en bruinrood en gelijk als de bloempjes van gamander. De wortel is wit en vezelachtig.

Plaats.

Dit kruid groeit en wordt gevonden zoals Dioscorides schrijft in Cilicië. Hier te lande wordt het in de kruid liefhebbershoven gezaaid en geplant.

Tijd.

Dat hier te lande groeit wordt met bloemen gezien in juni en in augustus.

Naam.

Dit kruid wordt in Grieks Teucrion en Teucris genoemd en in Latijn Teucrium. In de apotheken is het onbekend. In Hoogduits wordt het door sommige Grosz batengel genoemd, dat is grote gamander.

Natuur.

Teucrium, als Paulus Aeginata schrijft, is warm in de tweede graad en droog tot in de derde.

Kracht en Werking.

Teucrium die in wijn gekookt en gedronken wordt opent de verstopping van de milt en geneest er de hardheid van en is daar zeer goed en prima toe. Hetzelfde doet ook dit kruid als het met vijgen en azijn is vermengd en van buiten als een pleister op de milt gelegd wordt.

Teucrium die ook alleen met azijn vermengd wordt is zeer goed om op de beet en steek van de venijnige gedierten te leggen.

Van Donderbaert. Cap. LXXV.

Tgheslachte.

Donderbaert als Dioscorides scrijft es drijederleye van gheslachte, deen dat groot Donderbaert, tweede dat cleyn Donderbaert, ende tderde dat Muerpeper ghenaempt wordt.

Tfatsoen.

Sempervivum maius. Sempervivum minus.

Goot Donderbaert. Cleyn Donderbaert.

GRroot. Donderbaert heeft groote, vette dicke bladeren, die eenen duym breet ende voor ghelijck een tongesken scerp zijn, tusschen den welcken eenen steel voortcoemt eenen voet oft meer hooch, met ghelijcken bladeren rontsomme becleet, die hem in dopperste in meer andere steelkens ende tacxkens verdeylende voortbringht veele bruyne bloemkens veel by een lancx die steelkens wassende.

2 Dat cleyn Donderbaert heeft cleyne smalle voor scerpe dickachtighe bladerkens, en teere steelkens ontrent een palme hooch met ghelijcken cleynen bladerkens beset, daer op wassen cleyne geele ghesternte bloemkens. Die wortel es teer ende cruypende. (CXL)

Crassula minor. Illecebra.

Bladeloose. Muerpeper.

ONder tvoorgescreven tweede Donderbaerts gheslacht, wordt nu ter tijt ooc ghestelt ende begrepen die Bladeloose, die cleyne teere steelkens heeft, daeraen wassen langhachtighe heel ronde roodachtighe bladerkens gelijck wrattekens, ghelijckende elck wratteken eenen terwe coren. Die bloemen sijn wit, den voorghescreven cleynen Donderbaerts bloemen van fatsoene ghelijck, maer mindere.

4 Dat Muerpeper es der voorghescreven Bladeloose wat ghelijck alzoo dat die ongeleerde Apotekers dat Muerpeper voor Bladeloose seer dicwils trecken ende niet sonder merkelijcke dwalinghe ende groot achterdeel van den siecken daer voor oock in der medecynen ghebruycken, het heeft teere steelkens met seer cleyne corte ende dicke bladerkens dick by een beset. Die bloemkens sijn geel ende wassen aen dopperste van den steelkens den bloemkens van den cleynen Donderbaert ghelijck maer meerdere.

Plaetse.

1 Tgroot Donderbaert wast op die daken ende oude mueren.

2 Tcleyn wast hier te lande niet dan in die hoven daert gheplant wordt.

3,4 Bladeloose ende Muerpeper wassen in steenachtighe ende sandachtighe plaetsen, ende aen oude mueren.

Tijt.

Tgroot Donderbaert bloeyet in Hoymaent ende in Ooghstmaent. Die andere geslachten in Meye ende in Braeckmaent.

Naem.

Donderbaert wordt gheheeten in Griecx Aizoon, in Latijn Sedum ende Sempervivum ende van Apuleius Vitalis. (CXLI)

1 Dat ierste gheslacht heet in Griecx Azioon mega, in Latijn Sedum & Sempervivum magnum, van Apuleius Steghetion en Zoophtalmon. In die Apoteke Barba Iovis. In Hoochduytsch Hauswurtz en grosz Donderbaer. In Neerduytsch Donderbaert. In Franchois Joubarbe.

2 Tweede wordt gheheeten Aizoon micron ende Sempervivum oft Sedum minus, van sommighen Tritales, van Apuleio Erithales. In Hoochduytsch Kleyn Donderbar. In Franchois Triquemadame.

3 Tderde gheslacht heet in die Apoteke Crassula minor en Vermicularis, hier te lande Bladeloose en Papecullekens.

4 Tvierde wordt gheheeten in Griecx Andrachne Agria en Thelephion. In Latijn Illecebra. In Hoochduytsch Mauerpfeffer ende Katzentreublin. In Neerduytsch Muerpeper. In Franchois Pain doyseauw.

Natuere.

Tgroot ende tcleyn Donderbaert ende die bladeloose, sijn cout ende drooghe tot in den derden graet. Dat Muerpeper es heet ende drooghe tot bynaer in den vierden graedt.

Cracht en Werckinghe.

1. A.Groot Donderbaert ghesoden oft sap daer af ghedroncken es goet tseghen dat root melizoen ende alle loop des buycx, tseghen die wormen ende tseghen die steeck van den Phalangien.

B. Tsap van Donderbaert met meel van gersten mout ende olie van Roosen ghemenght es goet gheleyt op die pijne en weedom des hoofts.

C. Tselve sap alleene es goet ghedruypt in die heete roode en loopende ooghen, daer oock het cruyt ghestooten ende van buyten op die ooghen gheleyt goet toe es.

D. Tsap van Donderbaert met een pessus van cattoen oft wolle in die moeder gheset, stelpt die overvloedighe natuerlijcke cranckheyt ende die vloet der vrouwen.

E. Donderbaert ghestooten alleen oft met meel van gersten mout vermenght, es goet gheleyt op dwilt vier, op heete ende voorts etende sweeringhen, op verbrantheyt ende op alle verhitheyt, Dijsghelijck oock op het heet fledercijn.

2 F. Dat cleyn Donderbaert ende die bladeloose, sijn van crachten en werkinghe den voorghescreven grooten Donderbaert ghelijck.

4 G. Tsap van Muerpeper met azijn inghenomen doet braken, ende iaeght af duer dovergheven die taye slijmachtighe fluymen, ende die heete geele colerycke vochticheden, ende es mitds dyen goet tseghen die cortsen ende tseghen alle fenijn binnen slichaems in ghenomen, maer en mach niet dan stercken mensen inghegheven worden.

H. Muerpeper met vet oft ruet vermenght verdrijft die clieren ende andere herde ghezwillen daer op gheleyt.

I. Muerpeper alleen op tlichaem gheleyt maeckt die huyt root ende vol bleynen, ende gaten dat ghesont vleesch.

Van Donderbaard, kap. LXXV

Het geslacht.

Van donderbaard, als Dioscorides schrijft, zijn er drie soorten van een geslacht, de ene is de grote donderbaard, de tweede de kleine donderbaard en een derde die muurpeper genoemd wordt.

Vorm.

Sempervivum maius of grote donderbaard. Sempervivum minus of kleine donderbaard. (Aeonium arboreum, Sempervivum tectorum)

1 Grote donderbaard heeft grote, vette en dikke bladeren die een duimbreed en voor als een tongetje scherp zijn. Daartussen komt een steel voort die een dertig cm of meer hoog is en met gelijke bladeren rondom bekleed is die zich in de top in meer andere steeltjes en takjes verdelen. Ze brengen vele bruine bloempjes voort die met velen bijeen staan en langs die steeltjes groeien.

2 De kleine donderbaard heeft kleine, smalle en voor scherpe, dikachtige bladertjes en tere steeltjes. Het wordt ongeveer een tien cm hoog en is met gelijke kleine bladertjes bezet. Daarop groeien kleine gele, sterachtige bloempjes. De wortel is teer en kruipt.

Crassula minor of bladloze.

Illecebra of muurpeper.

(Sedum reflexum of album, Sedum acre)

3 Onder het voorgeschreven tweede geslacht van donderbaard wordt tegenwoordig ook gesteld en begrepen de bladloze die kleine tere steeltjes heeft. Daaraan groeien langachtige, heel ronde en roodachtige bladertjes, net wratjes en elk wratje lijkt op een tarwekorrel. De bloemen zijn wit en de voor vermelde kleine donderbaard bloemen van vorm gelijk, maar kleiner.

4 Muurpeper is de voor vermelde bladloze wat gelijk zo dat de ongeleerde apothekers zeer vaak de muurpeper voor bladloze nemen en ze niet zonder opmerkelijke dwaling en groot nadeel van de zieken daarvoor ook in de medicijnen gebruiken. Het heeft tere steeltjes die met zeer kleine, korte en dikke bladertjes dik bijeen bezet zijn. De bloempjes zijn geel en groeien aan het opperste van de steeltjes en lijken op de bloempjes van de kleine donderbaard, maar groter.

Plaats.

1 De grote donderbaard groeit op de daken en oude muren.

2 De kleine groeit hier te lande alleen in de hoven waar het geplant wordt.

3, 4 Bladloze en muurpeper groeien in steenachtige en zandachtige plaatsen en aan oude muren.

Tijd.

De grote donderbaard bloeit in augustus en in september. De andere geslachten in mei en in juni.

Naam.

Donderbaard wordt in Grieks Aizon genoemd, in Latijn Sedum en Sempervivum en door Apuleius, Vitalis.

1 Het eerste geslacht heet in Grieks Azioon mega en in Latijn Sedum en Sempervivum magnum, door Apuleius Stegention en Zoophtalmon. In de apotheken Barba Iovis. In Hoogduits Hauswurtz en grosz Donderbaer. In Nederduits donderbaard. In Frans joubarbe.

2 De tweede wordt Aizoon micron en Sempervivum of Sedum minus genoemd, door sommige Tritales en door Apuleius Erithales. In Hoogduits Kleyn Donderbar. In Frans triquemadame.

3 Het derde geslacht heet in de apotheken Crassula minor en Vermicularis, hier te lande bladloze en papenkulletjes.

4 De vierde wordt in Grieks Andrachne Agria en Thelephion genoemd. In Latijn Illecebra. In Hoogduits Mauerpfeffer en Katzentreublin. In Nederduits muurpeper. In Frans pain doyseauw.

Natuur.

De grote en het kleine donderbaard en de bladloze zijn koud en droog tot in de derde graad. De muurpeper is heet en droog tot bijna in de vierde graad.

Kracht en Werking.

1 Grote donderbaard die gekookt wordt of het sap daarvan gedronken is goed tegen rodeloop en alle loop van de buik, tegen de wormen en tegen de steek van de spinnen.

Het sap van donderbaard dat met meel van gerst en olie van rozen gemengd is goed om op de pijn en smart van het hoofd te leggen.

Hetzelfde sap alleen is goed om te druppelen in de hete rode en lopende ogen, daar is ook het gestampte kruid dat van buiten op de ogen gelegd wordt goed voor.

Het sap van donderbaard dat met een pessarium van katoen of wol in de baarmoeder gezet wordt stelpt de overvloedige menstruatie en de vloed bij de vrouwen.

Donderbaard gestampt alleen of met meel van gerst mout vermengd is goed om op het wild vuur, op hete en voort etende zweren, op verbrande en op alle verhitting te leggen.

Zo ook op hete jicht.

2 De kleine donderbaard en de bladloze zijn van kracht en werking de voor vermelde grote donderbaard gelijk.

4 Het sap van muurpeper dat met azijn ingenomen wordt laat braken en jaagt door het overgeven de taaie, slijmachtige fluimen en de hete gele, galachtige vochtigheden af en is van zijn eigen goed tegen de koortsen en tegen alle venijn als het binnen het lichaam ingenomen wordt, maar het mag alleen sterke mensen ingegeven worden.

Muurpeper die met vet of reuzel vermengd is verdrijft de klieren en andere harde gezwellen als het daarop gelegd wordt.

Muurpeper dat alleen op het lichaam gelegd wordt maakt de huid rood en vol blaasjes en gaten in het gezonde vlees.

(CXLII)Van Tragos. Cap. LXXVI.

Tfatsoen.

Tragos.

DIt cruyt heeft vele rechte stelen sonder bladeren, daer aen ter sijden andere cleyne steelkens wassen, ende dese steelkens hebben vele ledekens, die lichtelijck van een sceyden, ende als die ledekens van een gheset sijn zoo es elck let een terwe coren van grootte ghelijck met een scerp puntken. Dit heel ghewas es vol saps ghelijck donderbaert maer wat sout en tsamen treckende van smaecke.

Plaetse.

Dit cruyt wast aen die canten van der zee, daer dwater somtijts overvloeyt.

Tijt.

Dit cruyt wordt tzoomers ghevonden, want tswinters zoo sterft dat cruyt ende blijft alleen die wortel duerende die tzoomers wederom nieuwe scuetkens voortbringht.

Naem.

Dit cruyt wordt in Griecx ende in Latijn gheheeten Tragos, ende van sommighen Scorpion oft Traganon, ende anders gheen namen en sijn noch ter tijt bekent.

Natuere.

Dit cruyt es cout drooghe ende stoppende van natueren.

Cracht en Werckinghe.

Thien ledekens van dese cruyde met wijn ghedrocken sijn goet die den loop des buycx hebben, ende den vrouwen die huer natuerlijcke cranckheyt te veel hebben.

Van Tragos, kap. LXXVI

Vorm.

Tragos.

(Salicornia europaea)

Dit kruid heeft vele rechte stelen zonder bladeren. Aan de kant van de stelen groeien andere kleine steeltjes en deze steeltjes hebben vele leden die gemakkelijk uit elkaar gaan en als die leden uit elkaar zijn gegaan dan is elk lid een tarwekorrel van grootte gelijk met een scherp puntje. Dit hele gewas is vol sap, gelijk donderbaard, maar wat zout en tezamen trekkend van smaak.

Plaats.

Dit kruid groeit aan de kanten van de zee waar het water soms overvloeit.

Tijd.

Dit kruid wordt in de zomer gevonden want ‘s winters dan sterft het kruid en blijft alleen de wortel over die ‘s zomers wederom nieuwe scheuten voortbrengt.

Naam.

Dit kruid wordt in Grieks en in Latijn Tragos genoemd, en door sommige Scorpion of Traganon en anders zijn er tegenwoordig geen namen bij ons bekend.

Natuur.

Dit kruid is koud, droog en stoppend van naturen.

Kracht en Werking.

Tien stengelleden van dit kruid die met wijn gedronken worden zijn goed voor diegene die de loop van de buik hebben en de vrouwen die hun menstruatie te veel hebben.

(CXLIII) Van Feycruyt. Cap. LXXVII.

Tfatsoen.

Thalietrum. Fyecruyt.

Fyecruyt heeft seer ghesneden bladeren den bladeren van Coriander oft Roomsche Alsene ghelijck. Sijn stelen sijn ront hert en ghelijck die steel van Ruyte daer op bleeck geele bloemkens, ende daer naer cleyne teere langachtighe hauwkens wassen daer cleyn roodachtighe sadeken in besloten leyt. Die wortel es houtachtich lanck ende recht.

Plaetse.

Fyecruyt wast ontrent den weghen op onghebouwde plaetsen ende daer voortijts huysinghen ghestaen hebben, ende daert eens ghesayet es daer comet lichtelijcken alle iaren van sijn selven voort.

Tijt.

Dit cruyt beghint te bloeyen in Braeckmaent ende bloeyet tot in den Herfst toe, en te wijle zoo leveret zijn zaet.

Naem.

Dit cruyt wordt gheheeten in Griecx Thalietron. In Latijn Thalietrum en Thalictrum en nu ter tijt Sophia. In Hoochduytsch Welsomen. In Neerduytsch Fyecruyt en root melizoen cruyt.

Natuere.

Fyecruyt es verdrooghende sonder scerpheyt oft merckelijcke hitte. (CLIIII)

Cracht en Werckinghe.

A. Tsaet van Fyecruyt met rooden wijn oft verstaelt water ghedroncken stelpt dat root melizoen, den loop des buycx ende alderhande bloetganck.

B. Fyecruyt ghewreven oft ghestooten ende op oude sweeringhen ende ulceratien gheleyt sluyt ende gheneest die selve, ende dat om dattet verdroogende es sonder scerpheyt.

Van Fiekruid, kap. LXXVII

Vorm.

Thalictrum of fiekruid.

(Descurainia sophia)

Fiekruid heeft zeer gesneden bladeren die op de bladeren van koriander of Roomse alsem lijken. Zijn stelen zijn rond, hard en net als de steel van ruit waarop bleekgele bloempjes komen. Daarna komen kleine, tere en langachtige hauwtjes waarin een klein, roodachtige zaadje besloten ligt. De wortel is houtachtig, lang en recht.

Plaats.

Fiekruid groeit bij de wegen en op ongebouwde plaatsen en waar ooit huizen gestaan hebben. Waar het eens gezaaid is daar komt het gemakkelijk alle jaar van zichzelf voort.

Tijd.

Dit kruid begint te bloeien in juni en bloeit tot in de herfst toe en ondertussen levert het zijn zaad.

Naam.

Dit kruid wordt in Grieks Thalietron genoemd. In Latijn Thalietrum en Thalictrum en tegenwoordig Sophia. In Hoogduits Welsome. In Nederduits fiekruid en rood melizoen kruid.

Natuur.

Fiekruid verdroogt zonder scherpheid of opmerkelijke hitte.

Kracht en Werking.

Het zaad van fiekruid dat met rode wijn of gestaald water gedronken wordt stelpt rodeloop, de loop van de buik en allerhande bloedgang.

Fiekruid die gewreven of gestampt is en op oude zweren en blaren gelegd wordt sluit en geneest die en dat omdat het verdroogt zonder scherpheid.

Van Lepel cruyt. Cap. LXXVIII.

Tfatsoen.

Telephium. Lepelcruyt.

LEpelcruyt es der tamme ende groote Porceleyne wat ghelijck. Sijn stelen sijn wat kantich ende wassen ontrent een spanne oft voet lanck, daer aen wassen dickachtighe breede bladeren van boven wat hol, ghelijck een cleyn en vlack lepelken, ende rontsomme wat ghehoeckt. Die bloemen sijn wit en wassen lancx die steelkens, aen dopperste van den selven, ende als die gheresen zijn zoo volghen daer hauwkens naer van grootte ende fatsoene eenen terwe coren ghelijckende, daer in cleyn roodachtich sadeken leyt. Die wortel es veeselachtich.

Plaetse.

Lepelcruyt wast als Dioscorides scrijft tusschen die wijngaerden. In Hollant wordet by den duynen ende in die broecken ghevonden. In Brabant wordet in die hoven ghesayet.

Tijt.

Lepelcruyt bloeyet in Aprill ende in Meye.

Naem.

Dit cruyt wordt gheheeten in Griecx ende in Latijn Telephium ende es dat oprecht Telephium daer Dioscorides in tlaetste capittel des tweede boecx af scrijft. In die Apoteke eest onbekent. In Hollant ende hier te lande heetet Lepelcruyt, ende daer naer van sommighen in Latijn Cochlearia. In Hoochduytsch Loffelkraut.

Natuere.

Lepelcruyt es werm in den iersten graet ende drooghe in den tweeden. (CXLV)

Cracht en Werckinghe.

A. Lepelcruyt in water ghesoden es seer goet tseghen die vuyle sweeringhen, gheladenheyt ende slijmicheyt des monts ende tseghen dat scoorbuyck, als die mont daer mede dicwils ghespoelt wordt.

B. Lepelcruyt met azijn vermenght ende op tlichaem ghestreken verdrijft die witte ende swerte vlecken die op tlichaem comen ende dat sproet.

C. Tselve doet oock dit cruyt ghestooten, alleen daer op ses uren lanck gheleyt als die vlecken met gersten meel daer naer bestreken worden.

Van Lepelkruid, kap. LXXVIII

Vorm.

Telephium of lepelkruid.

(Cochlearia officinalis)

Lepelkruid is de tamme en grote postelein wat gelijk. Zijn stelen zijn wat kantig en groeien ongeveer een zeventien of dertig cm lang. Daaraan groeien dikachtige en brede bladeren die van boven wat hol zijn als een klein en vlak lepeltje en rondom wat gehoekt. De bloemen zijn wit en groeien langs de steeltjes aan de top. Als die gevallen zijn dan volgen daar na hauwtjes die van grootte en vorm op een tarwekorrel lijken waarin klein roodachtig zaad ligt. De wortel is vezelachtig.

Plaats.

Lepelkruid groeit, als Dioscorides schrijft, tussen de wijngaarden. In Holland wordt het bij de duinen en in de broeken gevonden. In Brabant wordt het in de hoven gezaaid.

Tijd.

Lepelkruid bloeit in april en in mei.

Naam.

Dit kruid wordt in Grieks en in Latijn Telephium genoemd en is de echte Telephium waar Dioscorides in het laatste kapittel van het tweede boek van schrijft. In de apotheken is het onbekend. In Holland en hier te lande heet het lepelkruid en daarnaar door sommige in Latijn Cochlearia. In Hoogduits Loffelkraut.

Natuur.

Lepelkruid is warm in de eerste graad en droog in de tweede.

Kracht en Werking.

Lepelkruid dat in water gekookt wordt is zeer goed tegen de vuile zweren, geladenheid en slijmerigheid van de mond en tegen de scheurbuik als de mond daar vaak mee gespoeld wordt.

Lepelkruid dat met azijn vermengd is en op het lichaam gestreken wordt verdrijft de witte en zwarte vlekken die op het lichaam komen en de sproeten.

Hetzelfde doet ook dit gestampte kruid alleen als het daar zes uur lang op gelegd wordt als daarna de vlekken met gerstemeel bestreken worden.

Van VVolle cruyt. Cap. LXXIX.

Tgheslachte

WOllecruyt es vierderleye als Dioscorides scrijft van gheslachte. Dierste twee sijn die witte Wollecruyden, waer af deene manneken ende die andere wijfken ghenaempt worden. Tderde dat swert Wollecrut, ende Tvierde dat wilt Wollecruyt.

Tfatsoen.

Verbascum album mas. Verbascum album foemina.

Wit Wollecruyt manneken. Wit Wollecruyt wijfken.

1 Wit Wollecruyt manneken heeft groote breede langhe witte saechte en wollachtighe bladeren tusschen den welcken eenen hooghen langhen steel voortcoemt van onder tot over of ontrent den middel met ghelijcken maer mindere bladeren becleet, en van daren voort met geele welrieckende bloemkens. rontsomme beset, elck bloemken in vijf bladerkens ghedeylt, met synen liefelijcken bloemkens en schoone oft vercierde keerse (CXLVI) ghelijckende. Die wortel es lanck slecht houtachtich en vinghers dick.

2 Dat ander wit Wollecruyt dat wijfje gheheeten wordt es van witten saechten wolachtighen bladeren, stelen en wortelen den voorghescreven ghelijck, alleen sijn bloemkens sijn wit ende in ses bladerkens verdeylt.

Verbascum luteum foemina. Verbascum nigrum.

Geel Wollecruyt wijfje. Swert Wollecruyt.

DAT 3 derde Wollecruyt dat oock een Wollecruyt wijfken es, es den voorgescreven anderen van stelen bladeren ende bloemen ghelijck, maer sijn bladeren sijn meerder. Dijsghelijckx oock sijn bloemen, wesende bleeckachtich geel van veruwen, met cleyne roodachtighe draykens daer in hanghende, van fatsoene eene cleynen roosken schier ghelijck. Die wortel es lanck ende dick ghelijck aen die andere

4 Dat Swert Wollecruyt heeft rouwe groote swerte bladeren van ruecke sterck, int aentasten niet saecht. Sijn bloemen sijn geel, ghefatsoeneert ghelijck die bloemen van den anderen, maer mindere, ende stelen sijn de anderen ghelijck. (CXLVII)

Verbascum sylvestre.

5 Dat wildt Wollecruyt es met sijnen steelen ende bladeren der Savien seer ghelijck, het heeft vele dunne viercantighe rijskens ende houtachtighe tacxkens daer aen, altijt wt een ledt, wassen twee tseghen een saechte wittachtighe bladeren, den bladeren van Savie van fatsoene ghelijck maer meerder ende saechter, op dopperste van de stelen wassen die bloemen rontsomme met cranskens ghelijck aen die Maelruvie van verwen geel.

Plaetse.

Die Wollecruyden wassen aen die canten van den velden by den wegen ende op die dijcken. 5 Dat wildt Wollecruyt en es hier te lande niet ghemeyn, maer dat hebben wy ghesien in den schoonen hof van Jaques van Campaignien groot liefhebber der Cruyden.

Tijt.

Wollecruyden bloeyen meest in Hoymaent Ooghstmaent ende Herfstmaent, dat Wildt oock spaeder.

Naem.

Wollecruyt wordt gheheeten in Griecx Phlomos, in Latijn Verbascum, van Apuleius ooc Lychnitis en Pycnitis, ende van sommigen Candela regis, Candelaria en Lanaria. In die Apoteke Tapsus barbatus, in Hoochduytsch Wullkraut, Kertzenkraut, Brennkraut, Himelkraut, Unholdenkertz en Kunnigskertz, in Neerduytsch Wollecruyt, Wollebladeren ende tortsecruyt. In Franchois Bouillon.

Natuere.

Wollecruyden sijn drooghe van natueren sonder merckelijcke hitte of wermte.

Cracht en Werckinghe.

A. Die wortel van den witten Wollecruyden in rooden wijn ghesoden stelpt ende gheneest dat root melizoen ende die loop des buycx.

B. Die selve wortelen in water ghesoden ende ghedroncken, sijn goet voor die gene die gescuert ende van binnen gequetst oft geborsten sijn ende tsegen den verouderde ende langduerenden hoest.

C. Tselve water daer die wortel inne ghesoden es versuet den tantsweer, ende es goet tseghen die swillinghen ende sweeringhen van den amandelen van der keele, alsmen dat werm in die mont hout ende die mont daer mede spoelt. (CXLVIII) D. Van den witten Wollecruyt wijfken wordt ghescreven dat die in drooghe bladeren van dese cruyde, die ghedrooghde vijgen gheleyt lange tijt dueren ende seer goet blyven.

E. Die bladeren van Wollecruyt sijn oock seer goet tseghen die speenen alsmen die speenen daer mede vaecht, oft in dwater bayet oft mede wascht daer die bladeren in ghesoden sijn.

F. Dat swert Wollecruyt met die schoone geele bloemen in water oft wijn ghesoden ende ghedroncken es goet tseghen die ghebreken van der borsten en longhene en voor den ghenen die hoesten ende die etter spouwen. Die selve bladeren met Ruyte ghesoden ghenesen die pijne ende weedom van der syden.

G. Die bladeren van dat swert Wollecruyt in water ghesoden sijn goet gheleyt op die coude ghezwillen ende sweeringhen der ooghen, die selve bladeren met huenich en wijn vermenght ghenesen die verergerde ende onsteken sweeringhen, ende met azijn die onsteken wonden.

H. Die geel bloemen van den Wollecruyde in die looghe gheleyt maken het hayr geel, alstmen daer mede wascht.

I. Tsaet van Wollecruyt es goet ghedroncken als Plinius scrijft den ghenen die eenich let ghebroken oft wt den lede hebben, want het doet dat ghezwel ende die pijne minderen

K. Twilt Wollecruyt ghestooten es goet gheleyt op die verbrantheyt van vier oft heet water oft andersins.

L. Apeleius scrijft dat Mercurius Olyssi Wollecruyt gaf, doen hy by Circe quam, om dat hy daer mede bewaert ende bescermt wesen soude, voor alle tooverien van Circe.

Van Wolkruid, kap. LXXIX

Het geslacht

Van wolkruid zijn er vier soorten, als Dioscorides schrijft, van een geslacht. De eerste twee zijn de witte wolkruiden waarvan de ene mannetje en het andere wijfje genoemd wordt. Het derde is het zwarte wolkruid en het vierde het wilde wolkruid.

Vorm.

Verbascum album mas is wit wolkruid mannetje.

Verbascum album foemina is wit wolkruid wijfje.

(Verbascum densiflorum, Verbascum lychnitis)

1 Wit wolkruid mannetje heeft grote, brede, lange, witte, zachte en wolachtige bladeren. Daartussen komt een hoge en lange steel voort die van onderaf tot over of ongeveer het midden met gelijke maar kleinere bladeren bekleed is en vandaar verder met gele, welriekende bloempjes rondom bezet is. Elk bloempje is in vijf bladertjes verdeeld en met zijn liefelijke bloempjes lijkt het op een mooie of versierde kaars. De wortel is lang, slecht, houtachtig en vingers dik.

2 Het andere wit wolkruid, dat wijfje genoemd wordt, is van witte, zachte, wolachtige bladeren, stelen en wortels de voor vermelde gelijk, alleen zijn bloempjes wit en in zes bladertjes verdeeld.

Verbascum luteum foemina of geel wolkruid wijfje.

Verbascum nigrum of zwart wolkruid. (Verbascum thapsus, Verbascum nigrum)

3 Het derde wolkruid, dat ook een wolkruid wijfje is, is de voorgeschrevene van stelen, bladeren en bloemen gelijk, maar zijn bladeren zijn groter. Zo ook zijn bloemen die bleekachtig geel van kleur zijn waarin kleine roodachtige draadjes in hangen, van vorm vrijwel als een klein roosje. De wortel is lang en dik, net als de anderen.

4 Het zwarte wolkruid heeft ruwe, grote en zwarte bladeren die van reuk sterk en in het aantasten niet zacht zijn. Zijn bloemen zijn geel en als de bloemen van de anderen gevormd, maar kleiner en de stelen zijn de anderen wel gelijk.

Verbascum sylvestre.

(Verbascum phlomoides)

5 Het wilde wolkruid lijkt met zijn stelen en bladeren op de salie. Het heeft vele dunne, vierkantige twijgjes en houtachtige takjes waaraan altijd uit een lid twee tegenover staande zachte, witachtige bladeren groeien die de bladeren van salie van vorm gelijk zijn, maar groter en zachter. Op de top van de stelen groeien de bloemen rondom met kransjes, net als bij de malrove en zijn geel van kleur.

Plaats.

De wolkruiden groeien aan de kanten van de velden bij de wegen en op de dijken. Het wilde wolkruid is hier te lande niet gewoon maar dat hebben wij gezien in de mooie hof van Jaques van Campaignien, een groot liefhebber van kruiden.

Tijd

Wolkruiden bloeien meestal in augustus, september en herfstmaand, de wilde ook later.

Naam.

Wolkruid wordt in Grieks Phlomos genoemd, in Latijn Verbascum, door Apuleius ook Lychnitis en Pycnitis en door sommige Candela regis, Candelaria en Lanaria. In de apotheken Tapsus barbatus, in Hoogduits Wullkraut, Kertzenkraut, Brennkraut, Himelkraut, Unholdenkertz en Kunnigskertz, in Nederduits wolkruid, wolbladeren en toortskruid. In Frans bouillon.

Natuur.

Wolkruiden zijn droog van naturen zonder opmerkelijke hitte of warmte.

Kracht en Werking.

De wortel van het witte wolkruid die in rode wijn gekookt wordt stelpt en geneest rodeloop en de loop van de buik. Diezelfde wortel die in water gekookt en gedronken wordt is goed voor diegene die gescheurd en van binnen gekwetst of geborsten zijn en tegen de verouderde en langdurende hoest.

Hetzelfde water waar de wortel in gekookt is, verzacht de tandpijn en is goed tegen de zwellingen en zweren van de amandelen van de keel als je dat warm in de mond houdt en de mond daarmee spoelt.

Van het witte wolkruid wijfje wordt geschreven dat als in de droge bladeren van deze kruiden gedroogde vijgen gelegd worden die lange tijd duren en zeer goed blijven.

De bladeren van wolkruid zijn ook zeer goed tegen de aambeien als je de aambeien daar mee afveegt of in het water baadt of mee wast waar de bladeren in gekookt zijn.

Het zwarte wolkruid met de mooie gele bloemen die in water of wijn gekookt zijn en gedronken, is goed tegen de gebreken van de borsten en longen en voor diegene die hoesten en die etter spuwen.

Diezelfde bladeren die met ruit gekookt zijn genezen de pijn en smart van de zijde.

De bladeren van het zwarte wolkruid die in water gekookt zijn zijn goed om op de koude gezwellen en zweren van de ogen te leggen. Diezelfde bladeren die met honing en wijn vermengd zijn genezen die verergerde en ontstoken zweren en met azijn de ontstoken wonden.

De gele bloemen van de wolkruiden die in loog gelegd worden maken het haar geel als je het daar mee wast.

Het zaad van wolkruid is goed om te drinken, als Plinius schrijft, voor diegene die enig lid gebroken of uit het lid hebben want het laat het gezwel en de pijn verminderen.

Het gestampte wilde wolkruid is goed om op de verbranding van vuur of heet water of anderszins te leggen.

Apuleius schrijft dat Mercurius Odysseus wolkruid gaf toen hij bij Circe kwam omdat hij daarmede bewaard en beschermd zou zijn tegen alle toverijen van Circe.

Van Blattaria. Cap. LXXX.

Tfatsoen.

Blattaria. (CXLIX)

DIT cruyt heeft gruene cale langachtighe ende rontsomme ghekerfde bladeren op der aerden wtghesprayet den bladeren van Verbena wat ghelijck, tusschen den welcken voortcomen twee oft drije hooge stelen die schoone geele bloemen draghen, van ruecke fatsoene ende grootte den Wollecruyden bloemen zoo ghelijck dat daer duer, als Plinius seyt, dit cruyt voor wildt Wollecruyt ghetrocken gheweest es, naer die welcke wassen ronde bollekens oft knoppekens daer in tsaet leyt dat minder es dan dat saet van Wollecruyt. Die wortel es cort en houtachtich.

Plaetse.

Dit cruyt wast by den weghen, in die wijngaerden, op sommighe velden, en by den waterloopen ende wordt hier te lande selden ghevonden.

Tijt.

Dit cruyt bloeyet in Braeckmaent ende in Hoymaent.

Naem.

Dit cruyt wordt gheheeten van Plinius in Latijn Blattaria, nu ter tijt in Hoochduytsch Scabenkraut en Goltknopflin, en van sommighen in Neerduytsch Mottencruyt ende in Franchois Herbe vermineuse.

Natuere.

Naer dwtwijsen van sijnen bitteren smaeck zoo eest werm en drooghe van natueren tot by den derden graedt.

Cracht en Werckinghe.

Van der cracht oft werckinghe van dese cruyde en vindtmen niet bescreven anders dan dat in dit cruyt die motten ende scieters ter stont comen, waer dat gheleyt oft gheworpen wordt.

Van Blattaria, kap. LXXX

Vorm.

Blattaria.

(Verbascum blattaria)

Dit kruid heeft groene, kale, langachtige en rondom gekerfde bladeren die op de aarde uitgespreid liggen en wat op de bladeren van Verbena lijken. Daartussen komen twee of drie hoge stelen voort die mooie gele bloemen dragen die van reuk, vorm en grootte de wolkruiden bloemen zo gelijk zijn dat daardoor, zoals Plinius zegt, dit kruid voor wild wolkruid genomen wordt. Daarna groeien er ronde bolletjes of knopjes waar in het zaad ligt dat kleiner is dan het zaad van wolkruid. De wortel is kort en houtachtig.

Plaats.

Dit kruid groeit bij de wegen, in de wijngaarden, op sommige velden en bij de waterlopen en wordt hier te lande zelden gevonden.

Tijd.

Dit kruid bloeit in juni en in augustus.

Naam.

Dit kruid wordt door Plinius in Latijn Blattaria genoemd, tegenwoordig in Hoogduits Scabenkraut en Goltknopflin en door sommige in Nederduits mottenkruid en in Frans herbe vermineuse.

Natuur.

Naar het uitwijzen van zijn bittere smaak is het warm en droog van naturen tot bij de derde graad.

Kracht en Werking.

Van de kracht of werking van deze kruiden vind je niets beschreven, anders dan dat in dit kruid de motten en schieters terstond komen waar het gelegd of geworpen wordt.

(CL) Van Sluetelbloemen. Cap. LXXXI.

Tgheslachte.

Sluetelbloemen sijn tweederleye van gheslachte, groot ende cleyne, die groote sijn tweederleye, een met geele welrieckende bloemen, tweede met bleecke bloemen

Tfatsoen.

Verbasculum odoratum. Verbasculum album.

Welrieckende Sluetelbloemen. Witte Sluetelbloemen.

IE groote welrieckende Sluetelbloemen hebben witte ghefroncelde bladeren, den bladeren van Betonie wat ghelijck maer witter ende meerder en rontsomme niet ghekerft, tusschen die welcke ronde cale stelen voortcomen ontrent een spanne lanck, draghende op dopperste een trosken van ix oft x schoene geele welrieckende neerwaerts hanghende bloemkens, naer die welcke cleyne langachtighe bollekens wassen daer dat saet in leyt. Die wortel es wit en veeselachtich

2 Die witte Sluetelbloemen sijn den voorghescreven geelen ende welrieckende Sluetelbloemen seer ghelijck, maer sijn bladeren sijn meerder ende breeder, ende die bloemen sijn seer bleeck geel, bycans wit ende sonder eenighen sonderlinghen rueck. (CLI)

Verbasculum minus Cleyn Sluetelbloemen

3 De cleyne Sluetelbloemen hebben cleyne witte bladerkens den witten Sluetelbloemen in alder manieren seer gelijck alleen mindere, tusschen die welcke die steelkens voortcomen voortbringhende elck een bloemken alleene den witten Sluetelbloemkens van fatsoene ruecke ende coluere ghelijck. Die wortel es dun ende veselachtich, ghelijck aen die witte Sluetelbloemen.

Plaetse.

Die Sluetelbloemen wassen in neere ende vochtachtighe bosschen, aen die gheberchten hanghende, ende sommighe oock in die beempden. Die witte sijn hier te lande ghemeyn. Die welrieckende ende die cleyne, worden in die hoven ghevonden.

Tijt.

Dese cruyden bloeyen in Aprill, somtijts oock in die Meerte.

Naem.

Sluetelbloemen worden in Griecx gheheeten Phlomides. In Latijn Verbascula. In die Apoteke Premula veris en Herbae paralysis, ende van sommighen Arthelicae. In Hoochduytsch Schlusselblumen. In onser tale Sluetelbloemen. In Franchois Coquu.

1 Dat ierste gheslacht wordt gheheeten in Latijn nu ter tijt Herba S. Petri. In Hoochduytsch Himmelschlussel, S. Peters kraut, geel Schlusselblumen ende wolriekende Schlusselblumen, in Neerduytsch

S. Peeters cruyt ende welrieckende Sluetelbloemen.

2 Dat ander gheslacht wordt in die Apoteke ghenaempt Premula veris en Herba paralysis. In Hoochduytsch Weisz Bathonie ende weisz Slusselblumen. In onser talen witte Sluetelbloemen ende oock van sommighen witte Betonie.

3 Dat derde gheslacht wordt gheheeten in Latijn Verbasculum minus, in die Apoteke Premula veris minor. In Duytsch cleyn witte Betonie, oft enkel Sluetelbloemen, ende cleyn Sluetelbloemen.

Natuere.

Die Sluetelbloemen sijn drooghe van natueren tot in den derden graet, sonder merckelijcke hitte. (CLII)

Cracht en Werckinghe.

Die Sluetelbloemen worden heden daechs met meer andere cruyden in die spijsen ghebruyckt, maer in der medecynen en hebben zy gheen sonderlinge ghebruyck oft cracht die te achtene sijn.

Van Sleutelbloemen, kap. LXXXI

Het geslacht.

Van het geslacht sleutelbloemen zijn er twee soorten, groot en klein. Van de grote zijn er twee soorten, een met gele welriekende bloemen en de tweede met bleke bloemen.

Vorm.

Verbasculum odoratum of welriekende sleutelbloemen.

Verbasculum album of witte sleutelbloemen. (Primula acaulis, Primula elatior)

1 De grote, welriekende sleutelbloemen hebben witte, verfrommelde bladeren die wat op de bladeren van betonie lijken, maar witter en groter en rondom niet gekerfd zijn. Daartussen komen ronde, kale stelen voort van ongeveer een zeventien cm lang. Die dragen op de top een trosje van negen of tien mooie, gele, welriekende en naar beneden hangende bloempjes. Daarna groeien er kleine en langachtige bolletjes waar het zaad in ligt. De wortel is wit en vezelachtig.

2 De witte sleutelbloemen zijn de voorgeschreven gele en welriekende sleutelbloemen zeer gelijk, maar zijn bladeren zijn groter en breder en de bloemen zijn zeer bleekgeel, bijna wit en zonder enige bijzondere reuk.

Verbasculum minus of kleine sleutelbloemen. (Primula veris)

3 De kleine sleutelbloemen hebben kleine, witte bladertjes die op de witte sleutelbloemen in alle vormen zeer gelijk zijn, alleen kleiner. Daartussen komen de steeltjes voort die elk een bloempje voortbrengen en alleen de witte sleutelbloempjes van vorm, reuk en kleur gelijk zijn. De wortel is dun en vezelachtig, net als aan de witte sleutelbloemen.

Plaats.

De sleutelbloemen groeien in lage en vochtige bossen, hangen aan de bergen en sommige ook in de beemden. De witte zijn hier te lande gewoon. De welriekende en de kleine worden in de hoven gevonden.

Tijd.

Deze kruiden bloeien in april, soms ook in maart.

Naam.

Sleutelbloemen worden in Grieks Phlomides genoemd. In Latijn Verbascula. In de apotheken Premula veris en Herbae paralysis en door sommige Arthelicae. In Hoogduits Schlusselblumen. In onze taal sleutelbloemen. In Frans coquu.

1 Het eerste geslacht wordt tegenwoordig in Latijn Herba S. Petri genoemd. In Hoogduits Himmelschlussel, S. Peters kraut, geel Schlusselblumen en wolriekende Schlusselblumen, in Nederduits St. Peters kruid en welriekende sleutelbloemen.

2 Het andere geslacht wordt in de apotheken Premula veris en Herba paralysis genoemd. In Hoogduits Weisz Bathonie en weisz Slusselblumen. In onze taal witte sleutelbloemen en ook door sommige witte betonie.

3 Het derde geslacht wordt in Latijn Verbasculum minus genoemd, in de apotheken Premula veris minor. In Dietse kleine witte betonie of enkele sleutelbloemen en kleine sleutelbloemen.

Natuur.

De sleutelbloemen zijn droog van naturen tot in de derde graad, zonder opmerkelijke hitte.

Kracht en Werking.

De sleutelbloemen worden tegenwoordig met meer andere kruiden in het eten gebruikt, maar in de medicijnen hebben ze geen bijzonder gebruik of kracht die wat waard is.

Van Aethiopis. Cap. LXXXII.

Tfatsoen.

A ethiopis.

Ethiopis heeft groote breede wollachtighe bladeren ghelijck die bladeren van Wollecruyt, maer rouwer ende wollachtigher, ende niet zoo ront om die canten, maer meer cantich, die rontsomme op der aerden wt ghespreyt ligghen, tusschen die welcke voortcoemt eenen viercatighe rouwen wollachtighen steel, die hem in seer veel andere stelen verdeylt, ende daer aen wassen lancx die stelen veel witte bloemen den bloemen van doove Netelen schier ghelijck, maer veel meerder. Die wortel es lanck ende dick ghelijck die wortelen van Wolle cruyden.

Plaetse.

Dit vremt cruyt en wast hier te lande niet dan in der cruytliefhebbers hoven.

Tijt.

Aethiopis bloeyet in Meye.

Naem.

Dit cruyt wordt gheheeten in Griecx ende in Latijn Aethiopis, ende anders gheenen naem es ons bekent. (CLIII)

Natuere.

Aethiopis es middelmatich werm ende drooghe van natuere.

Cracht en Werckinghe.

A. Aethiopis es goet den ghenen die dat pleuresis hebben, ende op die borste met etter verladen sijn. Item den ghenen die in die keele eenighe rouwicheyt hebben, ende dijsghelijcke oock die van dat Sciatica sieck sijn, alsmen die wortel ziedt ende drinckt.

B. Tot die selve ghebreken van der borste ende van der longhene es die wortel van Aethiopis oock goet alsmense met huenich vermenght ende dicwils daer af leckt.

Van Aethiopis, kap. LXXXII

Vorm.

Aethiopis. (Salvia aethiopis)

Aethiopis heeft grote, brede, wolachtige bladeren, net als de bladeren van wolkruid, maar ruwer, wolliger en niet zo rondom de kanten maar meer kantig die rondom op de aarde uitgespreid liggen. Daartussen komt een vierkantige, ruwe en wolachtige steel voort die zich in zeer veel andere stelen verdeelt. Daaraan groeien langs de stelen veel witte bloemen die wel wat op de bloemen van dovenetels lijken, maar veel groter. De wortel is lang en dik net als de wortels van wolkruiden.

