Rembertus Dodonaeus
Over Rembertus Dodonaeus
Cruyde boeck, (1554) van Dodonaeus met de vorm, plaats, naam, natuur en kracht en werking, etymologie en mooie afbeeldingen,
Inleiding.
(86) Rembert Dodoens (Rembertus Dodonaeus) heeft zich als botanist onsterfelijke roem verworven.
Hij is van Friese afkomst. Zijn oudgrootvader Jarich Joenkes (of Joenkema) en zijn grootvader Rembert Jarichsz Joenkes waren beiden olderman van Leeuwarden. De laatste had een zoon Dodo of Doede en een dochter Tita of Tidea die met Feico Piersma getrouwd was, een olderman uit Sneek. Uit dit huwelijk kwam een dochter Rixtia die met Suffridus Hoppers trouwde. Dat waren de ouders van Joachim Hoppers of Hopperus die secretaris van koning Filips II van Spanje werd. Dodo of Doede Rembertsz Joenkes (of Joenkema) is geboren rond 1490/1595 en overleed in 1553. Hij vestigde zich eerst als handelaar in zijn geboortestad maar verhuisde later naar de belangrijke koopstad Mechelen en werd omstreeks 1516/1517 stadsgeneesheer te Mechelen. Hij was in de tweede echt getrouwd met de weduwe Urssele Rollands waar hij behalve Rembert nog twee dochters van kreeg.
In Mechelen werd zijn zoon Rembert geboren. Door een legetimatiebrief van keizer Karel V in october 1538 werd hij geecht, dus volgens een rechtsgeldig huwelijk. Op zijn zerk in de St. Pieterskerk te leiden staat dat hij op zijn 68ste overleden is. Dan moet hij in 1517 geboren zijn. In zijn ‘Priorum de Stirpium historia commentarium’ die in Antwerpen 1553 verschenen is wordt zijn portret afgebeeld op 35-jarige leeftijd. Dat betekent dan dat hij dan in 1518 geboren is. Er zijn ook die geloven dat hij geboren werd in Leeuwarden, maar hij schrijft zelf dat hij afkomstig was van Mechelen en zo komt het ook op de graftombe voor. Op het inschrijvingsregister van de Leuvense hogeschool komt hij voor in 9de oogstmaand 1531 ‘Rembertus Dodonis, de Lewardia, filius Dionysii Cornelius Alman, de Mechlinia, filius Henrici. Pro istis duobis minoribus juravit magister Lucas Neyt’. Hier geeft hij zelf aan dat hij geboren is in Leeuwarden waar Lucas Neyt als zijn peter optreedt.
Over zijn kinderjaren is weinig bijzonders te vertellen. Hij is op 14jarige leeftijd naar Leuven gegaan om aan de Alma Mater de geneeskunde te studeren. Daar ging het zo goed dat hij in 1535 al op zijn 17de jaar tot licentiaat in de medicijnen werd aangenomen. De titel van doctor die toen uitsluitend door leraren in de geneeskunde gebruikt werd heeft hij nooit genomen
Naar zijn eigen woorden werkte hij het liefst in de kruidkunde. Griekse en Latijnse letteren, wiskunde, aardrijkskunde en wereldbeschrijving trokken aan zijn aandacht. Hij kon dan ook Grieks en Latijn tot in de grond. Op jeugdige leeftijd stond hij als een veelzijdige geleerde bekend zodat J. Guinterus hem vroeg om zijn vertaling van de Griekse tekst van de vertaling van Paul van Egina na te zien. Op 10 september 1535 verwierf hij het licentiaat in de geneeskunde. De meeste levensbeschrijvers van Dodonaeus zeggen dat hij na zijn studie van 1535 tot 1546 een wetenschappelijke reis door Europa ondernam en de beste scholen van Frankrijk, Italië en Duitsland bezocht heeft. Maar Clusius, zijn beste vriend, vertelde dat hij voor zijn vertrek naar Wenen nooit in het buitenland geweest was. Hij gaf dan ook nooit de groeiplaats van de beschreven gewassen aan of ze moesten in België gestaan hebben.
In 1539 woonde hij te Mechelen in de ‘langhe Schepstraete’ en trouwde met Kathrien de Bruyn. Ze was de dochter van Antoon de Bruyn, artilleriemeester en tresorier van de oorlogsuitgaven. Ze kregen vier kinderen, Ursula, Antonia, Denijs en Rembert. Een tweede zoon, Dionysius, stierf al vroeg Rembert volgde later zijn vader naar Wenen en werd daar geneesheer van de Roomse koning. Zijn vrouw stierf eind april 1572. Begin met 1576 trouwde hij met Maria Saerijn en kreeg bij haar nog een dochter, Jeanne.
Na het einde van zijn studie vestigde hij zich in Mechelen als geneesheer in (1541) 1545/1546. In 1548 werd hij tot stadsdokter van Mechelen benoemd wat hij tot 1574 vol hield.
Rembert Doedesz, Joenkes (of Joenkema) liet zijn familienaam Joenkes vallen om enkel die van Dodoens (Dodoenszoon of de zoon van Dodo of Doede) te houden die verlatijnst werd zodat hij onder de naam Dodonaeus en bij de Fransen Dodonée bekend werd
Zijn portret is gemaakt te Antwerpen in 1553. De houtsnede is gemaakt door een onbekende graveur die hem afbeeldt op 35 jarige leeftijd. De zinspreuk ‘Virtute Ambi’staat bij het familiewapen dat uit twee zilveren sterren bestaat met een halve maan van zilver op een blauw veld. Hij staat ter zijde afgebeeld met in de rechterhand een tak bloemen en in de linker een rol papier. Dit portet werd een jaar later gebruikt bij de eerste druk van zijn ‘Cruyde-Boeck’.
Een tweede portret is te vinden in de portrettenverzameling van Philippe de Gall uit 1572. Hier staat een versje onder van A. Bernard Montanus:
‘Moribus atque fide testor Remberte valere,
Usus nempe tuis saepius hospitijs
Quid Medicus valeas Mechlini dicet et hortii
Quos struis, in plantis quantus es, atque libris’.