Plaats.

Dit vreemde kruid groeit hier te lande alleen in de kruidliefhebbers hoven.

Tijd.

Aethiopis bloeit in mei.

Naam.

Dit kruid wordt in Grieks en in Latijn Aethiopis genoemd, en verder is er bij ons geen naam bekend.

Natuur.

Aethiopis is middelmatig warm en droog van natuur.

Kracht en Werking.

Aethiopis is goed voor diegene die zijdepijn hebben en op de borst met etter verladen zijn. Item, diegene die in de keel enige ruwheid hebben en zo ook die van jicht ziek zijn als je de wortel kookt en drinkt.

Tegen dezelfde gebreken van de borst en van de longen is de wortel van Aethiopis ook goed als je ze met honing vermengd en vaak daarvan likt.

Van onser Vrouvven melckcruyt. Cap. LXXXIII.

Tfatsoen.

Pulmonaria. Onser vrouwen melckcruyt.

ONser vrouwen melckcruyt heeft breedtachtighe, rouwachtighe hayrachtighe swertgruene bladeren, met vele witte plecxkens ghelijck droppelkens besprayet. Tusschen den welcken die stelen voortcomen een palme oft spanne hooch draghende aen dopperste veel schoone bloemkens by een, die ierst root oft purpure van coluere sijn ende daer naer blauw, naer die welcke cleyn bollekens voortcomen daer in dat het saet leyt. Die wortel es swert lanck ende dick met vele aenhanghende veeselinghen.

Plaetse.

Dit cruyt wast in vochtighe donckere plaetsen, ende wordt schier in alle hoven gheplant.

Tijt.

Dit cruyt brenght sijn bloemen, vroech in Meerte ende in April, ende corts daer naer zoo wordt sijn saet rijp. (CLIIII)

Naem.

Dit cruyt wordt hier te lande onder die Apotekers ende Herbaristen Pulmonaria ende Pulmonalis in Latijn, dat es Longhencruyt ghenaempt. In Duytsch wordet gheheeten onser vrouwen melckcruyt, ende onser vrouwen spin, om dat die bladeren met hueren witten plecxkens met melck bedropen schijnen. Daer es oock noch een ander Longhencruyt daer af in tderde boeck cap. lxix ghescreven es

Natuere cracht en Werckinghe.

A. Dit cruyt heeft in der medecynen gheen sonderlinghe ghebruyck, maer in die spijsen ende eyerkoecken wordet ghebruyck ghelijck die Sluetelbloemen, den welcken dattet van natueren oock seer ghelijck es.

Van onze Vrouwen melkkruid, kap. LXXXIII

Vorm.

Pulmonaria of onzer vrouwen melkkruid. (Pulmonaria officinalis)

Onze vrouwen melkkruid heeft breedachtige, ruwachtige, haarachtige en zwartgroene bladeren die met vele witte plekjes als druppeltjes besproeid zijn. Daartussen komen de stelen voort die een tien of zeventien cm hoog worden en aan de top veel mooie bloempjes bijeen dragen die eerst rood of purper van kleur zijn en daarna blauw worden. Daarna komen kleine bolletjes voort waar het zaad in ligt. De wortel is zwart, lang en dik met vele aanhangende worteltjes.

Plaats.

Dit kruid groeit in vochtige donkere plaatsen en wordt vrijwel in alle hoven geplant.

Tijd.

Dit kruid brengt zijn bloemen vroeg in maart en in april en kort daar na wordt zijn zaad rijp.

Naam.

Dit kruid wordt hier te lande onder de apothekers en Herbaristen Pulmonaria genoemd en Pulmonalis in Latijn, dat is longenkruid. In Dietse wordt het onze vrouwen melkkruid en onze vrouwen spin genoemd omdat de bladeren, met hun witte plekjes, met melk bedropen lijken. Er is ook noch een ander longkruid waarvan in het derde boek kapittel LXIX geschreven is.

Natuur, kracht en werking.

Dit kruid heeft in de medicijnen geen bijzonder gebruik, maar in het eten en eierkoeken wordt het gebruikt net als de sleutelbloemen waar het van naturen ook zeer op lijkt.

Van Verbene. Cap. LXXXIIII.

Tgheslacht.

Verbena es tweederleye van gheslachte, een gheheeten Verbena recta, dat es recht opwassende Verbene, dander gheheeten Verbena supina, dat es cruypende ende neere Verbene, ende dese es wederom twederhande, manneken en wijfken.

Tfatsoen.

Verbena recta. Hiero botani mas.

Verbene, Cruypende Verbene manneken. (CLV)

DIe recht opwassende Verbene, heeft eenen rechtop wassende steel eenen voet ofte meer hooghe met vele aenwassende scuetkens ende rijskens daer aen cleyne blauwachtighe bloemkens wassen. Die bladeren sijn gruen rontsomme ghekerft ende wat verdeylt. Die wortel es cort met aenhanghende faselinghen.

2 Dat cruypende Verbena heeft teere ghehayrde cantighe steelkens lancx der aerden cruypende een voet oft onderhalven lanck, daer aen wassen rondtachtighe rontsomme ghekerfte bladerkens den bladeren van Eycken loof ende van Chamedrys daer in xv cap. af ghescreven es ghelijck, maer veel minder dan die Eycke bladeren ende meerder dan die bladeren van Chamedrys. Die bloemen sijn schoon blauw wassende lancx die steelkens aen dopperste, naer die welcke dat breede teskens volgen ghelijck aen eerenprijs. Die wortel es veeselachtich.

Hiera Botani foemina. Cruypende Verbene wijfken.

3 Dat ander gheslacht van cruypende Verbena dat wijfken gheheeten wordt es den voorghecreven seer ghelijck (als Plinius scrijft lib xxx cap. ix) sommighe tusschen dat manneken ende dwijfken gheen ondersceet ghemaeckt en hebben, ghelijck oock in die der waerheyt seer cleyn ondersceet tusschen desen tween es, want dat wijfken es den manneken van stelen bladeren bloemen ende wortelen seer ghelijck, alleen dat wijfken heeft ronder stelen, cleynder bladeren en windt meer tacxkens oft scuetkens van eender wortel voortcomende, oock soo wassen sijn bloemen naerder by een dan aen dat manneken.

Plaetse.

Dat ierste gheslacht van Verbena wast op onghebouwde plaetsen by den tuynen (CLVI), mueren, wegen en watergrachten. Dat ander gheslacht wast in die beempden ende donckere neere plaetsen, ende dat manneken, wordt meer dan dat wijfken ghevonden.

Tijt.

Die Verbenen bloeyen meestal in Hoymaent.

Naem.

1 Dat ierste gheslacht van Verbena heet in Griecx Peristeron ende van sommighen Peristeron orthios. In Latijn Verbenaca columbina, columbaris, Herba Sanguinalis, Crista Gallinaceae, Exupera ende van sommighen Feria oft Ferraria, Trixago, Verbena recta, ende Columbina recta. In die Apoteke Verbena. In Hoochduytsch Berbene Eysenkraut Eyserhart en Eiserich. In Neerduytsch Verbene ysercruyt en yserhert. In Franchois Vervaine.

2 Dat ander gheslacht wordt gheheeten in Griecx Hiera botani, en nu ter tijt Peristereon hyptios, van Pythaghoras Erysisceptrum, van sommighe andere Demetria. In Latijn Sacra herba, Verbenaca supina en Cincinalis, van Apuleius Licina, Lustrago, Columbina supina en Militaris. In die Apoteke niet sonder groote dwalinghe Chamedrys oft Chamedryos, gelijck wy dat in onse Latijnsche annotatien breeder verclaert hebben. In Hoochduytsch Erdtweyranck, ende van sommighen volghende die dwalinghe van den Apotekers Gamanderlee ende Blauwmenderlijn. In Neerduytsch macht wel cruypende oft neere Verbene ghenaempt worden.

Natuere.

Beyde die gheslachten van Verbena sijn drooghende van natueren.

Cracht en Werckinghe.

A. Die bladeren van dat rechte dat es rechtopwassende Verbene, oft die wortelen alleene, oft beyde tsamen in water ghesoden, sijn seer goet voor die sweeringhe des monts, ende dat tantvleesch, alsmen daer mede den mont spoelt.

B. Tselve water daer die Verbene oft huer wortelen in ghesoden sijn, es goet tseghen die tantsweer, ende maeckt die tanden vast, dicwils in den mont ghenomen, ende vijf daghen lanck ghedroncken gheneset dat Crimpsel des buycx.

C. Dese Verbena met olie van Roosen ende azijn vermenght oft in olie ghesoden ende op thoot ghelijck een plaester gheleyt, gheneest die pijne ende weedom des hoofs. Tselve doet oock een cransken van Verbena om thoot ghedraghen als Archigenes scrijft.

D. Die bladeren van Verbena met verckens liese vermenght oft met olie van Roosen versueten ende ghenesen die pijne en weedom der moedere daer op gheleyt.

E. Die selve bladeren met azijn vermenght sijn goet gheleyt op dwilt vier, verergerde ende vervuylde sweeringhen, ende met huenich ghemenght ghenesen zy die versche wonde, ende sluyten die oude.

2. F. Die cruypende oft neere Verbena es goet stegen alderhande fenijn beet ende steeck van slanghen ende andere fenijnnige ghedierten met wijn ghedroncken oft van buyten daer op gheleyt.

G. Die bladeren van dese Verbene een vierendeel loots swaer met half zoo veel wieroocx ende met ouden wijn veertich daghen nuchter ghedroncken ghenesen die geelsucht.

H. Die bladeren van die neere Verbene met den wortelen in wijn ghesoden es goet tseghen die quade ende voorts eetende sweeringhen des monts ende der amandelen, die mont daer mede ghespoelt.

I. Die gruene bladeren ghestooten minderen die ghezwillen, versueten die pijne van den hittighen apostumatien, ende suyveren die vervuylde sweringhen daer op gheleyt

K. Van deser Verbene vindtmen ghescreven dat dwater daer zy in gheleyt es, in die eetcameren ghesprayet, het gheselcap blijde ende vrolick maeckt.

L. Item dat een tacxken met drije ledekens goet es ghedroncken stegen die derdedaechse cortsen, ende met vier ledekens oft knoopkens tseghen die vierdedaechse.

Van Verbena, kap. LXXXIIII

Het geslacht.

Van het geslacht Verbena zijn er twee soorten, de een wordt Verbena recta genoemd, dat is recht opgroeiende Verbena. De andere wordt Verbena supina genoemd, dat is kruipende en lage Verbena en deze is weer van twee soorten, mannetje en wijfje.

Vorm.

Verbena recta of verbena.

Hiero botani mas of kruipend verbena mannetje.

(Verbena officinalis, Veronica austriaca, subsp. teucrium)

1 De recht opgroeiende Verbena heeft een rechtop groeiende steel die een dertig cm of meer hoog wordt met vele aangroeiende scheuten en twijgjes waaraan kleine blauwachtige bloempjes groeien. De bladeren zijn groen en rondom gekerfd en wat verdeeld. De wortel is kort en met aanhangende worteltjes bezet.

2 De kruipende Verbena heeft tere en behaarde, kantige steeltjes die langs de aarde kruipen en een vijfenveertig cm lang worden. Daaraan groeien rondachtige, rondom gekerfde bladertjes die op de bladeren van eikenloof en van chamaedrys lijken waarin het XV kapittel van geschreven is, maar zijn veel kleiner dan de eiken bladeren en groter dan de bladeren van chamaedrys. De bloemen zijn mooi blauw en groeien langs de steeltjes aan de top waarna brede tasjes volgen, net als bij ereprijs. De wortel is vezelachtig.

Hiera Botani foemina of kruipend verbena wijfje. (Veronica prostrata?)

3 Het andere geslacht van kruipende Verbena, dat wijfje genoemd wordt, is de voorgeschreven zeer gelijk (als Plinius schrijft lib. XXX kapittel IX) zodat sommige tussen dit mannetje en wijfje geen onderscheid gemaakt hebben wat ook in de waarheid een zeer klein verschil tussen deze twee is want het wijfje is het mannetje van stelen, bladeren, bloemen en wortels zeer gelijk, alleen het wijfje heeft rondere stelen, kleinere bladeren en geeft meer takjes of scheuten die van eenzelfde wortel voortkomen, ook groeien zijn bloemen dichter bijeen dan bij het mannetje.

Plaats.

Het eerste geslacht van Verbena groeit op ongebouwde plaatsen bij de tuinen, muren, wegen en watergrachten. Het andere geslacht groeit in de beemden en donkere lage plaatsen en het mannetje wordt meer dan dat wijfje gevonden.

Tijd.

De Verbena’s bloeien meestal in augustus.

Naam.

1 Het eerste geslacht van Verbena heet in Grieks Peristeron en bij sommige Peristeron orthios. In Latijn Verbenaca columbina, columbaris, Herba Sanguinalis, Crista Gallinaceae, Exupera en door sommige Feria of Ferraria, Trixago, Verbena recta en Columbina recta. In de apotheken Verbena. In Hoogduits Verbene, Eysenkraut, Eyserhart en Eiserich. In Nederduits Verbena, ijzerkruid en ijzerhard. In Frans vervaine.

2 Het andere geslacht wordt in Grieks Hiera botani en tegenwoordig Peristereon hyptios genoemd, door Pythaghoras Erysisceptrum en door sommige andere Demetria. In Latijn Sacra herba, Verbenaca supina en Cincinalis, door Apuleius Licina, Lustrago, Columbina supina en Militaris. In de apotheken, foutief Chamaedrys of Chamaedryos zoals wij dat in onze Latijnse annotatie breder verklaard hebben. In Hoogduits Erdtweyranck en door sommige, die de dwaling van de apothekers volgen, Gamanderlee en Blauwmenderlijn. In Nederduits mag het wel kruipende of lage Verbena genoemd worden.

Natuur.

Beide geslachten van Verbena zijn verdrogend van naturen.

Kracht en Werking.

De bladeren van de echte, dat is de rechtop groeiende Verbena, of de wortels alleen of beide tezamen in water gekookt zijn zeer goed tegen de zweren van de mond en het tandvlees als je daar mee de mond spoelt.

Hetzelfde water waar de Verbena of haar wortels in gekookt zijn is goed tegen de tandpijn en maakt de tanden vast als je het vaak in de mond neemt en vijf dagen lang drinkt geneest het de krampen van de buik.

Deze Verbena die met olie van rozen en azijn vermengd is of in olie gekookt en op het hoofd als een pleister gelegd wordt geneest de pijn en smart van het hoofd. Hetzelfde doet ook een kransje van Verbena die je om het hoofd draagt als Archigenes schrijft.

De bladeren van Verbena die met varkensvet of met olie van rozen vermengd zijn verzachten en genezen de pijn en smart van de baarmoeder als je het daarop legt.

Diezelfde bladeren die met azijn vermengd zijn, zijn goed om op het wild vuur, verergerde en vervuilde zweren te leggen en met honing gemengd genezen ze de verse wonden en sluiten de oude.

De kruipende of lage Verbena is goed tegen allerhande venijn, beet en steek van slangen en andere venijnige gedierten als het met wijn gedronken of van buiten daarop gelegd wordt. De bladeren van deze Verbena die een vierendeel lood zwaar met half zo veel wierook en met oude wijn veertig dagen nuchter gedronken wordt genezen de geelzucht.

De bladeren van de lage Verbena die met de wortels in wijn is gekookt is goed tegen de kwade en voort etende zweren van de mond en de amandelen als je de mond daar mee spoelt.

De groene gestampte bladeren verminderen de gezwellen, verzachten de pijn van de hete blaren en zuiveren de vervuilde zweren als je het daarop legt.

Van deze Verbena vind je geschreven dat het water waar het in gelegd en dit in de eetkamer gesproeid wordt het gezelschap blij en vrolijk maakt. Item, dat een takje met drie leden goed is om te drinken tegen de derdedaagse malariakoorts en met vier leden of knoopjes tegen de vierdaagse.

(CLVII)Van Netelen. Cap. LXXXV.

Tgheslacht ende ondersceet.

DER Netelen sijn twee gheslachten. Deen gheslacht, sijn die heete brandende ende stekende. Dat ander die doove Netelen die niet en steken oft en branden, ende elck van desen gheslachten es veelderleye. Die heete brandende netelen sijn drijerleye, die Roomsche, groote ende cleyne oft heete Netelen, die wederom in twee gheslachten ghetrocken worden, te weten in Manneken ende in Wijfken, Dmanneken sijn die Roomsche Netelen, Dwijfken die andere twee. Der doover Netelen gheslacht sal in naest volghende capittel bescreven worden.

Tfatsoen.

Urtica sylvestris. Urtica maior.

Roomsche Netelen. Groote Netelen.

DIE 1 Roomsche Netelen hebben ronde rouwe hole hayrachtighe stelen, daer aen wassen langhe rouwe scerpbrandende rontsomme diep ghekerfte bladeren, tusschen den welcken ende den stelen voortcomen ronde rouwe bollekens, daer in bruyn plat glattich saet voortcoemt, den sade van Lijnsaet ghelijck maer rondere ende mindere.

2 Dat ander gheslacht dat groote Netelen gheheeten wordt, es den voorgescreven van hooghten en rouwen stelen ghelijck, sijn bladeren sijn oock rouw brandende ende ront somme ghekerft maer niet zoo diep als die andere, van coluere meest swert gruen ende (CLVIII) van sommighen bruyn root. Tsaet wast aen langhe faselinghen nederwaerts hanghende, ende es den Hirs wat ghelijck maer mindere. Die wortel es lanck dun ende geel hier ende daer in deerde vlidderende.

Urtica minor. Heete Netelen.

3 Die heete netelen sijn den voorghescreven Netelen ghelijck maer veel minder, niet over eenen voet oft onderhalven, hooch wassende. Die stelen sijn ront ende rouw, die bladeren den anderen ghelijck maer minder ende gruender. Tsaet meerder ende die wortel corter.

Plaetse.

Die Roomsche Netelen wassen hier te lande in sommighe bosschen ghelijck in Soenien bosch maer worden selden ghevonden, sij worden oock in der cruytliefhebbers hoven ghesayet. Die andere gheslachten wassen al om ontrent den tuynen hegghen ende mueren.

Tijt.

Tsaet van den Netelen wordt in Ooghstmaent rijp.

Naem.

Netelen heeten in Griecx Acalyphe ende Cnide, in Latijn ende in de Apoteke Urtica, in Franchois Ortie.

1 Dat ierste gheslacht wordt nu ter tijt gheheeten Urtica Romana ende Urtica mas. In Hoochduytsch Welschnessel. In onser talen Roomsche netelen. In Franchois Ortie Romaine.

2 Dat tweede gheslacht wordt gheheeten Urtica communis, Urtica foemina ende Urtica maior, in Hoochduytsch Brennend Nessel, hier te lande groote Netelen. In Franchois (CLIX) Grand Ortie.

3 Dat aldercleynste gheslacht wordt van Plinius gheheeten Cania, nu ter tijt Urtica minor. In Hoochduytsch Heyternessel en Habernessel. In Neerduytsch heete Netelen. In Franchois Petite Ortie.

Natuere.

Die brandende Netelen sijn werm ende drooghe van natueren ende subtijl van substantien.

Cracht en Werckinghe.

A. Tsaet van den Roomschen Netelen met huenich ghemenght, ende dickwils gheleckt suyvert die borste, van alle taye fluymen ende andere vervuylde vochticheden ende es midts dyen goet tseghen die corticheyt van den adem, kieckhoest, sweeringhen der longhene ende veroudert pleuresis.

B. Tselve saet met sueten wijn ghedroncken verweckt den menschen tot byslapen, ende es goet tseghen die opblasinghe ende winden der maghen.

C. Tsaet van den selven Roomschen Netelen met Meede een half vierendeel loots swaer naer den eten tsavonts ghedroncken doet lichtelijcken overgheven als Plinius scrijft

D. Die bladeren van Netelen met Mosschelen ghesoden ende gedroncken maecken saechten camerganck, ende doen wel urine ende water maken.

E. Die bladeren van alle Netelen in water ghesoden, ende daer af met Myrrha ghedroncken doet den vrouwen huer natuerlijcke cranckheyt comen. Tselve doet oock het saet met sueten wijn ghedroncken

F. Tsap van den bladeren in den mont. ghenomen ende ghegorgelt es seer goet voor den huych ende die swillinghe van dat lelleken.

G Die bladeren van Netelen ghestooten ende met sout vermenght, sijn goet gheleyt op die beet van dulle verwoede honden, op groote quade sweeren gelijck op den Cancker ende dijerghelijcke stinckende ende vuyle sweeringhen, ende op alderhande ghezwel, als bloetsweeren ende sweeren by den ooren ende dijerghelijcke.

H. Die bladeren van Netelen met een salve van olie en was ghemenght ghenesen die herde milten daer op gheleyt.

I. Die bladeren van Netelen ghestooten ende op die nuese ende tvoorhooft gheleyt stelpen dat bloyen wt die nuese, ende in die nuese ghesteken verwecken zy dat bloeyen.

K. Van den bladeren van Netelen met Myrrha ghestooten een Pessus ghemaeckt ende in die moeder ghedaen doet den vrouwen huer natuerlijcke cranckheyt comen.

Van Netelen, kap. LXXXV

Het geslacht en onderscheid.

Van de netelen zijn er twee geslachten. Het ene geslacht zijn de hete, brandende en stekende. Het andere de dove netelen die niet steken of branden en elk van deze geslachten is velerlei. Van de hete, brandende netelen zijn er drie soorten, de Roomse, grote en kleine of hete netelen die wederom in twee geslachten gedeeld worden, te weten in mannetje en in wijfje, het mannetje zijn de Roomse netelen, het wijfje de andere twee. Het geslacht van de dove netelen zal in het naast volgende kapittel beschreven worden.

Vorm.

Urtica sylvestris of roomse netelen.

Urtica maior of grote netelen.

(Urtica pilulifera, Urtica dioica)

1 De Roomse netelen hebben ronde, ruwe, holle en haarachtige stelen waaraan lange, ruwe, scherp brandende en rondom diep gekerfde bladeren groeien. Tussen de stelen komen ronde, ruwe bolletjes voort waarin bruin, plat en gladachtig zaad komt dat op de zaden van lijnzaad lijkt, maar ronder en kleiner zijn.

2 Het andere geslacht, dat grote netelen genoemd wordt, is de voorgeschreven van hoogte en ruwe stelen gelijk. Zijn bladeren zijn ook ruw, brandend en rondom gekerfd, maar niet zo diep als die andere en van kleur meestal zwartgroen en bij sommige bruinrood. Het zaad groeit aan lange worteltjes die naar beneden hangen en is de gierst wat gelijk maar kleiner. De wortel is lang, dun en geel en kruipt hier en daar in de aarde.

Urtica minor. Hete Netelen.

(Urtica urens)

3 De hete netelen zijn de voor vermelde netelen gelijk, maar veel kleiner en worden niet hoger dan een vijfenveertig cm. De stelen zijn rond en ruw, de bladeren de anderen gelijk, maar kleiner en groener. Het zaad is groter en de wortel korter.

Plaats.

De Roomse netelen groeien hier te lande in sommige bossen als in het Sonienbos maar worden zelden gevonden, ze worden ook in de kruidliefhebbers hoven gezaaid. De andere geslachten groeien overal bij de tuinen, heggen en muren.

Tijd.

Het zaad van de netelen wordt in september rijp.

Naam.

Netelen heten in Grieks Acalyphe en Cnide, in Latijn en in de apotheken Urtica, in Frans ortie.

1 Het eerste geslacht wordt tegenwoordig Urtica Romana en Urtica mas genoemd. In Hoogduits Welschnessel. In onze taal Roomse netelen. In Frans ortie Romaine.

2 Het tweede geslacht wordt Urtica communis, Urtica foemina en Urtica maior genoemd, in Hoogduits Brennend Nessel, hier te lande grote netelen. In Frans grand ortie.

3 Het allerkleinste geslacht wordt door Plinius Cania genoemd, tegenwoordig Urtica minor. In Hoogduits Heyternessel en Habernessel. In Nederduits hete netelen. In Frans petite ortie.

Natuur.

De brandende netelen zijn warm en droog van naturen en subtiel van substantie.

Kracht en Werking.

Het zaad van de Roomsen netelen dat met honing gemengd is en waaraan dikwijls gelikt wordt zuivert de borst van alle taaie fluimen en andere vervuilde vochtigheden en is uit zijn eigen kracht goed tegen de kortheid van de adem, kinkhoest, zweren van de longen en verouderd zijdepijn. Hetzelfde zaad dat met zoete wijn wordt gedronken verwekt de mensen tot bijslapen en is goed tegen de opblazingen en winden van de magen.

Het zaad van dezelfde Roomse netelen die met mede een half vierendeel lood zwaar na het eten ‘s avonds gedronken wordt laat licht overgeven zoals Plinius schrijft.

De bladeren van netelen die met mosselen gekookt en gedronken worden maken zachte toiletgang en maken wel urine en water.

De bladeren van alle netelen die in water gekookt en daarvan met mirre gedronken wordt laten bij de vrouwen hun menstruatie komen.

Hetzelfde doet ook het zaad met zoete wijn gedronken.

Het sap van de bladeren dat in de mond genomen en gegorgeld wordt is zeer goed voor de huig en de zwellingen van het lelletje.

De bladeren van netelen die gestampt zijn en met zout vermengd worden zijn goed om op de beet van dolle, verwoede honden te leggen en op grote kwade zweren als op kanker en dergelijke stinkende en vuile zweren en op allerhande gezwel, als bloedzweren en zweren bij de oren en dergelijke.

De bladeren van netelen die met een zalf van olie en was gemengd worden, genezen de harde milt als het daarop gelegd wordt.

De gestampte bladeren van netelen die op de neus en het voorhoofd worden gelegd stelpen het bloeden uit de neus en als ze in de neus gestoken worden verwekken ze het bloeden.

Van de bladeren van netelen die met mirre gestampt worden waarvan een pessarium gemaakt die in de baarmoeder gedaan wordt laat bij de vrouwen hun menstruatie komen.

Van doove Netelen. Cap. LXXXVI.

Tgheslacht.

DER doover Netelen vindtmen twee gheslachten, een dat gheenen sonderlinghen stanck en heeft, tweede dat seer swaer rieckt ende stinckt, anders malcanderen niet seer onghelijck, ende dat ierste van desen cruyden es drijerleye, een met witten, tweede met geelen, tderde met roodachtighe bloemen. Dijsghelijck es oock dat andere tweederleye alleen in coluere van die bloemen ondersceyden. (CLX)

Tfatsoen.

Lamium. Doove Netelen.

DAT 1 ierste gheslacht van Doove netelen es den heeten ende brandende Netelen niet seer onghelijck. Sijn bladeren sijn langachtich rontsomme ghekertelt den bladeren van Netelen ghelijck maer witter ende niet brandende. Die steel es viercantich daer rontsomme tusschen die bladeren witte geele oft roodachtighe bloemen wassen eenen capken oft openen helm ghelijck. Die wortel es veeselachtich.

2 Dat ander stinckende gheslacht, es den voorghescreven ende den Netelen ghelijck, alleen sijn bladeren sijn minder ende wat ronder, ende het heel cruyt es van eenen seer onliefelijcken stercken rueck. Die bloemen van den eenen sijn bleeck geel, van andere bruyn root, minder dan die bloemen van den iersten dooven Netelen.

Plaetse.

Doove Netelen wassen al om by den tuynen, haghen ende weghen, ende oock in die hoven.

Tijt.

Doove Netelen bloeyen meest allen den zoomer van Meye af.

Naem.

Doove Netelen heeten in Latijn van Plinius Lamium ende Aononium oft Anonium, ende nu ter tijt Urtica iners oft Urtica mortua. In Hoochduytsch Todt Nessel en Taub Nessel. In Neerduytsch doove ende doode Netelen. In Franchois Ortie mort.

Natuere.

Die doove Netelen sijn den anderen Netelen van natueren ghelijck.

Cracht en Werckinghe.

Doove Netelen ghestooten met sout, ghenesen verteeren ende doen sceyden alle (CLXI) ghezwellen, croppen ende clieren daer op gheleyt, van crachten ende werckinghe den Netelen seer ghelijck.

Van dove Netelen, kap. LXXXVI

Het geslacht.

Van de dove netelen vind je twee geslachten, een dat geen bijzondere stank heeft en een tweede die zeer zwaar riekt en stinkt, anders zijn ze elkaar vrij gelijk. Van de eerste van deze kruiden zijn er drie soorten, een met witte, het tweede met gele, het derde met roodachtige bloemen. Desgelijks zijn ook de andere twee soorten alleen in kleur van de bloemen verschillend.

Vorm.

Lamium of dove netelen.

(Lamium album, de rode is Lamium maculatum en als derde Lamium purpureum. De stinkende is Lamiastrum galeobdolon)

1 Het eerste geslacht van dove netelen is de hete en brandende netels vrij gelijk. Zijn bladeren zijn langachtig en rondom gekarteld, net als de bladeren van netels, maar witter en niet brandend. De steel is vierkantig en daar groeien rondom en tussen de de bladeren witte, gele of roodachtige bloemen die op een kapje of open helm lijken. De wortel is vezelachtig.

2 Het andere en stinkende geslacht is de voorgeschreven en de netelen gelijk, alleen zijn bladeren zijn kleiner en wat ronder en het hele kruid is van een zeer onliefelijke, sterke reuk. De bloemen zijn aan de ene kant bleekgeel, aan de andere kant bruinrood, kleiner dan de bloemen van de eerste dove netelen.

Plaats.

Dove netelen groeien overal bij de tuinen, hagen en wegen en ook in de hoven.

Tijd.

Dove netelen bloeien meestal de hele zomer van mei af aan.

Naam.

Dove netelen heten in Latijn van Plinius Lamium en Aononium of Anonium en tegenwoordig Urtica iners of Urtica mortua. In Hoogduits Todt Nessel en Taub Nessel. In Nederduits dove en dode netelen. In Frans ortie mort.

Natuur.

De dove netelen zijn de anderen netelen van naturen gelijk.

Kracht en Werking.

Dove netelen die met zout gestampt zijn genezen en verteren en scheiden alle gezwellen, kroppen en klieren als het daarop gelegd wordt en zijn van krachten en werking de netelen zeer gelijk.

Van Sideritis. Cap. LXXXVII.

Tgheslacht.

Der cruyden van Dioscorides onder den naem Sideritis bescreven sijn drije gheslachten, malcanderen seer luttel dan alleen van crachten ghelijckende.

Tfatsoen.

Sideritis prima. Ledtcruyt.

DAT1 ierste gheslacht heeft rouwe hayrachtighe viercantighe stelen, en rouwachtighe bladeren den dooven Netelen niet seer onghelijck oft als Dioscorides scrijft den bladeren van Malrove ghelijck maer langher, wat ghelijckende den Savie bladeren. Die bloemen wassen rontsomme den steel met croonkens ghelijck aen Malrove den bloemen van dooven Netelen van fatsoene ghelijckende, maer mindere, van coluere bruyn roodachtich of bleeck geel. Tsaet es cleyn ende swert. Die wortel dun ende geel.

2 Dat andere ende dat tweede gheslacht dat veele teere steelkens heeft ende bladeren den Varen ghelijck, es dat cruyt dat nu ter tijt Osmunda gheheeten wordt, daer af onder die Varenen bescreven zal worden.

3 Dat derde gheslacht van Sideritis met den Coriander bladeren ende roode teeren steelkens es dat Robrechts cruyt dat hier voor in xxviii cap. onder die Oyevaertsbecken bescreven es.

Plaetse.

Ledtcruyt wast in rouwe plaetsen ende in die wijngaerden somtijts oock by den haghen en tuynen. (CLXII)

Tijt.

Ledtcruyt bloeyet in Hoymaent ende in Ooghstmaent.

Naem.

1 Dat ierste gheslacht van desen cruyden heet in Griecx ende in Latijn Sideritis, ende van sommigen als Dioscorides scrijft Heraclea, nu ter tijt Sideritis prima. In Hoochduytsch Glidkraut. In Neerduytsch Ledtcruyt ende van sommigen Stinckaert. In Franchois Apparitoire.

2 Tweede gheslacht heet Sideritis altera, het heeft oock meer andere namen die in cap. van Osmunda hier naer bescreven selen worden

3 Tderde gheslacht wordt gheheeten Sideritis tertia, ende van Crateuas oock Heraclea. Die andere namen sijn in xxviii cap. beschreven.

Natuere.

Ledtcruyt es meestendeel vochtich ende middelmatich cout, nochtans niet sonder bitterheyt, daer om oock afvaghende ende suyverende.

Cracht en Werckinghe.

Ledtcruyt ghestooten ende op die wonden gheleyt, bewaert ende bescermt die wonden, voor alle verhittinghen, sweeringhen ende apostumatien, stelpt dat bloeyen, heylt ende gheneest die selve.

Van Sideritis, kap. LXXXVII

Het geslacht.

De kruiden die door Dioscorides onder de naam Sideritis beschreven zijn, zijn van drie geslachten die zeer weinig op elkaar lijken en alleen van krachten gelijk zijn.

Vorm.

Sideritis prima of ledkruid.

(Sideritis scordioides)

1 Het eerste geslacht heeft ruwe, haarachtige en vierkantige stelen en ruwachtige bladeren, de dove netelen vrij gelijk of, als Dioscorides schrijft, de bladeren van malrove gelijk, maar langer en lijken wat op de salvia bladeren. De bloemen groeien rondom de steel met kroontjes als bij de malrove en lijken op de bloemen van dove netelen van vorm maar zijn kleiner, van kleur bruin roodachtig of bleekgeel. Het zaad is klein en zwart. De wortel is dun en geel.

2 Het andere en het tweede geslacht dat vele tere steeltjes heeft als varenbladeren is het kruid dat tegenwoordig Osmunda genoemd wordt, waarvan onder de varens beschreven zal worden.

3 Het derde geslacht van Sideritis met de korianderbladeren en rode, tere steeltjes is het robertskruid dat hiervoor in het XXVIII kapittel onder de ooievaarsbekken beschreven is.

Plaats.

Ledkruid groeit in ruwe plaatsen en in de wijngaarden en soms ook bij de hagen en tuinen.

Tijd.

Ledkruid bloeit in augustus en in september.

Naam.

1 Het eerste geslacht van deze kruiden heet in Grieks en in Latijn Sideritis en door sommige, als Dioscorides schrijft, Heraclea en tegenwoordig Sideritis prima. In Hoogduits Glidkraut. In Nederduits ledkruid en van sommige stinkerd. In Frans apparitoire.

2 Het tweede geslacht heet Sideritis altera, het heeft ook meer andere namen die in het kapittel van Osmunda hierna beschreven zullen worden.

3 Het derde geslacht wordt Sideritis tertia genoemd en door Crateuas ook Heraclea. De andere namen zijn in het XXVIII kapittel beschreven.

Natuur.

Ledkruid is meestendeels vochtig en middelmatig koud, nochtans niet zonder bitterheid en daarom ook afjagend en zuiverend.

Kracht en Werking.

Ledkruid die gestampt en op de wonden gelegd wordt bewaart en beschermt de wonden tegen alle verhitting, zweren en blaren en stelpt het bloeden, heelt en geneest die.

Van Bruynelle. Cap. LXXXVIII.

Tgheslacht.

Bruynelle es tweederleye van gheslachte. Dierste gheslacht, wordt gheheeten Senegroen, dat tweede heeft den naem van Bruynelle behouwen.

Tfatsoen.

Bugula. Brunella.

Senegroen. Bruynelle. (CLXIII)

SEnegroen spreyt hem ende cruypt lancx der aerden ghelijck Penninckcruyt, het heeft langhachtighe, voor breede, weecke gherimpelde swert gruene bladerkens, en dunne teere steelkens op der aerden cruypende ende daer aen hier en daer hakende, van den welcken voortcomen viercantighe recht op wassende steelkens ontrent een spanne lanck voortbringende schoone bloemkens tusschen cleyne bladerkens wassende ende rontsomme die stelen gheset van coluere meestendeel blauw, ende aen sommighe planten oock sneewit. Die wortelen sijn teer ende faselachtich.

2 Bruynelle heeft viercantighe ghehayrde stelen een spanne lanck oft langher. Die bladeren sijn langhachtich voor scerp ende oock wat hayrachtich. Die bloemen wassen aen dopperste van den stelen in maniere van den are tsamen ghedronghen, van coluere meestendeel bruyn met blauw vermenght, somtijts oock sneewit. Die wortel es cleyn met veele veselinghen.

Plaetse.

Beyde dese cruyden wassen in sommighe beempden, grasachtighe velden ende in die bosschen. Tsenegroen wordt oock veel in die hoven gheplant.

Tijt.

Senegroen bloeyet in Aprill. Bruynelle meest alle de zoomer duer, tot in de Herfstmaent

Naem.

1 Dat ierste gheslacht van desen cruyden wordt gheheeten nu ter tijt Consolida ende Solidago, ende tot ondersceet van andere cruyden ghelijcke naem vuerende Consolida media. In Hoochduytsch Guntzel en gulde Guntzel. Hier te lande worddet gheheeten in die Apoteke Bugula, ende in die ghemeyn tale Senegroen.

2 Dat ander gheslacht wordt oock Consolida media gheheeten, maer meest Prunella oft Brunella. In Hoochduytsch Braunell. In Neerduytsch Bruynelle. In Franchois van sommighen herbe au Carpentier.

Natuere.

Beyde dese cruyden sijn drooghe van natueren, ende daer en boven dat senegroen werm, ende die Bruynelle in wermte ende coude middelmatich oft luttel cout.

Cracht en Werckinghe.

1 A. Senegroen in water ghesoden ende ghedroncken doet sceyden dat bloet dat van binnen tlichaems ghestolt ende gheronnen es, heylt ende gheneest alle inwendige ende wtwendighe quetsuren.

B. Senegroen in der selver manieren ghebruyckt, opent die verstoptheyt van der levere ende van den gallen ende es goet tseghen die geelsucht ende lanck duerende cortsen.

C. Tselve water daer Senegroen in ghesoden es gheneest die vervuylde sweeringhen des monts ende des tantvleesch alsmen den mont daer mede spoelt.

D. Senegroen ghestooten ende versch op die wonden en plaetsen daer die huyt af ghewreven es gheleyt, heylt ende geneest die selve. Tselve doet oock tpoeder van gedroocht Senegroen daer in ghestroyt.

E. Tsap van Senegroen gheneest oock die sweeringhen van der manlicheyt alst daer inne dickwils ghedruypt ende ghestooten cruyt daer op gheleyt wordt.

2 F. Bruynelle in water oft wijn ghesoden ende ghedroncken heylt ende gheneest alle inwendighe ende wtwendighe wonden ghelijck Senegroen.

G. Bruynelle gheneest oock die sweeringhen des monts, ende es seer sonderlinghe tseghen die sieckte der tonghen diemen den bruynen noempt, dat es als die tonge onsteeckt, swert wordt ende seer dick swilt, alsmen die selve in water siedt ende die mont daer mede dicwils spoelt, naer voortgaende die generale remedien.

H Bruynelle met olie van Roosen ende azijn vermenght gheneest ende versuet die pijne in thooft opt voorhooft gheleyt.

Van Bruinelle, kap. LXXXVIII

Het geslacht.

Van het geslacht bruinelle zijn er twee soorten. De eerste wordt zenegroen genoemd, de tweede heeft de naam van bruinelle behouden.

Vorm.

Bugula of zenegroen.

Brunella of bruinelle.

(Ajuga reptans, Prunella vulgaris)

1 Zenegroen verspreidt zich en kruipt langs de aarde als penningkruid. Het heeft langachtige, voor brede, weke en gerimpelde, zwartgroene bladertjes en dunne, tere steeltjes die op de aarde kruipen en zich daaraan hier en daar vast zetten. Daaraan komen vierkantige, rechtop groeiende steeltjes die ongeveer een zeventien cm lang zijn. Die geven mooie bloempjes die tussen kleine bladertjes groeien en rondom de stelen zijn gezet, van kleur zijn ze meestal blauw en aan sommige planten ook sneeuwwit. De wortels zijn teer en vezelachtig.

2 Bruinelle heeft vierkantige, behaarde stelen die een zeventien cm lang of langer zijn. De bladeren zijn langachtig, voor scherp en ook wat haarachtig. De bloemen groeien aan de top van de stelen en zijn als een aar tezamen gedrongen, van kleur zijn ze meestal bruin en met blauw vermengd, soms ook sneeuwwit. De wortel is klein met vele worteltjes bezet.

Plaats.

Beide deze kruiden groeien in sommige beemden, grasachtige velden en in de bossen. Het zenegroen wordt ook veel in de hoven geplant.

Tijd.

Zenegroen bloeit in april. Bruinelle meestal de hele zomer door tot in september.

Naam.

1 Het eerste geslacht van deze kruiden heet tegenwoordig Consolida en Solidago en tot onderscheid van andere kruiden die een gelijke naam voeren, Consolida media. In Hoogduits Guntzel en gulde Guntzel. Hier te lande wordt het in de apotheken Bugula genoemd en in de gewone taal zenegroen.

2 Het andere geslacht wordt ook Consolida media genoemd, maar meestal Prunella of Brunella. In Hoogduits Braunell. In Nederduits bruinelle. In Frans door sommige herbe au carpentier.

Natuur.

Beide deze kruiden zijn droog van naturen en daarboven is het zenegroen warm en de bruinelle in warmte en koude middelmatig of weinig koud.

Kracht en Werking.

1 Zenegroen dat in water gekookt en gedronken wordt scheidt het bloed dat van binnen het lichaam gestold en geronnen is en heelt en geneest alle inwendige en uitwendige kwetsingen.

Zenegroen die op dezelfde manier gebruikt wordt opent de verstopping van de lever en van de gal en is goed tegen de geelzucht en lang durende koortsen.

Hetzelfde water waar zenegroen in gekookt is geneest de vervuilde zweren van de mond en tandvlees als je de mond daar mee spoelt. Zenegroen die gestampt en vers op de wonden en plaatsen waar de huid afgewreven is gelegd wordt heelt en geneest die.

Hetzelfde doet ook het poeder van gedroogd zenegroen als je het daarin strooit.

Het sap van zenegroen geneest ook de zweren van de manlijkheid als het daarin dikwijls gedruppeld en het gestampte kruid daarop gelegd wordt.

2 Bruinelle die in water of wijn gekookt en gedronken wordt heelt en geneest alle inwendige en uitwendige wonden, net als zenegroen.

Bruinelle geneest ook de zweren van de mond en is zeer goed tegen de ziekte van de tong die men de bruine noemt, dat is als de tong ontsteekt, zwart wordt en zeer dik opzwelt, als je het in water kookt en de mond daar mee vaak spoelt, na de gewone remedie.

Bruinelle die met olie van rozen en azijn vermengd is geneest en verzacht de pijn in het hoofd als je het op het voorhoofd legt.

(CLXIIII) Van Gariophillaet. Cap. LXXXIX.

Tfatsoen.

Gariophyllata. Gariophyllaet.

GAriophyllate heeft rouwe ghespleten swert gruene bladeren, den bladeren van Agrimonie som wat ghelijck. Sijnen steel es ront hayrachtich onderhalven voet lanck, in dopperste hem in andere steelkens verdeylende geele bloemkens voortbringhende, den booterbloemen wat ghelijckende, naer die welcke wassen ronde rouwe bollekens daer tsaet rontsomme in wast, dat alst rijp es aen die cleeren blijft hanghende. Die wortel es cort van binnen roodachtich met aenhanghende geele faselinghen, van ruecke den Geroffel naghelen wat ghelijck.

Plaetse.

Dit cruyt wast in dwilt by den bosschen, haghen ende tuynen, ende wordt oock in die hoven gheset, ende dat in dwilt wast es meerder en bringht geelder bloemen voort.

Tijt.

Het bloeyet in Meye ende in Braeckmaent.

Naem.

Dit cruyt wordt nu ter tijt in Latijn gheheeten Gariophyllata om dat die wortel naer die Geroffel naghelen rieckt, ende van sommighen Sanamunda, Benedicta, en Nardus rustica. In Hoochduytsch Benedictenwurtz. Hier te lande Gariophyllate. In Franchois Galiot ou herb benoitte. (CLXV)

Natuere.

Gariophyllaet es werm en drooghe van natueren tot in den tweeden graet.

Cracht en Werckinghe.

A. Gariophyllaet in water oft gewaterden wijn ghesoden ende ghedroncken doet dat geronnen bloet sceyen ende gheneest alle wonden ende quetsuren van binnen tlichaems. Dijsghelijck oock die quetsuren van buyten, als zy met den water oft wijn daer Gariophyllaet in ghesoden es ghewasschen worden.

B. Die wortel van Gariophyllaet in wijn ghesoden ende ghedroncken sterckt die maghe ende doet die spyse verteeren, opent ende gheneest die verstoptheyt van der lever, ende suyvert die borste, doende die taye slijmachtighe fluymen die op die borst vergaert sijn ruymen.

C. Die selve wortele ghedroocht ende met wijn inghenomen es goet tseghen tfenijn, ende tseghen die pijne ende weedom der dermen datmen Colycke heet.

Van Nagelkruid, kap. LXXXIX

Vorm.

Gariophyllata of nagelkruid.

(Geum urbanum)

Nagelkruid heeft ruwe, gespleten en zwartgroene bladeren die wat op de bladeren van Agrimonia lijken. Zijn steel is rond, haarachtig en vijfenveertig cm lang. In de top verdeelt het zich in andere steeltjes en draagt gele bloempjes die wat op de boterbloemen lijken. Daarna komen ronde, ruwe bolletjes waar het zaad rondom in groeit dat als het rijp is aan de kleren blijft hangen. De wortel is kort, van binnen roodachtig en met aanhangende gele worteltjes bezet, van reuk lijkt het wat op de kruidnagels.

Plaats.

Dit kruid groeit in het wild bij de bossen, hagen en tuinen en wordt ook in de hoven gezet, dat in het wild groeit is groter en brengt gelere bloemen voort.

Tijd.

Het bloeit in mei en in juni.

Naam.

Dit kruid wordt tegenwoordig in Latijn nagelkruid genoemd omdat de wortels naar de kruidnagels ruiken, door sommigen Sanamunda, Benedicta en Nardus rustica. In Hoogduits Benedictenwurtz. Hier te lande nagelkruid. In Frans galiot of herb benoitte.

Natuur.

Nagelkruid is warm en droog van naturen tot in de tweede graad.

Kracht en Werking.

Nagelkruid dat in water of gewaterde wijn gekookt en gedronken wordt laat het gestolde bloed scheiden en geneest alle wonden en kwetsingen binnen het lichaam. Zo ook de kwetsingen van buiten als het met water of wijn, waar nagelkruid in gekookt is, gewassen wordt.

De wortel van nagelkruid die in wijn gekookt en gedronken wordt versterkt de maag en laat het eten verteren, opent en geneest de verstopping van de lever, zuivert de borst en laat de taaie, slijmachtige fluimen die op de borst verzameld zijn ruimen.

Dezelfde wortel die gedroogd en met wijn wordt ingenomen is goed tegen het venijn en tegen de pijn en smart van de darmen dat men koliek noemt.

Van Wintergruen. Cap. XC.

Tfatsoen.

Limonium. Wintergruen.

WIntergruen heeft neghen oft thien gruene teere bladerkens den bladeren van Beete niet seer onghelijck maer veel mindere, tusschen den welcken voortcoemt een steelken met liefelijcke schoone sneewitte bloemkens becleet den welrieckende Meye bloemkens niet seer onghelijck. Die wortel es teer dun hier en daer vlidderende.

Plaetse.

Wintergruen wast in lombrachtighe plaetsen, ende in die vochtighe bosschen. (CLXVI)

Tijt.

Wintergruen wordt winter ende zoomer ghevonden, maer sijn bloemen comen in Braeckmaent ende in Hoymaent voort.

Naem.

Wintergruen heet in Griecx Limonion ende van sommighen als Plinius scrijft Neuroides oft Nomoides. In Latijn Limonium, Beta sylvestris, en Tintinabulum terrae. In die Apoteke Pyrola. In Hoochduytsch Wintergrun, Holtzmangoldt, Waldt Mangoldt. In Franchois Limoire ou bette sauvage.

Natuere.

Wintergruen es drooghe van natueren tot in den derden graet ende cout tot in den tweeden.

Cracht en Werckinghe.

A. Tsaet van Wintergruen een lepelken vol met wijn ghedroncken gheneest dat root melizoen ende alle loop des buycx, ende stopt dat bloet spouwen, ende der vrouwen overvloedighe natuerlijcken cranckheyt ende alle bloetganck.

B. Die bladeren van Wintergruen alleene oft met andere ghelijcke wondecruyden in wijn ghesoden ende ghedroncken ghenesen niet alleen die inwendighe quetsuren, maer oock alle wtwendighe wonden, fistulen ende quade sweeringhen.

C. Wintergruen es oock seer goet tot die wonden, sweeringhen, ende tot die verbrantheyt gruen ghestooten ende daer op gheleyet, oft ghepoedert ende daer inne ghestroyet, oft met den salven ende plaesteren daer toe dienende vermenght.

Van Wintergroen, kap. XC

Vorm.

Limonium of wintergroen.

(Pyrola rotundifolia)

Wintergroen heeft negen of tien groene en tere bladertjes die op de bladeren van biet lijken maar veel kleiner zijn. Daartussen komt een steeltje voort die met liefelijke, mooie sneeuwwitte bloempjes bekleed is en op de welriekende meibloempjes lijken. De wortel is teer, dun en hier en daar kruipend.

Plaats.

Wintergroen groeit in schaduwachtige plaatsen en in de vochtige bossen.

Tijd.

Wintergroen wordt in de winter en zomer gevonden, maar zijn bloemen komen in juni en in augustus voort.

Naam.

Wintergroen heet in Grieks Limonion en door sommige, als Plinius schrijft, Neuroides of Nomoides. In Latijn Limonium, Beta sylvestris en Tintinabulum terrae. In de apotheek Pyrola. In Hoogduits Wintergrun, Holtzmangoldt en Waldt Mangoldt. In Frans limoire of bette sauvage.

Natuur.

Wintergroen is droog van naturen tot in de derde graad en koud tot in de tweede.

Kracht en Werking.

Het zaad van wintergroen dat met een lepeltje vol in wijn wordt gedronken geneest het rodeloop en alle loop van de buik en stopt het bloed spuwen en bij de vrouwen hun overvloedige menstruatie en alle bloedgang.

De bladeren van wintergroen die alleen of met andere gelijke wondkruiden in wijn gekookt en gedronken worden genezen niet alleen de inwendige kwetsingen maar ook alle uitwendige wonden, open gaten en kwade zweren.

Wintergroen is ook zeer goed tegen de wonden, zweren en verbranding als het groen gestampt en daarop gelegd wordt of verpoederd en daar in gestrooid of met de zalven en pleisters die daartoe dienen vermengd wordt.

Van Natertonghesken. Cap. XCI.

Tfatsoen.

Ophioglosson. Natertonghesken. (CLXVII)

Natertonghesken es een selsaem ende vremt cruyt maer een blat voortbringhende, dat vinghers lanck es, daer aen een steelken wast draghende een lanck smal tonghesken ghelijck een tonghesken van een slanghe.

Plaetse.

Natertongheskens worden hier te lande ghevonden in sommighe vochtighe vette beempden.

Tijt.

Natertongheskens worden met hueren tongheskens in Aprill ende in Meye ghevonden, ende in Braeckmaent zoo verdwijnt het heel cruyt.

Naem.

Dit cruyt wordt van Plinius als sommige geleerde meynen Lingua Linguace en Lingulace gheheeten, nu ter tijt in Griecx Ophioglosson, in Latijn Lingua Serpentis, en hier te lande meest Lancea Christi. In Hoochduytsch Naterzunglin. In onser tale Ons Heeren Speercruyt en Natertonghesken. In Franchois Langue de serpent.

Natuere.

Natertongheskens sijn drooghe tot in den derden graedt, den Wintergruene van natueren seer ghelijck.

Cracht en Werckinghe.

A. Natertonghesken es oock een seer goet ende sonderlinghe wondecruyt ghenesende alle inwendighe ende wtwendighe quetsuren, ende oock die gescuertheyt in der manieren als Wintergruen ghebruyckt.

B. Dit cruyt in water ghesoden ende ghedroncken es goet tseghen die heete cortsen ende onstekinge van der levere, ende tseghen alle inwendige ende wtwendighe hitte.

C. Natertonghesken met verckens liese vermenght es goet tseghen dwilt vier, verbrantheyt, ende alle heete ghezwellen ende apostumatien.

Van Addertong, kap. XCI

Vorm.

Ophioglosson Addertong.

(Ophioglossum vulgatum)

Addertong is een zeldzaam en vreemd kruid dat maar een blad voortbrengt die vingers lang is waaraan een steeltje groeit die een lang smal tongetje draagt, net als een tongetje van een slang.

Plaats.

Addertongen worden hier te lande gevonden in sommige vochtige, vette beemden.

Tijd.

Addertongen worden met hun tongetjes in april en in mei gevonden en in juni dan verdwijnt het hele kruid.

Naam.

Dit kruid wordt door Plinius, als sommige geleerde menen, Lingua Linguace en Lingulace genoemd. Tegenwoordig in Grieks. Ophioglosson, in Latijn Lingua Serpentis en hier te lande meestal Lancea Christi. In Hoogduits Naterzunglin. In onze taal Onze Heren speerkruid en addertong. In Frans langue de serpent.

Natuur.

Addertongen zijn droog tot in de derde graad, het wintergroen van naturen zeer gelijk.

Kracht en Werking.

Addertong is ook een zeer goed en bijzonder wondkruid die alle inwendige en uitwendige kwetsingen geneest en ook de breuken als het op dezelfde manier als wintergroen gebruikt wordt.

Dit kruid dat in water gekookt en gedronken wordt, is goed tegen de hete koortsen en ontsteking van de lever en tegen alle inwendige en uitwendige hitte.

Addertong die met varkensvet vermengd is is goed tegen het wild vuur, verbranding en alle hete gezwellen en blaren.

Van cleyn Maencruyt. Cap. XCII.

Tfatsoen.

Lunaria minor. Cleyn Maencruyt. (CLXVIII)

CLeyn Maencruyt en brenght oock maer een blat voort dat over beyde syden met vijf oft ses diepe kerven ghesneden ende verdeylt es, den bladeren van Steen varen niet seer onghelijck, maer langher breeder ende gruender, daer aen een steel wast ontrent een spanne lanck, draghende in dopperste veel ronde sadekens tsamen in een, ghelijck een cleyn druifken wassende. Die wortel es veeselachtich.

Plaetse.

Dit cruyt wast op grasachtighe dorre hoochden ontrent den dalen ende op die heyden.

Tijt.

Dit cruyt wordt in Meye ende in Braeckmaent ghevonden ende daer naer niet meer ghesien.

Naem.

Dit cruyt wordt nu ter tijt in Latijn gheheeten Lunaria en Lunaria minor, ende van sommighen in Griecx Selinitis. In Hoochduytsch Monkraut en Mon Kautten. In Neerduytsch Maencruyt ende cleyn Maencruyt. In Franchois Taure ou Lunaire.

Natuere.

Tes cout ende drooghe van natueren den Wintergruen ende Natertonghesken seer ghelijck.

Cracht en Werckinghe.

A. Dit cruyt es oock een seer sonderlinge goet heylsaem wondecruyt van cracht ende werckinghe den Wintergruene ende Natertongheskens ghelijck tot alle sieckten ende ghebreken daer die goet sijn seer dienstelijck, ende daer en boven tot der Alchimien oorboorlijck alzoo die Alchimisten segghen ende meynen.

Van klein Maankruid, kap. XCII

Vorm.

Lunaria minor Klein Maankruid.

(Botrychium lunaria)

Klein maankruid brengt ook maar een blad voort dat aan beide kanten met vijf of zes diepe kerven ingesneden en verdeeld is en op de bladeren van steenvaren lijkt, maar langer, breder en groener is. Daaraan groeit een steel die ongeveer een zeventien cm lang is en op de top veel ronde zaadjes draagt die tezamen ineengroeien als een klein druifje. De wortel is vezelachtig.

Plaats.

Dit kruid groeit op grasachtige, dorre hoogten, bij de dalen en op de heide.

Tijd.

Dit kruid wordt in mei en in juni gevonden en wordt daarna niet meer gezien.

Naam.

Dit kruid wordt tegenwoordig in Latijn Lunaria en Lunaria minor genoemd en door sommige in Grieks Selinitis. In Hoogduits Monkraut en Mon Kautten. In Nederduits maankruid en klein maankruid. In Frans taure of lunaire.

Natuur.

Het is koud en droog van naturen en lijkt op het wintergroen en addertongen.

Kracht en Werking.

Dit kruid is ook een zeer bijzonder goed en heilzaam wondkruid dat van kracht en werking de wintergroen en addertong gelijk is en tegen alle ziekten en gebreken waar die goed toe zijn gebruikt kan worden en daarboven bij de alchimie in gebruik is zo de alchemisten zeggen en menen.

Van Duerwas. Cap. XCIII.

Tfatsoen.

Perfoliatum. Duerwas. (CLXIX)

DUerwas heeft eenen ronden dunnen steel, met vele syde tacxkens, die duer rondachtighe gheripte cale ende teere bladeren wassen, ghelijck oft sy daer duer ghetrocken waren op dopperste van welcken stelen, wassen ghecroomde bloemkens tusschen cleyne bladerkens van coluere bleeck geel, die in bruyn saet vergaen. Die wortel es slecht wit ende veeselachtich.

Plaetse.

Dit cruyt wast van selfs in Duytschlant op die velden daermen Spelte ende Terwe saeyet, hier te lande worddet in die hoven gheset.

Tijt.

Dit cruyt bloeyet in Hoymaent ende in Ooghstmaent.

Naem.

Dit cruyt wordt nu ter tijt in Latijn ghenaempt Perfoliatum ende Perfoliata. In Hoochduytsch Durchwachs. In onser talen Duerwas. In Franchois Perfoliate. Ende oft dit es die Cacalia daer Dioscorides af scrijft wordt seer ghetwijfelt.

Natuere.

Duerwas es drooghe van natueren.

Cracht en Werckinghe.

A. Duerwas in water oft wijn ghesoden heylt ende gheneest die wonden. Dijsghelijck oock die bladeren gruen ghestooten ende daer op gheleyt.

B. Duerwas met was oft met eenighe heylsame olie oft salve vermenght gheneest die ghescuertheyt van den kinderen daer op gheleyt.

C. Tselve cruyt gruen ghestooten ende met meel ende wijn ghemenght, doet die Navelen van den ionghen kinderen die te verde wtstaen, hooch ende ghezwollen sijn, minderen ende innewaerts trecken daer op gheleyt. Tselve doet oock het saet ghepoedert in der selver manieren ghebruyckt.

Van Doorwas, kap. XCIII

Vorm.

Perfoliatum of doorwas.

(Bupleurum rotundifolium)

Doorwas heeft een ronde en dunne steel met vele zijtakjes die door rondachtige, gerijpte, kale en tere bladeren heen groeien als of ze daardoor heen gekomen zijn. Op de top van deze stelen groeien gekromde bloempjes tussen kleine bladertjes die van kleur bleekgeel zijn en in bruin zaad vergaan. De wortel is slecht, wit en vezelachtig.

Plaats.

Dit kruid groeit vanzelf in Duitsland op de velden waar men spelt en tarwe zaait. Hier te lande wordt het in de hoven gezet.

Tijd.

Dit kruid bloeit in augustus en in september.

Naam.

Dit kruid wordt tegenwoordig in Latijn Perfoliatum en Perfoliata genoemd. In Hoogduits Durchwachs. In onze taal doorwas. In Frans perfoliate. En of dit de Cacalia is waar Dioscorides van schrijft daaraan wordt zeer getwijfeld.

Natuur.

Doorwas is droog van naturen.

Kracht en Werking.

Doorwas die in water of wijn gekookt wordt heelt en geneest de wonden. Zo ook de bladeren als die groen gestampt en daarop gelegd worden. Doorwas die met was of met enige heilzame olie of zalf vermengd is geneest de breuken van de kinderen als het daarop gelegd wordt. Hetzelfde kruid dat groen gestampt is en met meel en wijn gemengd wordt laat de navel van de jonge kinderen die te ver uitstaan, hoog en gezwollen zijn, verminderen en naar binnen trekken als het daarop gelegd wordt. Hetzelfde doet ook het verpoederde zaad dat op dezelfde manier gebruikt wordt.

Van Pimpinelle. Cap. XCIIII.

Tgheslacht.

Pimpinelle es twederleye van gheslachte, Groot en wilde, Tam ende cleyne (CLXX)

Tfatsoen.

Pimpinella maior. Pimpinella minor.

Wilde Pimpinelle. Tamme Pimpinelle.

D IE groote oft wilde Pimpinelle heeft langhe ronde stelen twee oft drije voeten hooch, daer aen wassen langhachtighe rontsomme ghekerfte bladerkens, aen langhe steelkens thien oft twelve tseghen een staende ende als vlueghelen wtghespreyt. Boven op die stelen wassen ronde hoofdekens van veele knoppekens in een ghedronghen, die als zy open gaen voortbringhen bruyn roode bloemkens, ende als die vergaen zoo wasset saet dat drijecantich es. Die wortel es lanck ende dick.

2 Die tamme oft cleyne Pimpinelle es der Wilder van fatsoene seer ghelijck, maer in alle manieren minder ende van ruecke ende smaecke veel liefelijcker. Sij heeft teere dunne weecke steelkes eenen voet oft wat meer hooch met dun teer wolleken oft hayrken becleet. Die bladeren sijn den anderen ghelijck maer veel minder, van boven gruen, van onder blauwachtich. Die bloemkens es sijn niet soo bruyn maer lijfveruwich root met inhanghende in dmiddel cleyne geele hayrkens. Die wortel es den anderen ghelijc maer mindere.

Plaetse.

Die wilde oft groote Pimpinelle, wast in droochachtighe beempden ende wordt ontrent Vilvoerden veel ghevonden. Die cleyne oft Tamme wordt hier te lande in die hoven gheplant.

Tijt.

Beyde die Pimpinellen bloeyen in Braeckmaent ende somtijts oock vroegher, ende dicwils tot in Ooghstmaent. (CLXXI)

Naem.

Pimpinelle wordt nu ter tijt in Latijn gheheeten Pimpinella, Bipennula, Pampinula, ende van sommighen Saguisorba. In Hoochduytsch Kolbleskraut, Her gots bartlin, Blutkraut en oock Megelkraut. In Franchois Sanguisorbe.

Natuere.

Pimpinelle es drooch van natueren tot in den derden graet, ende cout tot in den tweeden, ende tsamen treckende.

Cracht en Werckinghe.

A. Pimpinelle ghesoden ende ghedroncken gheneest dat roode melizoen, stelpt dat bloet spouwen, bloetpissen, ende der vrouwen overvloedighe natuerlijcke cranckheyt, ende die vloet, ende alle bloetganck, tselve doet zy ende huer saet oock ghepoedert ende met wijn oft ghestaelt water inghenomen, oft gruen in die hant ghehouwen als sommighe scrijven.

B. Die bladeren van Pimpinelle gruen ghestooten ende op die wonden gheleyt bewaeren ende bescermen die wonden van alle verhittinghen ende apostumatien, ende in der selver manieren sijn sy goet gheleyt op die heete swillinghen ende sweeringhen.

C. Pimpinelle es oock een goet wondecruyt ende wordt in die wondedrancken tseghen die verhittinghe oft overvloedighe bloedinghe ghebruyckt.

D. Die bladeren van Pimpinelle in wijn gheleyt ende daer af ghedroncken verlicht ende verhuecht dat herte. Ende es goet tseghen die beruerte en cloppinghe van der herten.

Van Pimpinella, kap. XCIIII

Het geslacht.

Van het geslacht Pimpinella zijn er twee soorten, groot en wild, tam en klein.

Vorm.

Pimpinella maior of wilde pimpinella. Pimpinella minor of tamme pimpinella.

(Pimpinella major, Sanguisorba minor)

1 De grote of wilde pimpinella heeft lange en ronde stelen die zestig of negentig cm hoog worden. Daaraan groeien langachtige en rondom gekerfde bladertjes aan lange steeltjes die met tien of twaalf tegenover elkaar staan en als vleugels zijn uitgespreid. Boven op de stelen groeien ronde hoofdjes die van vele knopjes ineen gedrongen gevormd zijn en als ze open gaan bruinrode bloempjes brengen, als die vergaan dan groeit zaad dat driekantig is. De wortel is lang en dik.

2 De tamme of kleine pimpinella is de wilde van vorm zeer gelijk maar in alle vormen kleiner en van reuk en smaak veel liefelijker. Het heeft tere, dunne en weke steeltjes die een dertig cm of wat meer hoog worden en met een dun, teer wolletje of haartje bekleed zijn. De bladeren zijn de andere gelijk, maar veel kleiner, van boven groen en van onder blauwachtig. De bloempjes zijn niet zo bruin maar vleeskleurig rood waarin in het midden kleine gele haartjes hangen. De wortel is de andere gelijk maar kleiner.

Plaats.

De wilde of grote pimpinella groeit in droogachtige beemden en wordt rond Vilvoorden veel gevonden. De kleine of tamme wordt hier te lande in de hoven geplant.

Tijd.

Beide de pimpinellen bloeien in juni en soms ook vroeger, en vaak tot in september.

Naam.

Pimpinella wordt tegenwoordig in Latijn Pimpinella, Bipennula, Pampinula en door sommige Sanguisorba genoemd. In Hoogduits Kolbleskraut, Her gots bartlin, Blutkraut en ook Megelkraut. In Frans sanguisorbe.

Natuur.

Pimpinella is droog van naturen tot in de derde graad en koud tot in de tweede en tezamen trekkend.

Kracht en Werking.

Pimpinella die gekookt en gedronken wordt geneest rodeloop, stelpt het bloed spuwen, bloedplassen en bij de vrouwen overvloedige menstruatie, de vloed en alle bloedgang. Hetzelfde doet het en zijn verpoederde zaad ook dat met wijn of gestaald water ingenomen wordt of door het groen in de hand te houden als sommigen schrijven.

De bladeren van pimpinella die groen gestampt en op de wonden gelegd worden bewaren en beschermen de wonden tegen alle verhitting en blaren en op dezelfde manier zijn ze goed om op de hete zwellen en zweren te leggen.

Pimpinella is ook een goed wondkruid en wordt in de wonddranken tegen de verhitting of overvloedige bloedingen gebruikt.

De bladeren van pimpinella die in wijn gelegd worden en daarvan gedronken verlicht en verheugt het hart. En is goed tegen de beroerte en kloppingen van het hart.

Van Sanikel. Cap. XCV.

Tfatsoen.

Sanicula. Sanikel. (CLXXII)

SAnikel heeft bruyn gruene glatte effene rondachtighe bladeren, met diepe kerven in vijf deelen ghelijck die wijngaerts bladeren verdeylt, tusschen den welcken voortcomen twee steelkens ontrent eenen voet lanck, draghende in dopperste veel ronde knoppekens vol cleyne witte bloemkens, die in cleyn rouwe cliskens vergaen, ende dat es tsaet. Die wortel es faselachtich, buyten swert, binnen wit.

Plaetse.

Sanikel wordt hier te lande in neere bosschen ghevonden.

Tijt.

Sanikel bloeyet in Meye ende in Braeckmaent.

Naem.

Dit cruyt wordt nu ter tijt gheheeten in Latijn Sanicula, ende van sommighen Diapensia. In Hoochduytsch Sanickel. Hier te lande Sanikel. In Franchois Senicle.

Natuere.

Sanikel es drooghe tot in den derden graet en tsamen treckende van natueren.

Cracht en Werckinghe.

A. Tsap van Sanikel ghedroncken heylt ende gheneest alderhande wonden ende ghequestheyt van binnen ende van buyten, alzoo datmen in Vranckrijck, als Ruellius scrijft, seyt dat hy gheen Chirurgijn van doene en heeft, die Sanikel heeft.

B. Sanikel in water oft wijn ghesoden ende ghedroncken, stopt dat bloetspouwen, gheneest dat root melizoen, ende die sweerende ende ghequetste nieren.

C. Sanikel in der selver manieren ghebruyckt oft sap daer af ghedroncken gheneest die ghescuertheyt alsmen tghestooten oft tghesoden cruyt daer op bindt.

D. Die bladeren van desen cruyde met den wortelen in water met huenich ghesoden, gheneest die ghequetste longhene ghedroncken, ende alderhande quade, vervuylde sweeringhen des monts, des tantvleeschs ende der keelen, daer mede ghegorgelt ende die mont ghespoelt.

Van Sanikel, kap. XCV

Vorm.

Sanicula of sanikel.

(Sanicula europaea)

Sanikel heeft bruingroene, gladde, effen en rondachtige bladeren die met diepe kerven in vijf delen verdeeld zijn als druivenbladeren verdeeld. Daartussen komen twee steeltjes voort die ongeveer een dertig cm lang zijn. Ze dragen in de top veel ronde knopjes vol met kleine witte bloempjes die in kleine ruwe klisters vergaan en dat is het zaad. De wortel is vezelachtig, van buiten zwart en van binnen wit.

Plaats.

Sanikel wordt hier te lande in lage bossen gevonden.

Tijd.

Sanikel bloeit in mei en in juni.

Naam.

Dit kruid wordt tegenwoordig in Latijn Sanicula genoemd en door sommige Diapensia. In Hoogduits Sanickel. Hier te lande sanikel. In Frans senicle.

Natuur.

Sanikel is droog tot in de derde graad en tezamen trekkend van naturen.

Kracht en Werking.

Het sap van sanikel dat gedronken wordt heelt en geneest allerhande wonden en gekwetstheid van binnen en van buiten alzo dat men in Frankrijk, zoals Ruellius schrijft, zegt dat hij geen chirurg nodig heeft die sanikel heeft.

Sanikel die in water of wijn gekookt en gedronken is stopt het bloedspuwen en geneest rodeloop en de zwerende en gekwetste nieren.

Sanikel die in dezelfde manieren gebruikt wordt of het sap daarvan gedronken, geneest de verscheurdheid als je het gestampte of het gekookte kruid daarop bindt.

De bladeren van dit kruid die met de wortels in water met honing gekookt zijn geneest de gekwetste longen en gedronken allerhande kwade, vervuilde zweren van de mond, van het tandvlees en de keel als het daarmede gegorgeld en de mond gespoeld wordt.

(CLXXIII) Van Synnavv. Cap. XCVI.

Tfatsoen.

Alchemilla. Synnaw.

DIt cruyt heeft breede rondachtighe bladeren met acht of neghen hoecken rontsomme ghelijck een saghe ghekerft, die in dierste wtcomen tsamen ghevouwen ende gheployt sijn. Tusschen den welcken wassen ronde steelkens eenen voet lanck, met cleyne bladerkens beset, op tsop van den welcken wassen cleyne ghehoopte gruengeele bloemkens, cleyn geel sadeken, niet grooter dan Huelsaet, in gruen huyskens besloten voortbringhende. Die wortel es dick, vinghers lanck, van buyten bruyn met vele veeselinghen.

Plaetse.

Synnaw wast in sommighe plaetsen hier te lande, op sommighe vochte beempden aen die gheberchten hanghende, daer leemachtighe vette ende roode aerde es.

Tijt.

Dit cruyt bloeyet in Meye ende in Braeckmaent.

Naem.

Dit cruyt wordt in Latijn gheheeten Alchimilla, Achimilla, Planta Leonis, Pes Leonis, ende van sommighe in Griecx Leontopodion, hoe wel nochtas dat recht Leontopodion niet en es daer Dioscorides af scrijft. In Hoochduytsch Synaw, Lewenfuz, Lewentapen, Uner frauwen mantel, en grosz Sanickel. Hier te lande naer die Hoochduytsch namen Synnaw, onser vrouwen mantel, ende groote Sanikel. In Franchois Pied de lyon. (CLXXXIIII)

Natuere.

Tes drooghe van natueren ghelijck Sanikel, maer meer vercoelende.

Cracht en Werckinghe.

A. Synnaw es van crachten der Sanikel seer ghelijck, ende tot alle ghebreken dienstelijck daer Sanikel goet toe es, ende daer en boven versuetet die pijne ende neemt af die hitte van alle verhitte ende onsteken wonden, sweeringhe ende ghezwellen daer op gheleyt.

B. Dit cruyt ghestooten ende op der vrouwen ende maechden borsten gheleyt maeckt die hert vast ende stijf.

Van Alchemilla, kap. XCVI

Vorm.

Alchemilla Alchemilla.

(Alchemilla vulgaris)

Dit kruid heeft brede, rondachtige bladeren met acht of negen hoeken en is rondom als een zaag gekerfd en in het eerste uitkomen tezamen gevouwen en geplooid. Daartussen groeien ronde steeltjes van een dertig cm lang die met kleine bladertjes bezet zijn. Op de top groeien kleine, opgehoopte, groengele bloempjes met een klein geel zaadje dat niet groter is dan heulzaad dat in groene huisjes besloten is. De wortel is dik, vingers lang en van buiten bruin met vele worteltjes bezet.

Plaats.

Alchemilla groeit in sommige plaatsen hier te lande, op sommige vochtige beemden en hangt aan het gebergte waar leemachtige, vette en rode aarde is.

Tijd.

Dit kruid bloeit in mei en in juni.

Naam.

Dit kruid wordt in Latijn Alchimilla, Achimilla, Planta Leonis, Pes Leonis en door sommigen in Grieks Leontopodion genoemd hoewel het de echte Leontopodion niet is waar Dioscorides van schrijft. In Hoogduits Synaw, Lewenfuz, Lewentapen, Onser frauwen mantel en grosz Sanickel. Hier te lande, naar de Hoogduitse namen Alchemilla, onze vrouwenmantel en grote sanikel. In Frans pied de lyon.

Natuur.

Het is droog van naturen, gelijk sanikel, maar meer verkoelend.

Kracht en Werking.

Alchemilla is van krachten de sanikel zeer gelijk en tegen alle gebreken nuttig waar sanikel goed toe is en daarboven verzacht het de pijn en neemt de hitte af van alle verhitte en ontstoken wonden, zweren en gezwellen als het daarop gelegd wordt.

Dit gestampte kruid dat op de vrouwen en maagdenborsten gelegd wordt maakt die hard, vast en stijf.

Van Heydensch vvondecruyt. Cap. XCVII.

Tfatsoen.

Solidago Sarracenia. Heydensch wondecruyt.

HEydensch Wondecruyt heeft eenen ronden bruynen steel die een luttel hol es, daer aen van ondere tot boven langhe bladeren wassen den Wilghen bladeren ghelijck rontsomme met cleyne scaerdekens ghekerft. Op tsop van den stelen wassen bleeckgeele bloemkens, die als zy rijp worden wech vlieghen. Die wortel heeft vele veeselinghen.

Plaetse.

Heydensch wondecruyt wast in donckere bosschen, sonderlinge daert vochtachtich es.

Tijt.

Dit cruyt wordt meest met bloemen in Ooghstmaent ghevonden.

Naem.

Dit cruyt wordt nu ter tijt in Latijn gheheeten Solidago Sarracenia, en (CLXXV) Consolida Sarracenia, van sommighen Herba fortis. In Hoochduytsch Heydinsch wundkraut. In Neerduytsch Heydensch wondtcruyt. In Franchois Consoulde sarrasine.

Natuere.

Heydensch wondtcruyt es drooch van natueren tot bynaer in den derden graet, niet sonder wermte, van smaecke bitterachtich ende tsamen treckende.

Cracht en Werckinghe.

A. Heydensch wondtcruyt gheneest alderhande wonden ende sweringhen, tzy van binnen tlichaems ghelijck andere wondecruyden ghebruyckt, ende ghedroncken, tzy van buyten daer op gheleyt oft in salven, olien ende plaesteren vermenght.

B. Dit selve cruyt in water ghesoden ende ghedroncken sterckt die weecke levere ende opent die verstoptheyt van der selver ende van der gallen, ende es goet tseghen die geelsucht, lanck duerende cortsen ende beghinsel van water te ladene.

C. Dwater daer Heydensch wondtcruyt in ghesoden es gheneest die quade vuyle stinckende monden, ende die sweeringhe des tantvleeschs ende der keelen.

Van Heidens wondkruid, kap. XCVII

Vorm.

Solidago Sarracenia of heidens wondkruid. (Senecio saracenius)

Heidens wondkruid heeft een ronde en bruine steel die wat hol is waaraan van onder tot boven lange bladeren groeien die op de wilgenbladeren lijken en rondom met kleine schaartjes gekerfd zijn. Op de top van de stelen groeien bleekgele bloempjes die als ze rijp worden wegvliegen. De wortel heeft vele worteltjes.

Plaats.

Heidens wondkruid groeit in donkere bossen, vooral waar het vochtig is.

Tijd.

Dit kruid wordt meestal met bloemen in september gevonden.

Naam.

Dit kruid wordt tegenwoordig in Latijn Solidago Sarracenia genoemd en Consolida Sarracenia, door sommige Herba fortis. In Hoogduits Heydinsch wundkraut. In Nederduits heidens wondkruid. In Frans consoulde sarrasine.

Natuur.

Heidens wondkruid is droog van naturen tot bijna in de derde graad, niet zonder warmte, van smaak bitterachtig en tezamen trekkend.

Kracht en Werking.

Heidens wondkruid geneest allerhande wonden en zweren, hetzij van binnen het lichaam net als andere wondkruiden gebruikt en gedronken, hetzij van buiten als het daarop gelegd wordt of in zalven, oliën en pleisters vermengd.

Hetzelfde kruid dat in water gekookt en gedronken wordt versterkt de weke lever en opent er de verstopping van en van de gal en is goed tegen de geelzucht, lang durende koortsen en begin van het water laden.

Het water waar heidens wondkruid in gekookt is geneest de kwade, vuile en stinkende mond en de zweren van het tandvlees en de keel.

Van Gulden roede. Cap. XCVIII.

Fatsoen

Virga aurea. Gulden roede.

GUlden roede, heeft ierst langhe breedachtighe bladeren op der aerden ghesprayet, en tusschen dyen coemt voort eenen bruynen steel onderhalven voet hooghe, met ghelijcken maer mindere bladeren, daer aen dopperste vele cleyne corte steelkens aenwassen, met geele bloemkens becleet. Die als zy rijp sijn wech vlieghen ghelijck die bloemen van Heydensch wondtcruyt. Die wortel es faselachtich ende bruyn. (CLXXVI)

Plaetse.

Dit cruyt wast in die bosschen, berchachtighe plaetsen ende op vette gronden.

Tijt.

Dit cruyt bloeyet meest in Ooghstmaent.

Naem.

Nu ter tijt wordt dit cruyt in Latijn gheheeten Virga aurea, ende in onse tale, Gulden roede, ende anders gheen namen en sijn noch ter tijt bekent.

Natuere.

Van smaeck es dit cruyt den Heydensch wondecruyt seer ghelijck ende daer om oock van natueren.

Cracht en Werckinghe.

A. Gulden roede es oock een wondecruyt en heeft alle cracht van Heydensch wondtcruyt, ende mach daer voor in alle saken daer dat Heydensch wondtcruyt goet toe es gebruyckt worden.

B. Gulden roede in wijn ghesoden ende ghedroncken es seer goet tseghen den steen sonderlinghe van den nieren, ende doet den selven breken ende met dat water rijsen ende afgaen. Tselve doet oock dat water van dit cruyt met wijn ghedistilleert ende een tijt ghedroncken.

Van Gulden roede, kap. XCVIII

Vorm.

Virga aurea of gulden roede.

(Solidago virgaurea)

Gulden roede heeft eerst lange en breedachtige bladeren die op de aarde uitgespreid zijn. Daartussen komt een bruine steel die vijfenveertig cm hoog wordt en met gelijke maar kleinere bladeren bezet is. Aan de top groeien vele kleine, korte steeltjes die met gele bloempjes bekleed zijn die als ze rijp zijn wegvliegen net als de bloemen van heidens wondkruid. De wortel is vezelachtig en bruin.

Plaats.

Dit kruid groeit in de bossen, bergachtige plaatsen en op vette gronden.

Tijd.

Dit kruid bloeit meestal in september.

Naam.

Tegenwoordig wordt dit kruid in Latijn Virga aurea genoemd en in onze taal gulden roede en anders zijn er tegenwoordig geen namen van bekend.

Natuur.

Van smaak is dit kruid het heidens wondkruid zeer gelijk en daarom ook van naturen.

Kracht en Werking.

Gulden roede is ook een wondkruid en heeft alle kracht van heidens wondkruid en mag daarvoor in alle zaken waar het heidens wondkruid goed tegen is gebruikt worden.

Gulden roede die in wijn gekookt en gedronken wordt is zeer goed tegen de steen, vooral van de nieren en laat die breken en met het water rijzen en afgaan. Hetzelfde doet ook het water van dit kruid dat met wijn gedistilleerd en een tijd gedronken wordt.

Van Ruyters cruyt. Cap. XCIX.

Tgheslacht.

Onder den naem Stratiotes dat es Ruyters cruyt sijn van Dioscorides twee cruyden bescreven, beyde hier te lande bekent. Deene wordt gheheeten Crabbenclauw ende dandere geele Geruwe.

Fatsoen

Stratiotes Potamios. Stratiotes Millefolia.

Crabbenclauw. Geele Geruwe (CLXXVII)

DAT ierste Ruyters cruyt dat Crabbenclauw ghenaempt wordt es een water cruyt op dwater drijvende den grooten Donderbaert eer sijn stelen voortcomen niet seer onghelijck maer meerdere. Sijn bladeren sijn smal eenen halven voet lanck, aen die canten met scerpe steekende puntkens beset, den bladeren van Aloe volnaer ghelijck, maer veel minder dunder en corter. Die bloemen wassen op corte steelkens die ter sijden tusschen die bladeren voortcomen ende sijn wit in drije bladerkens ghesneden, in dmiddel geel ende hayrachtich, en comen gheslopen wt een ghesplet hauwken eender crabben oft creefts clauwe ghelijck. Dit cruyt en heeft gheen wortelen, dat seer cort cleyn steertken boven breet ende dick, beneden seer dun en teer, daer die bladeren wt wassen, ende aen dit cort steertken ter sijden onder die bladeren comen voort langhe drayen die hier ende daer, totten gronde van den water strecken daer mede dattet hem aen den grondt vast maeckt. Ende dese langhe drayen nemen die Storiers ende Lantvaerders ende stellense in fiolen met water op huer tafelen ende maken den slechten huysman wijs, dattet wormen sijn die met hueren poederen, suyckeren oft salven den menschen afghegaen sijn.

2 Dat ander Ruyters cruyt dat geele Geruwe gheheeten wordt heeft langhe smalle bladerkens over beyde syden veel ende diep ghesneden den veerkens van den vluegelkens van cleyne voghelkens ghelijckende, want ghelijck die cleyne veerkens van den vluegelkens van den cleynen voghelen in dmiddel een ribbeken hebben ende daer aen over byde syden cleyne smalle hayrkens oft pluymkens. Alzoo hebben oock dese bladerkens in dmiddel een ribbeken daer aen over beyde syden wassen cleyne smalle bladerkens, elck cleyn besonder bladerken een hayrken van die cleyne veerkens ghelijckende. Ende tusschen dese bladeren coemt een steelken voort ontrent een spanne lanck met ghelijcke bladerkens beset, draghende in dopperste een schoone croone ghelijck die Geruwe van vele cleyne geele bloemkens. Die wortel es teer en faselachtich.

Plaetse.

Dat Crabbenclauw wast hier te lande in staende wateren, ende wordt in veele grachten ghevonden ontrent der Scelden ende die Dele gheleghen.

Dat ander wast in sommighe vette beempden maer wordt seer selden ghevonden.

Tijt.

Crabbenclauwe bloeyet in Meye. Die geele Geruwe in Ooghstmaent.

Naem.

1 Dierste cruyt wordt gheheeten in Griecx Stratiotes ende Stratiote potamios. In Latijn Militaris. In Duytsch Crabbenclauw, ende naer den Griecxsen naem Ruyters cruyt, oft water Ruyters cruyt.

2 Dat tweede wordt ghenaempt in Griecx Stratiotes chyliophyllos. In Latijn Militaris, Millefolia. In Duytsch hier te lande geel Geruwe.

Natuere.

Crabbenclauwe es cout ende drooghe van natueren. Die geele Geruwe es verdrooghende ende wat tsamen treckende.

Cracht en Werckinghe.

1 A. Dat ierste Ruyters cruyt in water ghesoden ende ghedroncken stelpt dat bloetpissen ende gheneest die ghequetstheyt ende sweeringhen van den nieren, ende es goet tot alle inwendighe quetsuren ghebruyckt.

B. Die bladeren van dit cruyt ghestooten ende op die versche wonden gheleyt bewaeren ende bescermen die selve, van alle verhittinghen sweeringhen ende apostumatien.

C. Die selve bladeren met azijn vermenght ghenesen dat wilt vier, ende die heete sweeringhen ende swellinghen daer op gheleyt.

2 D. Dat ander Ruyters cruyt datmen geel Geruwe naempt es seer goet gebruyckt tot alle verouderde ende versche sweeringhen ende ulceratien, het gheneest die fistulen, het stelpt dat bloeyen theylt ende gheneest die wonden, gestooten ende daer op gheleyt met olien salven oft plaesteren daer toe dienen vermenght.

Van Ruiter kruid, kap. XCIX

Het geslacht.

Onder de naam Stratiotes, dat betekent ruiterkruid, zijn door Dioscorides twee kruiden beschreven die beide hier te lande bekend zijn. De ene wordt krabbenklauw en de andere gele geruwe genoemd.

Vorm.

Stratiotes potamios of krabbenklauw. Stratiotes millefolia of gele geruwe.

(Stratiotes aloides, Achillea ageratum)

1 Het eerste ruiter kruid, dat krabbenklauw genoemd wordt, is een waterkruid dat op het water drijft die op de grote donderbaard voor zijn stelen uitkomen vrij gelijk is, maar groter. Zijn bladeren zijn smal en een vijftien cm lang, aan de kanten met scherpe stekende puntjes bezet en lijken geheel op de bladeren van Aloë, maar veel kleiner, dunner en korter. De bloemen groeien op korte steeltjes die ter zijde tussen de bladeren voortkomen. Ze zijn wit en in drie bladertjes gesneden, in het midden geel en haarachtig en komen uit een gespleten hauwtje geslopen die op een krab of kreeftklauw lijkt. Dit kruid heeft geen wortels alleen een zeer kort, klein staartje die boven breed en dik en beneden zeer dun en teer is waar de bladeren uit groeien. En aan dit korte staartje, ter zijde onder de bladeren, komen lange draden voort die hier en daar tot de bodem van het water strekken waarmee het zich aan de grond vast maakt. En deze lange draden nemen de bevrachters en landvaarders mee en stellen ze in vazen met water op hun tafels en maken de gewone huisman wijs dat het wormen zijn die met hun poeders, suikers of zalven bij de mensen afgegaan zijn.

2 Het andere ruiter kruid dat gele geruwe genoemd wordt heeft lange, smalle bladertjes die aan beide kanten veel en diep ingesneden zijn en op de veertjes van de vleugeltjes van kleine vogeltjes lijken omdat ze net als de kleine veertjes van de vleugeltjes van de kleine vogels in het midden een ribje en daaraan aan beide kanten kleine smalle haartjes of pluimpjes hebben. Alzo hebben ook deze bladertjes in het midden een ribje waaraan aan beide kanten kleine smalle bladertjes groeien, elk klein apart blaadje lijkt op een haartje van die kleine veertjes. En tussen deze bladeren komt een steeltje voort die ongeveer een zeventien cm lang wordt en met gelijke bladertjes bezet is. Dat draagt in de top een mooie kroon net als duizendblad die van vele kleine, gele bloempjes tezamen gezet is. De wortel is teer en vezelachtig.

Plaats.

Krabbenklauw groeit hier te lande in staande wateren en wordt in vele grachten gevonden die bij de Schelde en de Dele zijn gelegen.

De andere groeit in sommige vette beemden maar wordt zeer zelden gevonden.

Tijd.

Krabbenklauw bloeit in mei. De gele geruwe in september.

Naam.

1 Het eerste kruid wordt in Grieks Stratiotes en Stratiote potamios genoemd. In Latijn Militaris. In Dietse krabbenklauw en, naar de Griekse naam, ruiter kruid of water ruiter kruid.

2 De tweede wordt in Grieks Stratiotes chyliophyllos genoemd. In Latijn Militaris en Millefolia. In Dietse hier te lande gele geruwe.

Natuur.

Krabbenklauw is koud en droog van naturen. De gele geruwe is verdrogend en wat tezamen trekkend.

Kracht en Werking.

1 Het eerste ruiterkruid dat in water gekookt en gedronken wordt stelpt het bloedplassen en geneest de gekwetstheid en zweren van de nieren en is goed om tegen alle inwendige kwetsingen te gebruiken.

De gestampte bladeren van dit kruid die op de verse wonden gelegd worden bewaren en beschermen die tegen alle verhitting, zweren en blaren.

Dezelfde bladeren die met azijn vermengd zijn genezen het wild vuur en de hete zweren en zwellen als je het daarop legt.

2 Het andere ruiterkruid dat men geel duizendblad noemt is zeer goed om te gebruiken tegen alle verouderde en verse zweren en blaren, het geneest open gaten, het stelpt het bloeden, het heelt en geneest de wonden als het gestampt en daarop gelegd en met oliën zalven of pleisters die daartoe dienen vermengd wordt.

(CLXXVIII)Van Geruwe. Cap. C.

Fatsoen

Achillea. Geruwe.