‘Ik getuig, o Rembertus, dat gij groot zijt in zeden en trouw. Want hij immers, die meermalen van uw gastvrijheid genoten heeft weet te zeggen, dat gij als geneesmeester te Mechelen uitblinkt, en hoe uw tuinen, die gij aanlegt, door planten uitblinken, hoe groot ge daarin zijt en hoe groot in uw boeken’.
In 1546 was hij echter in Mechelen als blijkt uit zijn ‘Cosmographia in Astromiam et geographium isagoge’ die gedagtekend is te Mechelen op 1 december 1546. Dit werk droeg hij op aan Joach Hoppers die zich met de wereldbeschrijving bezighield en die verklaarde dat hij zijn kennis aan Dodonaeus te danken had. In zijn ‘Cosmographia’, die in 4 boeken verdeeld is, volgt hij het stelsel van Ptolemeus zonder er wat nieuws bij te voegen. Zijn grote verdienste bestaat uit de goede uiteenzetting van de stof.
Hij zag als stadsdokter vele ziekten als melaatsheid, pest en andere ziektes die soms hele dorpen wegmaaiden wat toen een gevaarlijk beroep was. In een ambt waar niemand belangstelling voor had en die per jaar 10 el laken met een jaargeld van 2 pond en 15 schellingen Vlaamse munt opleverde dat later op 11 pond gebracht werd. Maar daarnaast verdiende hij meer doordat de vaste bezoeken aan de melaatsen afzonderlijk betaald werden. Mogelijk hoopte hij eens als professor aan de hogeschool aangesteld te worden. Zoveel is zeker dat hij rond 1550 voor enige studenten zijn samenvattende tabellen over de levensleer samenstelde die pas in 1581 het licht zagen. De kruidkunde hield hem het meest bezig die vooral in dat gebied belangrijk was. Jan Vander Loe, de ondernemende Antwerpse uitgever, wilde hier voordeel uit halen en verzocht hem over de bekende gewassen een Vlaams boek te schrijven. Zo kwam in 1552 zijn beroemd ‘Cruyde-boeck’ uit. Maar eerst gaf hij bij Vander Loe een Latijns werkje uit dat getiteld was ‘De Frugum historia’ in 1552. Daarin beschrijft hij 16 soorten van grasachtige waaronder ook boekweit en 17 soorten peulgewassen met de goede en slechte eigenschappen. Het werk was opgedragen aan Ger. Van Veltwyck, raadsheer van de keizer en groot liefhebber van tuinbouw en plantkunde. Verder zitten er een paar brieven bij. De eerste handelt over verschillende toebereiding zoals tarwe en gerst bij de ouden gebeurde, de tweede over bier en de Egyptische drank die Zython werd genoemd waarin veel interessante bijzonderheden staan over het bier maken.
Om de studenten in de geneeskunde die Plinius, Dioscorides, Galenus enz in handen hadden de kosten van zijn grote herbariums te besparen liet hij nu van elk apart talrijke houtsneden maken met bijvoeging van enkele kritische en ophelderende teksten. In 1533 kwamen de platen van de 3 eerste boeken van de pers onder de titel “Trium priorum de Stirpium historia commentariorum imagines as vivum expressae’. Een jaar later volgde het tweede deel met de 3 laatste boeken ‘Posteriorum trium…’samen met 711 houtsneden. Onder de titel ‘De Stirpium historia commentariorum, imagines, in duos tomos digetae’ zag in 1559 bij J. Vander Loe een vermeerderde herdruk van beide delen het licht.
In de loop van 1554 verscheen zijn beroemde ‘Cruyde-boeck’ die opgedragen was aan Maria van Hongarije, de landvoogdes van de Nederlanden. In de opdracht verklaart Dodonaeus waarom hij het in zijn moedertaal heeft geschreven “Wij hebben desen onsen Cruyde-boeck niet in Latijn, maer in ghemeyne Neerduytsche tale willen schrijven ende uytgheven, opdat hy alle cruytliefhebbers ende al soowel den leecken van der Latijnsche tale ignorant als den gheleerden dienstelijck ende oorboorlijck soude moghen wesen’. De inhoudstafel geeft 1060 verschillende Nederlandse kruidnamen op, maar het aantal beschreven soorten is veel meer omdat in hetzelfde artikel vaak een mannelijke en vrouwelijke vorm voorkomt. Het boek heeft 715 houtsneden waarvan 200 oorspronkelijk die onder de ogen van Dodonaeus met de grootste zorg en ‘naer dat leven gheconterfeut’ gemaakt zijn. De overige platen zijn aan het beroemde boek van Leonard Fuchs uit Bazel in 1542 ontleend die door Vander Loe aangekocht en in de volgende uitgave gebruikt werden. Daardoor ontstond bij de Fransen de gedachte dat Dodonaeus de kruidsoorten die bij Fuchs te vinden zijn gewoon vertaald heeft. Ze lijken wel veel op elkaar, maar Dodonaeus haalt vaak Hippocrates aan en Fuchs niet, ook wijst hij ook op veel plaatsen Fuchs terecht.
Toch is het wel een voortzetting van een in Duitsland begonnen reeks.
1530; Het ‘Herbarium vivae Eicones’ van Otto Brunfels die al komt met vele mooie afbeeldingen die door Hans Weiditz gemaakt waren.
1539; Het ‘New Kreutter Buch’van Hieronymus Bock die zodanig beschreven is dat de plantenzoeker de planten zonder afbeeldingen moest kunnen herkennen.
1542; ‘De historia stirpium’van Leonard Fuchs met 512 houtsneden.
1543; Den Nieuwen Herbarius, dat is: ‘dboeck van den cruyden, int welcke met de groote neersticheijt bescreven is niet alleen die gantsche historie-, maer oock alle de wortelen, stelen, enz na dleven gefigureert ende geconterfeijt’. Balse M. Isengrin. Dit was de Vlaamse vertaling van het voorgaande boek, dat net als de Latijnse, Duitse en Franse uitgave een groot succes was.
Verder voert hij een stelsel van rangschikking van de gewassen in die, hoe gebrekkig ook, te verkiezen is boven de dan toe door alle kruidkundigen gebruikte alfabetische volgorde. Verder heeft hij vooral de Vlaamse gewesten op het oog en geeft soms de plaatsen aan waar ze groeien en het tijdstip waarop ze hier bloeien en rijpen. Ook levert hij vaak het bewijs dat hij het levende gewas bestudeerd heeft.