GErwe heeft ronde hole steelkens onderhalven voet hooghe, daer aen wassen seer ghekertelde langhe bladerkens, over beyde sijden tot den ribbeken toe, volnaer ghelijckende die aldercleynste Coriander bladeren, oft die bladeren van Averoone, menichfuldelijck ghesneden. Die bloemen wassen op schoone ronde croonkens op dopperste van den stelen, ende sijn meestedeel heel wit, somtijts oock hier te lande lijfveruwich, ende als Dioscorides scrijft som schoon gout geele die hier te lande noch niet ghesien en sijn. Die wortel es swert en veeselachtich.

Plaetse.

Geruwe wast hier te lande al om by den weghen, straten ende aen die canten van den velden.

Tijt.

Geruwe bloeyet van in Braeckmaent tot in Herfstmaent.

Naem.

Dit cruyt wordt gheheeten in Griecx Achilleios. In Latijn Achillea, ende Achillea siderites. Van Apuleius Myriophyllon, Myriomorphos, Chiliophyllon, Stratioticon, Heracleon, Chrystis, Supercilium Veneris, Acron sylvaticum, Militaris, van sommighe Diodela. In die Apoteke nu ter tijt Millefolium. In Hoochduytsch Garb, Schaffgras, Schaffrijp, ende Tausentblaet. In Neerduytsch Geruwe. In Franchois naer den naem van der Apoteke Millefueille. (CLXXIX)

Oirsaecke zijns naems.

Dit cruyt heeft sijnen naem Achillea naer den edelen ende seer vromen Ridder Achilles dyens historie ende feyten van Homerus bescreven sijn. Die dit cruyt van Chiron Centaurus hem ierst gheweesen ende gheleert, seer ghebruyckt heeft, ende daer mede Telephium, als Apuleius scrijft, seer quade sweeringhen hebbende, ghenesen.

Natuere.

Geruwe es seer drooghende van natueren, ende tsamen treckende.

Cracht en Werckinghe.

A. Geruwe ghesoden ende ghedroncken stelpt ende gheneest dat roode melizoen ende alle loop des buycx.

B. Geruwe oock in water ghesoden ende ghedroncken, stelpt alle vloet maer sonderlinge die roode vloet der vrouwen. Tselve doet zy oock op die scamelijcke plaetsen gheleyt, oft alsmen in water sidt daer sy in ghesoden es.

C. Geruwe ghestooten ende op die wonden gheleyt, stelpt dat bloeyen, bewaert ende bescermt die wonden van alle verhittinghen en swellinghen, ende gheneest die selve.

Van Geruwe, kap. C

Vorm.

Achillea of geruwe.

(Achillea millefolium)

Duizendblad heeft ronde en holle steeltjes die vijfenveertig cm hoog worden. Daaraan groeien zeer gekartelde en lange blaadjes die aan beide kanten tot het ribje toe volledig gelijk als de allerkleinste korianderbladeren of de bladeren van averone veelvuldig ingesneden zijn. De bloemen groeien op mooie, ronde kroontjes op de top van de stelen en zijn meestal heel wit, soms ook hier te lande vleeskleurig en als Dioscorides schrijft soms mooi goudgeel die hier te lande nog niet gezien zijn. De wortel is zwart en vezelachtig.

Plaats.

Duizendblad groeit hier te lande overal bij de wegen, straten en aan de kanten van de velden.

Tijd.

Geruwe bloeit van juni tot in september.

Naam.

Dit kruid wordt in Grieks Achilleios genoemd. In Latijn Achillea en Achillea siderites. Door Apuleius Myriophyllon, Myriomorphos, Chiliophyllon, Stratioticon, Heracleon, Chrystis, Supercilium Veneris, Acron sylvaticum en Militaris, door sommigen Diodela. In de apotheken tegenwoordig Millefolium. In Hoogduits Garb, Schaffgras, Schaffrijp en Tausentblaet. In Nederduits geruwe. In Frans, naar de naam van de apothekers, millefueille.

Oorzaak van zijn naam.

Dit kruid heeft zijn naam Achillea naar de edele en zeer dapper ridder Achilles wiens historie en feiten door Homerus beschreven zijn. Die dit kruid door Chiron de Centaurus, die hem er het eerst op gewezen en geleerd heeft, zeer gebruikt heeft en daarmee Telephium, als Apuleius schrijft, die zeer kwade zweren had genezen heeft.

Natuur.

Geruwe is zeer verdrogend van naturen en tezamen trekkend.

Kracht en Werking.

Geruwe die gekookt en gedronken wordt stelpt en geneest rodeloop en alle loop van de buik.

Duizendblad die ook in water gekookt en gedronken wordt stelpt alle vloed maar vooral de rode vloed bij de vrouwen. Hetzelfde doet het ook als het op de schamelijke plaatsen gelegd wordt of als je het in water zit waar dit in gekookt is.

Duizendblad gestampt en op de wonden gelegd stelpt het bloeden, bewaart en beschermt de wonden tegen alle verhitting en zwellingen en geneest ze.

Van Vvaelvvortele. Cap. CI.

Fatsoen.

Symphytum magnum. Waelwortele. (CLXXX)

WAelwortele heeft rouwe hayrachtighe stelen, daer aen wassen langhe rouwe bladeren, den bladeren van groote Tamme ossentonghe volnaer ghelijck, maer meerder en bruynder. Die bloemen sijn ront en hol, gelijck cleyne scellekens, van coluere meest wit, somtijts oock roodachtich. Die wortel es van buyten swert, van binnen wit, ende int aentasten lijmachtich ende slibberachtich.

Plaetse.

Waelwortel wast by den canten van den grachten ende in vochtighe plaetsen.

Tijt.

Zy bloeyet in Braeckmaent ende in Hoymaent.

Naem.

Dit cruyt heet in Griecx Symphyton, ende Symphyton mega. In Latijn Symphytum magnum en Solidago. In die Apoteke Consolida maior. In Hoochduytsch Walwurtz, Schmerwurtz, Schwartzwurtz, Schantzwurtz, Beinwellen. In Neerduytsch Waelwortel. In Franchois Confyre.

Natuere.

Wael wortel es werm, ende drooch van natueren tot in den tweeden graet.

Cracht en Werckinghe.

A. Die wortel van Waelwortele ghestooten es goet tseghen dat bloet spouwen ende alle inwendighe quetsuren ghedroncken, ende gheneest die ghescuertheyt.

B. Die selve wortele ghestooten heylt ende gheneest alle versche wonden gelijck een plaester daer op gheleyt, ende es soo seer heylsaem dat zy met eenen huspot oft ander stucken van vleesch ghesoden, die stucken al tsamen aen een doet wassen.

C. Die wortel van Waelwortel, gesoden ende ghedroncken doet die fluymen van der borsten ruymen, ende gheneest die ghequetstheyt van der longhene. Tselve doet sy oock met suycker, syrope oft huenich vermenght, ende dicwils in den mont ghenomen ende gheleckt.

D. Die wortel van dese Waelwortele met den bladeren van Cruyscruyt sijn goet gheleyt op alle heete sweeringhen, sonderlinghe op die heete sweeringhen des fondaments.

E. Die selve wortel es oock seer goet ghestooten ende op die ghescuertheyt gheleyt.

Eynde des ierste Boecx.

Van Waalwortel, kap.CI

Vorm.

Symphytum magnum of waalwortel.

(Symphytum officinale)

Waalwortel heeft ruwe en haarachtige stelen. Daaraan groeien lange en ruwe bladeren die geheel op de bladeren van grote, tamme ossentong lijken, maar groter en bruiner. De bloemen zijn rond en hol als kleine schelletjes en van kleur meestal wit, soms ook roodachtig. De wortel is van buiten zwart en van binnen wit en in het aanpakken lijmachtig en slijmachtig.

Plaats.

Waalwortel groeit bij de kanten van de grachten en in vochtige plaatsen.

Tijd.

Het bloeit in juni en in augustus.

Naam.

Dit kruid heet in Grieks Symphyton en Symphyton mega. In Latijn Symphytum magnum en Solidago. In de apotheken Consolida major. In Hoogduits Walwurtz, Schmerwurtz, Schwartzurtz, Schantzwurtz en Beinwellen. In Nederduits waalwortel. In Frans confyre.

Natuur.

Waalwortel is warm en droog van naturen tot in de tweede graad.

Kracht en Werking.

De gestampte wortel van waalwortel is goed om tegen het bloedspuwen en alle inwendige kwetsingen te drinken en geneest de breuken.

Dezelfde gestampte wortel heelt en geneest alle verse wonden als je het er als een pleister op legt en is zo zeer genezend dat als het met een hutspot of andere stukken vlees gekookt wordt die stukken alle tezamen aaneen laat groeien.

De wortel van waalwortel die gekookt en gedronken wordt laat de fluimen van de borst ruimen en geneest de gekwetstheid van de longen. Hetzelfde doet het ook als het met suiker, siroop of honing vermengd en vaak in de mond genomen en gelikt wordt.

De wortel van deze waalwortel met de bladeren van kruiskruid zijn goed om op alle hete zweren te leggen, vooral op de hete zweren van het fondament.

Dezelfde wortel is ook zeer goed om te stampen en op de verscheurdheid te leggen.

Einde van het eerste Boek.

(CLXXXIII) Van Violetten. Cap. I

Tgheslacht oft ondersceet.

Violetten sijn tweederley van gheslachte, Tam ende Wildt. Die Tamme sijn schoon bruyn peersch van coluere ende van ruecke seer liefelijck. Die Wilde sijn sonder rueck ende bleeck.

Tfatsoen.

Viola nigra. Violetten.

DER Tamme ende welrieckende Violetten cruyt, cruypt lancx der aerden ghelijck Eerdtbesien cruyt tot veel plaetsen daer aen hakende, ende heeft rondachtighe bruyn gruene bladeren den bladeren van Veyl ghelijck maer minder, ronder, ende teerder tusschen de welcke voortcomen schoone liefelijcke bruyn peersche Violetten, elck bloemken op een besonder cleyn dun teer steelken wassende, ende in vijf bladerkens ghesneden, van den welcken dat middelste ende onderste met geel in dmiddel besprenght es. Naer dese bloemkens wassen daer ronde bollekens of huyskens, vol saets, die als zy rijp sijn in drijen onsluyten. Die wortel es teer ende veeselachtich.

Van desen welrieckende Violetten wordt een ander gheslacht in sommighe hoven gevonden, dat bloemkens van veele bladeren ende seer dobbel voortbringht. Item noch een derde dyens bloemkens heel sneewit sijn dat seer selden ghevonden wordt, anders den schoonen peerschen Violetten van bladeren, wasse, ende in alle manieren ghelijck.

2 Dat wildt gheslacht es den Tammen ghelijck, maer die bladeren sijn veel minder. Die bloemen somtijts meerder, veel bleecker, somtijts bynaer wit ende sonder rueck.

Plaetse.

Die Tamme welrieckende Violetten wassen onder die haghen ende aen die canten van den coren velden, op goeden vetten grondt, ende worden in die hoven gheplant. Die wilde sonder rueck wassen op die canten van maghere dorre velden. (CLXXXIIII)

Tijt.

Die welrieckende Violetten bloeyen in Meerte. Die Wilde oock in die Meerte ende in Aprill, somtijts oock spader.

Naem.

Die schoone liefelijcke Violetten worden in Griecx gheheeten Ion Porphyroun, in Latijn Viola nigra, en Viola purpurea. In die Apoteke Viola. In Hoochduytsch blauw Veiel, of Mertzen violen. In Franchois Violette des mars. Dat cruyt van den Violetten wordt gheheeten in die Apoteke Violaria ende Mater violarum.

Oirsaecke zijns naems.

Violetten als Constantinus die keyser scrijft, hebben hueren naem in Griecx Ion, naer die Joncfrouw Jo, die welcke Jupiter bevrucht hebbende verandert heeft in een coe, omdat Juno sijn huysvrouwe niet ghewaer worden en soude dat hy huer beminde, tot wyens eere ende voetsel dat eerdtrijck duer tghebet van Jupiter die Violetten voort ghebracht heeft, die Jupiter naer den naem van sijn beminde Jo, in Griecx Ion ghenaempt heeft, daer naer zy oock in Latijn als sommighe scrijven Viola quasi vitulae gheheeten worden. Nicander scrijft dat den naem Ion den Violetten gheheven es naer die Nymphen van Jonien, die alder ierst Jupiter die Violetten ghegheven ende ghetoont hebben.

Natuere.

Violetten sijn cout in den iersten graedt, ende vochtich tot in den tweeden.

Cracht en Werckinghe.

A. Violetten in water ghesoden ende ghedroncken sijn goet tseghen die heete cortsen ende tseghen alle verhittinghen van der levere ende van alle inwendighe leden, ende iaghen af duer den camerganck die heete geele cholerijcke vochticheden. Tselve doen oock, dat sap, syrope ende conserve van Violetten.

B. Syrope van Violetten, es goet tseghen verhitte longhene ende borste, ende es goet in dat Pleuris en tseghen den hoest ghebruyckt, ende tseghen die cortse sonderlinghe van den kinderen.

C. Die selve Syrope gheneest alle verhittinghen ende rouwicheden van der keelen alsmense dicwils in den mont neempt. Tselve doen oock dat suycker, conserve ende tsap van Violetten.

D. Tgeel dat middel in die bloemkens wast in water ghesoden es goets teghen die squinantie ende ghezwel van der keelen daer mede ghegorgelt, ende tseghen die vallede sieckte van de ionghen kinderen ghedroncken.

E. Violetten ghestooten ende alleen oft met olie vermenght op thooft gheleyt leschen ende nemen af die hitte ende versueten die pijne des hoofts, ende verwecken tot slapen, ende maken die hersenen vochtich ende midts dyen sijn goet tseghen die verdrooginghe van den herssenen, melancolie, swaericheyt ende diepe ghepeysen.

F. Violetten ghestooten ende met meel van gersten mout ghemenght, sijn goet gheleyt op alle heete gheswellen ende apostumatien, ende ghenesen die verhittinghe ende pijne der ooghen, ende die heete sweeringhen ende swellinghen, ende dat wtgaen des eersderms.

G. Tsaet van Violetten met wijn oft water gedroncken es goet tseghen die steeck van den Scorpioenen.

H. Tcruyt van den Violetten es goet ghebruyckt tseghen die heete cortsen, ende verhittinghen van der levere, ende verweckt den camerganck.

Die wilde Violetten sijn den welrieckende van crachten wat ghelijck maer veel onsterckelijker, ende daer om oock in der medecynen niet oorboorlijck.

Van Violen, kap. I

Het geslacht of het verschil.

Van het geslacht violen zijn er twee soorten, tam en wild. De tamme zijn mooi bruinpaars van kleur en van reuk zeer liefelijk. De wilde zijn zonder reuk en bleek.

Vorm.

Viola nigra Violen.

(Viola odorata)

1 De tamme en welriekende violen kruipen langs de aarde als het aardbeienkruid en groeien daar op veel plaatsen aan vast. Het heeft rondachtige, bruingroene bladeren die op de bladeren van klimop lijken, maar kleiner, ronder en zachter. Daartussen komen mooie, liefelijke, bruin paarse violen voort. Elk bloempje groeit op een apart klein en dun, teer steeltje en is in vijf bladertjes gesneden waarvan de middelste en onderste in het midden met geel bevlekt zijn. Na deze bloempjes groeien daar ronde bolletjes of huisjes die vol zaad zijn en als ze rijp zijn zich in drieën ontsluiten. De wortel is teer en vezelachtig. Van deze welriekende viool wordt nog een ander geslacht in sommige hoven gevonden die bloempjes van vele bladeren en zeer dubbele voortbrengt. Item noch een derde wiens bloempjes heel sneeuwwit zijn wat zeer zelden gevonden wordt, anders de mooie paarse violen van bladeren, vorm en in alle manieren gelijk.

2 Het wilde geslacht is de tamme gelijk, maar de bladeren zijn veel kleiner. De bloemen zijn soms groter, veel bleker, soms bijna wit en zonder reuk (Viola lutea?)

Plaats.

De tamme welriekende violen groeien onder de hagen en aan de kanten van de korenvelden op goede vette grond en worden in de hoven geplant. De wilde zonder reuk groeien op de kanten van magere, dorre velden.

Tijd.

De welriekende violen bloeien in maart. De wilde ook in maart en in april, soms ook later.

Naam.

De mooie liefelijke violen worden in Grieks Ion Porphyroun genoemd en in Latijn Viola nigra en Viola purperea. In de apotheken Viola. In Hoogduits blauw Veiel of Mertzen violen. In Frans violette des mars. Het kruid van de violen wordt in de apotheken Violaria en Mater violarum genoemd.

Oorzaak van zijn naam.

Violen, als Constantinus de keizer schrijft, hebben hun Griekse naam Ion naar de jonkvrouw Jo die door Jupiter bevrucht is en die haar in een koe veranderd heeft omdat Juno, zijn huisvrouw, het niet in de gaten zou krijgen dat hij haar beminde tot wiens eer en voedsel het aardrijk door het gebed van Jupiter de violen voort gebracht heeft die Jupiter naar de naam van zijn beminde Jo in het Grieks Ion genoemd heeft waarna ze ook in Latijn, als sommigen schrijven, Viola quasi vitulae genoemd worden. Nicander schrijft dat de naam Ion aan de violen gegeven is naar de nimfen van Jonien die als eersten Jupiter de violen gegeven en getoond hebben.

Natuur.

Violen zijn koud in de eerste graad en vochtig tot in de tweede.

Kracht en Werking.

Violen die in water gekookt en gedronken worden zijn goed tegen de hete koortsen en tegen alle verhitting van de lever en van alle inwendige leden en jagen door de toiletgang de hete, gele galachtige vochtigheden af. Hetzelfde doen ook het sap, siroop en conserven van violen.

Siroop van violen is goed tegen verhitte longen en borst en is goed om het tegen zijdepijn en tegen de hoest te gebruiken en tegen de koorts, vooral van de kinderen.

Diezelfde siroop geneest alle hitte en ruwheid van de keel als je ze vaak in de mond neemt. Hetzelfde doen ook het suiker, konserf en het sap van violen.

Het gele dat in het midden van de bloempjes groeit in water gekookt is goed tegen de keelblaren en gezwel van de keel als je daar mee gorgelt en tegen de vallende ziekte van de jonge kinderen als het gedronken wordt.

Violen gestampt en alleen of met olie vermengd en op het hoofd gelegd verminderen en nemen de hitte af en verzachten de pijn van het hoofd en verwekken tot slapen en maken de hersens vochtig en vanuit zijn eigen kracht is het goed tegen de verdroging van de hersens, melancholie, zwaarheid en diep gepeins.

Gestampte violen die met meel van gerst mout zijn gemengd zijn goed om op alle hete gezwellen en blaren te leggen en genezen de verhitting en pijn van de ogen en de hete zweren en zwellingen en het uitgaan van de aarsdarm.

Het zaad van violen dat met wijn of water wordt gedronken is goed tegen de steek van de schorpioenen.

Het kruid van de violen is goed om te gebruiken tegen de hete koortsen en verhitting van de lever en verwekt de toiletgang.

De wilde violen zijn de welriekende van krachten wat gelijk maar veel zwakker en daarom ook in de medicijnen niet gebruikelijk.

M

N (CLXXXV)Van Penseen. Cap. II

Fatsoen

Viola flammea. Penseen.

PEnseen hebben drijcantighe teere steelkens met vele ledekens, daer aen wassen swert gruene rontsomme ghekerfde bladerkens, en tusschen dyen van den steelkens voortcomende cleyne bloote steelkens, draghende schoone bloemkens, in vijf bladerkens ghelijck die Violetten ghedeylt, van coluere elck bloemken drijerleye, ende meest aen die opperste bladeren bruyn violet peersch, aen dandere blauw oft geelachtich met swerte streepkens overtoghen, ende in dmiddel geel ende hayrachtich, naer die welcke wassen ronde bollekens, daer geel saet in besloten leyt.

Plaetse.

Dese bloemen wassen in die hoven, ende worden op vele coren velden tusschen die stoppelen ghevonden.

Tijt.

Zy beghinnen te bloeyen corts naer die Violetten ende bloeyen voort alle den zoomer duer.

Naem.

Dese bloemen worden in Griecx gheheeten Phlox ende Phlogion. In Latijn Viola flammea, Flamma, nu ter tijt, Herba trinitatis, Iacea ende Herba clavellata. In Hoochduytsch Freyssam, Freyschamkraut, Dreyfeltigkeyt blumen. In Neerduytsch, Dreijfuldicheyt bloemen, ende Penseen. In Franchois Pensees. (CLXXXVI)

Natuere

Penseen sijn van natueren drooghe ende middelmatich in coude en wermte.

Cracht en Werckinghe.

A. Dese bloemen ghesoden ende ghedroncken ghenesen dat Freyssem ende die besiecktheyt van den ionghen kinderen, ende daer naer wordt dit cruyt Freyssam in Hoochduytsch gheheeten.

B. Die selve bloemen met den cruyden ghesoden ende ghedroncken, suyveren ende purgeren die longhene ende die borst, ende sijn goet tseghen die cortsen ende verhitheyt van binnen.

Van Pensee, kap. II

Vorm.

Viola flammea of pensee.

(Viola tricolor)

Pensee ‘s hebben driekantige en tere steeltjes met vele leden waaraan zwartgroene en rondom gekerfde bladertjes groeien. Daartussen, van de steeltjes uit, komen kleine blote steeltjes die mooie bloempjes dragen die in vijf blaadjes net als de violen gedeeld zijn. Elk bloempje is driekleurig en meestal aan de bovenste bladeren bruin, violet paars, aan de andere blauw of geelachtig en met zwarte streepjes overtrokken en in het midden geel en haarachtig, waarna ronde bolletjes groeien waar geel zaad in besloten ligt.

Plaats.

Deze bloemen groeien in de hoven en worden op vele korenvelden tussen de stoppelen gevonden.

Tijd.

Ze beginnen te bloeien kort na de violen en bloeien verder de zomer door.

Naam.

Deze bloemen worden in Grieks Phlox en Phlogion genoemd. In Latijn Viola flammea, Flamma en tegenwoordig Herba trinitatis, Iacea en Herba clavellata. In Hoogduits Freysam, Freysamkraut en Dreyfeltigkeyt blumen. In Nederduits Drievuldigheid bloemen bloemen en pensee. In Frans pensees.

Natuur.

Pensee’n zijn van naturen droog en middelmatig in koude en warmte.

Kracht en Werking.

Deze bloemen die gekookt en gedronken worden genezen het freyssem en die ziekte van de jonge kinderen en daarnaar wordt dit kruid Freyssam in Hoogduits genoemd.

Dezelfde bloemen die met het kruid gekookt en gedronken worden, zuiveren en purgeren de longen en de borst en zijn goed tegen de koortsen en verhitting vanbinnen.

Van Steen Vilieren. Cap. III.

Fatsoen

SViola lutea. Steen vilieren.

Teen vilieren es een boomachtich ghewas winter ende zoomer duerende, sijn stelen sijn houtachtich ende hert met veel aenwassende syde tacxkens, daer aen wassen langhe smalle gruene bladerkens. Die bloemkens wassen op dopperste van den stelen, ende sijn schoon geel van coluere, van ruecke liefelijck, ende elck besonder bloemken es in vier bladerkens ghesneden. Ende als dese bloemkens vergaen, zoo volghen daer langhe hauwkens naer, daer in breet geel saet wast.(CLXXXVII)

Plaetse.

Steen vilieren wassen op oude mueren ende daken, ende worden in die hoven gheplant.

Tijt.

Steen vilieren bloeyen in Aprill ende in Meye.

Naem.

Steen vilieren sijn een gheslacht van Violetten ghenaempt in Griecx Leucoion, dat in Latijn gheheeten wordt Leucoion Luteum, ende van Serapio ende in die Apoteke Keyn. Van Plinius (die dit van Viola alba dat es Leucoion sceydt) Viola lutea. In Hoochduytsch geel Violaten. Hier te lande geel Vilieren, ende Steen vilieren. In Franchois Girofflee iaulne.

Natuere.

Steen vilieren sijn werm ende drooghe van natueren ende subtijl van substantien.

Cracht en Werckinghe.

A. Steen vilieren ghedroocht ende in water ghesoden, lossen die urine, ende bringen den vrouwen huer natuerlijcken cranckheyt, ende ghenesen die verherde apostumatien van der moedere, alsmen daer in, in een badt oft sweet cuype sidt, oft daer mede stooft.

B. Die selve bloemen met olie ende was ghelijck een plaester vermenght, ghenesen die cloven van den eersderm, ende van dat fondament, ende heylen die oude sweeringhen.

C. Steen vilieren met huenich vermenght ghenesen die oude en quade sweeringhen ende ulceratien des monts.

D. Tsaet van Steen vilieren een half loot swaer met wijn ghedroncken, doet den vrouwen huer natuerlijcke cranckheyt comen, ende iaecht af die secondine, ende die doode vruchten. Tselve doet oock het saet met een pessus in die moeder gheset.

E. Tsap van Vilieren in die ooghen ghedruypt, verteert, verdrijft ende neempt af, alle vlecken, plecken, ende donckerheyt van den ooghen.

F. Die wortel met eeck dat es azijn, ghestooten, gheneest die verherde milten daer op gheleyt.

Van Steen Violieren kap. III

Vorm.

Viola lutea. Steenviolieren.

(Erysimum cheiri)

Steenviolier is een boomachtig gewas die een winter en zomer over blijft. Zijn stelen zijn houtachtig en hard met veel aangroeiende zijtakjes. Daaraan groeien lange, smalle en groene bladertjes. De bloempjes groeien op de top van de stelen en zijn mooi geel van kleur, van reuk liefelijk en elk apart bloempje is in vier bladertjes gesneden. En als deze bloempjes vergaan dan volgen daar lange hauwtjes na waarin breed, geel zaad groeit.

Plaats.

Steenviolieren groeien op oude muren en daken en worden in de hoven geplant.

Tijd.

Steenviolieren bloeien in april en in mei.

Naam.

Steenviolieren zijn een geslacht van violen die in Grieks Leucoion genoemd worden, dat in Latijn Leucoion Luteum heet en door Serapio en in de apotheken Keyn. Door Plinius (die dit van Viola alba, dat is Leucoion scheidt) Viola lutea. In Hoogduits geel Violaten. Hier te lande gele violieren en steenviolieren. In Frans girofflee iaulne.

Natuur.

Steenviolieren zijn warm en droog van naturen en subtiel van substantie.

Kracht en Werking.

Gedroogde steenviolieren die in water gekookt zijn lossen de urine en brengen bij de vrouwen hun menstruatie en genezen de verharde blaren van de baarmoeder als ze daarin in een bad of zweetkuip zit of zich daarmee stooft.

Dezelfde bloemen die met olie en was als een pleister vermengd zijn genezen de kloven van de aarsdarm en van het fondament en helen de oude zweren.

Steenviolieren die met honing vermengd zijn genezen de oude en kwade zweren en blaren van de mond.

Het zaad van steenviolieren dat een half lood zwaar met wijn gedronken wordt laat bij de vrouwen hun menstruatie komen en jaagt de moederkoek en de dode vruchten af.

Hetzelfde doet ook het zaad dat met een pessarium in de baarmoeder gezet wordt.

Het sap van violieren dat in de ogen gedruppeld wordt verteert, verdrijft en neemt alle vlekken, plekken en donkerheid van de ogen weg.

De wortel die met eek, dat is azijn, gestampt wordt geneest de verharde milt als het daarop gelegd wordt.

Van Vilieren. Cap. IIIII.

Tgheslacht:

VAN desen Vilieren vindtmen twee gheslachten, een datmen Stock vilieren nuempt, dat groot es, ende zoomer ende winter mach over ghehouden worden, ende een ander dat cleyn es, dat heete Vilieren gheheeten wordt, dat alle iaer van nieuws ghesayet moet worden ende op tselve iaer sijn bloemen voortbringht (CLXXXVIII)

Fatsoen

Leucoion. Vilieren.

BEyde 1. dese gheslachten van Vilieren, sijn den steen Vilieren niet seer ongelijck, maer huer bladeren sijn witter ende veel saechter.

Die Stock vilieren hebben herde rechte stelen twee oft drije voeten hooch met aenwassende vele syde tacxkens, daer aen wassen langhe smalle, ende ghelijck Wollecruyt, saechte bladerkens, grooter, langher, ende breeder, dan die bladeren van geel Steen vilieren. Die bloemen sijn suet rieckende, den Steen vilieren van ruecke ende fatsoene ghelijck, maer wat meerder, van coluere som wit, som aschveruwich, som lijfveruwich, som root, som peersch naer die welcke langhe hauwkens volghen, daer in breet saet leyt

2 Die cleyne heete Vilieren sijn den grooten Stock vilieren, van stelen, witten saechten ende wollachtighen bladerkens, van welrieckende bloemen veelderhande van colueren, van hauwen ende sade ghelijck, alleen in alder manieren minder, niet over eenen voet hooch wassende, ende niet duerende maer iaerlicx vergaende.

Plaetse.

Beyde dese gheslachten van Vilieren worden hier te lande in die hoven ghesayet ende gheplant.

Tijt.

Die Stock vilieren bloeyen in Meerte ende in Aprill een iaer naer dat zy ghesayet sijn. Die cleyne heete Vilieren bloeyen in Hoymaent ende Ooghstmaent, op tselve iaer dat zy ghesayet zijn. (CLXXXIX)

Naem.

Dese Vilieren ende sonderlinghe die Stock Vilieren worden gheheeten in Griecx Leucoia, in Latijn Violae albae, ende hebben dyen naem omdat die bladeren wit sijn, niet om die bloemen want die sijn van veelderhande coluere als voorseyt es, nu ter tijt worden dese Vilieren van sommighen gheheeten Violae Matronales. Dat es Joncfrouwen Vilieren, maer desen naem hoort meer den andere Vilieren toe, daer af wy in naeste cap. scrijven selen, oft eest datmen dese Vilieren met dyen naem oock noemen wilt, zoo dient desen naem alderbest den cleynen heeten Vilieren.

Natuere.

Dese Vilieren sijn werm, ende wat verdrooghende, den steen Vilieren van natueren wat ghelijck.

Cracht en Wercinghe

A. Die bloemen van Vilieren in water ghesoden ende ghedroncken, sijn goet den ghenen die hueren adem niet wel en kunnen verhalen ende die hoesten.

B. Dese Vilieren doen oock den vrouwe huer natuerlijcke sieckte comen, lossen die urine ende doen sweeten, alsmen in dwater in een bat oft sweetcuype sidt daer sy in gesoden sijn.

C. In somma dese Vilieren sijn den Steen vilieren van natueren gelijck, maer niet zoo crachtich ende daer om en behooren zy oock in der medecynen niet ghebruyckt te worden, dan in gebreke van den Steen vilieren, die in alder manieren beeter ende bequaemer

Van Violieren, kap. IIII

Het geslacht.

Van deze violieren vind je twee geslachten, een die stokviolieren genoemd wordt, die groot is en zomer en winter overgehouden kan worden. De ander is klein en wordt hete violier genoemd en die moet alle jaar opnieuw gezaaid worden en brengt hetzelfde jaar zijn bloemen voort.

Vorm.

Leucoion of violieren.

(Matthiola incana en Matthiola annua)

1 Beide deze geslachten van violieren lijken veel op de steenviolieren, maar hun bladeren zijn witter en veel zachter. De stokviolieren hebben harde en rechte stelen die zestig of negentig cm hoog zijn met vele aangroeiende zijtakjes. Daaraan groeien lange, smalle en net als bij wolkruid zachte bladertjes die groter, langer en breder zijn dan de bladeren van de gele steenviolieren. De bloemen zijn zoet geurend, de steenviolieren van reuk en vorm gelijk, maar wat groter en van kleur soms wit, soms askleurig, soms lijfkleurig, soms rood en soms paars waarna lange hauwtjes volgen waarin breed zaad ligt.

2 De kleine, hete violieren zijn de grote stokviolieren, van stelen, witte, zachte en wolachtige bladertjes, van welriekende bloemen, vele soorten van kleuren, van hauwen en zaden gelijk, alleen in alle vormen kleiner en worden niet hoger dan een dertig cm hoog en blijven niet over, maar vergaan jaarlijks.

Plaats.

Beide deze geslachten van violieren worden hier te lande in de hoven gezaaid en geplant.

Tijd.

De stokviolieren bloeien in maart en in april, een jaar na dat ze gezaaid zijn. De kleine, hete violieren bloeien in augustus en september in hetzelfde jaar dat ze gezaaid zijn.

Naam.

Deze violieren en vooral de stokviolieren worden in Grieks Leucoia genoemd en in Latijn Violae albae en hebben die naam omdat de bladeren wit zijn, niet vanwege de bloemen want die hebben vele kleuren als gezegd is. Tegenwoordig worden deze violieren door sommige Violae Matronales genoemd. Dat betekent jonkvrouwen violieren, maar deze naam hoort meer de andere violieren toe waarvan wij in het volgende kapittel van zullen schrijven, of als je deze violieren ook met die naam noemen wil dan dient deze naam het allerbeste voor de kleine violieren.

Natuur.

Deze violieren zijn warm en wat verdrogend, de steenviolieren van naturen wat gelijk.

Kracht en Werking.

De bloemen van violieren die in water gekookt en gedronken worden zijn goed voor diegene die hun adem niet goed kunnen ophalen en die hoesten. Deze violieren laten ook bij de vrouwen hun menstruatie komen, lossen de urine en laten zweten als je in het water in een bad of zweetkuip zit waar ze in gekookt zijn.

In somma, deze violieren zijn de steenviolieren van naturen gelijk, maar niet zo krachtig en daarom behoren ze ook in de medicijnen niet gebruikt te worden dan bij gebrek van de steenviolieren die in alle manieren beter en geschikter zijn.

Van Mastbloemen. Cap. V.

Tfatsoen.

Violae Matronales. Mastbloemen. (CIC)

MAstbloemen hebben groote breede swert gruene bladeren rontsomme wat ghekerft, tusschen den welcken die stelen voortcomen, met ghelijcken bladeren beset, die huer in veel tacxkens verdeylende op dopperste voortbringen schoone welrieckende bloemkens, den Vilieren, van fatsoene ghelijck van coluere som ende meest sneewit, som lijfveruwich, som roodachtich, naer die welcke langhe ronde hauwkens volghen daer tsaet in leyt.

Plaetse.

Mastbloemen worden hier te lande meest in alle hoven ghevonden.

Tijt.

Dese bloemen bloeyen in Meye, ende dicwils alle den zoomer duer.

Naem.

Dese bloemen worden nu ter tijt gheheeten Violae Matronales. In Hoochduytsch Winterviolen, ende daer naer van sommigen Violae hyemales. In Neerduytsch Mastbloemen, ende naer den Latijnschen naem Joncfrouwen vilieren.

Natuere ende Werckinghe.

A. Dese Mastbloemen en worden in der medecijnen niet ghebruyckt, ende daer om es huer natuere, cracht ende werckinghe noch ter tijt onbekent.

Van Damastbloemen, kap. V

Vorm.

Violae matronales of damastbloemen.

(Hesperis matronalis)

Damastbloemen hebben grote, brede en zwartgroene bladeren die rondom wat gekerfd zijn. Daartussen komen de stelen voort die met gelijke bladeren bezet zijn en zich in veel takjes verdelen. Op de top komen mooie, welriekende bloempjes die de violieren van vorm gelijk zijn, van kleur soms en meestal sneeuwwit, soms vleeskleurig en soms roodachtig waarna lange en ronde hauwtjes volgen waarin het zaad ligt.

Plaats.

Damastbloemen worden hier te lande meestal in alle hoven gevonden.

Tijd.

Deze bloemen bloeien in mei en vaak de hele zomer door.

Naam.

Deze bloemen worden tegenwoordig Violae Matronales genoemd. In Hoogduits Winterviolen en daarnaar door sommige Violae hyemales. In Nederduits damastbloemen en naar de Latijnse naam jonkvrouwen violieren.

Natuur en Werking.

Deze damastbloemen worden in de medicijnen niet gebruikt en daarom is haar natuur, kracht en werking tegenwoordig onbekend.

Van Penninck bloemen. Cap. VI.

Tfatsoen.

Viola latifolia. Penninckbloemen.

PEnninck bloemen hebben herde ronde stelen met veel aenwassende syde tacxkes, daer aen wassen groote breede swertgruene bladeren, rontsom gekerft, den bladeren van Haselaer niet seer onghelijck. Die bloemen sijn den Mastbloemen ghelijck van coluere bleeck peersch, ende als die verdweenen sijn, zoo comen daer witte dunne rondachtighe hauwkens voort, die seer breedt worden, van grootte, eenen grooten silveren penninck gelijck, ende daer in leyt dat saet, dat bruyn es, ghelijck een maenken ghefatsoeneert, ende duer die dunne vellekens van den hauwkens sienlijck es. Die wortel es veeselachtich ghelijck aen andere Vilieren. (CIXI)

Plaetse.

Dese bloemen worden hier te lande in die hoven ghesayet.

Tijt.

Penninck bloemen bloeyen in Aprill ende in Meye, een iaer naer dat sy gesaeyet sijn.

Naem.

Aenghesien dat dese bloemen den Vilieren sijn ghelijckende, ende gheenen naem in Griecx oft Latijn noch ter tijt hebben, daer om zoo heb ick die selve Violas latifolias, oft Violas peregrinas ghenaempt, ende onder tgheslacht van Vilieren ghestelt, want onder den naem van Ion ende in Latijn Viola, worden meest alle bloemkens begreepen die ghelijckenisse met den Vilieren hebben. Die cruytliefhebbers ende sommighe Apotekers heeten dese bloemen met een vreembden naem Bolbonack. In Duytsch worden zy Penninckbloemen ende Paeschbloemen gheheeten.

Natuere ende Cracht.

A. Natuere ende cracht van desen bloemen es noch ter tijt onbekent, want in der medecynen en worden zy niet ghebruyckt.

Van Penningbloemen, kap. VI

Vorm.

Viola latifolia of penningbloemen.

(Lunaria annua)

Penningbloemen hebben harde en ronde stelen met veel aangroeiende zijtakjes. Daaraan groeien grote, brede en zwartgroene bladeren die rondom gekerfd zijn en op de bladeren van hazelaar lijken. De bloemen zijn de damastbloemen gelijk van kleur, bleek paars. Als die verdwenen zijn dan komen daar witte, dunne en rondachtige hauwtjes voort die zeer breed worden, van grootte een grote zilveren penning gelijk en daarin ligt het zaad dat bruin en als een maantje gevormd is en door de dunne velletjes van de hauwtjes te zien is. De wortel is vezelachtig, gelijk aan andere violieren.

Plaats.

Deze bloemen worden hier te lande in de hoven gezaaid.

Tijd.

Penningbloemen bloeien in april en in mei, een jaar nadat ze gezaaid zijn.

Naam.

Aangezien dat deze bloemen op de violieren lijken en tegenwoordig geen naam in Grieks of het Latijn hebben, daarom heb ik ze Violas latifolias of Violas peregrinas genoemd en onder het geslacht van violieren gesteld want onder de naam van Ion en in Latijn Viola worden meestal alle bloempjes begrepen die gelijkenis met de violieren hebben. De kruidliefhebbers en sommige apothekers noemen deze bloemen met een vreemde naam bolbonack. In Dietse worden ze penningbloemen en paasbloemen genoemd.

Natuur en kracht.

Natuur en kracht van deze bloemen is tegenwoordig onbekend want in de medicijnen worden ze niet gebruikt.

Van Ginoffelen. Cap. VII.

Tgheslacht.

ONder den naem van Ginoffelen worden nu ter tijt veelderhande bloemen verstaen, die in drije oft vier gheslachten verdeylt sijn. Dat ierste gheslacht wordt gheheeten Ginoffelen, ende es van coluere veelderleye. Tweede heet men Keykens. Tderde Pluymkens. Daer by oock wel ghestelt ende gherekent, als een vierde gheslacht, moghen worden die wilde Crayebloemkens den Pluymkens ghelijckende.

Tfatsoen.

Vetonica altilis. Vetonica.

Ginoffelen. Keykens. (CXCII)

GInoffelen 1. hebben langhe smalle bladerkens, den bladeren van Loock schier ghelijck, hueren steel es ront onderhalven voet lanck met ledekens oft knoopkens, elck ledt met twee bladerkens beset. Die bloemen wassen op dopperste van den stelen wt langhe ronde effene huyskens, daer die bladerkens van den bloemen boven over ghewelft sijn. Ende sijn van coluere som wit som lijfveruwich, som licht root, som bruyn root, som ghescakiert oft ghespickelt, van ruecke den Giroffel naghelen wat ghelijck. Ende als dese bloemkens vergaen ende verwelckert sijn, zoo wassen in die ronde huyskens langhe scerpe hauwkens oft bollekens daer in swert saet besloten leyt

2 Die Keykens sijn den Ginoffelen wat ghelijck, huer bladerkens sijn smal, huer steelkens gheknoopt. Die bloemkens den Ginoffel bloemen van fatsoene ghelijck maer veel minder, van colueren meest root, somtijts met cleyne stipkens besprayet, ende wassen op dopperste van den stelen een oft twee by een, ende oock aen sommighe van dese gheslachte neghen oft thien tsamen in een ghedronghen een bondelken van bloemen ghelijckende.

Vetonica altilis minor. Vetonicae sylvestris.

Pluymkens. Crayebloemkens.

3 Die pluymkens sijn den Ginoffelen van bladeren stelen ende bloemkes ghelijck maer veel minder. Huer bladeren sijn lanck en smal, den Gras schier ghelijck, die steelkens sijn dun ende gheknoopt, ende daer op wassen welrieckende bloemkens den Ginoffelen ghelijck, elck bloemken dat enkel es van vijf oft ses bladerkens die diep duersneden ghelijck pluymkens oft vederkens sijn, van coluere wit oft lijfveruwich, naer die welcke ghelijck aen die Ginoffelen in die ronde huyskens, scerpe bollekens wassen daer in tsaet leyt.

4 Die Crayebloemkens sijn den Pluymkens wat ghelijck, zy hebben oock gheknoopte steelkens ende smalle bladerkens maer die breeder, corter ende veel witter gruen sijn (CXCIII) dan die bladeren van Ginoffelen oft Pluymkens. Die bloemen sijn meest root, som ooc wit, ende diep ghesneden den Pluymkens seer ghelijck, maer sonder rueck. Naer die bloemen wasset saet in die langhe huyskens ghelijck aen die Pluymkens.

Plaetse.

Die Ginoffelen, Keykens ende Pluymkens worden hier te lande in die hoven gheplant. Die Crayebloemkens wassen al om van selfs in die beempden ende op vochtige grasachtighe plaetsen.

Tijt.

Alle dese bloemen bloeyen van in Meye meest alle den zoomer duer, tot in Herfstmaent.

Naem.

Dese bloemen worden in Griecx ende in Latijn Vetonica oft Vetonicae gheheeten, van Plinius als sommighe gheleerde meynen Cantabrica.

1 Dat ierste gheslacht heet nu ter tijt Vetonica altilis ende Vetonica Coronaria, ende van sommighe Ocellus ende Barbarica. In Hoochduytsch Graszblumen, Negelblumen ende Negelin. Hier te lande Ginoffelen. In Franchois Oeilletz.

2 Tweede gheslacht es dat recht Vetonica, dat sommighe nu ter tijt noemen Herbam Tunicam. In Hoochduytsch Dondernegelin, Feldtnegelin, Heydenblumlin, Blutztropffle. Hier te lande Keykens. In Franchois des Armoiries.

3 Tderde gheslacht es oock een gheslacht van Vetonicae, ende mach wel Vetonicae altilis, oft Coronaria minor gheheeten worden. In Hoochduytsch wordet gheheeten Mutwille ende van sommighen Hochmut ende daer naer in Latijn Superba. Hier te lande Pluymkens ende cleyn Ginoffelkens.

4 Tvierde es een wilt gheslacht van Vetonicae, ende daer om eest Vetonicae sylvestris ghenaempt. In Hoochduytsch heetet Gauchblum. Hier te lande Crayenbloemkens, ende Coeckcoeckbloemkens.

Natuere.

Meest alle dese gheslachten van desen bloemen, met hueren bladeren ende wortelen, sijn middelmatich van natueren tot wermte ende droochte treckende.

Cracht en Werckinghe.

1 A. Conserve van den bloemen van Ginoffelen met suycker ghemaeckt sterckt dat herte ende es goet ghebruyckt in die heete cortsen ende tseghen die pestilentie.

2 B. Die wortel van den Keykens ende die bloemen in water oft wijn ghesoden, doen water maken ende breken den steen.

C. Die selve wortel ghepoedert ende met wijn inghenomen es oock tseghen die pestilentie, ende tseghen alle fenijn, ende tseghen die beten ende steken van den fenijnnighen ghedierten seer goet.

D. Tcruyt ghestooten op die wonden gheleyt treckt die doornen distelen ende ghebroken beenderen wt, ende gheneest die wonden.

E. Tselve cruyt gheneest oock die pijne ende weedom des hoofts, alst versch ghestooten ende daer op gheleyt wordt, oft in water ghesoden ende daer mede thooft ghewasschen.

F. Der andere tweeen cracht es noch ter tijt onbekent.

Van Anjers kap. VII

Het geslacht.

Onder de naam van anjers worden tegenwoordig veel soorten bloemen verstaan die in drie of vier geslachten verdeeld zijn. Het eerste geslacht wordt anjers genoemd en heeft vele kleuren. Het tweede noemt men kiekens. Het derde pluimpjes. Daarbij wordt ook wel gesteld en gerekend als een vierde geslacht de wilde kraaienbloempjes die op de pluimpjes lijken.

Vorm.

Vetonica altilis of anjers.

Vetonica of kiekens.

(Dianthus caryophyllus, Dianthus deltoides of Petrorhagia prolifera)

1 Anjers hebben lange, smalle bladertjes die vrij goed lijken op de bladeren van look. Haar steel is rond en vijfenveertig cm lang en met leden of knoopjes en elk lid met twee bladertjes bezet. De bloemen groeien op de top van de stelen uit lange, ronde en effen huisjes waar de bladertjes van de bloemen boven over gewelfd zijn. Ze zijn van kleur soms wit, soms vleeskleurig, soms licht rood, soms bruinrood en soms geschakeerd of gespikkeld, van reuk lijken ze wat op de kruidnagels. En als deze bloempjes vergaan en verwelkt zijn dan groeien in de ronde huisjes lange, scherpe hauwtjes of bolletjes waarin zwart zaad zit.

2 De kiekens zijn de anjers wat gelijk, hun bladertjes zijn smal, hun steeltjes geknoopt. De bloempjes zijn de anjerbloemen van vorm gelijk maar veel kleiner en van kleur meestal rood, soms met kleine stipjes besproeid en groeien op de toppen van de stelen met een of twee bijeen en ook aan sommige van dit geslacht negen of tien tezamen ineengedrongen die op een bundeltje bloemen lijken.

Vetonica altilis minor of pluimpjes.

Vetonicae sylvestris of kraaienbloempjes.

(Dianthus superbus, Silene flos-cuculus)

3 De pluimpjes zijn de anjers van bladeren stelen en bloempjes gelijk, maar veel kleiner. Haar bladeren zijn lang en smal net als gras, de steeltjes zijn dun en geknoopt en daarop groeien welriekende bloempjes die op de anjers lijken. Elk bloempje is enkel en met vijf of zes bladertjes bezet die diep doorsneden zijn, als pluimpjes of veertjes, van kleur wit of vleeskleurig waarna net als bij de anjers in de ronde huisjes, scherpe bolletjes groeien waarin het zaad zit.

4 Kraaienbloempjes zijn de pluimpjes wat gelijk, ze hebben ook geknoopte steeltjes en smalle bladertjes maar die zijn breder, korter en veel wittergroen dan de bladeren van anjers of pluimpjes. De bloemen zijn meestal rood, soms ook wit en diep gesneden, de pluimpjes zeer gelijk, maar zonder reuk. Na de bloemen groeit het zaad in de lange huisjes net als bij pluimpjes.

Plaats.

De anjers, kiekens en pluimpjes worden hier te lande in de hoven geplant. De kraaiebnloempjes groeien overal vanzelf in de beemden en op vochtige, grasachtige plaatsen.

Tijd.

Al deze bloemen bloeien vanaf mei meestal de hele zomer door tot in september.

Naam.

Deze bloemen worden in Grieks en in Latijn Vetonica of Vetonicae genoemd en door Plinius, als sommige geleerde menen, Cantabrica.

1 Het eerste geslacht heet tegenwoordig Vetonica altilis en Vetonica Coronaria en bij sommige Ocellus en Barbarica. In Hoogduits Graszblumen, Negelblumen en Negelin. Hier te lande anjers. In Frans oeilletz.

2 Het tweede geslacht is de echte Vetonica, dat sommige tegenwoordig Herbam Tunicam genoemd wordt. In Hoogduits Dondernegelin, Feldtnegelin, Heydenblumlin en Blutztropffle. Hier te lande kiekens. In Frans des armoiries.

3 Het derde geslacht is ook een geslacht van Vetonicae, en mag wel Vetonicae altilis of Coronaria minor genoemd worden. In Hoogduits wordt het Mutwille genoemd en door sommige Hochmut en daarnaar in Latijn Superba. Hier te lande pluimpjes en kleine anjers.

4 De vierde is een wild geslacht van Vetonicae en daarom wordt het Vetonicae sylvestris genoemd. In Hoogduits heet het Gauchblum. Hier te lande kraaienbloempjes en koekoeksbloempjes.

Natuur.

Meest alle deze geslachten van deze bloemen, met hun bladeren en wortels zijn middelmatig van naturen tot warmte en droogte trekkend.

Kracht en Werking.

1 Een konserf dat van de bloemen van anjers met suiker gemaakt wordt versterkt het hart en is goed om in de hete koortsen te gebruiken en tegen de pest.

2 De wortel van de kiekens en de bloemen die in water of wijn gekookt worden maken water en breken de steen.

Diezelfde wortel die gepoederd en met wijn ingenomen wordt is ook tegen de pest en is ook zeer goed tegen alle venijn en tegen de beten en steken van de venijnige gedierten.

Het gestampte kruid dat op de wonden gelegd wordt trekt de dorens, distels en gebroken beenderen uit en geneest de wonden.

Hetzelfde kruid geneest ook de pijn en weedom van het hoofd als het vers gestampt en daarop gelegd wordt of in water gekookt en daarmede het hoofd gewassen.

Van de andere twee is hun kracht tegenwoordig nog onbekend.

(CXCIIII) Van Christus ooghen. Cap. VIII.

Tfatsoen.

Lychnis sativa. Christus ooghen.

CHristus ooghen hebben ronde wollachtighe gheknoopte stelen, daer aen wt elk let wassen twee lange saechte wollachtighe bladeren. Den bladeren van Wollebladeren ghelijck, maer veel minder ende smalder. Die bloemen wassen op dopperste van den stelen wt langhachtighe gheribde huyskens, ende sijn van coluere som schoon root, som wit van fatsoene die enkel sijn in vijf oft ses bladerkens ghesneden met scerpe puntkens die in dmiddel van der bloemen vergaren. Ende als dese bloemen vergaen zoo wast in die huyskens een ront lanck bolleken daer in dat saet leyt dat bruyn es. Die wortel es lanck en dun.

Plaetse.

Dese bloemen worden hier te lande in die hoven gheplant.

Tijt.

Zy bloeyen in Braeckmaent Hoymaent ende Ooghstmaent.

Naem.

Dese bloemen worden gheheeten in Griecx Lychnis stephanomatice. In Latijn Lychnis coronaria ende Lychnis sativa, van sommigen Athanaton en Acylonium. In Hoochduytsch Margenroszlin, ende Marienrosen, ende daer naer nu ter tijt oock in Latijn Rosa Mariana. Hier te lande worden zy meest Christus ooghen ghenaempt.

Natuere.

Dese bloemen sijn van natueren werm ende drooghe.

Cracht en Werckinghe.

A. Tsaet met den bloemen, oft elck alleen met wijn ghedroncken, es goet tseghen die beet van den scorpioenen.

Van Christus ogen, kap. VIII

Vorm.

Lychnis sativa of Christus ogen.

(Silene coronaria)

Christus ogen hebben ronde, wolachtige en geknoopte stelen waaraan uit elk lid twee lange, zachte en wolachtige bladeren groeien. De bladeren zijn de wolbladeren gelijk, maar veel kleiner en smaller. De bloemen groeien op de top van de stelen uit langachtige, geribbelde huisjes en zijn van kleur soms mooi rood en soms wit van vorm. De enkele bloemen zijn in vijf of zes bladertjes gesneden, met een scherp puntje die in het midden van de bloemen zit. En als deze bloemen vergaan dan groeit in die huisjes een rond lang bolletje waar in het zaad ligt dat bruin is. De wortel is lang en dun.

Plaats.

Deze bloemen worden hier te lande in die hoven geplant.

Tijd.

Ze bloeien in juni, augustus en september.

Naam.

Deze bloemen worden in Grieks Lychnis stephanomatice genoemd. In Latijn Lychnis coronaria en Lychnis sativa, door sommige Thanaton en Acylonium. In Hoogduits Margenroszlin en Marienrosen en daarnaar tegenwoordig ook in Latijn Rosa Mariana. Hier te lande worden ze meestal Christus ogen genoemd.

Natuur.

Deze bloemen zijn van naturen warm en droog.

Kracht en Werking.

Het zaad dat met de bloemen of elk alleen met wijn gedronken wordt is goed tegen de beet van de schorpioenen.

(CXCV)Van Jenettekens. Cap. IX.

Tgheslacht.

Dese bloemen sijn tweederleye van gheslachte, wit ende root. Die witte sijn grooter ende meerder van wasse, die roode corter ende minder.

Tfatsoen.

Lychnis sylvestris alba. Lychnis sylvestris purpurea.

Witte Jenettekens. Roode Jenettekens.

WItte Jenettekens hebben rouwe hayrachtighe witte stelen, en witte hayrachtighe saechte bladeren, den Christus oogen seer ghelijck, maer van stelen dunder ende smalder van bladeren ende niet soo wit. Die bloemen comen wt een ront hayrachtich huyskens voort, dat meerder es dan aen die Christus ooghen, ende sijn van fatsoene den Christus ooghen ghelijck, maer meer ghesneden ende sonder scerpe puntkens in dmiddel, ende als die bloemen vergaen sijn, zoo comen daer ronde bollekens voort daer in dat saet leyt. Die wortel es somtijts onderhalven voet lanck ende vinghers dick

2 De Roode Jenettekens sijn in alle manieren den Witten ghelijck, maer en wassen duergaens niet soo hooch, ende huer wortel en es niet lanck maer meest cort ende faselachtich. Die bloemen sijn root den anderen ghelijck.

Plaetse.

Dese bloemen wassen op ongheboude plaetsen aen die canten van den velden ende by den weghen, zy worden oock in die hoven gheplant, ende worden somtijts door veel verplanten heel dobbel van bloemen. (CXCVI)

Tijt.

Zy bloeyen meest van in Meye alle den zoomer duer.

Naem.

Jenettekens heeten in Griecx Lychnis agria. In Latijn Lychnis sylvestris, van sommighen Tragonaton Hieracopodium, oft Lampada, ende nu ter tijt Saponaria, hoe wel nochtans dattet die rechter Saponaria niet en is. In Hoochduytsch Lydweyck, wilde Margenroszlin en tot sommighe plaetsen Widerstotz. Hier te lande Jenettekens.

Natuere.

Dese bloemen met hueren cruyde sijn den voorghescreven Christus ooghen van natueren seer ghelijck.

Cracht en Werckinghe.

A. Tsaet, bloemen ende het heel cruyt van den Jenettekens, sijn goet tseghen die beet van den scorpioenen, ende sijn soo crachtich daer teghen dat het cruyt alleen den scorpioenen voorgheworpen huer machteloos maeckt.

B. Tselve saet een half loot swaer inghenomen iaecht af met den camerganck die heete geele cholerijcke vochticheden.

Van Jenettekens, kap. IX

Het geslacht.

Van dit geslacht bloemen zijn er twee soorten, wit en rood. De witte zijn groter en hoger van vorm, de rode korter en kleiner.

Vorm.

Lychnis sylvestris alba of witte jenettekens. Lychnis sylvestris purpuera of rode jenettekens.

(Silene coelie-rosa en Silene dioica)

1 Witte jenettekens hebben ruwe, haarachtige en witte stelen en witte haarachtige, zachte bladeren die veel op de Christus ogen lijken, maar van stelen dunner en smaller en niet met zulke witte bladeren. De bloemen komen uit een rond, haarachtig huisjes voort dat groter is dan bij de Christus ogen en zijn van vorm de Christus ogen gelijk, maar meer gesneden en zonder scherpe puntjes in het midden. Als de bloemen vergaan zijn dan komen daar ronde bolletjes voort waarin het zaad ligt. De wortel is soms vijfenveertig cm lang en vingers dik.

2 De rode jenettekens zijn in alle manieren het witte gelijk, maar groeien doorgaans niet zo hoog en hun wortel is niet lang maar meestal kort en vezelachtig. De bloemen zijn rood net als de andere.

Plaats.

Deze bloemen groeien op ongebouwde plaatsen aan de kanten van de velden en bij de wegen, ze worden ook in de hoven geplant en worden soms door veel verplanten heel dubbel van bloemen.

Tijd.

Ze bloeien meest vanaf mei de hele zomer door.

Naam.

Jenettekens heten in Grieks Lychnis agria. In Latijn Lychnis sylvestris en door sommigen Tragonaton Hieracopodium of Lampada en tegenwoordig Saponaria hoewel nochtans dat het de echte Saponaria niet is. In Hoogduits Lydweyck, wilde Margenroszlin en op sommige plaatsen Widerstotz. Hier te lande jenettekens.

Natuur.

Deze bloemen met hun kruiden zijn de voor vermelde Christus ogen van naturen zeer gelijk.

Kracht en Werking.

Het zaad, bloemen en het hele kruid van de jenettekens zijn goed tegen de beet van de schorpioenen en zijn daar zo krachtig tegen dat als je het kruid alleen maar de schorpioenen voor werpt het hun machteloos maakt.

Hetzelfde zaad dat een half loot zwaar ingenomen wordt jaagt met de toiletgang de hete, gele, galachtige vochtigheden af.

Van Negelbloemen. Cap. X.

Tfatsoen.

Anthemon. Negelbloemen. (CXCVII)

Negelbloemen hebben rechte dunne hayrachtighe stelen daer aen wassen langhe smalle hayrachtighe ende aschveruwighe bladeren. Die bloemen sijn bruyn root in vijf bladerkens ghesneden den Jenettekens niet seer onghelijck, naer die welcke een bolleken wast daer in swart saet leyt.

Plaetse.

Dese bloemen wassen op de coren velden, in die Terwe Rogge ende Gherste.

Tijt.

Dese bloemen bloeyen in Meye Braeckmaent ende Ooghstmaent.

Naem.

Dese bloemen als Ruellius scrijft heeten in Griecx ende in Latijn Anthemon, ende Anthemon foliosum, van sommighen Githago oft Nigellastrum, oft Pseudomelianthium. In Hoochduytsch Raden, Groszraden en Kornrosz. Hier te lande Corenroosen ende Negelbloemen. In Franchoys Yvraye.

Natuere ende Werckinghe.

A. Cracht natuere ende werckinghe van desen Corenroosen es noch ter tijt niet bekent omdat zy niet ghebruyckt en worden, dan alleen van sommighen ongheleerden die dit cruyt voor Lolium oft Nigella nemen, tot groot achterdeel van den siecken.

Van Nagelbloemen, kap. X

Vorm.

Anthemon of nagelbloemen.

(Agrostemma githago)

Nagelbloemen hebben rechte, dunne en haarachtige stelen waaraan lange, smalle, haarachtige en askleurige bladeren groeien. De bloemen zijn bruinrood en in vijf bladertjes gesneden, de jenettekens vrij gelijk, waarna een bolletje groeit waarin zwart zaad ligt.

Plaats.

Deze bloemen groeien op de korenvelden, in de tarwe, rogge en gerst.

Tijd.

Deze bloemen bloeien in mei, juni en september.

Naam.

Deze bloemen, als Ruellius schrijft, heten in Grieks en in Latijn Anthemon en Anthemon folifolium, door sommige Githago of Nigellastrum of Pseudomelianthium. In Hoogduits Raden, Groszraden en Kornrosz. Hier te lande korenrozen en nagelbloemen. In Franchoys yvraye.

Natuur en Werking.

Kracht, natuur en werking van deze korenrozen is tegenwoordig niet bekend omdat ze niet gebruikt worden dan alleen door sommige ongeleerde die dit kruid voor Lolium of Nigella nemen tot groot nadeel van de zieken.

Van Corenbloemen. Cap. XI.

Tfatsoen.

Cyanus. Cyanus maior.

Corenbloemen. Groote Corenbloemen. (CXCVIIII)

DIe Corenbloemen hebben cantachtighe stelen, daer aen wassen smalle scerpe aschveruwighe bladeren die om die canten wat ghescaert sijn en scerpe hoecxkens ghelijck tandekens hebben, op dopperste van den stelen wassen cleyne ronde rouwe ghescelferde bollekens, daer ut wassen schoone bloemkens van vijf oft ses ghesneden bladerkens, van coluere meest blauw sonderlinghe die Wilde, som oock die in die hoven wassen, wit aschveruwigh oft bruyn root, ende peersachtich, naer die welcke in die gescelferde bollekens lanckachtich saet wast tusschen hayrachtich wolleken besloten

2 Noch vindtmen in sommighe hoven een ander gheslacht van Corenbloemen dat den voorghescreven van bloemen ghelijck is, ende dit heeft groote breede bladeren, meerder ende grooter dan die bladeren van Christus ooghen, die oock saecht ende wollachtich, ghelijck die bladeren van Wollecruyt sijn. Die bloemen van desen sijn fijn van ghescelferde bollekens, ghesneden bloemen ende van sade den Corenbloemen als voorseyt is ghelijck maer veel meerder, ende sijn van coluere blauw in dmiddel wat naer troot oft tpersch treckende. Die wortel es groot duerende, ende alle iaere van nieuws wtspruytende.

Plaetse.

Die blauw Corenbloemen wassen op die velden in tcoren ende sonderlinghe in den Rogghe. Die witte persche ende die groote Corenbloemen worden in die hoven gesayet ende gheplant.

Tijt.

Dese bloemen bloeyen van in Meye tot in Ooghstmaent.

Naem.

1 Die ghemeyne Corenbloemen, worden van Plinius in Latijn Flos Cyanus gheheeten, van sommighen nu ter tijt Baptisecula oft Blaptisecula. In Hoochduytsch Cornblumen. Hier te lande Corenbloemen ende Roghblumen. In Frachois Blaueole, Bluet, Bleuet ou Aubsioin.

2 Dat ander gheslacht wordt Cyanus maior ghenaempt, ende van sommighen gheleerden voor tderde gheslacht van Verbascum ghehouden, ende daer om Thryallis ende Lychnitis gheheeten. In Hoochduytsch worden zy waldt Cornblumen, en hier te lande groote Corenbloemen gheheeten.

Natuere.

Die Corenbloemen sijn van natueren cout ende drooghe.

Cracht en Werckinghe.

A. Die ghemeyne Corenbloemen ghestooten sijn goet gheleyt op verhitte roode loopende ooghen, ende op die heete ghezwillen ontrent den ooghen.

B. Dwater van Corenbloemen ghedestilleert gheneest oock die roodicheyt pijne ende weedom der ooghen, alst dicwils daer inne gedruypt wordt, ende die ooghen daer mede ghewasschen.

Van Korenbloemen, kap. XI

Vorm.

Cyanus of korenbloemen.

Cyanus maior of grote korenbloemen

(Centaurea cyanus, Centaurea montana)

De korenbloemen hebben kantige stelen waaraan smalle, scherpe, askleurige bladeren groeien die om de kanten wat geschaard zijn en scherpe hoeken als tanden hebben. Op de toppen van de stelen groeien kleine ronde bolletjes met schillen waaruit mooie bloempjes komen die van vijf of zes gesneden bladertjes samengesteld zijn, van kleur zijn ze meestal blauw vooral de wilde en soms ook die in de hoven groeien, wit, askleurig of bruinrood en paarsachtig. Daarna groeien in schilferachtige bolletjes langachtig zaad dat tussen haarachtig wolletjes in zit.

2 Ook vind je in sommige hoven een ander geslacht van korenbloemen dat de voorgeschreven van bloemen gelijk is. Die heeft grote brede bladeren, meer en groter dan de bladeren van Christus ogen, die ook zacht en wolachtig zijn als de bladeren van wolkruid. De bloemen van deze zijn van fijne van geschilferde bolletjes als gesneden bloemen en van zaden de korenbloemen, als gezegd is, gelijk maar veel groter en zijn van kleur blauw die in het midden wat naar het rood of het paars trekken. De wortel is groot en overblijvend en spruit alle jaren opnieuw uit.

Plaats.

De blauwe korenbloemen groeien op de velden in het koren en vooral in de rogge. De witte, paarse en de grote korenbloemen worden in de hoven gezaaid en geplant.

Tijd.

Deze bloemen bloeien van in mei tot in september.

Naam.

1 De gewone korenbloemen wordt door Plinius in Latijn Flos Cyanus genoemd en door sommigen tegenwoordig Baptisecula of Blaptisecula. In Hoogduits Cornblumen. Hier te lande korenbloemen en roggebloemen. In Frans blauerole, bluet, bleuet of aubsioin.

2 Het andere geslacht wordt Cyanus maior genoemd en door sommige geleerden voor het derde geslacht van Verbascum gehouden en daarom Thryallis en Lychnitis genoemd. In Hoogduits worden ze waldt Cornblumen en hier te lande grote korenbloemen genoemd.

Natuur.

De korenbloemen zijn van naturen koud en droog.

Kracht en Werking.

De gewone korenbloemen, gestampt zijn goed om op verhitte, rode lopende ogen te leggen en op de hete gezwellen bij de ogen.

Het gedistilleerde water van korenbloemen geneest ook de roodheid, pijn en weedom van de ogen, als het vaak daarin gedruppeld en de ogen daarmee gewassen worden.

(CXCIX)Van Goutbloemen. Cap. XII.

Tfatsoen.

Calendula. Goutbloemen.

GOutbloemen hebben drij oft vier stelen onderhalven voet hooch wassende, met langhe breedachtighe wit gruenen bladeren becleet, daer op wassen schoon geele wat sterckachtich rieckende bloemen die huer tseghen den onderganck van der sonnen sluyten ende wederom tsmorghens met den opganck van der sonne openen. Ende elck besonder bloemken heeft in dmiddel een geele oft bruyne cruyne, daer rontsomme veel geele bladerkens om gheset sijn. Ende als dese bloemen vergaen sijn, zoo wassen op die knoppekens daer die bloemen af gheresen sijn, grootachtighe ronde knoppen van veel vergaerde lange cromme saden, die tsamen in een wassende een bolleken ghelijcken. Ende elck besonder saet is omghecromt gelijckende een halven ringhesken. Die wortel is wit ende veeselachtich.

Plaetse.

Dese bloemen wassen al om in die hoven daer zy ghesayet sijn, ende comen alle iaere van huer gheresen saet voort.

Tijt.

Zy bloeyen van in den Meye alle den zoomer duer tot in den winter.

Naem.

Dese bloemen worden nu ter tijt in Latijn gheheeten Calendula, van sommighen Caltha ende Calthula. In Hoochduytsch Ringelblumen. Hier te lande Goutbloemen. In Franchois Soulcie ou Soulci. (CC)

Natuere.

Goutbloemen sijn werm ende drooghe van natueren.

Cracht en Werckinghe.

A. Die bloemen alleene oft met den cruyde in wijn ghesoden ende ghedroncken doen den vrouwen huer natuerlijcken cranckheyt comen.

B. Die selve bloemen ende dat cruyt ghedroocht ende op gloeyende colen geleyt treckt die secondine ende doode vruchten sterckelijck af, als den roock daer af comende van onder ontfanghen wordt.

C. Dwater van desen bloemen ghedistilleert gheneest die roode ooghen alst daer inne ghedruypt wordt.

D. Die Conserve van den bloemen gheneest die bevinghe ende cloppinghe aen therte tsmorghens nuchter inghenomen, zy es oock goet tseghen die pestilentie ende quade lochten ghebruyckt.

Van Goudsbloemen, kap. XII

Vorm.

Calendula Goudbloemen.

(Calendula officinalis)

Goudbloemen hebben drie of vier stelen die vijfenveertig cm hoog groeien en met lange, breedachtige, witgroene bladeren bekleed zijn. Daarop groeien mooie gele, wat sterkachtig riekende bloemen die zich tegen de ondergang van de zon sluiten en zich weer ’s morgens met de opgang van de zon openen. En elk apart bloempje heeft in het midden een gele of bruine kruin waar rondom veel gele bladertjes om gezet zijn. En als deze bloemen vergaan zijn dan groeien op die knopjes waar de bloemen van af gevallen zijn grootachtige, ronde knoppen die van veel verzamelde lange, kromme zaden tezamen gezet zijn die samen ineengroeien en op een bolletje lijken. En elk apart zaad is omgekromd en lijkt op een halve ring. De wortel is wit en vezelachtig.

Plaats.

Deze bloemen groeien overal in de hoven waar ze gezaaid zijn en komen alle jaren vanzelf weer voort.

Tijd.

Ze bloeien van in mei de hele zomer door tot in de winter.

Naam.

Deze bloemen worden tegenwoordig in Latijn Calendula genoemd, door sommigen Caltha en Calthula. In Hoogduits Ringelblumen. Hier te lande goudbloemen. In Frans soulcie of soulci.

Natuur.

Goudbloemen zijn warm en droog van naturen.

Kracht en Werking.

De bloemen die alleen of met het kruid in wijn gekookt en gedronken worden laten bij de vrouwen hun menstruatie komen.

Diezelfde bloemen en het gedroogde kruid dat op gloeiende kolen gelegd worden trekken de moederkoek en dode vrucht sterk af als de rook die daarvan komt van onder ontvangen wordt. Het gedestilleerde water van deze bloemen geneest de rode ogen als het daarin gedruppeld wordt.

De konserf van de bloemen geneest de bevingen en kloppingen van het hart als het ’s morgens nuchter ingenomen wordt en is ook goed om tegen de pestachtige en kwade luchten te gebruiken.

Van Vrouwen spiegel. Cap. XIII.

Tfatsoen.

Onobrychis. Vrouwen spiegel.

VRouwen spiegel es een teer cruydeken een palme oft twee hooch wassende, sijnen steel es dun ende teer, daer aen wassen cleyne gruene bladerkens, den cleynen ende besonderen bladerkens van den Linsen schier ghelijck. Die bloemkens wassen ter syden ende boven aen die stelen ende sijn van coluere peersch schier ghelijck een Violette maer sonder rueck, van fatsoene volnaer ghelijck een Cimbaelken met vijf hoecxkens, ende in dmiddel met een wit clepelken, dat voor in drijen ghespleten es, ende dese liefelijcke bloemkens gaen op naer den sonnen opganck, ende sluyten wederom toe tseghen avont, ende als zy ghesloten zijn zoo hebben zy vijf ploykens, ghelijck die bloemkens van Raponcelen ende andere Cloketten eer sy open gaen. (CCI)

Plaetse.

Dit cruyt wast op goede vette corenvelden tusschen die Teruwe.

Tijt.

Dese bloemkens bloeyen in Braeckmaent ende in Hoymaent.

Naem.

Dit cruyt wordt in Griecx ende in Latijn Onobrychis geheeten. In die Apoteke eest onbekent. Hier te lande Vrouwen spiegel.

Natuere.

Tes werm ende drooghe van natueren ende subtijl makende.

Cracht en Werckinghe.

A. Dit cruyt in wijn gesoden ende gedroncken, doet die urine lossen ende geneest die droppelpisse. Tselve cruyt gestooten ende op herde gezwellen geleyt, doet sceyden ende verteert die selve.

B. Vrouwen spiegel met olie ghemenght, doet het sweet voortcomen als het lichaem daer mede bestreken wordt.

Van Vrouwenspiegel, kap. XIII

Vorm.

Onobrychis. Vrouwen spiegel.

(Legousia speculum-veneris)

Vrouwen spiegel is een teer kruidje die een twintig cm hoog groeit. Zijn steel is dun en teer en daaraan groeien kleine, groene bladertjes die op de kleine en aparte bladertjes van de linzen lijken. De bloempjes groeien terzijde en bovenaan de stelen en zijn paars van kleur vrijwel gelijk een viool, maar zonder reuk en van vorm volledig gelijk een cimbaaltje met vijf hoekjes, in het midden zit een wit klepeltje dat voor in drieën gespleten is. Deze liefelijke bloempjes draaien naar de zonsopgang en sluiten zich weer tegen de avond en als ze gesloten zijn dan hebben ze vijf plooitjes, net als de bloempjes van rapunzel en andere klokjes eer ze opengaan.

Plaats.

Dit kruid groeit op goede, vette korenvelden tussen de tarwe.

Tijd.

Deze bloempjes bloeien in juni en in augustus.

Naam.

Dit kruid wordt in Grieks en in Latijn Onobrychis genoemd. In de apotheken is het onbekend. Hier te lande vrouwen spiegel.

Natuur.

Het is warm en droog van naturen en subtiel makend.

Kracht en Werking.

Dit kruid dat in wijn gekookt en gedronken wordt laat de urine lossen en geneest de druppelplas. Hetzelfde kruid dat gestampt en op harde gezwellen gelegd wordt laat die scheiden en verteren.

Vrouwen spiegel die met olie gemengd wordt, laat het zweet voortkomen als het lichaam daarmee bestreken wordt.

Van Peertsbloemen. Cap. XIIII.

Tfatsoen.

Alopecuros Theophrasti. Peertsbloemen.

Peertsbloemen hebben eenen rechten steel ontrent eenen voet hooch wassende met drij oft vier syde tacxkens, daer aen voortcomen lange smalle bladerkens. Boven op die stelen wassen schoene dicke aren vol van bloemen ende van cleyne diepe gekerfte bladerkens eenen vossen steert niet seer ongelijck. Ende dese aren beginnen van onder te bloeyen, ende bloeyen van daeren voort alleyskens opwaerts, ende eer die bloemen open gaen zoo sijn die cleyne bladerkens ende die knoppekens van den bloemen altsamen van een seer schoon persch coluer, ende corts daer naer zoo comen die bloemkens voort ende gaen open ende alsdan zoo sijn sy van coluere geel met persch vermenght, ende als die bloemen vergaen zoo verliesen die persche bladerkens huer coluere ende worden gruen ende in plaetse van den bloemen comen breede hauwkens voort, ende daer in liggen twee saden die Terwen corenen ghelijcken, maer minder sijn. Die wortel es dun ende houtachtich. (CCII)

Plaetse.

Dese Peertsbloemen wassen in die Terwe ende in die Spelte op goede vette core landen.

Tijt.

Dese bloemen bloeyen in Braeckmaent, somtijts oock in Hoymaent.

Naem.

Dese bloemen worden van Theophrastus in Griecx gheheeten Alopecuros dat es in Latijn Cauda vulpis, oft Cauda vulpina. In Duytsch Vossensteert. In die Apoteke sijn zy onbekent. In Hoochduytsch heeten zy Kuweyssen ende daer naer worden zy in Latijn ghenaempt Triticum vaccinum aut bovinum, van sommighe oock Braun fleischblumen. Hier te lande worden zy Peertsbloemen gheheeten.

Natuere.

Peertsbloemen ende sonderlinghe dat saet es werm, fumues ende opdrogende van natueren.

Cracht en Werckinghe.

A. Tsaet van desen Peertsbloemen in spyse oft dranck inghenomen berueren die hersenen, ende maken hooftsweer, ende dronckenscap, ende anders en is van huerder cracht oft werckinghe niet ondervonden.

Van paardenbloemen, kap. XIIII

Vorm.

Alopecuros Theophrasti of paardenbloemen.

(Melampyrum arvense)

Paardbloemen heeft een rechte steel die ongeveer een dertig cm hoog groeit met drie of vier zijtakjes waaraan lange, smalle bladertjes komen. Boven op de stelen groeien mooie, dikke aren die vol van bloemen en van kleine, diep gekerfde bladertjes zijn en zo op een vossenstaart lijken. En deze aren beginnen van onderen af aan te bloeien en bloeien van daar voort geleidelijk aan naar boven. Voor de bloemen opengaan zijn de kleine bladertjes en de knopjes van de bloemen tezamen van een zeer mooie, paarse kleur. Kort daarna komen de bloempjes voort en als ze open gaan zijn ze geel van kleur met paars vermengd. Als de bloemen vergaan dan verliezen de paarse bladertjes hun kleur en worden groen en in plaats van bloemen komen brede hauwtjes voort waarin de twee zaden liggen die op tarwekorrels lijken, maar kleiner. De wortel is dun en houtachtig.

Plaats.

Deze paardenbloemen groeien in de tarwe en in de spelt op goede, vette korenlanden.

Tijd.

Deze bloemen bloeien in juni, soms ook in augustus.

Naam.

Deze bloemen worden door Theophrastus in Grieks Alopecuros genoemd, dat is in het Latijn Cauda vulpis of Cauda vulpina. In Dietsche vossenstaart. In de apotheken zijn ze onbekend. In Hoogduits heten ze Kuweyssen en daarnaar worden ze in Latijn Triticum vaccinum aut bovinum genoemd, door sommige ook Braun fleischblumen. Hier te lande worden ze paardenbloemen genoemd.

Natuur.

Paardenbloemen, en vooral het zaad, is warm, verdrogend en opdrogend van naturen.

Kracht en Werking.

Het zaad van deze paardenbloemen die in spijs of drank is ingenomen beroert de hersens en maakt hoofdzweer en dronkenschap en anders is van haar kracht of werking niets bekend.

Van Riddersporen. Cap. XV.

Tgheslacht

Riddersporen sijn tweederleye van gheslachte. Tam ende Wildt.

Tfatsoen.

Delphinium. Bucinum. (CCIII)

Tamme Riddersporen.Wilde Riddersporen.

DIe Tamme Riddersporen hebben eenen ronden rechten steel, met aenwassende zyde tacxkens met teere seer ghesneden bladerkens becleet, den bladeren van die cleyne Averoone niet seer onghelijck. Die bloemen wassen lancx die stelen boven aen dopperste, ende sijn van vijf bladerkens tsamen vergaert den Violetten wat ghelijck, behalven dat het een bladerken van der bloeme langachtich ende hol es, ende van achter een omgeboghen ende ghecromt steertken heeft, ghelijck die bloemen van Wildt vlas. Ende dese bloemkens sijn van coluere som purper blauw, som wit, som lijfveruwich, ende als sy vergaen zijn, zoo wassen daer langhe hauwkens naer, daer in bruyn saet leyt.

2 Die wilde Riddersporen sijn den voor ghescreven ghelijck, maer veel minder van stelen ende bladeren ende corter van wasse, die bloemen sijn den voorghescreven ghelijck maer mindere ende en wassen niet zoo veel by een, van coluere schoon blauw peersch den Violetten ghelijck, ende als zy vergaen zoo comen die hauwkens voort, daer in tsaet leyt.

Plaetse.

Die Tamme Riddersporen worden hier te lande, in der cruytliefhebbers hoven ghesayet. Die wilde wassen in tcoren op goede vette velden.

Tijt.

Die Tamme riddersporen bloeyen alle den zomer duer. Die Wilde worden in Braeckmaent ende in Hoymaent met bloemen ghevonden.

Naem.

1 Die Tamme riddersporen heeten in Griecx ende in Latijn Delphinium, nu ter tijt van sommighen Flos regius, aut Flos equestris

2 Dat Wildt gheslacht, wordt gheheeten. Delphinium alterum, ende Bucinum, nu ter tijt Consolida regia aut regalis. In Hoochduytsch Rittersporn, ende daer naer hier te lande Riddersporen.

Natuere.

Delphinium es middelmatich werm van natueren.

Cracht en Werckinghe.

A. Tsaet van den Tammen Riddersporen es seer goet ghedroncken tseghen die beet van der scorpioenen, ende es soo crachtich tseghen fenijn van den scorpioenen dat het cruyt alleen den scorpioenen voorgheworpen huer heel crachteloos ende machteloos maeckt, alzoo dat zy huer niet rueren en kunnen, voor dit cruyt van huer ghenomen es.

B. Tsaet van den Wilden es den Tammen van werckinghe ghelijck, maer niet zoo crachtich.

Van Riddersporen, kap. XV

Het geslacht.

Van het geslacht riddersporen zijn er twee soorten. Tam en wild.

Vorm.

Delphinium of tamme riddersporen. Bucinum of wilde riddersporen. (Consolida regalis)

1 De tamme riddersporen hebben een ronde en rechte steel die met aangroeiende zijtakjes is bezet en met tere, zeer gesneden bladertjes bekleed die op de bladeren van de kleine averone lijken. De bloemen groeien langs de stelen boven aan de top en zijn van vijf blaadjes tezamen gesteld, de violen wat gelijk, behalve dat het blaadje van de bloem langachtig en hol is en van achteren een omgebogen en gekromd staartje heeft als de bloemen van wild vlas. En deze bloempjes zijn van kleur soms purperblauw, soms wit en soms vleeskleurig. Als ze vergaan zijn dan groeien daar lange hauwtjes na waarin bruin zaad ligt.

2 De wilde riddersporen zijn het voorgeschreven gelijk, maar veel kleiner van stelen en bladeren en korter van groei. De bloemen zijn de voor vermelde gelijk maar kleiner en groeien niet zo veel bijeen, van kleur mooi blauwpaars en lijken op de violen, als ze vergaan dan komen de hauwtjes voort waar in het zaad ligt.

Plaats.

De tamme riddersporen worden hier te lande in de kruidliefhebbers hoven gezaaid. De wilde groeien in het koren op goede, vette velden.

Tijd.

De tamme riddersporen bloeien de hele zomer door. De wilde worden in juni en in augustus met bloemen gevonden.

Naam.

1 De tamme riddersporen heten in Grieks en in Latijn Delphinium, tegenwoordig door sommige Flos regius, uit Flos equestris.

2 Het wilde geslacht wordt Delphinium alterum genoemd en Bucinum, tegenwoordig Consolida regia uit regalis. In Hoogduits Rittersporn en daarnaar hier te lande riddersporen.

Natuur.

Delphinium is middelmatig warm van naturen.

Kracht en Werking.

Het zaad van de tamme riddersporen is zeer goed om te drinken tegen de beet van de schorpioenen en is zo krachtig tegen het venijn van de schorpioenen dat als het kruid alleen al de schorpioenen voorgeworpen wordt het hun geheel krachteloos en machteloos maakt zo dat ze zich niet roeren kunnen voordat dit kruid van haar genomen is.

Het zaad van de wilde is de tamme van werking gelijk, maar niet zo krachtig.

(CCIIII) Van Akeleyen. Cap. XVI.

Tfatsoen.

Aquilegia. Akeleye.

AKeleyen hebben groote breede bladeren met twee oft drije diepe sneden, den bladeren van Gouwe gelijck, maer witter ende niet sterck van ruecke, noch oock gheen sap wtghevende als zy ghequetst worden. Die stelen sijn ront ende effen ontrent twee voeten hooch, daer op wassen bloemen van tweederhande bladerkens vergaert, waer af die eene, cleyn ende smal sijn, ende dandere tusschen den voorghescreven wassende hol met een lanck omghecromt steertken gelijck aen die Riddersporen. Ende dese bloemen sijn som enkel, som dobbel, van coluere som blauw, som wit, som peersch, som root, som ghespickelt ende ghescakiert blauw ende wit. Ende als dese bloemen vergaen zijn zoo comen daer vier oft vijf scerpe hauwkens voort aen malcanderen wassende, daer in dat saet leyt dat swert es.

Plaetse.

Dese bloemen worden hier te lande in die hoven ghesayet ende gheplant, zy wassen oock in sommighe hooghe bosschen, ende aen steenrootsen maer niet hier te lande.

Tijt.

Dese bloemen bloeyen meest in Meye ende in Braeckmaent.

Naem.

Dese bloem wordt nu ter tijt in Latijn Aquilegia oft Aquileia gheheeten, den ouders es zy onbekent gheweest. In Hoochduytsch Agley en Ageley. Hier te lande Akeleye. In Franchois Ancolye. (CCV)

Natuere.

Die Akeleyen sijn middelmatich werm ende vochtich.

Cracht en Werckinghe.

Dese bloemen als Ruellius scrijft en hebben in der medecynen gheen ghebruyck.

Van Akeleien, kap. XVI

Vorm.

Aquilegia of akelei.

(Aquilegia vulgaris)

Akeleien hebben grote en brede bladeren met twee of drie diepe sneden die op de bladeren van gouwe lijken, maar witter en niet sterk van reuk, ze geven ook geen sap af als ze gekwetst worden. De stelen zijn rond en effen en ongeveer zestig cm hoog. Daarop groeien bloemen die van twee soorten blaadjes tezamen gesteld zijn waarvan de ene klein en smal is en de andere die tussen de voor vermelde groeit hol met een lang omgekromd staartje als aan de riddersporen is. En deze bloemen zijn soms enkel en soms dubbel van kleur, soms blauw, soms wit, soms paars, soms rood, soms gespikkeld en geschakeerd in blauw en wit. En als deze bloemen vergaan zijn dan komen daar vier of vijf scherpe hauwtjes voort die aan elkaar groeien en daarin ligt het zaad dat zwart is.

Plaats.

Deze bloemen worden hier te lande in de hoven gezaaid en geplant, ze groeien ook in sommige hoge bossen en aan steenrotsen, maar niet hier te lande.

Tijd.

Deze bloemen bloeien meestal in mei en in juni.

Naam.

Deze bloem wordt tegenwoordig in Latijn Aquilegia of Aquileia genoemd, bij de ouders is het onbekend geweest. In Hoogduits Agley en Ageley. Hier te lande akelei. In Frans ancolye.

Natuur.

De akeleien zijn middelmatig warm en vochtig.

Kracht en Werking.

Deze bloem, als Ruellius schrijft, heeft in de medicijnen geen gebruik.

Van Bocxbaert. Cap. XVII.

Tfatsoen.

BBarba Hirci. Bocxbaert.

Ocxbaert heeft eenen ronden rechten knoopachtighen steel, met lange ende smalle bladeren becleet, den bladeren van Loock schier ghelijck. Op dopperste van den stelen wassen schoone ghevulde dobbele bloemen van coluere som persch met gout geele stipkens in dmiddel, som geel. Die tsmorghens met der sonnen opganck open gaen ende huer tot der sonnen buyghen ende ontrent middach wederom toegaen ende sluyten. Ende als dese bloemen vergaen zoo wast in dat bolleken daer die bloeme wt voortghecomen es lanck saet dat boven hayrachtich es. Ende als dit saet rijp es, zoo opent hem dat knoppeken ende wordt een ront wolachtich bolleken ghelijck aen Papencruyt, dat met den winde wech stuyft. Die wortel es wit, vinghers dick, ende suet van smaecke. Dit heel cruyt met stelen en bladeren bloemen, ende wortelen es vol wit saps ghelijck melck dat daer wt coemt alst ghequetst wordt.

Plaetse.

Dit cruyt wast in sommighe beempden, het wordt oock om die schoonheyt van sijnen bloemen in die hoven gheplant. (CCVI)

Tijt.

Dese bloemen bloeyen in Meye ende in Braeckmaent.

Naem.

Dit cruyt wordt nu ter tijt gheheeten in Latijn Barba hirci, ende voor dat cruyt ghehouwen dat van den ouders in Griecx Tragopogon ende Come, in Latijn Barbula hirci & Coma ghenaempts es. In Hoochduytsch heetet Bocksbart, Gauchbroot. Hier te lande Bocxbaert ende Josephs bloemen. In Franchois Barbe de bouc.

Natuere.

Dit cruyt is middelmatich vochtich ende werm van natueren.

Cracht en Werckinghe.

A. Die wortel van Bocxbaert in water ghesoden ende ghedroncken versuet die pijne ende gheneest die steeckten ende Apostumatien van der zyden.

B. Die selve wortel es oock seer goet in die spyse ende tsallaet, ghelijck die wortelen van Raponcelen ghebruyckt .

Van Boksbaard, kap. XVII

Vorm.

Barba Hirci of boksbaard.

(Tragopogon porrifolius)

Boksbaard heeft een ronde, rechte en knoopachtige steel die met lange en smalle bladeren bekleed is die vrij veel op de bladeren van look lijken. Op de top van de stelen groeien mooie, gevulde, dubbele bloemen die van kleur soms paars met goudgele stipjes in het midden zijn, soms geel (Tragopogon pratensis). Die ’s morgens met de zonsopgang opengaan en zich naar de zon buigen en rond de middag wederom dicht gaan en sluiten. En als deze bloemen vergaan dan groeit in het bolletje waar de bloem uit voortgekomen is lang zaad dat van boven haarachtig is. En als dit zaad rijp is dan opent zich het knopje en wordt het een rond, wolachtig bolletje zoals bij paardenbloem dat met de wind weg stuift. De wortel is wit, vingers dik en zoet van smaak. Dit hele kruid, met stelen en bladeren, bloemen en wortels is vol wit sap als melk dat daaruit komt als het gekwetst wordt.

Plaats.

Dit kruid groeit in sommige beemden, het wordt ook vanwege de schoonheid van zijn bloemen in de hoven geplant.

Tijd.

Deze bloemen bloeien in mei en in juni.

Naam.

Dit kruid wordt tegenwoordig in Latijn Barba hirci genoemd en voor het kruid gehouden dat door de ouders in Grieks Tragopogon en Come, in Latijn Barbula hirci en Coma genoemd is. In Hoogduits heet het Bocksbart en Gauchbrood. Hier te lande boksbaard en Jozef bloemen. In Frans barbe de bouc.