Zijn werken vonden grote bijval. Na 9 jaar wat het grote Vlaamse herbarium vrijwel uitgeput wat in die tijd naar de zeer hoge prijs wel iets buitengewoons was. Hij lijkt er zelf ook goed aan verdiend te hebben. Men weet in ieder geval dat hij in 1555, hij was toen al getrouwd met Katharina Bruyne of Le Bruyne, in de Augustijnstraat in Mechelen een huis kocht en het jaar erop eigenaar werd van een naast gelegen woning.
De eerste uitgave van het ‘Cruyde-boek’is uiterst zeldzaam geworden. In 1557 gaf Karel de L ‘Ecluse (Clusius) er een Franse vertaling van die naar een verbeterd handschrift van Dodonaeus bewerkt was. Hier komt het aantal van Nederlandse plantnamen op 1291 en het aantal houtsneden tot 800, ook de stelselmatige indeling is gewijzigd. Verder komt er een aanhangsel in voor van de overzetter zelf die gedeeltelijk naar nota’s van Dodonaeus gemaakt zijn. Die zijn getiteld ‘Petit Recueil… d ‘aucunes Gommes et Liqueurs, provenant tant des arbres que des herbes’. In 1563 verscheen er bij Vander Loe een herdruk van het Cruyde-boeck met vele nieuwe afbeeldingen. Hierin staan 1406 soorten en 841 houtsneden. Er komen 130 nieuwe platen in voor die ontleend zijn aan Matthiolus en twee aan Andreas Lacuna. Naar Clusius Franse vertaling kwam er in 1578 in Londen een Engelse vertaling. Later volgden er nog 4 Engelse uitgaven, 1586, 1596, 1600 en 1619. In 1580 overleed Vander Loe en Chr. Plantijn kocht bij een veiling in april 1581 voor 420 gulden al zijn platen.
Door zijn beroemdheid kwam nu ook in 1557 het Leuvense magistraat bij hem omdat ze aan de hogeschool twee leraarstoelen van geneeskunde wilden inrichten. De stadssecretaris Barth. Van den Heetvelde kwam hem onder de volgende voorwaarden de plaats aanbieden: 4 lessen per week op dagen die door de faculteit bepaald worden, maar bij verhindering mocht hij het zelf bepalen voor een salaris van 200 kronen. Na vruchteloos aandringen op een hoger jaarloon aanvaardde hij tenslotte het aanbod. Een maand later stelde de magistraat om onbekende redenen andere en veel ongunstiger voorwaarden die hij niet kon aannemen zodat de onderhandelingen al snel werden afgebroken. Dat was de reden dat hij naar het buitenland ging. In 1568 werd hem door het hof van Spanje de plaats van geneesheer aangeboden. Philips II wilde hem aan zijn hof te Madrid verbinden als opvolger van Andreas Vesalius. Waarschijnlijk beviel het Spaanse hofleven hem niet want hij opperde vele bezwaren zonder toch te weigeren. Hij bleef in Mechelen wonen waar hij in 1572 zijn beminde vrouw verloor Ook de omwenteling van de 16de eeuw was los gebroken en Mechelen had zijn poorten voor Willem de Zwijger geopend. De Spanjaarden maakten zich weer meester van de stad en verwoestten en plunderden die op een vreselijke wijze. Niets of niemand werd ontzien. Dodonaeus wist met zijn gezin te ontsnappen maar was wel zijn fortuin kwijt. Hij besloot toen het ambt van hofdokter te aanvaarden dat de Spaanse koning hem kort te voren weer had aangeboden. Doordat Mechelen zich weer herstelde wist hij dit besluit op de lange baan te schuiven. Door tegenwerking van de hertog van Alva leden de onderhandelingen tenslotte schipbreuk. Ondertussen had hij nieuwe en zeer gewaardeerde werken uitgegeven en was zijn roem verder door gedrongen. Na het overlijden van de Gentenaar Nic Biesius, de geneesheer van keizer Maximiliaan II, werd die betrekking met zeer gunstige voorwaarden door hem aangenomen en kwam hij in november 1574 te Wenen aan. Daar werkt ook zijn vriend K. de L’Eclus (Clusius) die het jaar ervoor tot bestuurder van de keizerlijke tuin benoemd was. Van februari tot augustus 1575 verbleef hij in Praag in het gevolg van de keizer. Hij keerde over Regensburg naar Wenen terug. Van dese reizen maakte Dodonaeus ijverig gebruik om te botaniseren en kwam met vele nieuwe planten terug. Ook de keizer was een grote plantenliefhebber en verhief Dodonaeus in de adelstand. Daarom bleef hij ook na de dood van Maximiliaan in 1576 bij zijn opvolger Rodolf II. Toch rees er tussen hem en Krato von Krafftheim een hevig geschil op over een persoon die aan zwaarmoedigheid leed. Al gauw ging de twist over tot schriftelijke aanvallen en de wederzijdse toon werd zo scherp dat hen van hoger hand het zwijgen opgelegd werden.