Natuur.

Dit kruid is middelmatig vochtig en warm van naturen.

Kracht en Werking.

De wortel van boksbaard die in water gekookt en gedronken is verzacht de pijn en geneest de steken en blaren van de zijde.

Diezelfde wortel is ook zeer goed in het eten en de salade en wordt net als de wortels van rapunzel gebruikt.

Van Flouweelbloemen.Cap. XVIII.

Tfatsoen.

Amaranthus purpureus, Flouweelbloemen.

FLouweelbloemen 1. hebben ronde stelen met veele syde tacxkens, daer aen wassen langhe breede bladeren, den bladeren van Nascaye wat ghelijck, maer meerder tusschen den welcken lancx die stelen voortcomen schoone langhe saechte aren van coluere schoon purpur root ghelijck schoon cramosijn flouweel, die niet lichtelijcken en verwelcken noch af en gaen, maer lange tijt (CCVII) in huer schoonheyt bewaert moghen worden, sonderlinghe als zy in eenen lauwen hoven ghedroocht worden. In dese aren wast het saet dat cleyn ende heel swert is.

2 Desen bloemen wordt noch een ghelijck gheslacht ghevonden, dat neghen oft thien voeten hooch wast, ende dit is van fatsoete den anderen ghelijck, maer sijn bladeren sijn veel meerder. Die steelen dicker herder ende gheribt. Die aren dicker grooter ende menichfuldigher, maer niet zoo schoon root oft liefelijcken int aensien, noch oock niet gheduerich, maer volcken huer coluere verliesende, ende in groenicheyt veranderen als zy af ghepluckt zijn.

Plaetse.

Beyde dese gheslachten van bloemen en wassen hier te lande niet, dan in die hoven daer zy ghesayet worden.

Tijt.

Beyde dese gheslachten brenghen huer aren in Ooghstmaent, ende in Herfstmaent wordt het saet rijp.

Naem.

Dese schoone aren worden van Plinius Amaranthus gheheeten, ende nu ter tijt van den sommighen Flos Amoris, ende Amaranthus purpureus. In Hoochduytsch Samatblumen Floramor en Dausent schoon. Hier te lande Flouweelbloemen. In Franchois Passe-velours.

Natuere.

Dese bloemen sijn cout en drooghe van natueren.

Cracht en Werckinghe.

Flouweelbloemen in wijn ghesoden ende ghedroncken stoppen den loop des buycx, ende ghenesen dat root melizoen.

Van Fluweelbloemen, kap. XVIII

Vorm.

Amaranthus purpereus of fluweelbloemen. (Amaranthus caudatus en Amaranthus paniculatus)

1 Fluweelbloemen hebben ronde stelen met vele zijtakjes. Daaraan groeien lange en brede bladeren die wat op de bladeren van nachtschade lijken, maar groter. Daartussen komen langs de stelen mooie, lange, zachte aren uit die van kleur mooi purperrood zijn als mooi karmozijn fluweel die niet gemakkelijk verwelken of vergaan maar lange tijd hun schoonheid behouden kunnen vooral als ze in een lauwe hof gedroogd worden. In deze aar groeit het zaad dat klein en heel zwart is.

2 Van deze bloem wordt noch een gelijk geslacht gevonden dat twee meter zeventig of drie meter hoog groeit en is van vorm het andere gelijk, maar zijn bladeren zijn veel groter. De stelen dikker, harder en geribd. De aren dikker, groter en met meer stuks, maar niet zo mooi rood of liefelijk in het aanzien en blijven ook niet zo lang goed, maar als ze verwelken verliezen ze hun kleur en veranderen in groenheid als ze afgeplukt worden.

Plaats.

Beide deze geslachten van bloemen groeien hier te lande alleen in de hoven waar ze gezaaid worden.

Tijd.

Beide deze geslachten brengen hun aren in september en in de herfstmaand wordt het zaad rijp.

Naam.

Deze mooie aren worden door Plinius Amaranthus genoemd en tegenwoordig door sommige Flos Amoris en Amaranthus purpereus. In Hoogduits Samatblumen Floramor en Dausent schoon. Hier te lande fluweelbloemen. In Frans passe-velours.

Natuur.

Deze bloemen zijn koud en droog van naturen.

Kracht en Werking.

Fluweelbloemen die in wijn gekookt en gedronken zijn stoppen de loop van de buik en genezen rodeloop.

Van Madelieven. Cap. XIX.

Tgheslacht:

Madelieven sijn tweederleye van gheslachte. Groot ende cleyne. Die cleyne sijn oock tweederhande, deen tam ende dander wildt (CCVIII)

Tfatsoen.

Bellis maior. Bellis minor hortensis.

Groote Madelieven. Tamme Madelieven.

DIe groote Madelieven hebben gruene langachtighe rontsomme gekerfde bladerkens, ende ronde stelen met ghelijcken bladerkens becleet, somtijts twee voeten hooch wassende, daer op voortcomen schoone bloemkens, die in dmiddel geel sijn ende rontsomme met veel cleyne witte bladerkens beset, den ghemeyne Camille bloemen niet seer onghelijck, maer grooter ende sonder rueck. Ende als dese bloemen vergaen, zoo rijsen die witte bladerkens af ende dat middelste geel, heft hem op ende dat is saet.

2 Die cleyne tamme Madelieven hebben bladeren den voorghescreven wat ghelijck maer minder ende min gekerft. Die bloemen wassen van der wortel op corte dunne steelkens van fatsoene den grooten wat ghelijck, behalven dat dese bloemkens, die bladerkens die rontsomme dmiddelste geel aen die groote staen, zoo dick ende menichfuldich voortbringht, datmen gheen geel oft seer luttel in dmiddelste van desen bloemen en siet. Ende dese bloemkens sijn som wit, som schoon root, som wit ende root ghespickelt die dalderghemeynste sijn. Ende somtijts wassen rontsomme dese bloemkens vele andere ghelijcke cleyne bloemkens op corte steelkens, van den knoppekens van den bloemkens voortcomende. Die wortel is wit ende veeselachtich.

3 Die cleyne wilde Madelieven sijn van bladeren den cleynen tammen ghelijck. Sijn bloemkens comen oock van den wortel op corte steelkens voort, in dmiddel geel met witte bladerkens rontsomme beset den grooten Madelieven seer ghelijck maer minder oock sonder rueck ghelijck alle andere Madelieven. Die wortel es der wortele van den tammen Madelieven ghelijck. (CCIX)

Bellis minor sylvestris, Wilde Madelieven.

Plaetse.

Die groote Madelieven ende die cleyne wilde wassen in die beempden ende op vochtighe grasachtighe plaetsen. Die Tamme schoone dobbele worden in die hoven gheplant.

Tijt.

Die groote Madelieven bloeyen meest in Meye. Die cleyne Tamme bloeyen van in Meye bynaer alle den zoomer duer. Die cleyne Wilde bloeyen seer vroech in Meerte, somtijts noch vroegher, tot in Aprill oft noch spaeder.

Naem.

Dese bloemen heeten in Latijn van Plinius Bellis ende Bellius, nu ter tijt Consolida minor en herba Margarita, van sommighen Primula veris, sonderlinge die cleyne wilde. In Hoochduytsch Maszlieben, Massuselen, tot sommighe plaetsen oock Zeitloszlin. Hier te lande Madelieven ende Kersouwen. In Franchois Marguerites, ou Pasquettes.

Natuere.

Dese bloemen ende cruyt zijn cout ende drooghe van natueren.

Cracht en Werckinghe.

A. Cruyt van Madelieven met den bloemen oft alleene, sonderlinghe van den cleynen enden wilden, in water ghesoden, is goet ghedroncken tseghen die cortsen, verhittinghe van der lever, en van alle inwendighe leden.

B. Tselve cruyt in spyse oft met pottagien inghenomen maeckt saechten camerganck.

C. Madelieven cruyt ghestooten is goet gheleyt op alle heete sweeringhen ende apostumatien, roode verhitte loopende ooghen.

D. Madelieven cruyt op die wonden gheleyt bewaert ende bescermt die van alle verhittinghen, sweeringhen ende apostumatien.

Van Madelieven, kap. XIX

Het geslacht.

Van het geslacht madelieven zijn er twee soorten. Groot en klein. Van de kleine zijn er ook twee soorten, de ene is tam en de ander is wild.

Vorm.

Bellis maior of grote madelief. Bellis minor hortensis of tamme madelieven. (Leucanthemum vulgare, Bellis perennis cultivars)

1 De grote madelieven hebben groene, langachtige en rondom gekerfde bladertjes en ronde stelen die met gelijke bladertjes bekleed zijn. Soms groeien ze zestig cm hoog waarop mooie bloempjes komen die in het midden geel en rondom met veel kleine witte bladertjes bezet zijn en veel op de gewone kamillebloemen lijken, maar groter en zonder reuk. En als deze bloemen vergaan dan vallen de witte blaadjes af en het middelste gele heft zich op en dat is het zaad.

2 De kleine, tamme madelieven hebben bladeren die de voor vermelde wat gelijk maar kleiner en minder gekerfd zijn. De bloemen groeien van de wortel uit op korte, dunne steeltjes die van vorm de grote wat gelijk zijn, behalve dat deze bloempjes, waarvan de bladertjes rondom het middelste gele aan elkaar staan die het zo veel en menigvuldig voortbrengt dat je geen geel of zeer weinig in het midden van deze bloemen ziet. En deze bloempjes zijn soms wit, soms mooi rood, soms wit en rood gespikkeld die de allergewoonste zijn. En soms groeien rondom deze bloempjes vele andere dergelijke kleine bloempjes op korte steeltjes die uit de knopjes van de bloempjes voortkomen. De wortel is wit en vezelachtig.

3 De kleine wilde madelieven zijn van bladeren de kleine, tamme gelijk. Zijn bloempjes komen ook van de wortel op korte steeltjes voort en zijn in het midden geel en met witte bladertjes rondom bezet en lijken zeer veel op de grote madelieven, maar kleiner en ook zonder reuk net als alle andere madelieven. De wortel is de wortel van de tamme madelieven gelijk.

Bellis minor sylvestris Wilde Madelieven.

(Bellis perennis)

Plaats.

De grote madelieven en de kleine wilde groeien in de beemden en op vochtige, grasachtige plaatsen. De tamme, mooie dubbele worden in de hoven geplant.

Tijd.

De grote madelieven bloeien meestal in mei. De kleine tamme bloeien van in mei bijna de hele zomer door. De kleine wilde bloeien zeer vroeg in maart, soms nog vroeger en tot in april of noch later.

Naam.

Deze bloemen heten in Latijn van Plinius Bellis en Bellius, tegenwoordig Consolida minor en herba Margarita, bij sommige Primula veris en vooral die kleine wilde. In Hoogduits Maszlieben, Massuselen en op sommige plaatsen ook Zeitloszlin. Hier te lande madelieven en kersouwen. In Frans marguerites of pasquettes.

Natuur.

Deze bloemen en kruid zijn koud en droog van naturen.

Kracht en Werking.

Het kruid van madelieven met de bloemen of alleen en vooral van de kleine en wilde dat in water gekookt wordt is goed om te drinken tegen de koortsen, verhitting van de lever en van alle inwendige leden.

Hetzelfde kruid dat in eten of met de stamppot ingenomen wordt maakt zachte toiletgang. Madelieven kruid gestampt is goed om op alle hete zweren en blaren, rode, verhitte en lopende ogen te leggen.

Madelieven kruid dat op de wonden gelegd wordt bewaart en beschermt die tegen alle verhitting, zweren en blaren.

Van Halscruyt. Cap. XX.

Tgheslacht.

De cruyden die bloemen ghelijck scellekens oft cloketten dat is cleyne clocxkens draghen vindtmen veelderleye gheslachten, van den welcken dat Halscruyt een is dat wy teghenwoordich voor handen hebben, dat oock tweederleye es. Groot ende cleyne. (CCX)

Tfatsoen.

Trachelium maius. Trachelium minus.

TGroot Halscruyt. Cleyn Halscruyt.

Groot Halscruyt heeft viercantighe rouwe hayrachtighe stelen, daer aen wassen voor scerpe ende rontsomme gekertelde bladeren den bladeren van Netelen van fatsoene ghelijck. Die bloemen wassen lancx die stelen, gefatsoeneert gelijck een cleyn clocxken oft scelleken, den bloemen van Raponcelen aensienlijck, maer veel meerder, van binnen rouw en hayrachtich, van coluere som wit, som blauw, som lijfveruwich. Ende dese bloemkens beghinnen van aen dopperste van de steel te bloeyene, ende bloeyen van daeren voort nederwaerts. Als dese bloemen vergaen zoo comen daer lange hoofdekens voort ghelijck aen den Raponcelen daer cleyn grauw sadeken in leyt. Die wortel is wit ende duer een ghevlochten.

2 Dat cleyn Hals cruyt es den grooten van stelen ghelijck, maer en wast niet zoo hooghe. Sijn bladeren sijn langachtich, minder, witter, ende niet zoo seer ghekerft als die bladeren van den grooten, den bladeren van Savie volnaer ghelijck. Die Clocxkens sijn violetveruwich persch, ende staen aen dopperste veel vaster in een ghedronghen dan aen tgroot Halscruyt. Die wortel es dun ende heeft veele veeselinghen.

Plaetse.

Beyde dese gheslachten wassen van selfs in sommighe drooghe beempden, ende op grasachtighe plaetsen. Zy worden oock in die hoven gheplant. (CCXI)

Tijt.

Dese bloemkens bloeyen meest in Hoymaent.

Naem.

Halscruyt wordt in Griecx Trachelion, in Latijn Cervicaria ende Uvularia naer den Duytschen naem gheheeten, van sommighen oock Campanula. In Franchois Gantelee et Ganteletz. In Hoochduytsch Halzkraut.

Natuere.

Halscruyt es cout ende drooghe van natueren.

Cracht en Werckinghe.

A. Halscruyt in water ghesoden es seer goet ende gheneest die pijne ende swillinghe van den hals ende van die keele van binnen, ende alderhande ghezweer des monts, alsmen daer mede gorgelt oft die mont spoelt.

Van Halskruid kap. XX

Het geslacht.

Van de kruiden die bloemen als schellen of klokken dragen, dat zijn kleine klokjes, vind je veel soorten van geslachten waarvan het halskruid er een is die wij tegenwoordig voor handen hebben waarvan er ook twee soorten zijn. Groot en klein.

Vorm.

Trachelium maius of groot halskruid. Trachelium minus of kleine halskruid.

(Campanula trachelium, Campanula glomerata)

1 Groot halskruid heeft vierkantige, ruwe en haarachtige stelen. Daaraan groeien voor scherpe en rondom gekartelde bladeren die op de bladeren van netelen lijken. De bloemen groeien langs de stelen en zijn gevormd als een klein klokje of schelletje die op de bloemen van rapunzel lijken maar veel groter, van binnen zijn ze ruw en haarachtig, van kleur soms wit, soms blauw en soms vleeskleurig. En deze bloempjes beginnen aan de top van de steel te bloeien en bloeien van daarnaar beneden verder. Als deze bloemen vergaan dan komen daar lange hoofdjes voort net als aan de rapunzel waarin kleine, grauwe zaadjes liggen. De wortel is wit en dooreen gevlochten.

2 Het kleine halskruid is de grote van stelen gelijk, maar groeit niet zo hoog. Zijn bladeren zijn langachtig, kleiner, witter en niet zo zeer gekerfd als de bladeren van de grote en lijken volledig op de bladeren van salvia. De klokjes zijn violetkleurig paars en staan aan de top veel vaster ineengedrongen dan aan het grote halskruid. De wortel is dun en heeft vele worteltjes.

Plaats.

Beide geslachten groeien vanzelf in sommige droge beemden en op grasachtige plaatsen. Ze worden ook in de hoven geplant.

Tijd.

Deze bloempjes bloeien meestal in augustus.

Naam.

Halskruid wordt in Grieks Trachelion, in Latijn Cervicaria en Uvularia naar de Duitse naam genoemd, door sommige ook Campanula. In Frans gantelee en ganteletz. In Hoogduits Halzkraut.

Natuur.

Halskruid is koud en droog van naturen.

Kracht en Werking.

Halskruid dat in water gekookt is is zeer goed en geneest de pijn en zwelling van de hals en van de keel van binnen en allerhande zweren van de mond als je daarmee gorgelt of de mond spoelt.

Van Duysent schoon. Cap. XXI.

Tfatsoen.

Calathiana Viola. Duysent schoon.

ONder alle Cloketten oft Clocxkens sijn dese blauw bloemkens die alderschoonste van coluere zy hebben dunne rechte gheknoopte stelen daer aen wt elck ledt twee tseghen een langhe smalle bladeren wassen, tusschen den welcken ter sijden ende aen dopperste van den stelen voortcomen schoone hole langhe bloemkens met den openen altijt opwaerts wassende, ghelijck een lanck scelleken ghefatsoeneert, met een oft twee witte draeykens in dmiddel staende. Ende dese bloemkens sijn van coluere seer schoon blauw, alzoo dat zy met huerder (CCXII) blauwicheyt, die schoonheyt ende blauwicheyt van den hemel boven schijnen te gaene. Ende als dese bloemkens vergaen zoo coemt in dmiddel van der bloemen een lanck ront huyskens, daer in dat saet leyt, dat cleyn ende lanckworpich is.

Plaetse.

Dese schoone bloemkens wassen in vochtighe beempden, ende dyerghelijcken leeghe ongheboude plaetsen, daer vetten gront is.

Tijt.

Dese bloemkens bloeyen in deynde van Ooghstmaent ende in Herfstmaent.

Naem.

Dese bloemen worden van Plinius in Latijn gheheeten Calathiana, ende Viola Autumnalis. Hier te lande blauw leliekens, en Duysent schoon.

Natuere en Werckinghe.

Cracht natuere ende werckinghe van desen schoonen ende liefelijcken bloemen en is noch niet ondervonden noch van yemant bescreven.

Van Duizendschoon, kap. XXI

Vorm.

Calathiana viola of duizendschoon.

(Gentiana pneumonanthe)

Onder alle klokken of klokjes zijn deze blauwe bloempjes de allermooiste van kleur. Ze hebben dunne, rechte en geknoopte stelen waaraan uit elk lid twee tegenover staande lange en smalle bladeren groeien. Daartussen ter zijde en aan de top van de stelen komen mooie holle, lange bloempjes die met de open kant altijd naar boven groeien en als een lang schelletje gevormd zijn waarin een of twee witte meeldraadjes in het midden staan. En deze bloempjes zijn van kleur zeer mooi blauw zo dat ze met hun blauwheid de schoonheid en blauwheid van de hemel boven schijnen te gaan. En als deze bloempjes vergaan dan komt in het midden van de bloemen een lang rond huisje waarin het zaad ligt dat klein en langwerpig is.

Plaats.

Deze mooie bloempjes groeien in vochtige beemden en dergelijke lege, ongebouwde plaatsen waar vette grond is.

Tijd.

Deze bloempjes bloeien op het eind van september en in de herfstmaand.

Naam.

Deze bloemen worden door Plinius in Latijn Calathiana en Viola Autumnalis genoemd. Hier te lande blauw lelietjes en duizend schoon.

Natuur en Werking.

Kracht, natuur en werking van deze mooie en liefelijke bloemen is noch niet ondervonden noch door iemand beschreven.

Van Mariettes. Cap. XXII.

Tfatsoen.

Viola Mariana. Mariettes. (CCXIII)

DEse schoone seer liefelijcke bloemen, hebben ierste byder aerden langachtighe, breedachtighe, ende wat hayrachtighe bladeren, den bladeren van Jenetten niet seer onghelijck. Ende daer tusschen coemt in tweede iaer, een oft meer stelen voort, met veel aenwassende sijde tacxkens, ende met ghelijcken maer wat mindere bladeren becleet. Aen dese steelkens wassen vele schoone seer liefelijcken hole bloemen, van veruwen schoon peersch, van fatsoene den bloemen van dat groot Halscruyt niet seer onghelijck, maer veel meerder ronder, ende om die canten niet zoo diep ghekerft, die eer zy open gaen oock in vijf ploykens ghevouwen sijn, als die bloemen vergaen sijn zoo comen daer ronde bollekens voort, die met vijf rouwe, hole, corte, botte steertkens oft hoofkens becleet sijn, anders den bollekens van Raponcelen oft van Halscruyt ghelijck van fatsoene. In dmiddel van den bollekens leyt dat saet, dat cleyn ende castanie bruyn is. Die wortel is wit ende dick met veel aenwassende syde tacken.

Plaetse.

Dese schoone bloemen worden in der cruyt liefhebbers hoven ghesayet, ende en sijn noch niet seer ghemeyn.

Tijt.

Dese bloemen bloeyen in Hoymaent tot in Herfstmaent oft noch spader, ende tewyle dat zy bloeyen zoo leveren zy oock huer saet, want aen dit cruyt, corts naer dat begost heeft te bloeyen, zoo vindt men altijt knoppen bloemen ende rijp saet.

Naem.

Dese schoone bloemen worden gheheeten in Latijn Violae Marianae. In Duytsch ende Franchois Mariettes.

Natuere.

Dese bloemen ende sonderlinghe die wortelen daer af sijn cout ende drooghe van natueren.

Cracht en Werckinghe.

A. Mariettes sijn van crachten ende werckinghe den grooten Halscruyt ghelijck, in der selver manieren ghebruyckt.

Van Mariette ’s, kap. XXII

Vorm.

Viola mariana of mariette’s.

(Campanula medium)

Deze mooie, zeer liefelijke bloemen hebben eerst bij de aarde langachtige, breedachtige en wat haarachtige bladeren die veel op de bladeren van jenetten lijken. En daartussen komt in het tweede jaar een of meer stelen voort die met veel aangroeiende zijtakjes bezet en met gelijke, maar wat kleinere bladeren bekleed zijn. Aan deze steeltjes groeien vele mooie zeer liefelijke en holle bloemen die van kleur mooi paars en van vorm de bloemen van het grote halskruid vrij gelijk zijn maar veel groter, ronder en om de kanten niet zo diep gekerfd die voor ze opengaan ook in vijf plooitjes gevouwen zijn. Als de bloemen vergaan zijn dan komen daar ronde bolletjes voort die met vijf ruwe, holle, korte, stompe staartjes of hoofdjes bekleed zijn, anders de bolletjes van rapunzel of van halskruid gelijk van vorm. In het midden van het bolletjes ligt het zaad dat klein en kastanjebruin is. De wortel is wit en dik met veel aangroeiende zijtakken.

Plaats.

Deze mooie bloemen worden in de kruid liefhebbers hoven gezaaid en zijn noch niet zeer gewoon.

Tijd.

Deze bloemen bloeien in augustus tot in september of nog later. Ondertussen dat ze bloeien leveren ze ook hun zaad want aan dit kruid, kort nadat het begint te bloeien, vind je altijd knoppen, bloemen en rijp zaad.

Naam.

Deze mooie bloemen worden in Latijn Viola Marianae genoemd. In Duits en Frans Mariettes.

Natuur.

Deze bloemen en vooral de wortels daarvan zijn koud en droog van naturen.

Kracht en Werking.

Mariette’s zijn van krachten en werking het grote halskruid gelijk en worden in dezelfde manieren gebruikt.

(CCXIIII) Van blauw Clocxkens. Cap. XXIII.

Tfatsoen.

Campanula caerulea sativa.Blauw Clocxkens.

DEse bloemkens hebben in dierste wtcomen cleyne rondachtighe bladerkens den bladeren van Violetten cruyt ghelijckende, ende tusschen dyen coemt voort eenen langen hoogen holen steel met langachtige swert gruene smalle bladerkens becleet, daer aen tusschen den bladerkens ende aen dopperste wassen schoone liefelijcke clocxkens, meerder dan die bloemen van Raponcelen, van coluere blauw naer tpeersch treckende, als die bloemen geresen sijn zoo volgen daer bollekens ghelijck aen die Raponcelen daer in dat saet leyt. Die wortel is dun ende veeselachtich. Dit heel cruyt is vol wit saps dat daer wt coemt alst ghequetst wordt, ende van smaecke der Raponcel cruyde ghelijck

2 Van desen gheslachte wordt noch een wildt ghevonden, dat van eerst wtcomende bladeren, stelen, bloemen ende saet den voorghescreven ghelijck is, maer in alle manieren veel minder, ende dit gheeft oock wit sap wt ghelijck dat ierste.

Plaetse.

Die ierste ende tamme blauw clocxkens, worden in die hoven gheplant. Die wilde cleyne wassen al om op die canten van den velden ende onder die haghen.

Tijt.

Dese bloemen bloeyen in Braeckmaent ende in Hoymaent. Die wilde oock noch tot in Ooghstmaent. (CCXV)

Naem.

Dese bloemen worden nu ter tijt gheheeten Belle videre. In Duytsch blauw Clocxkens, dat is in Latijn Campanula cerulea.

Natuere ende cracht

Dese bloemen en hebben oock in der medecynen gheen ghebruyck, ende daer om is huer natuere cracht ende werckinghe onbekent.

Van blauwe Klokjes kap. XXIII

Vorm.

Campanula caerulea sativa of blauwe klokjes.

(Campanula persicifolia en Campanula rotundifolia)

1 Deze bloempjes hebben in het eerste uitkomen kleine, rondachtige bladertjes die op de bladeren van violenkruid lijken. Daartussen komt een lange en hoge, holle steel voort die met langachtige, zwartgroene en smalle bladertjes bekleed is. Daaraan groeien tussen de bladertjes en aan de top mooie, liefelijke klokjes die groter zijn dan de bloemen van rapunzel, van kleur blauw en naar het paars trekkend. Als de bloemen gevallen zijn dan volgen daar bolletjes gelijk aan de rapunzel waarin het zaad ligt. De wortel is dun en vezelachtig. Dit hele kruid is vol wit sap dat daaruit komt als het gekwetst wordt en van smaak de rapunzel kruiden gelijk is.

2 Van dit geslacht wordt noch een wilde gevonden dat van de eerst uitkomende bladeren, stelen, bloemen en zaad de voor vermelde gelijk is, maar in alle manieren veel kleiner. Dit geeft ook wit sap uit gelijk de eerste.

Plaats.

De eerste en tamme blauwe klokjes worden in de hoven geplant. De wilde kleine groeien overal op de kanten van de velden en onder de hagen.

Tijd.

Deze bloemen bloeien in juni en in augustus. De wilde ook noch tot in september.

Naam.

Deze bloemen worden tegenwoordig belvedere genoemd. In Dietse blauwe klokjes dat is in Latijn Campanula cerulea.

Natuur en kracht

Deze bloemen hebben ook in de medicijnen geen gebruik en daarom is hun natuur, kracht en werking onbekend.

Van Vingherhoet cruyt. Cap. XXIIII.

Tfatsoen.

Digitalis. Vingherhoet cruyt.

VIngherhoet cruyt heeft langhe breede swert gruene bladeren die rontsomme wat ghekerft sijn den bladeren van wildt Wollecruyt wat ghelijck tusschen den welcken eenen rechten ronden steel voortcoemt een elle oft meer hooch, daer aen van den middel tot boven toe, ter syden wassen, schoone langhe ronde hole bloemkens eenen Vingherhoet gelijckende, van coluere som root van binnen met witte stipkens besprayet, som geel. Als dese bloemkens gheresen sijn zoo verthoonen haer ronde bollekens die voor scerp sijn, daer in lanck breet saet wast van smaecke seer bitter. Die wortel is swert met veele veeselinghen.

Plaetse.

Dese bloemen wassen tot sommighe plaetsen ontrent den steenachtighen gheberchten, in den vochtighen donckeren dalen, ende daer men yser mijn ende smee colen vindt. Zy worden oock in die hoven hier te lande gheplant. (CCXVI)

Tijt.

Vingherhoetcruyt bloeyet meest in Hoymaent ende in Ooghstmaent.

Naem.

Dit cruyt wordt nu ter tijt in Latijn gheheeten Digitalis, Campanula sylvestris, ende oock Nola sylvestris. In Hoochduytsch Fingherhut, Fingherkraut, waldt Glocklin en waldt Schell. Hier te lande Vingherhoetcruyt. In Franchois Gantz nostre Dame.

Natuere.

Dit cruyt is heet ende drooghe van natuere.

Cracht en Werckinghe.

A. Vingherhoetcruyt in water oft wijn ghesoden ende ghedroncken verdeylt ende doet sceyden alle grove taye vochticheden, ende midts dyen opent die verstoptheyt van der lever, van der milten ende van den inwendighen leden.

B. Vingherhoetcruyt in der selver manieren oft met huenich water ghesoden ende ghedroncken, suyvert ende purgeert die borst ende doet die taye fluymen lossen ende rijp worden.

Van Vingerhoedskruid kap. XXIIII

Vorm.

Digitalis of vingerhoedkruid.

(Digitalis purpurea)

Vingerhoedkruid heeft lange, brede en zwartgroene bladeren die rondom wat gekerfd zijn en lijken wat op de bladeren van wild wolkruid. Daartussen komt een rechte, ronde steel voort die een zeventig cm of meer hoog wordt. Daaraan groeien van het midden tot boven aan toe ter zijde mooie, lange, ronde, holle bloempjes die op een vingerhoed lijken, van kleur soms rood en van binnen met witte stipjes besproeid zijn, soms geel (Digitalis ambigua). Als deze bloempjes gevallen zijn dan vertonen zich ronde bolletjes die voor scherp zijn waarin lang en breed zaad groeit dat van smaak zeer bitter is. De wortel is zwart met vele worteltjes.

Plaats.

Deze bloemen groeien op sommige plaatsen omtrent de steenachtige gebergten, in de vochtige, donkeren dalen en waar je ijzer, mijn en smeed kolen vindt. Ze worden ook in de hoven hier te lande geplant.

Tijd.

Vingerhoedkruid bloeit meestal in augustus en in september.

Naam.

Dit kruid wordt tegenwoordig in Latijn Digitalis, Campanula sylvestris en ook Nola sylvestris genoemd. In Hoogduits Fingherhut, Fingherkraut, waldt Glocklin en waldt Schell. Hier te lande vingerhoedkruid. In Frans Gantz notre Dame.

Natuur.

Dit kruid is heet en droog van natuur.

Kracht en Werking.

Vingerhoedkruid dat in water of wijn gekookt en gedronken wordt verdeelt en laat scheiden alle grove taaie vochtigheden en uit zijn eigen kracht opent het de verstopping van de lever, van de milt en van de inwendige leden.

Vingerhoedkruid dat op dezelfde manier of met honingwater gekookt en gedronken wordt zuivert en purgeert de borst en laat de taaie fluimen lossen en rijp worden.

Van Thunis bloemen. Cap. XXV.

Tgheslacht.

Van dese bloemen vindtmen hier te lande twee gheslachten, Groot ende cleyne. Die groote wassen mans lengde hooch ende bloeyen seer spade, die cleyne blyven neer ende brenghen huer bloemen seer vroech.

Tfatsoen.

Flos Aphricanus. Thunis bloemen. (CCXVII)

DIe groote Thunis bloemen hebben hooghe langhe bruyn roode gheribde en gheknoopte stelen acht oft neghen voeten hooch wassende, met veel aenwassende syde scuetkens, wt welck ledt altijt twee, daer aen wassen groote langhe bladeren van vele langhe smalle rontsomme ghekerfte bladerkens ghelijck vluegelkens wtghesprayet ende tseghen een staende vergeert, in alder manieren den bladeren van Reynvaer ghelijck. Die bloemen wassen ten eynde van den stelen wt ronde langhe huyskens, ende sijn van coluere boven heel bruyn root geel, van onder bleeckgeel. Als dese bloemen vergaen soo brengen die ronde huyskens lanck smal swert saet, dat daer in besloten wast.

2 Die cleyne Thunis bloemen sijn van stelen, bladeren, bloemen ende sade den voorgescreven ghelijck, alleen in alle wesen mindere, niet veel over een voet hooch wassende. Beyde dese gheslachten met bladeren ende bloemen sijn seer onliefelijck ende sterck van ruecke sonderlinghe als zy ghewreven oft ghebroken worden.

Plaetse.

Dese bloemen wassen in Afrycken ende sijn van daeren in dit landt ghecomen, naer dat die aldermachtichste ende alder vroomste Carolus Keyser die vijfste tlandt ende die stadt van Thunis ghewonnen heeft, hier te lande worden sy in die hoven ghesayet.

Tijt.

Die cleyne Thunis bloemen beghinnen te bloeyen in Aprill oft Meye, ende bloeyen voort alle den zoomer duer.

Die groote bloeyen ierst in Ooghstmaent.

Naem.

Dese bloemen mach wel in Latijn Flos Aphricanus gheheeten worden, want wt Aphrica is zy ierst hier in tlandt ghecomen. Die Hoochduytschen heeten dese bloeme Indianisch Negelin ende daer naer wordt zy in Latijn Flos Indianus, ende in Franchois Oeiletz d’Indie gheheeten. Hier te landen worden zy Thunis bloemen ghenaempt.

Natuere ende hindernisse

Thunis bloemen sijn seer quaet ende fenijnnich, van natueren den menschen enden den beesten scadelijck ende hinderlijck, ghelijck ick dat by experientie bevonden hebbe sonderlinghe aen een ionghe catte die ick dese bloemen met verschen keese wel ghemengelt inne ghegheven hebbe, van den welcken die selve catte eer yet lanck seer gezwollen es ende corts daer naer ghestorven. Ende om dit te proevene heeft my beweecht tgene dat ick aen een ionck kint ghesien hadde, dat dese bloemen afgepluckt ende in zynen mont ghenomen hadde, waer af terstont die lippen ende die mont rontsomme opgeloopen ende seer gheswollen es gheweest, ende binnen eenen dach oft twee daer naer seer scorft gheworden, ghelijckerwijs dicwils ghebuert den ghenen die de pijpen van Cicuta dat is scheerlinck in den mont ghenomen hebben waer wt dat wel blijckt dat dit cruyt met sijnen bloemen van Thunis, seer fenijnnich is ende Cicuta van natueren ghelijck, dat oock eens deels te mercken es wt sijnen onliefelijcken seer stercken ende stinckende rueck, den ruecke van Scheerlinck niet seer onghelijck.

Van Tunis bloemen kap. XXV

Het geslacht.

Van deze bloemen vind je hier te lande twee geslachten, groot en klein. De grote groeien een mannen lengte hoog en bloeien zeer laat. De kleine blijven laag en brengen hun bloemen zeer vroeg.

Vorm.

Flos aphricanus of Tunisbloemen.

(Tagetes erecta en Tagetes patula)

1 De grote Tunis bloemen hebben hoge, lange, bruinrode, geribde en geknoopte stelen die twee meter of twee meter zeventighoog groeien met veel aangroeiende zijscheuten en uit elk lid altijd twee. Daaraan groeien grote, lange bladeren die van vele lange smalle en rondom gekerfde bladertjes samengesteld zijn, als vleugeltjes uitgespreid en tegenover staan, op alle manieren de bladeren van reinvaar gelijk. De bloemen groeien op het einde van de stelen uit ronde lange huisjes en zijn van kleur boven heel bruin roodgeel, van onder bleekgeel. Als deze bloemen vergaan dan brengen de ronde huisjes lang, smal en zwart zaad voort dat daarin besloten groeit.

2 De kleine Tunis bloemen zijn van stelen, bladeren, bloemen en zaden het voorgeschreven gelijk, alleen in alle vormen kleiner en groeien niet veel hoger dan een dertig cm hoog. Beide deze geslachten zijn met bladeren en bloemen zeer onaangenaam en sterk van reuk, vooral als ze gewreven of gebroken worden.

Plaats.

Deze bloemen groeien in Afrika en zijn van daar in dit land gekomen nadat de allermachtigste en aller vroomste Karel, Keizer de Vijfde het land en de stad Tunis overwonnen heeft. Hier te lande worden ze in de hoven gezaaid.

Tijd.

De kleine Tunis bloemen beginnen te bloeien in april of mei en bloeien de hele zomer door.

Die grote bloeien pas in september.

Naam.

Deze bloemen mogen wel in Latijn Flos Aphricanus genoemd worden want uit Afrika is het eerst hier in het land gekomen. De Hoogduitsers noemen deze bloemen Indianisch Negelin en daarnaar wordt het in Latijn Flos Indianus en in Frans oeiletz d’Indië genoemd. Hier te lande worden ze Tunis bloemen genoemd.

Natuur en Hindernis

Tunis bloemen zijn zeer kwaad en venijnig en van naturen de mensen en de beesten schadelijk en hinderlijk zoals ik dat bij experiment ondervonden heb vooral bij een jonge kat die ik deze bloemen met verse kaas, goed gemengd, in gegeven heb waarvan diezelfde kat eerst zeer gezwollen en kort daarna gestorven is. En om dit te bewijzen heeft me bewogen hetgene dat ik bij een jong kind gezien had dat deze bloemen afgeplukt en in zijn mond genomen had waarvan terstond de lippen en de mond rondom opgelopen en zeer gezwollen werden en binnen een dag of twee daar na zeer schurftig werden net als vaak gebeurd bij diegene die de pijpen van Cicuta, dat is scheerling, in de mond genomen hebben waaruit wel blijkt dat dit kruid met zijn bloemen van Tunis zeer venijnig en de Cicuta van naturen gelijk is wat ook gedeeltelijk te merken is aan zijn onaangename, zeer sterke en stinkende reuk die de reuk van scheerling vrij gelijk is.

(CCXVIII) Van Meybloemkes ende Eenblat. Cap. XXVI.

Tfatsoen.

Lilium Theophrasti. Unifolium.

Meybloemkens. Eenblat.

MEyebloemkens hebben twee groene effene bladeren den bladeren van witten Lelien ghelijck maer minder ende teerder, tusschen den welcken eenen kalen steel wast ontrent een palme oft spanne lanck, daer aen seven oft acht oft meer, ronde schoone witte bloemkens hangen, die van ruecke sterck ende lieffelijcken sijn volnaer ghelijck die Lelien rieckende. Als dese bloemkens afvallen zoo come daer schoone roode besikens voort, den besikens van Spargen ghelijckende. Die wortel es veeselachtich ende hier en daer cruypende

2 Van der voorghescreven Meyebloemkens gheslacht schijnt oock wel te wesene dat Eenblat, dyens bladt den grootsten bladeren van Veyl wat ghelijck is, met vele ribbekens ghelijck die bladeren van Wechbree duertoghen, van welcken altijt maer een wt der aerden voortcoemt, behalven als dit cruyt bloemen ende saet levert, want dan zoo brenghet voort aen een teer rondt steelken twee gelijcke maer mindere bladerkens, deen boven dandere, boven die welcke cleyne witte bloemkens wassen den Meyebloemkens ghelijck maer mindere ende niet sonderlinghe rieckende, naer die welcke cleyne ronde besikens wassen die ierst wit sijn ende naemaels root. Die wortel es seer dun ende cruypende. (CCXIX)

Plaetse.

Meyebloemkens ende Eenbladt wassen in die bosschen, daer lombre is.

Tijt.

Beyde dese gheslachten van cruyden, bloeyen in Meye.

Naem.

Dat Meyebloemken wordt nu ter tijt in Latijn gheheeten Lilium convallium, dat is Lelieken van den dale. In Hoochduytsch Meyenblumlin. In Franchois Muguet. Ende zy sijn sonder twijfel een gheslacht van lelien, ende onder die selve dat ierste gheslacht, daer Theophrastus af scrijft dattet terstont naer die Violetten bloeyt.

2. Dat ander gheslacht van bloemen wordt nu ter tijt in Latijn gheheeten Unifolium. In Hoochduytsch Einblat. Hier te lande Eenbladt, ende schijnt wel te wesene een gheslacht van Meyebloemkens aenghesien dattet van bloemen ende sade hem ghelijck is.

Natuere.

Meyebloemkens sijn werm ende drooghe van natueren den Lelien ghelijck.

Cracht en Werckinghe.

A. Van den Meyebloemkens wordt ghescreven dat het water daer af dat met goeden stercken wijn ghedestilleert is, een lepel vol inghegheven, die spraek wederom doet comen den ghenen die van die Popelsie gheraeckt sijn, ende dattet goet is tseghen die lammicheyt ende fledercijn ende dattet therte seer sterckt.

B. Tselve water, alzoo men syet, sterckt die memorie, ende doet die selve wedercomen als zy cranck is.

C. Oock scrijft men den selven water toe dattet seer goet in die roode ende loopende ooghen ghedruypt is.

2, D. Die wortel van Eenbladt wordt ghehouwen van sommighen dees tijts, voor een kostelijck ende seer sonderlinghe dinck ende remedie tseghen die sieckte der pestilentien, ende alle verghiftheyt, alsmen tpoeder daer af een half vierendeel loots swaer met goeden wijn oft azijn oft met beyde tsamen, naer ghelegentheyt van den siecken in neempt ende daer mede gaet ligghen ende wel sweet.

E. Eenbladt met sijnder wortel is goet gheleyt op die versche wonden, bewaert ende bescermt die selve van alle verhittinghen ende apostumatien.

Van Meibloemen en Eenblad kap. XXVI

Vorm.

Lilium Theophrasti of meibloemen. Unifolium of eenblad.

(Convallaria majalis, Maianthemum bifolium)

1 Meibloempjes hebben twee groene en effen bladeren die op de bladeren van witte lelie lijken, maar kleiner en zachter. Daartussen groeit een kale steel die ongeveer een tien of zeventien cm lang wordt waaraan zeven of acht of meer ronde, mooie witte bloempjes hangen die van reuk sterk en liefelijk zijn en volledig als de leliën geuren. Als deze bloempjes afvallen dan komen daar mooie rode besjes voort die op het besje van asperge lijken. De wortel is vezelachtig en kruipt.

2 Van het voor vermelde meibloempjes geslacht schijnt ook wel het eenblad te zijn wiens blad wat op de grootste bladeren van klimop lijken en met vele ribben als de bladeren van weegbree doortrokken is. Er komt er altijd maar een uit de aarde voort, behalve als dit kruid bloemen en zaad levert want dan brengt het aan een teer, rond steeltje twee gelijke, maar kleinere bladertjes voort, de ene boven de andere. Daarboven groeien kleine, witte bloempjes die op de meibloempjes lijken, maar kleiner en niet bijzonder geuren waarna kleine ronde besjes groeien die eerst wit en daarna rood zijn. De wortel is zeer dun en kruipt.

Plaats.

Meibloempjes en eenblad groeien in de bossen waar schaduw is.

Tijd.

Beide deze geslachten van kruiden bloeien in mei.

Naam.

Het meibloempje wordt tegenwoordig in Latijn Lilium convallium genoemd, dat is lelietje van de dalen. In Hoogduits Meinblumlin. In Frans muguet. En het is zonder twijfel een geslacht van leliën en hiervan het eerste geslacht waar Theophrastus van schrijft dat het terstond na de violen bloeit.

2 Het ander geslacht van bloemen wordt tegenwoordig in Latijn Unifolium genoemd. In Hoogduits Einblat. Hier te lande eenblad en dit schijnt wel een geslacht van meibloempjes te wezen aangezien het van bloemen en zaden die gelijk is.

Natuur.

Meibloempjes zijn warm en droog van naturen, de leliën gelijk.

Kracht en Werking.

Van de meibloempjes wordt geschreven dat het water daarvan dat met goede sterke wijn gedistilleerd is en een lepel vol ingegeven de spraak wederom laat komen van diegene die door m.s. geraakt zijn en dat het goed is tegen de lamheid en jicht en dat het hart zeer versterkt.

Hetzelfde water, zo men zegt, versterkt de memorie en laat die wederkomen als die ziek is. Ook schrijft men hetzelfde water toe dat het zeer goed is om in de rode en lopende ogen te druppelen.

De wortel van eenblad wordt door sommigen tegenwoordig gehouden voor een kostelijk en zeer bijzonder ding en remedie tegen de ziekte en de pest en alle vergiftigingen als je het poeder daarvan een half vierendeel lood zwaar met goede wijn of azijn of met beide tezamen, naar gelegenheid van de ziekte, inneemt en daarmee gaat liggen en goed zweet.

Eenblad met zijn wortel is goed om op de verse wonden te leggen, het bewaart en beschermt die tegen alle verhitting en blaren.

Van Orant. Cap. XXVII.

Tgheslacht.

Orant is hier te lande tweederleye van gheslachte. Groot ende cleyne. Groot Orant heeft breede bladeren, ende is dat oprecht Antirrhinum Dioscorides. Tcleyne heeft langhe smalle bladerkens. (CCXX)

Tfatsoen.

Anthirrhinon. Orontium.

Groot Orant. Cleyn Orant.

GRoot Orant heeft rechte ronde stelen, met vele aenwassende syde tacxkens. Die bladerkens sijn donckergruen, langachtich ende breedt, den bladeren van Guychelheyl niet seer ongelijck, altijt twee stegen een gelijck aen Guychelheyl wassende. Aen dopperste lancx die stelen wassen die bloemen deen boven dandere, die lanck ende voor breet sijn gefatsoeneert ghelijck een Vorschen muyl, den bloemen van wildt Vlas niet seer onghelijck, maer meerder ende sonder steertken, van coluere som bleeck geel, som root. Naer die welcke dat langhe ronde huyskens voortcomen van voren eenen calfs muyl ghelijck, ende daer inne leyt dat saet.

2 Cleyn Orant heeft dunne teere steelkens, met luttel aenwassende syde tacxkens, daer aen langhe smalle bladerkens staen, tusschen den welcken ende den steelkens voort comen cleyne roode bloemkens den voorghescreven Orants bloemen gelijck, maer veel mindere. Als die bloemen gheresen sijn zoo volghen daer cleyne ronde bollekens naer, die met hueren openen gaetkens eens tsmenschen doothooft ghelijck sijn ende daer in leyt dat saet, dat cleyn is.

Plaetse.

Dat ierste groot Orant en wast hier te lande niet, dan in der cruytliefhebbers hoven daert ghesayet wordt. Dander wast hier te landen op sommighe velden, by den weghen ende onder die haghen. (CCXXI)

Tijt.

Tgroot Orant bloeyet in Ooghstmaent ende in Hoymaent. Tcleyn bringht sijn bloemen in Hoymaent voort.

Naem.

1. Dierste gheslacht wordt in Griecx gheheeten Antirrhinon, Antirrhizon en Anarrhinon. In Latijn Sylvestris Anagallis. In Duytsch Orant en van sommighe Calfs nuese

2 Dat ander gheslacht wordt gheheeten in Griecx ende in Latijn Orontium. In Duytsch cleyn Orant. Ende daer af vermaent Galenus int ix, de Medicamentis secundum loca inter medicamenta quae Archigenes ad Icteros conscripsit.

Natuere.

1 Groot Orant is werm, den Sterrecruyt van natueren ende van crachten als Galenus scrijft ghelijck.

2. Cleyn Orant is werm ende drooghe ende subtijl van substantien.

Cracht en Werckinghe.

1. A. Van den grooten Orant wordt ghescreven, dat die ghene diet over hem draecht van gheen fenijnnighe oft quade medecijne behindert oft bescadicht en kan worden.

2. B. Tcleyn Orant verdrijft ende doet vergaen die geelicheyt van den lichaem, die naer die geelsucht gebleven is, alsmen met den water daert in gesoden is tlichaem wel wascht.

Van Orant kap. XXVII

Het geslacht.

Van orant zijn hier te lande twee soorten van een geslacht. Groot en kleine. Grote orant heeft brede bladeren en is de echte Antirrhinum van Dioscorides. De kleine heeft lange en smalle bladertjes.

Vorm.

Anthirrhinon of grote orant.

Orondium of kleine orant.

(Antirrhinum majus, Misopates orontium)

1 Grote orant heeft rechte en ronde stelen met vele aangroeiende zijtakjes. De bladertjes zijn donkergroen, langachtig en breed en lijken veel op de bladeren van guichelheil, ze staan altijd twee tegen een die net als de guichelheil groeien. Aan de top, langs de stelen groeien de bloemen de een boven de andere die lang en voor breed zijn en als een kikkerbek gevormd. Ze zijn de bloemen van wild vlas vrij gelijk, maar groter en zonder staartje, van kleur soms bleekgeel en soms rood. Hierna komen lange, ronde huisjes voort die van voren op een kalfsmuil lijken en daarin ligt het zaad.

2 Kleine orant heeft dunne en tere steeltjes, met weinig aangroeiende zijtakjes. Daaraan staan lange, smalle bladertjes waartussen en de steeltjes kleine, rode bloempjes voortkomen die de voor vermelde orant bloemen gelijk zijn, maar veel kleiner. Als de bloemen gevallen zijn dan volgen daar kleine ronde bolletjes na die met hun open gaatjes op een mensen doodshoofd lijken en daarin ligt het zaad dat klein is.

Plaats.

Dat eerste grote orant groeit hier te lande alleen in de kruidliefhebbers hoven waar het gezaaid wordt. De andere groeit hier te lande op sommige velden, bij de wegen en onder de hagen.

Tijd.

De grote orant bloeit in september en in augustus. De kleine brengt zijn bloemen in augustus voort.

Naam.

1 Het eerste geslacht wordt in Grieks Antirrhinon, Antirrhizon en Anarrhinon genoemd. In Latijn Sylvestris Anagallis. In Dietsche orant en door sommige kalfsneus.

2 Het andere geslacht wordt in Grieks en in Latijn Orontium genoemd. In Dietsche kleine orant. En daarvan vermeldt Galenus in het IX, de ‘Medicamentis secundum loca inter medicamenta quae Archigenes ad Icteros conscripsit’.

Natuur.

Grote orant is warm, het sterrenkruid van natuur en van kracht, als Galenus schrijft, gelijk.

Kleine orant is warm en droog en subtiel van substantie.

Kracht en Werking.

Van de grote orant wordt geschreven dat diegene die het bij zich draagt door geen venijnige of kwade medicijn gehinderd of beschadigd kan worden.

De kleine orant verdrijft en laat de geligheid van het lichaam vergaan die na de geelzucht gebleven is als je met het water waar het in gekookt is het lichaam goed wast.

Van Plompen. Cap. XXVIII.

Tgheslacht:

Plompen sijn tweederleye. Geel ende wit, die niet alleen in die bloemen maer oock van wortelen verscheyden ende onghelijck sijn

Tfatsoen.

Nymphaea alba. Nymphaea lutea.

Witte plompen. Geel Plompen. (CCXXII)

DIE witte Plompen hebben groote breede rondachtighe bladeren die som op dwater swemmen ende som daer onder drijven, die altsamen van der wortel voortcomen op ronde langhe effene stelen wassende. Die bloemen comen oock vander wortel op gelijcke stelen voort, ende hebben in dmiddel vele geele veeselinghen, ende rontsomme gheset xxvi oft xxviii witte breede bladerkens, elck bladerkens schier eenen duym breet, oft den bladeren van Donderbaert gelijck. Als die bloemen vergaen sijn zoo comen daer ronde bollekens voort daer in tsaet leyt dat breet ende swert is. Die wortel is swert rouw, somtijts eenen arm dicke met veele veselinghen.

2 Die geele Plompen sijn den witten van bladeren seer ghelijck, die bloemen sijn geel minder dan die witte, ende als die vergaen zoo volghen daer ronde langhe voor enghe hoofdekens naer, ghelijck een potteken ghefatsoeneert. Die wortel is wit, bol, eenen arm dicke, ende lanck, met veel knobbelen ende sommighe aenhanghende dicke drayen.

Plaetse.

Dese bloemen wassen in grachten, poelen ende dyerghelijcke staende wateren.

Tijt.

Plompen bloeyen in Braeckmaent, somtijts oock vroegher.

Naem.

1 Dierste gheslacht van desen bloemen wordt gheheeten in Griecx Nymphaea, van sommighen Clavus Veneris & Papaver palustre, in die Apoteke Nenuphar. In Hoochduytsch Seeblumen, wasser Gilgen, Wassermahem, Horwurtz, Horstrang. Hier te lande Plompen ende witte Plompen. In Franchois Blanc daeu.

2 Dat ander gheslacht wordt gheheeten Nymphaea lutea, ende Nenuphar citrinum. In Duytsch geele Plompen. In Franchois Blanc deaue iaulne, ou Jaulnet deaue. Die bloeme daer af heet in Griecx als Dioscorides scrijft Blephara.

Natuere.

Beyde dese gheslachten van Plompen, ende sonderlinghe die wortelen, sijn drooghe ende cout van natueren, sonder eenighe scerpheyt.

Cracht en Werckinghe.

A. Die wortel oft tsaet van witten Plompen in wijn ghesoden ende gheroncken, sijn goet den ghenen die den loop des buycx, dat root melizoen ende dat nootsel hebben.

B. Die selve wortel met witten wijn ghesoden gheneest die pijne ende weedom van der milten en van der blasen.

C. Die wortel ende tsaet van witten Plompen is oock seer goet tseghen den lust van by slapen, alsmense in water ziedt ende daer af drinckt, oft in die spijse ghebruyckt, want zy verdrooght dat natuerlijcke saet ende doet den mensche in reynicheyt leven. Tselve doet oock die selve wortel, als Plinius scrijft, ghestooten ende van buyten op die scamelijcke leden gheleyt.

D. Conserve van den bloemen is oock tot allen den voorghescreven gebreken seer goet, ende daer en boven oock tot alle heete cortsen ende stegen den hooftsweer, zy doet oock gherustelijck slapen ende beneempt alle oncuysche droomen.

E. Die wortel van witte Plompen ghestooten is seer goet geleyt op die pijne weedom ende verhittinghe van der maghen ende van der blasen.

F. Die selve wortel met water gestooten verdrijft alle vlecken ende plecken des lichaems als zy daer mede bestreken worden. Ende met swerten teer vermenght, gheneest zy die quade loopende scorftheyt des hoofts

G. Die wortel van Plompen groen ghestooten ende op die wonden gheleyt stelpt dat bloeyen als Theophrastus scrijft.

2. H. Die wortel van geel Plompen in rooden dicken wijn ghesoden ende ghedroncken stelpt ende gheneest die vloet van den vrouwen sonderlinghe die witte vloet.

Van Plompen kap. XXVIII

Het geslacht.

Van plompen zijn er twee soorten. Geel en wit, die niet alleen in de bloemen maar ook van wortels verschillend en ongelijk zijn.

Vorm.

Nymphaea alba of witte plompen. Nymphaea lutea of gele plompen.

(Nymphaea alba, Nuphar luteum)

1 De witte plompen hebben grote, brede en rondachtige bladeren die soms op het water zwemmen en soms daaronder drijven. De bladeren komen alle tezamen van de wortel voort en groeien op ronde, lange en effen stelen. De bloemen komen ook uit de wortel op dergelijke stelen voort en hebben in het midden vele gele worteltjes en rondom 26 of 28 witte brede blaadjes. Elk blaadje is vrijwel een duimbreed of lijkt op de bladeren van donderbaard. Als de bloemen vergaan zijn dan komen daar ronde bolletjes voort waar in het zaad ligt dat breed en zwart is. De wortel is zwart, ruw en somtijds een armdik met vele worteltjes.

2 De gele plompen zijn de witte van bladeren zeer gelijk, de bloemen zijn geel, kleiner dan de witte en als die vergaan dan volgen daar ronde, lange en voor enge hoofdjes na die als een potje gevormd zijn. De wortel is wit, bol, en een armdik en lang en met veel knobbels en sommige aanhangende dikke draden bezet.

Plaats.

Deze bloemen groeien in grachten, poelen en dergelijke staande wateren.

Tijd.

Plompen bloeien in juni, soms ook vroeger.

Naam.

1 Het eerste geslacht van deze bloemen wordt in Grieks Nymphaea genoemd, door sommige Clavus Veneris en Papaver palustre, in de apotheken Nenuphar. In Hoogduits Seeblumen, wasser Gilgen, Wassermahem, Horwurtz en Horstrang. Hier te lande plompen en witte plompen. In Frans blanc d’aeu.

2 Het andere geslacht wordt Nymphaea lutea genoemd en Nenuphar citrinum. In Dietse gele plompen. In Frans blanc deaue iaulne of jaulnet deaue. De bloem daarvan heet in Grieks, als Dioscorides schrijft, Blephara.

Natuur.

Beide deze geslachten van plompen en vooral de wortels zijn droog en koud van naturen zonder enige scherpheid.

Kracht en Werking.

De wortel of het zaad van witte plompen die in wijn gekookt en gedronken worden zijn goed voor diegene die de loop van de buik, rodeloop en het noodsel hebben.

Diezelfde wortel die met witte wijn gekookt is geneest de pijn en weedom van de milten en van de blazen.

De wortel en het zaad van witte plompen zijn ook zeer goed tegen de lust van bijslapen als je ze in water kookt en daarvan drinkt of in het eten gebruikt want het verdroogt het natuurlijke zaad en laat de mensen in reinheid leven.

Hetzelfde doet ook de wortel, als Plinius schrijft, gestampt en van buiten op de schamelijke leden gelegd.

Een konserf van de bloemen is ook tot alle de voor vermelde gebreken zeer goed en daarboven ook tot alle hete koortsen en tegen de hoofdzweer, het laat ook rustig slapen en beneemt alle onkuise dromen.

De gestampte wortel van witte plompen is zeer goed om op de pijn, weedom en verhitting van de maag en van de blaas te leggen.

Diezelfde wortel die met water gestampt is, verdrijft alle vlekken en plekken van het lichaam als ze daarmee bestreken worden. En met zwarte teer vermengd geneest het de kwade, lopende schurft van het hoofd.

De wortel van plompen die groen gestampt en op de wonden gelegd wordt stelpt het bloeden zoals Theophrastus schrijft.

De wortel van gele plompen die in rode, dikke wijn gekookt en gedronken wordt stelpt en geneest de vloed van de vrouwen, vooral de witte vloed.

(CCXXIII)Van Camillen. Cap. XXIX.

Tgheslacht:

Camille naer dat Dioscorides ende die ouders scrijven, is drijerleye. Een met witten bloemen. Di tweede met geelen. Die derde met roode purpure bloemen, die onder dese drijen die meest is. Nu ter tijt vindtmen veel meer gheslachten, want sonder die drije voorgescreven gheslachten, die men wel tamme Camillen heeten mach, zoo wassen hier te lande noch andere drije oft vier cruyden der Camillen ghelijck, die wy daerom wilde Camille ghenaempt hebben, waer af wy int naeste Capittel scrijven selen.

Tfatsoen.

Chamaemelum leucanthemum. Chamaemelum Chrysanthemum.

Witte Roomsche Camille. Geel Roomsche Camille.

DAt ierste gheslacht van Camillen heeft veele lange ronde steelkens, lancx der aerden cruypende, ende daer aen tot veel plaetsen hakende, selden over een palme hooch wassende. Ende vele teere ghesneden bladerkens. Die bloemkens sijn binnen geel, met witte bladerkens rontsomme beset, den bloemen van die ghemeyne ende wilde Camille seer ghelijck. Die wortel is teer ende veeselachtich

2 Dat tweede gheslacht is den iersten seer ghelijck, maer wat minder van bladeren. Sijn bloemen sijn geel knoppekens, ghelijck dat middelste van den anderen Camille bloemen rontsomme gheen bladerkens hebbende ghelijck die figuere claerlijck bewijst, ende anders eest den iersten ghelijck (CCXXIIII)

Van desen tweeden gheslacht wordt oock een ghevonden, dat rontsomme die geele hoofdekens geele bladerkens heeft, in alder manieren van bladeren en ruecke ende fatsoene den iersten ghelijck, anders dan dat sijn bloemen heel geel sijn

Beyde dese gheslachten van Camille die witte ende die geele hebben eenen seer liefelijcken rueck, ghelijck die Citroen appelen rieckende, daer naer dat sy hueren naem in Griecx Chamaemelum hebben.

3 Tderde gheslacht van Camillen dat roode purpure bloemen draeght ende hoogher dan die twee andere wast, is noch ter tijt onbekent, ten sy dat die bloemen diemen hier te lande Bruynettekens noempt, dit selve derde gheslacht wesen, die van stelen ende bladeren den Camillen niet seer onghelijck en sijn, ghelijck in die navolghende capittelen, daer wy tselve bescreven selen, blijcken sal.

Plaetse.

Beyde dese gheslachten van welrieckende Camillen en wassen hier te lande van selfs niet, maer worden in der cruytliefhebbers hoven gheplant. Ende sijn wt Spaengien ierst in dit landt ghecomen.

Tijt.

Dese Camillen bloeyen in Braeckmaent ende in Hoymaent, somtijts oock vroeger, zy blyven tswinters over ende moghen die coude redelijck verdraghen.

Naem.

Camille heet oock in Griecx Anthemis ende Chamaemelon. In Latijn Chamaemelum ende als Apuleius scrijft Benevolens, nu ter tijt Camomilla. In Franchois Camomille.

1 Dierste gheslacht wordt gheheeten in Griecx Leucanthemon. In Latijn Chamaemelum album. Hier te lande witte Roomsche Camille. Ende tot sommige plaetsen in die Kempen Appelcruyt.

2 Tweede gheslacht heet in Griecx Chrysanthemum. In Latijn Chamaemelum luteum. In Duytsch geele Roomsche Camille

3 Tderde gheslacht wordt gheheeten in Griecx Heranthemum. In Latijn machment Chamaemelum purpureum, ende in Duytsch roode Camille heeten.

Natuere.

Camille ende sonderlinge die witte sijn werm ende drooge tot in den iersten graedt, verdeylende ende subtijl makende, van natueren.

Cracht en Werckinghe.

A. Die bloemen cruyt en wortelen van Camille ghesoden ende ghedroncken doen den vrouwen huer natuerlijcke cranckheyt comen, iaghen af die doode vruchten, doen die urine lossen ende den steen rijsen. Tselve doen zy oock alsmen in dwater badet daer zy in ghesoden sijn.

B. Camille bloemen ende tcruyt met wijn ghesoden ende ghedroncken verdrijven die winden, ghenesen dat colica dat is die pijne ende weedom der dermen ende des buycx

C. Camille in der selver manieren ghebruyckt suyvert ende maeckt schoone, die van die geelsucht quade veruwe behouwen hebben ende gheneest die in die lever ghebreckelijck sijn.

D. Camille met den bloemen ghestooten ende een vierendeel loots met wijn ingenomen is seer goet tseghen die beet van den serpenten en van allen fenijnnighen ghedierten.

E. Camille in water ghesoden en van buyten op die blase gheleyt, versuet die pijne ende weedom ende doet dat water ende tgraveel rijsen.

F. Camille gheknouwt gheneest die sweeringhen des monts. Tselve doet zy oock alsmen met den water den mont spoelt daer zy in ghesoden is.

G. Camille heylt oock alle oude wonden ende sweeringhen ende sonderlinghe die aen die hoecken van den ooghen comen, ghestooten ende daer op gheleyt, oft alsmen die selve wascht met den water daer Camille in ghesoden es.

H. Camille is oock seer goet tseghen alle cortsen wt verstoptheyt van der huyt oorspronck hebbende met olie vermenght, ende in clysterien ghebruyckt.

I. Olie van Camille versaecht alle weedom, gheneest die leden die vermoeyet sijn, zy maeckt los ende slap al dat verstijft ende ghespannen is, zy versaecht ende versoet al dat verhert is. Ende zy opent al dat verstopt ende ghesloten is.

Verkiesinghe.

Dat derde gheslacht van Camillen met den purpuren rooden bloemen is dat beste ende dat alder crachtichste tseghen den steen, maer die ander twee doen dwater stercker rijsen ende lossen.

Van Kamillen kap. XXIX

Het geslacht.

Van kamille, naar dat Dioscorides en de ouders schrijven, zijn er drie soorten. Een met witte bloemen. De tweede met gele. De derde met rood purperen bloemen die onder deze drieën de grootste is. Tegenwoordig vind je veel meer geslachten want zonder de drie voorgeschreven geslachten, die je wel tamme kamillen mag noemen, groeien hier te lande noch drie of vier kruiden die op de kamille lijken die wij daarom wilde kamille genoemd hebben waarvan wij in het volgende kapittel zullen schrijven.

Vorm.

Chamaelum leucanthemum of witte roomse kamillen.

Chamaemelum Chrysanthemum of gele roomse kamille.

(Anthemis nobilis of nu Chamaemelum nobile, Matricaria discoidea)

1 Het eerste geslacht van kamille heeft vele lange en ronde steeltjes die langs de aarde kruipen en daaraan op veel plaatsen vastgroeien. Het wordt zelden hoger dan een tien cm. Het heeft vele zachte, gesneden bladertjes. De bloempjes zijn van binnen geel en met witte bladertjes rondom bezet die veel op de bloemen van de gewone en wilde kamille lijken. De wortel is teer en vezelachtig.

2 Het tweede geslacht is de eerste zeer gelijk, maar wat kleiner van bladeren. Zijn bloemen zijn gele knopjes net als het midden van de andere kamillebloemen en heeft rondom geen bladertjes als de figuur duidelijk bewijst en anders is het het eerste gelijk. Van dit tweede geslacht wordt er ook een gevonden die rondom de gele hoofdjes gele bladertjes heeft en in alle manieren, van bladeren en reuk en vorm het eerste gelijk, anders dan dat zijn bloemen heel geel zijn.

Beide geslachten van kamillen, de witte en gele, hebben een zeer liefelijke reuk die naar citroenen ruiken en daarnaar hebben ze hun naam in Grieks van Chamaemelum.

3 Het derde geslacht van kamille dat rood purperen bloemen draagt en hoger dan de twee andere groeit is tegenwoordig nog onbekend, tenzij dat de bloemen die men hier te lande bruinettekens noemt, (Adonis aestivalis) dit derde geslacht zijn die van stelen en bladeren op de kamillen vrijwel lijken als in de navolgende kapittelen waar wij het beschrijven zullen blijken zal.

Plaats.

Beide deze geslachten van welriekende kamillen groeien hier te lande niet vanzelf maar worden in de kruidliefhebbers hoven geplant. En ze zijn uit Spanje eerst in dit land gekomen.

Tijd.

Deze kamillen bloeien in juni en in augustus, soms ook vroeger en blijven ‘s winters over en kunnen de koude redelijk verdragen.

Naam.

Kamille heet ook in Grieks Anthemis en Chamaemelon. In Latijn Chamaemelum en als Apuleius schrijft Benevolens, tegenwoordig Camomilla. In Frans camomille.

1 Het eerste geslacht wordt in Grieks Leucanthemon genoemd. In Latijn Chamaemelum album. Hier te lande witte Roomse kamille. En op sommige plaatsen in de Kempen appelkruid.

2 Het tweede geslacht heet in Grieks Chrysanthemum. In Latijn Chamaemelum luteum. In Dietse gele Roomse kamille.

3 Het derde geslacht wordt in Grieks Heranthemum genoemd. In Latijn mag je het Chamaemelum purpereum en in Dietsche rode kamille noemen.

Natuur.

Kamille en vooral de witte zijn warm en droog tot in de eerste graad, verdelend en subtiel makend van naturen.

Kracht en Werking.

De bloemen, kruid en wortels van kamille die gekookt en gedronken worden laten bij de vrouwen hun menstruatie komen, jagen de dode vrucht af, laten de urine lossen en de steen rijzen. Hetzelfde doet het ook als men in het water baadt waar ze in gekookt zijn. Kamillebloemen en het kruid dat met wijn gekookt en gedronken wordt verdrijven de winden en genezen koliek, dat is de pijn en weedom van de darmen en de buik.

Kamille op dezelfde manieren gebruikt, zuivert en maakt schoon diegene die van de geelzucht een slechte kleur behouden hebben en geneest die in de lever gebrekkelijk zijn.

Kamille met de bloemen gestampt en een vierendeel lood zwaar met wijn ingenomen is zeer goed tegen de beet van de serpenten en van alle venijnige gedierten.

Kamille die in water gekookt en van buiten op de blaas gelegd is verzacht de pijn en weedom en laat het water en het niergruis rijzen.

Kamille gekauwd geneest de zweren van de mond. Hetzelfde doet het ook als je met het water de mond spoelt waar het in gekookt is. Kamille heelt ook alle oude wonden en zweren en vooral die aan de hoeken van de ogen komen, gestampt en daarop gelegd of als je die wast met het water waar kamille in gekookt is.

Kamille is ook zeer goed tegen alle koortsen die uit verstopping van de huid hun oorsprong hebben. Met olie vermengd wordt het in klysma’s gebruikt.

Olie van kamille verzacht alle weedom, geneest de leden die vermoed zijn, het maakt los en slap al dat verstijfd en gespannen is en verzacht en verzacht al dat verhard is. En het opent al dat verstopt en gesloten is.

Te verkiezen.

Het derde geslacht van kamillen met de purperrode bloemen is de beste en het aller krachtigste tegen de steen, maar de ander twee laten het water sterker rijzen en lossen.

Van wilde Camillen. Cap. XXX.

Tgheslacht.

De Camillen is vierderhande van gheslachte. Dierste gheslacht is die ghemeyne cleyne wilde Camille. Tweede die stinckende Camille. Tderde die groote wilde Camille die Coedille gheheeten wordt. Tvierde die geele wilde Camillen diemen Strijckbloemen heet.

Tfatsoen.

Chamaemelum sylvestre. Cotula foetida.

Wilde Camille. Stinckende Camille.

DIE ghemeyne wilde Camille heeft dunne taye, herde steelkens ende teere seer ghecloven ende diep ghesneden bladerkens. Die bloemen wassen op dopperste van den stelen, die in dmiddel geel sijn ende rontsomme met vele cleyne witte bladerkens beset in alder manieren den bloemen van die witte Roomsche Camille ghelijck, van ruecke oock wat liefelijck maer niet zoo sterck oft wel rieckende als die Roomsche Camillen.

2 Die stinckende Camille heeft eenen dicken steel die gruen ende vol saps is, ende lichtelijcken breeckt als hy ghecroockt wordt. Die bladeren sijn meerder dan aen die voorghescreven Camille ende gruender. Die bloemen sijn den voorghescreven seer gelijck. Dit heel cruyt met stelen en bladeren ende bloemen is sterck onliefelijck ende stinckende van ruecke ende wat bitter van smaecke.

Cotula non foetida. Cotula lutea.

Coedille. Strijckbloemen.

3 Koedille heeft dunne taye teere stelen, veel van eender wortel voortcomende, daer aen wassen die bladeren die langher meerder ende witter sijn, dan die bladerkens van die ghemeyne Camille. Die bloemen sijn den anderen tween ghelijck maer veel meerder, ende en hebben gheenen sonderlinghe rueck. Die wortel is dick met vele aenhanghende veselinghen, ende en sterft niet lichtelijcken tswinters maer coemt alle iaren wederom wt

4 Strijckbloemen sijn der Coedille van stelen bladeren ende bloemen seer gelijck, maer die bladeren sijn meerder ende witter naer die aschveruwighe wat treckende. Die bloemen en sijn niet alleen in dmiddel maer oock rontsomme met geele bladerkens becleet, van fatsoene den anderen Camille bloemen ghelijck, oock sonder rueck gelijck die Coedille, ende en sterft oock niet lichtelijcken maer coemt alle iaren van der selver wortel voort. (CCXXVII)

Plaetse.

Die drije ierste gheslachten wassen hier te lande meest op alle corenvelden. Die Stryckbloemen wassen op ghelijcke plaetsen in Duytschlant ende in Vranckrijck, hier te lande worden sy alleen in der cruytliefhebbers hoven ghevonden.

Tijt.

Alle dese gheslachten van Camille bloeyen in Braeckmaent ende van daeren voort schier alle den zoomer duer.

Naem.

1 Dat ierste gheslacht van wilde Camillen, wordt nu ter tijt gheheeten Chamaemelum album. In die Apoteke Camomilla, daert voor dat recht Leucanthemum ghebruyckt wordt. Ende daer naer in Hoochduytsch Chamill. In Franchois Camomille, hoe wel nochtans dattet die rechte Camille niet en is, ende daerom hebben wy tselve Chamaemelum sylvestre genaempt, dat is in Duytsch wilde Camille. In Franchois Camomille sauvage.

2 Dat ander gheslacht wordt nu ter tijt in Latijn ende in die Apoteke gheheeten Cotula foetida, van sommighen Cauta, en Camomilla foetida, ende in Griecx Cynanthemis, en Cynobotane. In Hoochduytsch Krottendill, Hunszdill, Hunszblum en wilde Chamill. Hier te lande Paddebloemen, en stinckende oft wilde Camille. In Franchois Espargoutte

3 Tderde gheslacht wordt gheheeten Cotula non foetida, Camomilla fatua, en Camomilla inodora. In Hoochduytsch Kudill, dat is in Neerduytsch Coedille. Van sommighen in Griecx Buphthalmon, dat is in Latijn Oculus bovis. In Hoochduytsch Rundszang en Ku aug. In Franchois Oeil de beuf, hoe wel nochtans dattet dat recht Buphthalmum niet en is ghelijck in die naervolghende Capittelen blijcken sal, ende daer om wordet beter Cotula non foetida, oft Cotula alba gheheeten, dan met eenen naem die hem niet toe en behoort ghenaempt.

4 Tvierde gheslacht mach wel Cotula lutea, dat is geel Coedille gheheeten worden, want met der andere voorghescreven Coedille ghelijckenisse heeft. In Hoochduytsch wordet gheheeten Streichblumen en Steinblumen, ende daer naer hier te lande Strijckbloemen. Sommighe die dit meynen te wesen dat tweede gheslacht van Camillen heeten dit Chrysanthemum dat is Chamaemelum luteum. In Hoochduytsch geel Camille. In Franchois Camomille iaulne, maer haer meyninghe en is der waerheyt niet ghelijck, want dit cruyt en heeft gheenen sonderlinghen rueck, ende daer en boven en eest der Roomsche noch oock die ghemeyne Camille van bladeren niet seer ghelijck.

Natuere.

1 Die ghemeyne Camille is van natueren tot wermte ende droochte treckende, der Roomsche Camille niet seer onghelijck.

2 Die stinckende Camille is werm ende drooghe van natueren, ghelijck haeren rueck ende smaeck tuyght.

3, 4 Die twee andere gheslachten, sijn middelmatich werm, der ghemeynder wilder Camillen van natueren wat ghelijck.

Cracht en Werckinghe.

A. Die ghemeyne Camille ghelijck zy van natueren der Roomsche Camille niet seer onghelijck en is, alzoo is zy oock van cracht ende werckinghe in veel manieren der selver ghelijck maer in alle saken niet zoo goet oft sterckelijck werckende.

B. Dese Camille is seer goet bevonden tseghen dat Colica dat is pijne ende weedom in die dermen, ende tseghen dat graveel, zy doet oock dwater rijsen, in der manieren gelijck die Roomsche camille ghebruyckt.(CCXXVIII) C. Olie van deser Camille is oock seer goet tot alle pijne, weedom, vermoetheyt, verstijftheyt, herdicheyt ende verstoptheyt, ghelijck die olie van die andere Camille, ende in die Clysterien diemen tseghen die cortsen ghebruyckt is dese olie beeter ende dienstelijcker, dan die van den bloemen van Roomsche Camille ghemaeckt is.

2. D. Die stinckende Camille is goet den vrouwen als die moedere wt huer plaetse is ende van der eender sijden in die andere valt, alsmense in water siedt ende daer inne met den voeten badet.

E. Dese Camille is oock goet tseghen dat opclimmen van die moedere gheroken oft inghenomen, in veel manieren den Beverzwijn van werckinghen ghelijck, zoo van den gheleerden nu ter tijt ondervonden is.

3. F. Cracht ende werckinghe van den anderen tween en es noch niet sekerlijck ondervonden, maer voor alzoo veel als redene bewijst zoo sijn zy der Camillen van werckinghe niet seer onghelijck, maer in alle saken onstercker

G. Sommighe scrijven dat Strijckbloemen in wijn ghesoden ende ghedroncken goet sijn tseghen die geelsucht, ende tcoluer des lichaems weder doen comen, dat een ghetuyghenisse is dat zy der Camillen van crachten gelijck sijn, want tselve doet oock die Camille als int voorgaende Capittel ghescreven is.

Van wilde Kamillen kap. XXX

Het geslacht.

Van het geslacht wilde kamillen zijn er vier soorten. Het eerste geslacht is de gewone kleine, wilde kamille. Het tweede is de stinkende kamille. Het derde is de grote, wilde kamille die koedille genoemd wordt. De vierde de gele, wilde kamille die men strijkbloemen noemt.

Vorm.

Chamaemelum sylvestre en Cotula foetida.

Wilde kamille, stinkende kamille.

(Matricaria recutita, Anthemis cotula)

1 De gewone wilde kamille heeft dunne, taaie en harde steeltjes en zachte, zeer gekloven en diep gesneden bladertjes. De bloemen groeien op de toppen van de stelen die in het midden geel en rondom met vele kleine witte bladertjes bezet zijn, in alle manieren de bloemen van de witte Roomse kamille gelijk. Van reuk ook wat liefelijk maar niet zo sterk of welriekend als de Roomse kamille.

2 De stinkende kamille heeft een dikke steel die groen en vol sap is en gemakkelijk breekt als hij geknakt wordt. De bladeren zijn groter dan de voor vermelde kamille en groener. De bloemen zijn de voor vermelde zeer gelijk. Dit hele kruid met stelen en bladeren en bloemen is sterk onliefelijk en stinkend van reuk en wat bitter van smaak.

Cotula non foetida of koedille.

Cotula lutea of strijkbloemen.

(Tripleurospermum maritimum, Anthemis tinctoria)

3 Koedille heeft dunne, taaie en tere stelen, waarvan er veel uit eenzelfde wortel komen. Daaraan groeien bladeren die langer, groter en witter zijn dan de bladertjes van de gewone kamille. De bloemen zijn de andere twee gelijk maar veel groter en hebben geen bijzondere reuk. De wortel is dik en met vele aanhangende worteltjes bezet en sterft niet gemakkelijk in de winter maar komt alle jaren weer op.

4 Strijkbloemen zijn de koedille van stelen, bladeren en bloemen zeer gelijk, maar de bladeren zijn groter en witter en trekken wat naar het askleurige. De bloemen zijn niet alleen in het midden, maar ook rondom met gele bladertjes bekleed en van vorm de anderen kamillebloemen gelijk, ook zonder reuk als de koedille en sterft ook niet gemakkelijk maar komt alle jaren van dezelfde wortel voort.

Plaats.

De drie eerste geslachten groeien hier te lande meestal op alle korenvelden. De strijkbloemen groeien op gelijke plaatsen in Duitsland en in Frankrijk. Hier te lande worden ze alleen in de kruidliefhebbers hoven gevonden.

Tijd.

Alle deze geslachten van kamille bloeien in juni en van daar vrijwel de hele zomer door.

Naam.

1 Het eerste geslacht van wilde kamillen wordt tegenwoordig Chamaemelum album genoemd. In de apotheken Camomilla waar het voor de echte Leucanthemum gebruikt wordt. En daarnaar in Hoogduits Chamill. In Frans camomille, hoe wel het de echte kamille niet is en daarom hebben wij het Chamaemelum sylvestre genoemd, dat is in Dietsche wilde kamille. In Frans camomille sauvage.

2 Het andere geslacht wordt tegenwoordig in Latijn en in de apotheken Cotula foetida genoemd, door sommigen Cauta en Camomilla foetida en in Grieks Cynanthemis en Cynobotane. In Hoogduits Krottedill, Hundszdill, Hunszblum en wilde Chamill. Hier te lande paddenbloem en stinkende of wilde kamille. In Frans espargoudte.

3 Het derde geslacht wordt Cotula non foetida, Camomille fatua en Camomilla inodora genoemd. In Hoogduits Kudill dat is in Nederduits koedille. Door sommige in Grieks Buphthalmon, dat is in Latijn Oculus bovis. In Hoogduits Rundszang en Ku aug. In Frans oeil de beuf, hoe wel het de echte Buphthalmum niet is als in de navolgende kapittelen blijken zal en daarom wordt het beter Cotula non foetida of Cotula alba genoemd dan het een naam te geven die hem niet toebehoort.

4 Het vierde geslacht mag wel Cotula lutea, dat is gele koedille genoemd worden omdat het op de andere voor vermelde koedille lijkt. In Hoogduits wordt het Streichblumen en Steinblumen genoemd en daarnaar hier te lande strijkbloemen. Sommige menen dat dit het tweede geslacht van kamillen is en noemen dit Chrysanthemum, dat is Chamaemelum luteum. In Hoogduits geel Kamille. In Frans camomille iaulne, maar hun mening is de waarheid niet want dit kruid heeft geen bijzondere reuk en daarboven is het de Roomse, noch ook de gewone kamille van bladeren niet zo gelijk.

Natuur.

1 De gewone kamille is van naturen tot warmte en droogte trekkend en de Roomse kamille vrij gelijk.

2 De stinkende kamille is warm en droog van naturen, als haar reuk en smaak getuigt.

3, 4 De twee andere geslachten zijn middelmatig warm, de gewone wilde kamillen van naturen wat gelijk.

Kracht en Werking.

De gewone kamille omdat ze van naturen de Roomse kamille vrij gelijk is en zo ook van kracht en werking in veel manieren hierop lijkt, maar is in alle zaken niet zo goed of werkt niet zo sterk. Deze kamille is zeer goed bevonden tegen het koliek, dat is pijn en weedom in de darmen en tegen de nierstenen, het laat ook het water rijzen als het op dezelfde manieren als de Roomse kamille gebruikt wordt.

Olie van deze kamille is ook zeer goed tegen alle pijn, weedom, vermoeidheid, stijfheid, hardheid en verstopping net als de olie van de andere kamille en in de klysma’s die men tegen de koortsen gebruikt is deze olie beter en verdienstelijker dan die van de bloemen van Roomse kamille gemaakt is.

De stinkende kamille is goed voor de vrouwen als de baarmoeder uit haar plaats is en van de ene zijde in de andere valt als je het in water kookt en daarin met de voeten baadt.

Deze kamille is ook goed tegen het opklimmen van de baarmoeder als het geroken of ingenomen wordt en is in veel manieren het bevergeil van werking gelijk zoals door de geleerden van tegenwoordig ondervonden is.

Kracht en werking van de anderen twee is noch niet zeker ondervonden, maar voor alzo veel als redenen bewijst zijn ze de kamillen van werking vrij gelijk, maar in alle zaken zwakker.

Sommige schrijven dat de strijkbloemen die in wijn gekookt en gedronken worden goed zijn tegen de geelzucht en om de kleur van het lichaam weer laten komen, dat is een bewijs dat het de kamillen van krachten gelijk is want die kamille doet dat ook als in het voorgaande kapittel geschreven is.

Tgheslacht. Van Bruynettekens. Cap. XXXI.

Tfatsoen.

Heranthemum. Bruynettekens.

BRuynettekens hebben dicke gruene stelen ende seer ghecloven bladeren, van stelen, bladeren, rueck ende smaeck der stinckende Camille seer ghelijck. Die bloemen sijn schoon purpur root ghefatsoeneert ghelijck die Booterbloemen, ende als die vergaen zoo wassen daer ronde rouwe hoofdekens ghelijck aen die Boterbloemen maer langher, daer rontsomme tsaet in wast. (CCXXIX)

Plaetse.

Dese schoone liefelijcke bloemkens worden hier te lande in die hoven ghesayet.

Tijt.

Dese bloemkens beghinnen te bloeyen in Meye, ende bloeyen voort alle den zoomer duer.

Naem.

Die bladeren stelen ende tgeheel cruyt van desen bloemen diemen hier te lande Bruynettekens heet, van ruecke smaecke ende fatsoene den Camillen gelijck, willen bewijsen dat dit cruyt een gheslachte van Camillen is, ende sonderlinghe dat derde by naeme Heranthemum, alleen die bloeme den Camille bloemen niet seer ghelijck maeckt ons twijfelachtich, want waert dat die bloemen den Camillen bloemen van fatsoene gheleken, wy souden sonder eenighe twijfelinghe dese Bruynettekens voor dat derde gheslacht van Camillen dat is oprecht Heranthemum houden, dat Dioscorides scrijft meerder te wesene dan die andere twee ende purpure bloemen te draghene, daer die Bruynettekens seer wel mede overcomen, wtghenomen alleen tfatsoen van den bloemen, want haer cruyt ende steel sijn meerder ende wassen hoogher dan die Camille anders huer ghelijck, ende die bloemen sijn schoon purpurroot. Immers hoe dattet is die Bruynettekens sijn den derden gheslachte meer ghelijck dan die Riddersporen oft dat Sterrecruyt die van sommigen daer voor ghestelt sijn, die noch bladeren noch van bloemen noch van ruecke den Camillen en ghelijcken, noch oock gheen roode bloemen en draghen, maer blauwe bloemen hebben, dat tseghen die bescrijvinghe van Heranthemum is, dyens bloemen (als voorseyt is) Dioscorides scrift purpurroot te wesene. Ende daer om zoo moghen die Bruynettekens beter Heranthemum ghenaempt wesen, dan die Riddersporen oft Sterrecruyt, daer voor wy die selve Bruynettekens houden willen, tot dat ons een ander ende ghelijckender Heranthemum gheleert ende ghethoont zal sijn.

Natuere.

Smaeck ende rueck van desen cruyde bewijsen dat dit cruyt werm ende drooghe is van natueren, der Camille sonderlinge der stinckende ghelijck.

Cracht en Werckinghe.

Die cracht ende werckinghe van desen Bruynettekens en sijn noch niet bekent, maer eest dattet dat Heranthemum is, soo eest seer sonderlinghe ende goet stegen den steen, ghelijck daer af int achtentwintichste Capittel ghescreven staet.

Van Bruinettekens kap. XXXI

Vorm.

Heranthemum of bruinettekens.

(Adonis aestivalis)

Bruinettekens hebben dikke, groene stelen en zeer gekloven bladeren die van stelen, bladeren, reuk en smaak de stinkende kamille zeer gelijk zijn. De bloemen zijn mooi purperrood en gevormd als de boterbloemen, als die vergaan dan groeien daar ronde, ruwe hoofdjes net als aan de boterbloemen, maar langer, waar rondom het zaad in zit.

Plaats.

Deze mooie liefelijke bloempjes worden hier te lande in de hoven gezaaid.

Tijd.

Deze bloempjes beginnen te bloeien in mei en bloeien de hele zomer door.

Naam.

De bladeren, stelen en het hele kruid van deze bloem die men hier te lande bruinettekens noemt zijn van reuk, smaak en vorm de kamille gelijk en willen bewijzen dat dit kruid een geslacht van kamille is en vooral de derde soort met de toenaam Heranthemum. Alleen omdat de bloemen niet zo op de kamillebloemen lijken maakt ons twijfelachtig want zouden de bloemen op de kamillebloemen van vorm lijken dan zouden we zonder enige twijfel deze bruinettekens voor het derde geslacht van kamillen houden, dat is het echte Heranthemum waarvan Dioscorides schrijft dat het groter is dan de andere twee en purperen bloemen draagt waar de bruinettekens zeer goed mee overeenkomen, uitgezonderd alleen de vorm van de bloem, want haar kruid en steel zijn groter en groeien hoger dan de kamillen, anders zijn ze hen gelijk en de bloemen zijn mooi purperrood. Immers hoe dat het ook is, de bruinettekens zijn het derde geslacht meer gelijk dan de riddersporen of het sterrenkruid die door sommige daarvoor genomen worden, die noch van bladeren, noch van bloemen, noch van reuk op de kamillen lijken, ook geen rode bloemen dragen maar blauwe bloemen hebben dat tegen de beschrijvingen van Heranthemum is wiens bloemen (als gezegd is) Dioscorides beschrijft als purperrood. En daarom kunnen de bruinettekens beter Heranthemum genoemd worden dan de riddersporen of het sterrenkruid waarom wij de bruinettekens houden willen totdat ons een ander en beter gelijkende Heranthemum geleerd en getoond zal worden.

Natuur.

Smaak en reuk van dit kruid bewijst dat dit kruid warm en droog van naturen is en de kamille, vooral de stinkende, gelijk.

Kracht en Werking.

De kracht en werking van deze bruinettekens zijn nog niet bekend maar als het ‘t Heranthemum is dan is het zeer bijzonder en goed tegen de steen als daarvan in het achtentwintigste kapittel geschreven staat.

(CCXXX)Van Rundsooghe. Cap. XXXII.

Tfatsoen.

Buphthalmum. Rundsooghe.

RUndsooghe is een schoon liefelijck ghewas met stelen ende bloemen, niet over een spanne hooch wassende, het heeft drije oft vier dunne steelkens, daer aen wassen seer ghecloven teere bladerkens, den bladeren van Fenckel niet onghelijck maer veel minder, den bladeren van cleyn Averoone volnaer ghelijck maer gruender. Die bloeme is schoon geel, in dmiddel veel geele hayrkens hebbende, ende groot, den Goutbloemen schier ghelijckende, maer veel meerder ende niet zoo veel bladerkens rontsdomme die cruyne draghende. Ende als dese bloeme vergaet, zoo coemt daer een ront bolleken voort, schier ghelijck aen die Bruynettekens. Die wortel is swert hebbende vele faselinghen.

Plaetse.

Dit cruyt wast als Dioscorides scrijft op die velden buyten die steden, hier te lande worddet in der cruytliefhebbers hoven gheplant.

Tijt.

Die bloemen van desen cruyde comen in Meerte oft in Aprill voort.

Naem.

Dit cruyt wordt om sijnder bloemen wille die ghelijck Coe ooghe groot ende ghefatsoeneert is, in Griecx gheheeten Buphthalmos en Buphthamum. In Latijn Oculus bovis, dat in Hoochduytsch Rindszauge, Ku aug. In Neerduytsch Rundsooge ende Coe ooghe. In Franchois Oeil de beuf. Van sommighen wordet ook Cachla, Cauta oft Caltha gheheeten. Ende dit is die oprecht Rundsooge daer Dioscorides af gescreven heeft.