Ondertussen had hij van zijn Vlaamse vrienden vele verzoeken gekregen om terug te keren waar nog steeds plunderaars en dwingelanden de baas speelden. Tenslotte gaf hij toe en ging in 1580 met tijdelijk verlof naar de Nederlanden. In Keulen aangekomen ontving hij uit België talrijke onrustbarende tijdingen over de opgewonden toestand van de twee partijen zodat hij het raadzaam vond om maar in Keulen te blijven. Daar was zijn roem al vooruit gesneld en verwierf hij al gauw door zijn buitengewone genezingen het hoogste aanzien. Omdat in de Nederlanden de toestand wat verbeterd was schreven zijn vrienden hem weer en verliet hij in 1581 Keulen om weer naar Mechelen te gaan waar hij enige dagen bleef om daarna naar Antwerpen te vertrekken. Dit mogelijk met het oog op de uitgave van zijn standaardwerk ‘Stirpium historiae pemptades sex’. Hij citeert hierin de namen van 206 botanische schrijvers en laat zo zien dat hij veel gelezen heeft. Daarvoor had hij vanwege zijn genees- en aardrijkskundige studies enige almanakken gemaakt waarvan er twee bekend zijn. Die van voor 1558 heet ‘Almanack ende Prognostatice van den Jare ons Heren Jesu-Christ M.D. LVIII. Op de 6de bladzijde vindt men het naakte ‘Ledemanneken’ die door tekens van de dierenriem omgeven wordt die invloed hadden op de verschillende lichaamsdelen naar de toen heersende begrippen. Dan volgt een Latijns bericht over de dagen of gedeelten van dagen waarop het voor of nadelig is om een aderlating of buikzuiverend middel toe te dienen. Verder een uitlegging van de kerkelijke kalender voor de bisdommen van Kamerijk, Luik, Doornik en Utrecht en verder de gebruikelijke aanwijzingen voor de jaarmarkten op verschillende plaatsen, de op en ondergang van de zon, de getijden en de aankondiging en afbeelding van een maansverduistering die op 1 april zichtbaar was. In zijn eerste kalender bij Vander Loe in 1549 is spraak van bijzondere dagen waarin de mensen zich moeten hoeden tegen alle excessen. Mogelijk heeft hij hier de vooroordelen willen bestrijden die hiermee heersten.
Hij droomde ook van een nieuw kruidboek, maar dan in het Latijn. Zijn eerste plan om een Vlaams herbarium te maken liet hij varen omdat hij zelf de gebreken van zijn plantenklassering inzag en wat beters wilde leveren. Plantijn wilde de uitgave wel op zich nemen en beloofde nieuwe houtsneden te maken terwijl Dodonaeus zich verbond om de houtsnijders zoveel mogelijk planten te bezorgen en op hun arbeid te letten. Omdat hij zag dat dit wel jaren kon duren vatte hij het plan op om de afgewerkte delen afzonderlijk uit te geven. Vandaar een nieuwe reeks kruidkundige schriften die vollediger, nauwkeuriger en merkwaardiger zijn dan de eerste waren waarvan.
1. Frumentorum, leguminum, palustrium et aquatilium herbarum historia (Antwerpen, Plantijn in 1566) Dit werk was opgedragen aan zijn vriend Viglies en heeft de beschrijving van graangewassen, moeras- en waterplanten en komt veel overeen met het 1ste boek, 4de deel van de ‘Stirpium historiae pemptades sex’. De platen zijn nieuw.
2. ‘Florum et coronarium, odoratarum que nonnullarum herbarum historia (Antwerpen, Plantijn in 1568) Dit werk is opgedragen aan Joach. Hoppers waarin planten staan die opvielen door bloem of geur. Ook met nieuwe afbeeldingen.
3. ‘Purgantium aliarumque ea facientium, tum et radicum convolvulorum ac deleteriarum herbarum historiae libri IV (Antwerpen, Plantijn in 1574) Dit werk is opgedragen aan Filips II en beschrijft planten met afvoerende eigenschappen en geneeskrachtige wortels, ook klimmende planten waarschijnlijk omdat die de buik zuiveren, verder gifplanten. Een 30 figuren zijn aan Clusius ontleend die 2 jaar later bij Plantijn zou verschijnen. Plantijn was dan ook eigenaar van de houtsneden.
4. ‘Historia vitis vinique, et stirpium nonnullarum aliarum (Keulen, Mat. Cholin in 1580) dit werk is opgedragen aan de aartsbisschop van Mainz en is een verhandeling over de druif, wat er van gemaakt wordt en op welke manier. Op het eind is er een aanhangsel waarin hij 53 zeldzame geneeskundige gevallen uiteen zet die hij tijdens zijn 40jarige praktijk heeft waargenomen. Dit supplement liet hij het jaar erop, herzien en vermeerderd bij Cholin afzonderlijk verschijnen onder de titel ‘Medicinalium observationum exempla rara’. Later kwamen er nog twee uitgaven van, een bij Plantijn te Leiden in 1585 en een bij Laurentsz te Amsterdam in 1621.
5. In 1581 kwamen zijn tabellen over levensleer ‘Physiologics medicinae partis tabulae experditae’ in Keulen van de pers met een opdracht aan L. Gruterus, de bisschop van Napels. Vlak erop volgde een brief over de eland ‘De Alce epistola’ zijn enigste geschrift over dierkunde.
6. Eindelijk kwam in 1583 bij Chr. Plantijn zijn hoofdwerk ‘Stirpium historiae pemptades sex’. Deze beroemde plantengeschiedenis is opgedragen aan het magistraat van Antwerpen en is in 6 delen gesplitst die elk 5 boeken bevatten. Ze telt 900 bladzijden in folio en is met 1305 prachtige houtsneden versierd die een veel betere rangschikking van de kruiden geeft dan die van 1554. De tekst is nieuw en de platen zijn nieuw.
Een jaar voor dit verschijnen werd hem door de schoolvoogden van de Leidse universiteit een leraarstoel in de geneeskunde aangebonden met een goede betaling. Zijn liefste wens was nu vervuld en hij aarzelde geen moment ondanks zijn hoge leeftijd om zich in de Academiestraat te vestigen. Dat duurde niet lang want op 10 maart 1585 overleed hij waar hij begraven werd in de St. Pieterskerk waar zijn zoon een gedenkteken oprichtte dan nog aan de linker pilaar van het koor zichtbaar is.
Er zijn 26 brieven van Dodonaeus bekend waarvan er een 20 gedrukt zijn. de correspondentie had plaats met J. Roelants te Mechelen, J. Vischaven te Breda, Boudewijn Ronsse te Gent, H. Mercurialis, J. Crato, Carolus Clusius, J. Alexandrius, Lipsius, Burmania en anderen
Plantijn die door de belegering van Antwerpen door Parma naar Leiden was vertrokken om een nieuwe drukkerij te stichten deelt in zijn brieven mee dat Dodonaeus vlak voor zijn dood aan een werk over vissen en vogels van Nederland werkte.