In die Apoteke tot groot achterdeel van den siecken ende oock van den Medecijns wordt die wortel van desen cruyde voor die swerte Nieswortele vercocht ende gebruyckt, ende daer duer eest dat sommighe gheleerde ende cruytliefhebbers, met den ongheleerden (CCXXXI) Apotekers in dwalinghen comende, dit cruyt Helleborum nigrum heeten, ende voor een quaet gheweldich cruyt houden, dat van sijn selven gheen sonderlinghe quaetheyt noch gheweldicheyt in en heeft, noch oock tot camerganck en verweckt ghelijck ick dat sekerlijck ondervonden hebbe.

Natuere.

Rundsooghen sijn werm en drooghe van natueren, ende scerper ende stercker verdeylende dan die Camillen.

Cracht en Werckinghe.

A. Die bloemen van Rundsooghen ghestooten ende met olie en was vermenght verdeylen ende doen sceyden alle coude herde ghezwellen en alle herdicheden daer op gheleyt.

B. Van den Rundsooghen scrijven Dioscorides ende Serapio, dat men seyt, dat zy die geelsucht ghenesen ende den lichaem wederom goede veruwe doen hebben, alsmense naer datmen wt den badt coemt in wijn ghesoden drinckt.

Van Rundsogen, kap. XXXII

Vorm.

Buphthalmum of rundsogen.

(Buphthalmum salicifolium)

Rundsogen is een mooi en liefelijk gewas die met stelen en bloemen niet hoger wordt dan zeventien cm. Het heeft drie of vier dunne steeltjes waaraan zeer gekloven en tere bladertjes groeien die veel op de bladeren van venkel lijken, maar veel kleiner en de bladeren van kleine averone volledig gelijk zijn maar groener. De bloem is mooi geel met in het midden vele gele haartjes en groot, de goudbloemen vrijwel gelijk, maar veel groter en draagt niet zo veel bladertjes rondom de kruin. En als deze bloem vergaat dan komt daar een rond bolletje voort die vrijwel gelijk is aan de bruinettekens. De wortel is zwart en heeft vele worteltjes.

Plaats.

Dit kruid groeit, als Dioscorides schrijft, op de velden buiten de steden. Hier te lande wordt het in de kruidliefhebbers hoven geplant.

Tijd.

De bloemen van dit kruid komen in maart of in april voort.

Naam.

Dit kruid wordt om zijn bloemen vorm, die gelijk koeogen groot en gevormd zijn en in Grieks Buphthalmos en Buphthamum genoemd. In Latijn Oculus bovis, dat is in Hoogduits Rindszauge en Ku aug. In Nederduits rundoge en koeogen. In Frans oeil de beuf. Door sommigen wordt het ook Cachla, Cauta of Caltha genoemd. En dit is de echte rundoge waar Dioscorides van geschreven heeft. In de apotheken, tot groot nadeel van de zieken en ook van de dokters, wordt de wortel van dit kruid voor de zwarte nieswortel verkocht en gebruikt en daardoor is het dat sommige geleerde en kruidliefhebbers, die met de ongeleerde apothekers in dwaling komen dit kruid Helleborum nigrum noemen en voor een kwaad en geweldig kruid houden dat van zichzelf vooral geen kwaadheid of gewelddadigheid in zich heeft, noch ook tot toiletgang verwekt als ik dat zeker ondervonden heb.

Natuur.

Rundsogen zijn warm en droog van naturen en scherper en sterker verdelend dan de kamillen.

Kracht en Werking.

De bloemen van rundsogen die gestampt en met olie en was vermengd zijn verdelen en laten alle koude en harde gezwellen en alle hardigheden scheiden als het daarop gelegd wordt.

Van den rundsogen schrijven Dioscorides en Serapio dat men zegt dat ze de geelzucht genezen en het lichaam weer een goede kleur geven als je het nadat je uit het bad komt in wijn gekookt drinkt.

Van Vokelaer. Cap. XXXIII.

Tfatsoen.

Chrysanthemon. Vokelaer.

DIT cruyt heeft ronde effene glatte stelen in veel andere cleyne steelkens huer verdeylende. Die bladeren sijn lanck rontsomme diep ghekerft. Die bloemen wassen aen dopperste van den stelen, den Camille bloemen van fatsoene ghelijck maer veel meerder, ende niet alleen in dmiddel maer oock rontsomme gout geel van coluere, van ruecke liefelijk. Die wortel is wit met veel (CCXXXII) aenhanghende faselinghen.

Van desen wordt noch een ander gheslacht ghevonden, dat van stelen, coluer, bloemen en van ruecke, ende int aensien den voorghescreven Vokelaer in alle manieren ghelijck is, alleen sijn bladeren sijn neer ende dieper ghekerft tot den middelsten ribbeken toe ghecloven ende ghesneden. Ende dit hebben wij willen aentekenen om datmen daer aen mercken ende leeren soude, dat een cruyt in alder manieren tselve, sijn fatsoen somtijts seer verandert naer die plaetse van sijnder wassinghe, ghelijck ten iersten aen dese Vokelaer kennelijck is, die tot sommighe plaetsen niet zoo seere ghespleten oft ghecloven bladeren en heeft, ende daer om der bescrijvinghe van Chrysanthemum by Dioscorides niet zoo ghelijck schijnende, als tot sommighe andere plaetsen wassende, dat seer diep ghesneden bladeren heeft ende daer om der bescrijvinghen van Chrysanthemum seer ende gheheel ghelijck.

Plaetse.

Vokelaer wast op die corenvelden ende in die moeshoven, tusschen die andere vruchten ende cruyden, ende by den weghen.

Tijt.

Dit cruyt beghint te bloeyen in Braeckmaent ende bloeyet van daeren voort schier tot in den winter.

Naem.

Dit cruyt wordt gheheeten in Griecx ende Latijn Chrysanthemum, dat is Goutbloeme, ende Caltha, van sommige oock Buphthalmon. In Hoochduytsch Sant Johans blum ende Genszblum. Hier te lande Vokelaer, Geel gansebloemen ende Hontsroosen. In die Apoteke eest onbekent ghelijck meer andere goede cruyden.

Natuere.

Dit cruyt is werm ende drooghe. Der Camillen van natueren niet seer onghelijck.

Cracht en Werckinghe.

A. Vokelaer in wijn ghesoden gheneest die geelsucht ende doet die goede veruwe des lichaems wedercomen, alsment drinckt naer datmen langhe tijt ende dickwils in tbat gheweest heeft.

B. Tsaet van den selven Vokelaer alleen oft met den bloemen gestooten ende met wijn ghedroncken gheneest oock die geelsucht ghelijck dat sommighen nu ter tijt by experientie ghevonden hebben.

C. Die bloemen van dese cruyde met was ende olie vermenght doen sceyden die herde coude ghezwellen die op thooft comen, daer op ghelijck een plaester gheleyt.

D. Die bladeren en stelen van Vokelaer moghen oock int moes ende in die salladen ghelijck andere moescruyden gebruyckt worden, ende hebben hier voortijts van den ouders in sulker manieren gheheeten gheweest.

Van Vokelaar, kap. XXXIII

Vorm.

Chrysanthemum of vokelaar.

(Arnica montanum)

1 Dit kruid heeft ronde, effen en gladde stelen die zich in veel andere kleine steeltjes verdeelt. De bladeren zijn lang en rondom diep gekerfd. De bloemen groeien aan de toppen van de stelen en zijn de kamillebloemen van vorm gelijk, maar veel groter en niet alleen in het midden maar ook rondom goudgeel van kleur en van reuk liefelijk. De wortel is wit met veel aanhangende worteltjes. Hiervan wordt nog een ander geslacht gevonden dat van stelen, kleur, bloemen en van reuk en in het aanzien de voor vermelde vokelaar in alle manieren gelijk is, alleen zijn bladeren zijn beneden dieper gekerfd en tot de middelste rib toe gekloven en gesneden. (Anthemis arvensis) En dit hebben wij willen aantekenen omdat je daaraan merken en leren zal dat een kruid die in alle manieren hetzelfde is, zijn vorm somtijds zeer verandert naar de plaats van zijn groei als aan deze vokelaar herkenbaar is. Die op sommige plaatsen niet zo zeer gespleten of gekloven bladeren heeft en daarom op de beschrijvingen van Chrysanthemum bij Dioscorides niet zo lijkt als diegene die op sommige andere plaatsen groeit die zeer diep gesneden bladeren heeft en daarom zeer veel op de beschrijvingen van Chrysanthemum lijkt.

Plaats.

Vokelaar groeit op de korenvelden en in de moeshoven, tussen de andere vruchten en kruiden en bij de wegen.

Tijd.

Dit kruid begint te bloeien in juni en bloeit van daar voort vrijwel tot in de winter.

Naam.

Dit kruid wordt in Grieks en Latijn Chrysanthemum genoemd, dat is goudsbloem, en Caltha, door sommige ook Buphthalmon. In Hoogduits Sant Johans blum en Genszblum. Hier te lande vokelaar, gele ganzenbloem en hondsrozen. In de apotheken is het onbekend als meer andere goede kruiden.

Natuur.

Dit kruid is warm en droog en de kamillen van naturen vrij gelijk.

Kracht en Werking.

Vokelaar die in wijn gekookt is geneest de geelzucht en laat de goede kleur van het lichaam weer komen als je het drinkt nadat je lange tijd en dikwijls in bad geweest bent.

Het zaad van dezelfde vokelaar alleen of met de bloemen gestampt en met wijn gedronken geneest ook de geelzucht net als dat sommige tegenwoordig bij experiment ondervonden hebben.

De bloemen van dit kruid dat met was en olie vermengd is laat de harde, koude gezwellen die op het hoofd komen scheiden als het daarop als een pleister gelegd wordt.

De bladeren en stelen van vokelaar mogen ook in het moes en in de salade als andere moeskruiden gebruikt worden en zijn hier vroeger door de ouders op die manier in gebruik geweest.

Van Lisch over zee. Cap. XXXIIII.

Tgheslacht

Lisch over zee is tweederleye van geslachte. Dierste draecht schoone blauw peersche bloemen, tweede heeft heel witte bloemen. (CCXXXIII)

Tfatsoen.

Iris. Lisch over zee.

DAT ierste gheslacht van Lisch over zee heeft groote lange bladeren, ghelijck een lemmet van een over beyde syden snijdende sweert, schier ghefatsoeneert, tusschen den welcken voortcomen ronde effene cale stelen, twee voeten oft meer hooch, daer op langhe knoppen voortcomen, die als zy open gaen voortbringhen schoone welrieckende bloemen van veelderhande veruwen, maer meestendeel purpurblauw, ende in sesse bladeren ghedeylt, van den welcken die ierst drije nederwaerts omghebooghen hanghen, van colueren buyten gruen geel ende licht blauw duer een vermenght met heelen bruynen peerschen aderkens overtoogen en binnen aen punct saet purpurbruyn met witte streepkens verciert daer ten middel een breede geele hayrachtighe streepe duercomt. Die andere drije, staen opwaert tseghen een ghebooghen schoon licht blauw tot wit ende geel treckende. Die wortelen sijn dick, lanck, knoopachtich met veel aenhanghende faselinghen.

2 Dat ander gheslacht met den witten bloemen is den voorghescreven in alder manieren van bladeren, stelen, fatsoene van bloemen, ende van wortelen ghelijck, alleen die bloemen en sijn niet van veelderhande colueren, maar sijn heel sneewit. Die wortel is oock wat mindere, ende seer wel rieckende sonderlinghe als zy drooghe is.

Plaetse.

Beyde dese gheslachten van Lisch worden hier te lande in die hoven gheplant. (CCXXXIIII)

Tijt.

Die bloemen van dese Lisch comen in die Meye voort.

Naem.

1 Dat ierste gheslacht wordt gheheeten in Griecx, Latijn ende in die Apoteke Iris, nu ter tijt van sommighen gheleerden Iris Germanica. In Hoochduytsch blauw Gilgen, blauw Schwertel, Violwurtz, blauw Violwurtz, Himmel schwertel. In Neerduytsch Lisch over zee. In Franchois Flambe.

2 Dat ander gheslacht wordt nu ter tijt gheheeten Iris Florentina. In die Apoteke Ireos met welcken naem die wortel onder den ghemeynen man sonderlinghe die lakenbereyders bekent is, die met dese wortele huer lakenen goeden rueck gheven. In Hoochduytsch heet dit Lisch, Weisz vieilwurtz en Weisz schwertel. In Neerduytsch wit Lisch. In Franchois Flambees blanches.

Natuere.

Lisch over zee is werm in den tweeden graedt ende drooghe tot in den derden.

Cracht en Werckinghe.

A. Die wortelen van Lisch over zee onderhalf loot swaer met huenich water ghedroncken iaeghen af die galle ende die geele Colerijcke vochticheden, ende gheneesen dat crimpsel van den buyck.

B. Die selve met eeck, dat is azijn, oft met eeck ende water tsamen ghedroncken, is goet den ghenen die van Scorpioenen, oft van ander fenijnnighe ghedierten ghebeten sijn, ende die pijne in die milte hebben, oft eenich ledt vercrompen, gespannen, vercout oft verstijft hebben.

C. Die wortel van Lisch over zee met wijn ghesoden ende ghedroncken doet den vrouwen huer natuerlijcke cranckheyt wedercomen, zy lost water ende doet den steen rijsen, ende is seer goet den ghenen die dwater laden.

D. Die drooghe wortel van Lisch ghepoedert ende met huenich oft suycker gemenght, ende dickwils in den mont ghenomen is seer goet tseghen die cortheyt van den adem, ende tseghen den verouderden hoest, zy suyvert die borst, zy verdeylt ende doet sceyden die grove taye fluymen ende rijpt die grove vochticheden die borste ende longhene verladen.

E. Die wortel van Lisch over zee met Quee appelen oft olie van Roosen ghestooten is goet tseghen die pijne ende weedom des hofts daer op ghestreken.

F. Die selve wortel in den nuese ghesteken doet niesen, treckt taye vochticheyt af ende suyvert dat hooft

G. Met huenich vermenght, ende met een pessus in die moeder gheset treckt die doode vruchten af, ende doet der vrouwen huer natuerlijcke cranckheyt comen.

H. Die selve wortele is oock goet in die badinghen ende stovinghen der vrouwen ghebruyckt om die moeder te ontsluytene ende die herdicheden te vermorwene

I. Die wortel van Lisch over zee met die wortelen van wit Niescruyt ende tweemael zoo veel huenichs vermenght verdrijft dat sproet, die maessen, ende alle vlecken ende plecken des aensichts daer op ghestreken

K. Die selve wortel ghesoden maeckt rijp ende vermorwet alle herde clieren ende ghezwellen, ghelijck een plaester daer op gheleyt.

L. Die wortel van Lisch drooghe ende ghepoedert doet het vleesch groeyen in alle oude sweeringhen ende ulceratien in die fistulen ende in alle diepe gaten daer die beenderen ontdeckt sijn, alsmense daer in stroyet. (CCXXXV)

M. Die selve wortel met huenich vermenght, suyvert alle onreyne ende vervuylde sweeringhen, ende treckt die splinters ende ghebroken beenderen wt, ende is seer goet tot den vijt ende quade sweeringhen van der naghelen aen handen en voeten ghebruyckt.

N. Die wortel van Lisch gheneest oock die cloven, fronsen ende rimpelen ende die apostumatien des fondaments, met olien ende salven daer toe dienende vermenght.

Verkiesinghe.

Die beste bequaemste ende meest ghepresen tot der medecynen wortelen van Lisch over zee, sijn die ghene die, als Dioscorides scrijft, in Illyrien ende in Macedonien wassen, ende naer desen die van Afrycken, nu ter tijt want gheene van desen crijghelijck en sijn, zoo worden voor die beste ghehouwen die wortelen van dwit Lisch, ende sonderlinghe die van Florentien, die in die Apoteke Ireos gheheeten worden. Die blauw ende hier te lande wassende worden selden in der medecynen ghebruyckt.

Van Lis over zee kap. XXXIIII

Het geslacht.

Van lis over zee zijn er twee soorten van een geslacht. De eerste draagt mooie blauwpaarse bloemen en de tweede heeft heel witte bloemen.

Vorm.

Iris of lis over zee.

(Iris germanica en de witte var. florentina)

1 Het eerste geslacht van lis over zee heeft grote, lange bladeren die vrijwel als een lemmet van een over beiden zijden snijdend zwaard gevormd zijn. Daartussen komen ronde, effen en kale stelen voort die zestig cm of meer hoog worden. Daarop komen lange knoppen voort die als ze opengaan mooie, welriekende bloemen voort brengen van vele kleuren. Meestal zijn ze purperblauw en in zes bladeren gedeeld waarvan de eerst drie naar beneden gebogen hangen, van kleur zijn die buiten groengeel en lichtblauw dooreen vermengd en met heel bruin paarse adertjes overtrokken en van binnen aan puntig zaad, purperbruin met witte streepjes versiert waar in het midden een brede gele, haarachtige streep doorkomt. De andere drie staan er omhoog tegenover gebogen die mooi lichtblauw tot wit en naar geel trekken. De wortels zijn dik, lang en knoopachtig en met veel aanhangende worteltjes bezet.

2 Het andere geslacht met de witte bloemen is de voor vermelde in alle manieren van bladeren, stelen, vorm van bloemen en van wortels gelijk, alleen de bloemen zijn niet van vele kleuren, maar zijn heel sneeuwwit. De wortel is ook wat kleiner en zeer geurend, vooral als ze droog is.

Plaats.

Beide deze geslachten van lis worden hier te lande in de hoven geplant.

Tijd.

De bloemen van deze lis komen in de mei voort.

Naam.

1 Het eerste geslacht wordt in Grieks, Latijn en in de apotheken Iris genoemd en tegenwoordig door sommige geleerden Iris Germanica. In Hoogduits blauw Gilgen, blauw Schwertel, Violwurtz, blauw Violwurtz en Himmel schwertel. In Nederduits lis over zee. In Frans flambe.

2 Het andere geslacht wordt tegenwoordig Iris Florentina genoemd. In de Apotheken Ireos, met welke naam de wortel onder de gewone man bekend is, vooral bij de lakenbereiders die met deze wortel hun lakens een goede geur geven. In Hoogduits heet dit Lisch, Weisz vieilwurtz en Weisz schwertel. In Nederduits witte lis. In Frans flambees blanches.

Natuur.

Lis over zee is warm in de tweede graad en droog tot in de derde.

Kracht en Werking.

De wortels van lis over zee die anderhalf lood zwaar met honing water gedronken worden jagen de gal en de gele galachtige vochtigheden af en genezen de krampen van de buik.

Hetzelfde met eek, dat is azijn, of met azijn en water tezamen gedronken is goed voor diegene die door schorpioenen of door ander venijnige gedierten gebeten zijn en die pijn in de milt hebben of enig lid verkrompen, gespannen, verkouden of verstijfd hebben.

De wortel van lis over zee die met wijn gekookt en gedronken wordt laat bij de vrouwen hun menstruatie weer komen, het lost water en laat de steen rijzen en is zeer goed voor diegene die het water laden.

De droge wortel van lis die gepoederd en met honing of suiker gemengd en dikwijls in de mond genomen wordt is zeer goed tegen de kortheid van de adem en tegen de verouderde hoest, het zuivert de borst, het verdeelt en scheidt de grove, taaie fluimen en rijpt de grove vochtigheden die in de borst en longen verladen zijn.

De wortel van lis over zee die met kweeappels of olie van rozen gestoten is is goed tegen de pijn en weedom van het hoofd als je het daarop strijkt.

Diezelfde wortel die in de neus gestoken wordt laat niezen, trekt taaie vochtigheid af en zuivert het hoofd.

Met honing vermengd en met een pessarium in de baarmoeder gezet trekt het de dode vruchten af en laat bij de vrouwen hun menstruatie komen. Diezelfde wortel is ook goed om in de baden en stovingen door de vrouwen te gebruiken om de baarmoeder te ontsluiten en de hardheden te vermurwen.

De wortel van lis over zee die met de wortels van wit nieskruid en tweemaal zoveel honing vermengd is verdrijft de sproeten, de mazelen en alle vlekken en plekken van het aanzicht als je het daarop strijkt.

Diezelfde wortel die gekookt is maakt rijp en vermurwt alle harde klieren en gezwellen als het als een pleister daarop gelegd wordt.

De wortel van lis die droog en verpoederd is laat het vlees groeien in alle oude zweren en blaren in de lopende gaten en in alle diepe gaten waar de beenderen te zien zijn als je het daarin strooit. Diezelfde wortel die met honing vermengd is zuivert alle onreine en vervuilde zweren en trekt de splinters en gebroken beenderen uit en is zeer goed tegen de fijt en kwade zweren van de nagels aan handen en voeten.

De wortel van lis geneest ook de kloven, fronzen en rimpels en de blaren van het fondament als het met oliën en zalven die daartoe dienen vermengd wordt.

Te verkiezen.

De beste, geschiktste en meest geprezen wortels voor de medicijnen van lis over zee zijn die wortels die, als Dioscorides schrijft, in Illyrië en in Macedonië groeien en hierna die van Afrika. Tegenwoordig omdat die niet te krijgen zijn worden voor de beste gehouden de wortel van de witte lis en vooral die van Florence die in de apotheken Ireos genoemd wordt.

De blauwe en die hier te lande groeien worden zelden in de medicijnen gebruikt.

Van geel Lisch. Cap. XXXV.

Tfatsoen.

Gladiolus luteus. Geel lisch. (CCXXXVI)

GEel Lisch heeft langhe smalle bladeren den bladeren van Lisch over zee schier ghelijck maer langher ende smalder, eenen langhen smallen sweerde ghelijckende. Die stelen sijn ront effen ende hol daer die bloemen op voort coemen van coluere geel, hebbende drije bladerkens nederwaerts hanghende gelijck Tlisch over zee, ende drije opwaerts wassende die seer cleyn sijn ende veel minder dan die nederwaerts hanghende. Als die bloemen vergaen zoo volgen daer dicke drijecantighe hauwen naer, daer geel breet saet in leyt. Die wortel is dick herwaerts en derwaerts wassende, somtijts met aenhanghende andere cleyne wortelkens, ende vele veeselinghen, van binnen lijfveruwich root, rouw ende tsamen treckende van smaeck.

2 Noch van een ander gheslacht van desen Lisch scrijft heer Hieronymus bock. Dat den desen van wortelen, bladeren, ende stelen ghelijck is, dyens bloemen purpurblauw sijn, den voorghescreven bloemen anders ghelijck.

Plaetse.

Geel Lisch wast hier te lande in vochtighe plaetsen, ende neere beempden, ende aen die canten van den vijvers ende staende wateren.

Tijt.

Dit Lisch bringht sijn bloemen voort in Meye ende in Braeckmaent.

Naem.

Tgeel Lisch wordt nu ter tijt gheheeten in Latijn Gladiolus luteus, ende is sonder twijfel een gheslacht van Gladiolus, dat in Griecx Xiphion Phasgonon en Macheronion gheheeten wordt. In die Apoteke wordt dit Lisch gheheeten Acorus ende die wortel daer af, voor die wortele van den oprechten Acorus ghebruyckt, niet sonder groote dwalinghe ende achterdeel van den siecken, ghelijck dat niet alleen van ons, maer oock van veel gheleerden dees tijts ghescreven is. Die dit Lisch daerom Pseudoacorus dat is valschen Acorus geheeten hebben. In Hoochduytsch heetet geel Schwertel und Drachenwurtz. Hier te lande geel Lisch ende Bocxboonen. In Franchois Glayeul ou Flambe bastarde.

2 Dat ander gehslacht daer Hieronymus Bock af scrijft is sonder twijfel dat recht Gladiolus ende Xiphion daer Dioscorides af scrijft lib. iiii, ende dit wordt in Hoochduytsch gheheeten Blo schwertel, dat is blauw Lisch.

Natuere.

Die wortel van geel Lisch is cout ende drooghe tot in den derden graedt, tsamen treckende. Der wortelen van Tormentille ende Hertstonghe van natueren seer ghelijck.

Cracht ende Werckinghe.

A. Die wortel van geel Lisch in water ghesoden ende ghedroncken gheneest dat roode melizoen, ende stopt alle loop des buycx.

B. Die selve wortele in der selver manieren ghebruyckt, is goet tseghen dat bloetpissen ende bloetspouwen. Zy gheneest oock die vloet ende die overvloedighe cranckheyt der vrouwen, ende stelpt alle bloetganck.

Van gele Lis kap. XXXV

Vorm.

Gladiolus luteus of gele lis.

(Iris pseudoacorus)

1 Gele lis heeft lange en smalle bladeren die vrijwel gelijk zijn met de bladeren van lis over zee, maar langer en smaller en lijken op een lang, smal zwaardje. De stelen zijn rond, effen en hol waar de bloem op komt. Die is van kleur geel en heeft drie bladertjes die naar beneden hangen als lis over zee en drie die omhoog staan die zeer klein zijn en veel kleiner dan die hangen. Als de bloemen vergaan dan volgen daar dikke, driekantige hauwen na waarin geel, breed zaad ligt. De wortel is dik en herwaarts en derwaarts groeiend en soms met aanhangende andere kleine worteltjes en vele worteltjes bezet, van binnen lijfkleurig rood, ruw en tezamen trekkend van smaak.

2 Noch van een ander geslacht van deze lis schrijft heer Hiëronymus Bock. Dat deze van wortels, bladeren en stelen gelijk is wiens bloemen purperblauw zijn, de voor vermelde bloemen anders gelijk (Iris variegata?)

Plaats.

Gele lis groeit hier te lande in vochtige plaatsen en lage beemden en aan de kanten van de vijvers en staande wateren.

Tijd.

Deze lis brengt zijn bloemen in mei en in juni.

Naam.

De gele lis wordt tegenwoordig in Latijn Gladiolus luteus genoemd en is zonder twijfel een geslacht van Gladiolus dat in Grieks Xiphion Phasgonon en Macheronion genoemd wordt. In de apotheken wordt deze lis Acorus genoemd en de wortel daarvan voor de wortel van de echte Acorus gebruikt, niet zonder grote dwaling en nadeel van de zieken dat niet alleen door ons maar ook door veel geleerden uit deze tijd geschreven is. Die deze lis daarom Pseudoacorus, dat is valse Acorus genoemd hebben. In Hoogduits heet het geel Schwertel en Drachenwurtz. Hier te lande gele lis en boksbonen. In Frans glayeul of flambe bastarde.

2 Het andere geslacht waar Hiëronymus Bock van schrijft is zonder twijfel de echte Gladiolus en Xiphio waar Dioscorides van schrijft lib. IIII en dit wordt in Hoogduits Blo schwertel genoemd, dat is blauwe lis.

Natuur.

De wortel van gele lis is koud en droog tot in de derde graad en tezamen trekkend. De wortels van tormentil en hertstong van naturen zeer gelijk.

Kracht en Werking.

De wortel van gele lis die in water gekookt en gedronken wordt geneest rodeloop en stopt alle loop van de buik.

Diezelfde wortel in dezelfde manieren gebruikt is goed tegen het bloed plassen en bloedspuwen. Het geneest ook de vloed en de overvloedige menstruatie bij de vrouwen en stelpt alle bloedgang.

(CCXXXVII) Van wantluyscruyt. Cap. XXXVI.

Tfatsoen.

Xyris. Wandtluyscruyt.

WAntluyscruyt heeft langhe smalle bladeren, den bladeren van Lisch over zee van fatsoene ghelijck maer veel mindere van coluer doncker gruen, van ruecke onliefelijck stinckende ende schier ghelijck die wantluysen rieckende. Die stelen sijn ront ende daer op wassen die bloemen den Lischbloemen ghelijck maer mindere ende aschveruwich grauw van coluere. Ende als die vergaen zoo comen daer groote hauwen voort, daer in ront saet wast, elck saet schier ghelijck een ronde erwte groot. Die wortel is langhachtich met veel aenhanghende faselachtighe wortelkens.

Plaetse.

Dit cruyt wordt hier te lande meest vonden in der cruytliefhebbers hoven, het wast oock tot sommighe plaetsen by den tuynen ende aen die canten van den bosschen.

Tijt.

Dit cruyt bloeyet in Ooghstmaent, ende in Herfstmaent zoo wordt zijn saet rijp.

Naem.

Dit cruyt heet in Griecx Xyris, in Latijn Iris sylvestris. In die Apoteke Sphatula foetida. In Hoochduytsch Welsch schwertel, Wandtleuszkraut. Hier te lande Wandtluyscruyt, wildt Lisch, ende stinckende Lisch. In Franchois Glayeul puant.

Natuere.

Wandtluyscruyt is werm ende drooghe van natueren tot in den derden graedt, subtijl ende verdeylende. (CCXXXVIII)

Cracht ende Werckinghe.

A. Tsaet van Wantluyscruyt een half vierendeel loots swaer ghedroncken doet sterckelijck dwater ende die urine lossen, ende met azijn inghenomen verteeret ende gheneest die verherde ende verstopte milten.

B. Die wortel van Wantluyscruyt met wat Spaens gruens, ende wat van die wortel van groot Centaurum, ende luttel huenichs vermenght, treckt alle doornen, splinters, ende ghebroken beenderen wt, ende dient seer wel op die wonden ende blutsinghen des hoofts gheleyt om die ghebroken beenderen wt te trecken.

C. Die selve wortel met azijn vermenght doet die coude vergaderinghen ende ghezwellen sceyden daer op gheleyt.

D. Dit cruyt veriaeght ende doodet oock die wantluysen, alsmen met den sap daer af die plaetsen bestrijckt daer die wandtluysen groeyen.

Van wandluiskruid kap. XXXVI

Vorm.

Xyris of wandluiskruid.

(Iris foetidissima)

Wandluiskruid heeft lange en smalle bladeren die op de bladeren van lis over zee van vorm lijken, maar veel kleiner en van kleur donkergroen, van reuk onaangenaam, stinkend en vrijwel geurend als een wandluis. De stelen zijn rond en daarop groeien de bloemen die op de lisbloemen lijken, maar kleiner en askleurig grauw van kleur. En als die vergaan dan komen daar grote hauwen voort waarin rond zaad groeit en elk zaadje is vrijwel een ronde erwt groot. De wortel is langachtig en met veel aanhangende vezelachtige worteltjes bezet.

Plaats.

Dit kruid wordt hier te lande meestal gevonden in de kruidliefhebbers hoven. Het groeit ook op sommige plaatsen bij de tuinen en aan de kanten van de bossen.

Tijd.

Dit kruid bloeit in september en in herfstmaand wordt zijn zaad rijp.

Naam.

Dit kruid heet in Grieks Xyris, in Latijn Iris sylvestris. In de apotheken Sphatula foetida. In Hoogduits Welsch schwertel en Wandtleuszkraut. Hier te lande wandluiskruid, wilde lis en stinkende lis. In Frans glayeul puant.

Natuur.

Wandluiskruid is warm en droog van naturen tot in de derde graad en fijn en verdelend.

Kracht en Werking.

Het zaad van wandluiskruid dat een half vierendeel lood zwaar gedronken wordt laat sterk het water en de urine lossen en als het met azijn ingenomen wordt verteert en geneest het de verharde en verstopte milt.

De wortel van wandluiskruid die met wat Spaans groen en wat van de wortel van grote Centaurium en wat honing vermengd is trekt alle dorens, splinters en gebroken beenderen uit en dient zeer goed om op wonden en blutsingen van het hoofd gelegd te worden om de gebroken beenderen uit te trekken.

Diezelfde wortel die met azijn vermengd is laat de koude verzamelingen en zwellen scheiden als het daarop gelegd wordt.

Dit kruid verjaagt en doodt ook de wandluizen als je met het sap daarvan op die plaatsen strijkt waar de wandluizen groeien.

Van water Lisch. Cap. XXXVII.

Tfatsoen.

Sparganium. Water Lisch. (CCXXXIX)

WAter Lisch heeft langhe smalle bladeren, die smalder sijn dan die bladeren van geel Lisch, ende tusschen dyen comen voort ronde effene rechte stelen, sonder eenich ledt, binnen voosachtich, daer boven op wassen vele ronde knoppekens by een ghehoopt, die schoone roode lijfveruwighe bloemkens worden in sesse ghesneden, die wederom in ronde persche bollekens vergaen, daer saet in voortcoemt dat seer cleyn is. Die wortel is wit dick knoopachtich met aenhanghende faselinghen.

Plaetse.

Dit cruyt wast meest in die grachten ende staende wateren, het wordt oock somtijts aen die canten van den Rivieren gevonden.

Tijt.

Het beghint sijn schoone bloemkens in Meye voort te bringhene ende bloeyet van daeren voort tot in Ooghstmaent.

Naem.

Dit cruyt wordt gheheeten in Griecx Spargamon ende Xiphidion. In Latijn Iris sylvestris. Van sommighen Scirpus. Hier te lande Lisch. In die Apoteke eest onbekent.

Natuere.

Die smaecke van dit cruyt en van sijnder wortel bewijst dat het middelmatich van natueren is, tot vercoelinghe treckende.

Cracht ende Werckinghe.

Die wortel van dese cruyde als Dioscorides scrijft, is goet met wijn inghenomen tseghen fenijn van den serpenten.

Van water Lis, zwanenbloem, kap XXXVII

Vorm.

Sparganium of water lis.

(Butomus umbellatus)

Water lis heeft lange en smalle bladeren die smaller zijn dan de bladeren van gele lis. Daartussen komen ronde, effen en rechte stelen zonder enig lid tevoorschijn die van binnen voosachtig zijn. Daar bovenop groeien vele ronde knopjes bijeen gehoopt die mooie, rode vleeskleurige bloempjes worden en in zessen gesneden zijn die weer in ronde, paarse bolletjes vergaan waarin zaad voortkomt dat zeer klein is. De wortel is wit en dik, knoopachtig met aanhangende worteltjes.

Plaats.

Dit kruid groeit meestal in de grachten en staande wateren, het wordt ook soms aan de kanten van de rivieren gevonden.

Tijd.

Het begint zijn mooie bloempjes in mei voort te brengen en bloeit van daar voort tot in september.

Naam.

Dit kruid wordt in Grieks Spargamon en Xiphidion genoemd. In Latijn Iris sylvestris. Door sommigen Scirpus. Hier te lande lis. In de apotheken is het onbekend.

Natuur.

De smaak van dit kruid en van zijn wortel bewijst dat het middelmatig van naturen is en tot verkoeling trekkend.

Kracht en Werking.

De wortel van dit kruid, als Dioscorides schrijft, is goed om met wijn ingenomen te worden tegen het venijn van de serpenten

Van Lelien. Cap. XXXVIII.

Tgheslacht.

Lelien sijn tweederleye van gheslachte, wit ende root.

Tfatsoen.

Lilium. Lilium rufum.

Witte Lelien. Roode Lelien. (CCXl)

WItte Lelien hebben langhe breede vette bladeren tusschen den welcken voort coemt eenen ronden rechten steel, drije voeten oft meer hooch, met cleyne bladerkens becleet, daer aen boven aen dopperste voortcomen die schoone witte welrieckende Lelien, in sessen langhe smalle bladerkens ghedeylt, die van buyten ende boven een groen strepe oft ribbeken hebben, en van binnen heel wit sijn ende boven aen dopperste wat omghecromt, altsamen by een staende een clocxken volnaer in aensien ghelijck, tusschen die welcke op sesse corte steelkens, hangen sesse heel geel smalle tongeskens, ende tusschen dyen staet een lanck recht steelken boven drijecantich, eenen clepelken schier ghelijckende. Die wortel is ront wit eenen grooten ayeuyn ghelijck, hebbende vele scelferen ghelijck clysteren op een ligghende, met aenhanghende veeselinghen van onder.

2 Die roode Lelien hebben eenen corte steel niet over eenen voet hooch wassende, met langhe smalle doncker gruene bladerkens becleet. Die bloemen sijn den witten Lelien van fatsoene ghelijck, maer sonder rueck ende niet wit maer vierich root, schier ghelijck een gloeyende cole. Die wortel is den witten ghelijck met faselingen onder ende boven aenhanghende.

Plaetse.

Beyde dese gheslachten worden hier te lande in die hoven geplant, ende sijn seer ghemeyn sonderlinghe die witte.

Tijt.

1. Die witte Lelien bloeyen in Braeckmaent.

2. Die Roode bloeyen in Meye.

Naem.

1 Die witte Lelie heet in Griecx Crinon en Lirion van sommighe Callyrion ende Crinanthemon. In Latijn Lilium ende Rosa Iunonis. In die Apoteke Lilium. In Hoochduytsch weisz Gelgen oft Lilghen. In Neerduytsch witte Lelien. In Franchois Lys blanck.

2 Dat ander gheslacht van Lelien, wordt gheheeten in Griecx Crinum porphyron. In Latijn Lilium rubrum, Lilium rufum, van Ovidius libro decimo Metamorphoseon Hyacinthus. In Hoochduytsch Rot golt gilgen. Hier te lande Roode lelien. In Franchois Lys iaulne.

Oirsake der namen

1. Van den Lelien scrijft Constantius, dat Jupiter doen hy Herculem van Alcumena ghewonnen hadde, begheerende dat het kint onsterfelijck worden soude tselve aen die borsten van sijnder huysvrouwe Juno slapende, geleyt heeft, ende dat doen het kint wel gesoghen, ende van den borsten hem ghekeert hadde, wt den borsten van Juno noch veel melcks gheloopen ende ghestort is, waer af deen ende dmeeste deel, op den hemel ghevallen es, dyens teeken men noch in den hemel siet te weten die witte strate die van den Noorden tot den Zuyden dweers duer den hemel streckt, die in Latijn gheheeten wordt Via lactea, en dander deel op der aerden ghestort, daer af die lelien ghewassen sijn, die witticheyt van den melck in die bloemen draghende. Ende daer naer worden sy in Latijn Iunonis Rosa, dat is Roose van Juno gheheeten.

2. Van den Roo lelien scrijft Ovidius dat zy ghegroeye sijn van den bloede van den Jonghelinck Hyacinthus, dyen Apollo met hem spelede ghequetst ende doot gheworpen hadde, alzoo dat die cruyden van sijnen bloede root gheworden sijn, waer af terstont duer tbevel van Apollo die aerde bloemen voortghebrocht heeft, den Lelien van fatsoene ghelijck maer root, als Ovidius seyt scryvende in deser manieren. Metamorphoseos. X.

, Ecce cruor qui fusus humo signaverat herbas.

,,Definit esse cruor, tyrioq, nitentior ostro

,, Flos oritur, formamq, capit quam Lilia, si non,

,, Purpureus color his, argenteus effet in illis.’

Ende dese bloemen heeft Apollo ter ghedenckenisse van den ionghelinck Hyacinthus, oock Hyacinthos dat is Jacinthen ghenaempt. (CCXLI)

Natuere.

Die bloemen van witten Lelien sijn werm ende eendeels subtijl van substantien. Die wortelen daer af sijn drooge in den iersten graedt ende werm tot in den tweeden.

Cracht ende Werckinghe.

1. A. Die wortel van witten Lelien in huenich water ghesoden ende ghedroncken, iaecht af met den Camerganck alle die onsuyverheyt van den bloede als Plinius scrijft.

B. Die wortel van witten Lelien gebraden oft met olie van Roosen ghestooten ende wel ghemenght vermorwet die verherde moedere, ende doet die natuerlijcke cranckheyt weder comen van buyten daer op gheleyt.

C. Die selve wortel met huenich vermenght heylt die ghequetste zenuwen, verdrijft die scellen ende gheneest die quade seericheden des hooft ende des aensichts, ende es goet op alle leden die wt huer ledt sijn ghestreken.

D. Wortel van witten Lelien met azijn, oft bladeren van Bilsem, oft gersten meel vermenght ghenesen die swellinghen ende apostumatien des ghemechts.

E. Die selve wortel in azijn ghesoden doet die exterooghen afvallen drije dagen sonder af doen daer op gheleyt.

F. Wortel van Lelien met olie oft smout vermenght doet het hayr wederom groeyen, op die plaetsen die verbrant oft verscout sijn gheweest.

G. Die selve wortel onder die asschen ghebraden oft met olie van Roosen wel gemenght is goet tseghen dwilt vier. Zy gheneest die verbrantheyt van tvier, ende sluyt alle sweeringhen. Tselve doen oock die bladeren, ende daer en boven sijn zy goet op die beten van den serpenten gheleyt.

H. Tsap van den bladeren met azijn ende huenich in een coperen panneken ghesoden is seer heylsaem ende suyverende, dienende tot oude sweeringhen ende versche wonden.

I. Van den bloemen van Lelien wordt olie ghemaeckt, die seer vermorwende ende verdeylende is, ende mits dyen goet is, om die zenuwen te vermorwene, ende om die herdicheyt van die moeder te ghenesene.

K. Tsaet van Lelien is goet tseghen die beet van den serpenten ghedroncken.

Van Leliën kap. XXXVIII

Het geslacht.

Van het geslacht leliën zijn er twee soorten, wit en rood.

Vorm.

Lilium en Lilium rufum.

Wite lelie en rode lelie.

(Lilium candidum, Lilium chalcedonicum of Lilium bulbiferum subsp croceum)

1 Witte leliën hebben lange, brede en vette bladeren waartussen een ronde en rechte steel komt die negentig cm of meer hoog wordt en met kleine bladertjes bekleed is. Bovenaan op de top komen de mooie, witte en welriekende leliën die in zes lange, smalle, bladertjes gedeeld zijn en van buiten en boven een groen streep of ribje hebben en van binnen geheel wit zijn en bovenaan het opperste wat omgekromd en als ze alle tezamen bijeen staan volledig op een klokje lijken. Daartussen hangen op zes korte steeltjes zes heel gele, smalle tongetjes en daartussen staat een lang recht steeltje die van boven driekantig is en vrijwel op een klepeltje lijkt. De wortel is rond en wit als een grote ui en heeft vele schellen die als klysma’s op elkaar liggen met aanhangende worteltjes van onderen.

2 De rode leliën hebben een korte steel die niet hoger wordt dan een dertig cm en met lange, smalle en donkergroene bladertjes bekleed is. De bloemen zijn de witte leliën van vorm gelijk, maar zonder reuk en niet wit maar vurig rood, als een gloeiende kool. De wortel is de witte gelijk met worteltjes onder en van boven.

Plaats.

Beide deze geslachten worden hier te lande in de hoven geplant en zijn zeer gewoon, vooral de witte.

Tijd.

De witte leliën bloeien in juni. De rode bloeien in mei.

Naam.

1 De witte lelie heet in Grieks Crinon en Lirion, door sommigen Callyrion en Crinanthemon. In Latijn Lilium en Rosa Iunonis. In de apotheken Lilium. In Hoogduits weisz Gelgen of Lilghen. In Nederduits witte leliën. In Frans lys blang.

2 Het andere geslacht van leliën wordt in Grieks Crinum porphyron genoemd. In Latijn Lilium rubrum en Lilium rufum, door Ovidius ‘libro decimo Metamorphoseon’ Hyacinthus. In Hoogduits Rot golt gilgen. Hier te lande rode lelie. In Frans lys iaulne.

Oorzaak van zijn naam.

Van de leliën schrijft Constantius dat Jupiter toen hij Hercules bij Alcumena gewonnen had wilde dat het kind onsterfelijk zou worden en legde die aan de borst van zijn huisvrouw Juno die sliep en dat toen het kind goed zoog en zich van de borst gekeerd heeft en dat er uit de borsten van Juno nog veel melk gelopen en gestort is waarvan het ene en het grootste deel op de hemel gevallen is. Dat teken zie je nog in de hemel, te weten de witte straat die van het Noorden tot het Zuiden dwars door de hemel strekt en in Latijn Via lactea genoemd wordt. Het andere deel dat op aarde gestort is daar zijn de leliën van gegroeid die de wittigheid van de melk in de bloemen dragen. En daarnaar worden ze in Latijn Iunonis Rosa, dat is roos van Juno genoemd.

Van de rode leliën schrijft Ovidius dat ze gegroeid zijn van het bloed van de jongeling Hyacinthus toen Apollo met hem speelde gekwetst en dood geworpen werd zo dat de kruiden van zijn bloedrood geworden zijn waardoor terstond door het bevel van Apollo de aarde bloemen voortgebracht heeft de op de leliën lijken zou, maar dan rood als Ovidius zegt en dit schrijft op deze manier.

‘Metamorphose X’

,,Ecce cruor qui fusus humo signaverat herbas.

,, Desinit esse cruor, tyrioq, nitentior ostro

,, Flos oritur, formamq, kap.it quam Lilia, si non, Purpereus color his, argenteus effet in illis.’

En deze bloemen heeft Apollo ter gedachtenis aan de jongeling Hyacinthus ook Hyacinthus genoemd, dat is hyacint.

Natuur.

De bloemen van witte leliën zijn warm en gedeeltelijk fijn van substantie. De wortels daarvan zijn droog in de eerste graad en warm tot in de tweede.

Kracht en Werking.

De wortel van de witte lelie die in honingwater gekookt en gedronken wordt, jaagt met de toiletgan