Dodonaeus vermaakte in zijn testament aan Plantijn een exemplaar van zijn ‘Cruyd-boeck van 1563 en een van zijn Latijnse uitgave, beide herzien en verbeterd. Die gebruikt Plantijns kleinzoon Frans van Ravelingen bij zijn vertaling van het Latijnse herbarium in 1608 onder de titel ‘Cruydt-boeck van Rembertus Dodonaeus, volghens zijne laetste verbeteringhe; met Bijvoeghsel achter elck Capitel, uyt verscheyden Cruytbeschrijvers, Item in ’t laetste een Beschrijvinghe van de Indiaensche ghewassen, meest ghetrocken uyt de schriften van Carolus Clusius. Tot Leyden, in de Plantijnsche Druckerije van Francoys van Ravelingen’. Dus geen herdruk maar een Vlaamse overzetting die zeer vermeerderd was van de eerste Latijnse uitgave.
In 1616 verscheen er bij de gebroeders Balthazar en Jan Moretus te Antwerpen, ook kleinzonen van Plantijn en erfgenamen van zijn beroemde drukkerij, een herdruk van de Latijnse ‘Historia Stirpium’ waar een verbeterd exemplaar gebruikt werd die door de schrijver zelf nagelaten was.
Een tweede herziene Vlaamse uitgave kwam in 1618 in Leiden uit. In 1644 kwam in Leiden bij de zoon van de vorige, Balthazar Moretus, de derde en laatste Vlaamse uitgave uit die ook weer herzien en verbeterd was. Die geldt voor de nauwkeurigste, is de meest verspreide en best bekende.
Veel werd die gelezen voor de huismiddeltjes die op gezag van Theophrastus, Hippocrates, Dioscorides, Plinius en andere oude schrijvers gesteund waren en op persoonlijke ervaring. Hij schreef naar de ouden maar volgde ook eigen waarneming, dat was toen al een hele verandering. Vooral omdat er in die tijd vele nieuwe planten aankwamen kreeg de kruidkunde enorme vooruitgang. Hij wordt dan ook de grondlegger van de nieuwe plantenkunde genoemd. Hij liet zijn landgenoten de schoonheid en nut van de planten kennen.
Medisch behoorde hij tot de pas gestichte Hippocratische school en gold door persoonlijke waarnemingen als beste leerling en is door ‘Medic. Obersv. exempla rara’ zo een van de stichters van de pathologische geneeskunde geweest. Daarin zit ook een zeer merkwaardige opmerking over beroerte, keelontsteking en hersenaandoeningen. Scheurbuik, typhus, cholera en pest, wiens oorzaak hij aan de dampkring toeschrijft, heeft hij als een van de eersten waargenomen en beschreven.
Ook was hij goed in de geschiedenis van Friesland zodat de geschiedenisonderzoeker Suffridus Peterus of Sjoerd Petri zegt dat hij in Dodonaeus een krachtige steun heeft gevonden.
Linnaeus heeft hem vereeuwigd door een plant naar hem te noemen. Mechelen heeft een standbeeld voor hem opgericht en zo ook in menige kruidentuin.
Er is nog een werk van Dodonaeus, de ‘Praxis Medica’ die 31 jaar na zijn dood in Amsterdam verscheen bij Hendrik Laurentsz. Het is een korte samenvatting van de lessen die hij in Leiden gaf en is mogelijk door zijn oud leerlingen gemaakt. De ongenoemde verzamelaar die er aantekeningen bij maakte was Sebast. Egbertsz, burgemeester en oud professor van ontleedkunde te Amsterdam wiens moeder Diewertje Reael de moei was van de dichter Laurens Reael. In Amsterdam kwam daar 8 jaar later een Nederlandse vertaling van
Als mens en burger was hij een vredelievend en rechtschapen man, maar liet de aanvallen van vijanden en tegenstanders niet onbetaald en wist zich steeds krachtdadig te verdedigen
Naar zijn staatkundig en godsdienstige denkbeeld verschillende meningen in hoge mate. Door de een als vriend van omwenteling en hervorming betiteld, door een ander als afvallige of oprecht Spaans en Rooms gezinde. Dat tekent hem misschien het beste als man van het midden die zich weinig bekommerde om andere dan wetenschappelijke vraagstukken.
Nico Koomen.
In dit boek heb ik geprobeerd zo goed mogelijk de Latijnse namen erbij te geven. Dat is zeer lastig, vooral als er geen Duitse of Franse volksnamen bij staan. Geslachten verwarren, de Nederlandse naam is soms onbekend of vreemd, zo ook de Latijnse. De gewone oude naam voor een bepaald kruid is meestal wel bekend, maar dan zijn ze ‘drierleye’, dan staan er opeens heel andere geslachten in.
De planten zijn meestal gerangschikt naar het gebruik, naamgeving en beschrijving van de ouden met een classificatie van Dodonaeus. De nu bekende geslachten worden niet bij elkaar gezet, er wordt bijvoorbeeld gesproken over een geslacht van leliën, maar de gewone lelie staat heel ergens anders. Zo spring je van het ene geslacht over naar een heel ander geslacht. Na de appel zou je de peer verwachten, maar eerst komen andere ‘appelen’ aan de beurt. Veel is dan ook overgenomen van de ouden, de Duitse namen zijn vaak hetzelfde als die van Bock. Zelfs bij inlandse planten zie je soms bij de vorm en plaats staan, ‘als Dioscorides schrijft’, dus hij blijft toch wel vaak naar de ouden kijken. Daaruit schrijft hij soms complete planten met gebruik, naam en dergelijke die geheel van de ouden overgenomen zijn met de vermelding dat ze zo beter gevonden kunnen worden. Ook zijn er planten vermeld die bij de ouden onbekend waren en die mogelijk door hem voor het eerst beschreven zijn. Dat zijn dan planten die je moeilijk kan herleiden, de Nederlandse naam is onbekend, de buitenlandse worden dan niet vermeld omdat hij die dus niet weet, ook de Latijnse naam is nu onbekend. Twijfels zijn er dus bij de beschrijving, was de plant wel bij hem bekend? Is het uit tekst van de ‘ouden’ of is het dan toch een andere plant dan ik denk? Een hulp zijn vaak de mooie afbeeldingen.
Hij heeft het ook niet zo op met de apothekers, een enkele uitgezonderd, die volgens hem geen kennis hebben en vervalsingen gebruiken. Ook de dokters kenden de planten niet of weinig. Mogelijk is dit wel de aanleiding geweest om een kruidenboek te schrijven. In medisch gebruik wordt meestal geen gewicht gegeven en hij is in die zaken minder dan de “Herbarius in Dyetsche’. Ook geen versterkende middelen. Er zijn minder ziektes en geen of weinig Latijnse namen daarvan.
De tekst is wel veel beter, vaster en met weinig of afkortingen. Opmerkelijk is dat er geregeld gesproken wordt over het zuiveren van de hersens, dit door iets in de neus te steken zodat daar dan van alles uitkomt. Ook vele middelen tegen vlekken, plekken en dergelijke op het lichaam en gezicht. Verder de vele zweren en lopende gaten.
De tekst is Gotisch met een enkele cursieve gedeeltes, meestal de naam. Verder komen er bij de kracht en werkingen nummers en letters voor die soms voor de tekst staan en soms erachter. Die heb ik alle aan de voorkant geplaatst vanwege de smalle, beschikbare ruimte bij twee blokken. De paginanummers staan tussen haakjes en zijn in het Latijn gesteld. De afbeeldingen staan meestal onder het fatsoen en de cursief gedrukte naam. (namen) Die heb ik hier voor het kapittel geplaatst.
De oude plaatjes komen uit Bloemen en Cruydeboeck, Manuscript, na 1554, Copie van R. Dodoens, handgeschreven, waarschijnlijk een soort proefdruk. Daarna komen de veel mooiere plaatjes die gekocht zijn van Fuchs. Zie voor tekst en afbeeldingen, http://www.biodiversitylibrary.org/bibliography/7118
Ook www.BioLib.de..
Voorwoord.
Bovenaan staat het wapen van Maria van Hongarije, de regentes van de Nederlanden, aan wie het werk is opgedragen. Als tenanten treden twee leunende vrouwenfiguren op met de horens van overvloed die met kruiden gevuld zijn. Links Apollo de zonnegod, god van muziek, maar ook god van geneeskunde. Naast de titel links en rechts vier groten uit de geneeskunde, Gentius en Methridates (van het tegengif methridaet) en rechts Arthemisia en Lysimachus.Voor de anderen zie bij het werk onder de grote gentiaan, bijvoet en wederik.
Onderaan de tuin der Hesperiden waar de dochters van de nacht in de godentuin de levensboom bewaken. Aan die boom groeien de wonderbaarlijke gouden appels van de eeuwige jeugd. Die tuin werd ook bewaakt door de draak Ladon.
KAerle by der gracie Gods Roomsch Keyser altijt Vermeerder stijgt, Coninck van Germanien, van Castilien, van Leons, van Arragon, van Grenade, van Navarre, van Napels, van Cecilien, van Maiorcke, van Sardeyne, vanden eylanden, Indien ende vasten landen der westersche Zee, Eert-hertoghe van Oostenrijcke, Hertoge van Bourgoingue, van Lothier, van Brabant, van Lembourch, van Luxembourg, ende Gelre, Grave van Vlaenderen, van Artois, van Bourgoingue, Palsgrave van Henegouwe, van Hollant, van Zeelant, van Ferrette, van Namen ende Zutphen, Prince van Zwave, Marcgrave des heyligh Rijcx, Heere van Vrieslant, van Salins, van Methelen, vander stadt steden ende landen van Utrecht, Overijssel ende Groeninge, Ende dominateur in Asie ende in Africque. Allen den ghenen die desen onsen brief sullen sien saluyt, doen te weten dat wij ontfangen hebben die oitmoedige supplicatie van Jan van der Loe gesworen drucker wonende binnen onser stadt van Antwerpen, Inhoudende, hoe dat hy suppliant ten profyte vander gemeynten gheerne drucken soude eenen Herbarius oft Cruydt-boeck van D. Rembert Dodoens, met noch vele diversche scriften des selfs aengaende, ende zeer wel ende int lange bescreven van den voirscreven Dodoens. Tot welcke eynde ende om die bescryvinghe der cruyden na bleven ende met figuren te thoonen heeft hy suppliant zeer groote costen ghedaen ende noch dagelicx doet, soe int schilderen die cruyden, als oock die te doen uitsnijden ende tottten drucke bequaeme te maken. Ons daeromme biddende hem te verleenen onsen brieven van octroye, inhoudende desenste dat niemant den voirscreven Herbarius ende andere boucken vanden zelven D. Rembertum Dodoens tracterende dese herbaria, en zal mogen na drucken binnen den tijde van thien jaren, dat die suppliant die selve sal gedruckt hebben, ende dat soe wel int Duytsche als int Latijn oft Walsch. Soe eest dat wij die saken voirscreven overgemerckt, den voorschreven Jan van Loe suppliant genegen wesende tot zijnder bede ende supplicatie hebben gheoctroyeert, geconsenteert ende geaccordeert, octroyeren, consenteren ende accorderen, hem gevende oirlof ende consent uit onse sonderlinge gratie by desen, dat hy den voirscreven Herbarium ghemaeckt by D. Rembert Dodoens, ende anderen beucken vanden selven D. Rembert, tracterende dese herbaria, sal mogen printen ofte doen printen by eenen gheswooren prenter residerende binnen onse landen van herwaertsoverre, daerinne obscruerende onse ordonnantie daerop gemaect, ende die selve boecken te vercoopen ofte distrubueren in ende over al onsen voirscreven landen. Sonder daeromme eenichsins tegens ons te mesbruyckene. Ende uit onser meerdere gracie Verbieden ende interdiceren allen anderen prenters, boeckvercoopers ende anderen die voirscreven boecken dese herbaria binnen den tijt van thien Jaren, beghinnende ende ingaende na dat die suppliant die selve gedruct sal hebben, ende dat soe wel int Duytsch als int Latijn oft Walsch, naer te prenten, vercoopen oft distribueren, op die peyne van confiscatie vanden boecken die by anderen gedruct ende ghebent sullen wesen, duerende den voirscreven tijt van thien Jaren, ende boven dien te verbueren thien carolus gulden voor elck boeck telcker reyse dat stick gebueren zal tapplycren die voorscreven boete een helft ten tonsen proffijte ende dander helft ten proffijte vanden voirscreven suppliant, wel verstaende dat die selve suppliant gehouden sal wesen die voorscreven boecken te doen visiteren by eenighe gheleerde inde Godtheyt daer toe gedeputeert. Ontbieden daeromme ende bevelen onsen lieven ende getrouwen President ende luyden van onsen secreten ende groote rade, President endeluyden van onsen rade in Vlaenderen, Eersten ende anderen van onse rade in Hollant, President ende luyden van onse rade in Vrieslant ende Utrecht, Cancellier van onsen rade van Geldre, ende allen anderen onsen Rechteren, Justicieren ende Officieren wyen dat aengaen oft rueren zal moghen, ende eeneen yeghelijcken van hen, zoe hem toebehooren sal, dat hy den voirscreven suppliant van dese onse teghenwoordighe gracie, octroy ende consent ghedurende den tijt ende inder manieren voeren verhaelt doen laten ende ghedooghen rustelick ende bredelick ghenieten ende ghebruycken. Sonder hem te doene noch te laten geschien eenich hinder, letsel oft moyenisse ter contrarien. Procederende ende doen procederen tegens de de overtreders van desen by excecutie vande voorscreven peyen ende boeten ende anders als behooren zal. Want ons alzoe ghelieft, des toirconden zoe hebben wy onsen zeghel hier aen doen hanghen. Ghegheven in onser stadt van Bruessele den xxvii dach van Meye, Int Jaer ons Heeren duyssent, vyfhondert ende eenenvyftich, van onsen keyserijcke xxxii ende van onsen rijcken van Castilien ende anderen xxxvi Byden Keyser in zijnen Rade; Onderteekent De la torx, Noch de selve Privilegie is gheconsenteert ende toeghelaten by den Keyser, ende zijnen rade van Brabant. Ghegheven in onser stadt van Bruessele als voor, Onderteekent P. de Tens. |
Karel, bij de gratie van God Roomse keizer die altijd in achting stijgt, koning van Germanië, van Castilië, van Leons, van Aragon, van Grenada, van Navarra, van Napels, van Sicilië, van Majorca, van Sardinië, van de eilanden van Indië en vasteland van de Westerse Zee, Aartshertog van Oostenrijk, Hertog van Bourgogne, van Lothier, van Brabant, van Limburg, van Luxemburg en Gelre, Graaf van Vlaanderen, van Artois, van Bourgogne, Paltsgraaf van Henegouwen, van Holland, van Zeeland, van Ferrette, van Namen en Zutphen, Prins van Zwaven, Markgraaf van het Heilige Rijk, Heer van Friesland, van Salins, van Mechelen, van de stad, steden en landen van Utrecht, Overijssel en Groningen en heerser in Azië en in Afrika. Al diegene die deze of onze brief zullen zien saluut, we laten weten dat wij het ootmoedige verzoek ontvangen hebben van Jan van der Loe, beëdigd drukker die in onze stad Antwerpen woont. Dit verzoek houdt in dat hij tot profijt van de gemeente graag een Herbarius of kruidboek van D. Rembert Dodoens zou drukken met noch vele verschillende schriften die hetzelfde betreffen en zeer goed en in het lang door de voor vermelde Dodoens beschreven zijn. Tot dat doel en om de beschrijving van de kruiden te beleven heeft de verzoeker afbeeldingen gemaakt wat grote kosten mee bracht en dat nog dagelijks in het schilderen van de kruiden, ook om die uit te snijden en voor het drukken klaar te maken. Hij vraagt ons daarom bij dit octrooibrieven te verlenen die inhouden dat niemand de voor beschreven Herbarius na zal mogen drukken en andere boeken van dezelfde D. Rembertum Dodoens die deze herbaria beschrijft zal mogen nadrukken binnen de tijd van tien jaar, dat de verzoeker die zelf gedrukt zal hebben en dat zowel in het Duits als in het Latijn of Waals. Zo is het dat wij die zaken hiervoor beschreven aangemerkt hebben en de voor beschreven Jan van Loe als verzoeker genegen zijn in zijn bede en verzoek om toestemming tot octrooi vraagt hebben we toegestemd en gaan akkoord met het octrooi en bevestigen en gaan akkoord en geven hem verlof en toestemming. Als een bijzonder gunst hierbij dat hij de voor vermelde Herbarium gemaakt door D. Rembert Dodoens en andere drukken van dezelfde D. Rembert die deze herbaria behandelt zal mogen printen of laten printen bij een beëdigde printer die binnen onze landen woont daarin zover nadelig zou zijn waar onze regeling op gemaakt is dat die boeken verkocht of gedistribueerd mogen worden in als de voor beschreven landen zonder die tegen ons op enige manier te misbruiken. Tot grotere gunst verbieden en schorsen we op alle andere drukkers, boekverkopers en anderen die de voor beschreven boeken van deze herbaria binnen de tijd van tien jaar die begint en ingaat nadat de verzoeker die gedrukt zal hebben en dat zowel in het Duits als in het Latijn of Waals na te drukken, verkopen of te distribueren op de pijn van in beslag name van de van de boeken die door anderen gedrukt en van banden voorzien zullen worden gedurende de voor beschreven tijd van tien jaar en bovendien een boete van tien carolus guldens te verbeuren voor elk boek dat elke keer per stuk te verbeuren zal zijn, te gebruiken de voor beschreven boete voor de helft ten onze profijt en de andere helft voor het profijt van de voor beschreven verzoeker, wel verstaande dat diezelfde verzoeker gehouden zal zijn die voor beschreven boeken te laten bekijken door enige geleerde in de Godheid die daar toe bevoegd is. Ontbieden daarom en bevelen onze lieve en getrouwe president en lieden van onze secretariaat en grote raad, president en de lieden van onze raad in Vlaanderen, eerste en anderen van onze raad in Holland, president en lieden van onze raad in Friesland en Utrecht, kanselier van onze raad van Geldre en alle anderen van onze rechters, justitie en officieren wie dat aangaat of raakt en iedereen van hen die het aangaat dat hij het voor beschreven verzoek van onze tegenwoordige gunst, octrooi en goed keuring gedurende de tijd en in de manieren zoals van voren verhaalt dit laat doen en gedoogt en het rustig en breed laat gebruiken en toestaan zonder hem enig hinder, letsel of tegen gestelde bemoeienis te laten geschieden. Procederen en laten procederen tegen de overtreders van deze bij uitvoering van de voor beschreven pijnen en boeten en anders zoals het behoort. Want alzo als het behoort te geschieden bij oorkonden zo hebben wij onze zegel hieraan laten brengen Gegeven in onze stad Brussel de 27ste dag van mei in het jaar onze Heren duizend, vijfhonderd eenenvijftig, van ons keizerrijk 32, en van ons rijk van Castilië en anderen 36. Bij de keizer in zijn raad; Ondertekent De la torx. Noch is dezelfde privilegie bevestigd en toegelaten door de keizer en zijn raad van Brabant. Gegeven in onze stad van Brussel als voor. Ondertekent P. de Tens. |
Der Hoochgheborene alder edelste endelder doorluchtichste Coninghinne ende Vrouwe, Vrouw Marien, Coninghinne van Hungheren ende Bohemen τc Gouvernante ende Regente van des Keyserlijcke Maiesteyts Neerlanden, mijn alderghenadichste Vrouwe, Gheluck ende voorspoet. Lder Doorluchtichste Hoochgheboren seer Edele Coninghinne, mijn alderghenadichste Vrouwe. Ghelijck dese edele scientien ende schoone consten langhe ende menighe iaren en verborghen, verdonckert, ende som oock heel veracht gheweest zijn, oft immers niet wel ende claerlijck gheleert ende bekent, die nu binnen corten iaren, duer behulp, arbeyt ende neersticheyt van sommighen wijsen, verstandenghen ende seer ingenieusen mannen, in t licht, claerheyt, volkomen kennisse, ende oprecht ghebruyck wederom sijn ghebrocht. Alzoo es oock die scientie ende kennisse van den cruyden ende van den anderen simpelen drooghen in der Medecijnen orboorlick, langhe tijt van den Medecijns cleyn gheacht, ia oock heel verlaten ende versmaet gheweest, om dat sy meynden dat alsulcken scientie oft kennisse huer niet en betaemde, maer alleen toebehoorde den Apotekers of sommighen anderen ongheleerden, die daghelijcx die cruyden in die bosschen, ende op die velden soecken, ende dat huerlieden oneere gheweest soude hebben, oft anders een noodeloose sorghe, die kennisse van den cruyden te leeren endete ondersoecken. Ende hier duer es dese scientie, met vele dwalinghen hinderlijcke ende scadelijcke errueren, alzoo besmet, ghekent ende verduystert gheworden, dat somtijts fenijnnighe ende quade Medecijnen, voor goede cruyden, den armen crancken siecken menschen inghegheven sijn gheweest, als wy tot veel plaetsen van onsen cruydeboeck vermaent ende bewesen hebben, daer wy oock alsulcken dwalinghen hebben ghestraft. Maer dat dese meyninghe quaet es, bewijst claerlijck die maniere van den alder outsten Medecijnmeesters, die gheen dinck nootsalijcker oft eerlijcker en hielden dan die ondersoekinghe, ende kennisse van den cruyden. Want daer om zoo leest men van Hippocrates prince ierste ende principaelauer huer van der Medecijnen, dat hy seer groote neersticheyt, sonderlinghen ende seer sorchvuldighen arbeyt ghedaen heeft om goede ende oprechte cruyden te hebben. Ende dierghelijcke oock van Galenus, Theophrastus, Dioscorides, ende som andere seer oude Medecijnmeesters, dat sy met groote costen ende periculen in vierde landen ghereyst sijn gheweest, ende veel plaetsen duerwandelt, om oprechte kennisse van den cruyden en sy van den anderen simpelen te verkrijghene, alzoo dat daer aen goet te mercken es, dat die scientie ende kennisse van den cruyden, alle medecijns seer nootelijck ende betaemelijck es, ende huer sonderlinghe aencleef. Want voorwaer alsulcken arbeyt, diligentie ende neersticheyt en souden die ouders hier voortijts niet ghedaen hebben, waer dese scientie noodeloos ende tot der Medecijnen luttel dienstelijck, ghelijck oock voor ons sommighe andere gheleerde mannen ghescreven hebben, die oock alle Medecijns tot oeffeninghe van deser scientien, dat es tot kennisse ende neerstighe ondersoeckinghe van den cruyden verwecken ende vermanen. Duer toedoen, behulp, ende neersticheyt van den welcken dese scientie wederom in t licht ende kennisse ghecomen es, ende alzoo binnen corten iaren ghewassen, en daghelijcx wast ende vermeerdert, dat schier in alle landen van kerstenrijck nu ter tijt niet alleen veel gheleerde, ende andere cruytliefhebbers ghevonden worden, die in dese speculatie sonderlinghe ghenuchte ende recreatie nemen, maer oock vele opghestaen sijn, die tot profijt, orboor ende voorderingh van dese scientie ende van die conste van der Medecijnen, schoone Cruydeboecken scrijven ende uitgheven, alzoo dattet gheheel noodeloos ende te vergeefs oft verwaentelick ghedaen soude moghen schijnen, maer alzoo veel Cruydeboecken die daghelijcx voortkomen noch andere nieuwe uit te gheven ende te maken, ten waere dat van den selven onsen voorsaten veel schoone cruyden waeren achterghelaten ende verghet? Die tot onser kennisse ghecomen zijn, ende oock van sommighen cruyden die oprechte namen ende waerheyt niet verclaert. Dwelck nochtans niet by hieren sculden oft negligentie toe ghecomen es, maer meest duer die duysterheyt van den ouders, die van dat fatsoen van sommighen cruyden (gemerckt dat sy dyertijt seer wel ende al om bekent waeren) seer luttel ende cort gehscreven hebben, waer om dattet niet wel moghelijck en es, die selve wederom ter rechter kennisse ende tot hueren oprechten naemen te bringhen, dan by langhe inquisitie, neerstighe ondersoekinghe, inde duer tseghen ghelijckenisse met veel ander dierghelijcke cruyden, dat van onsen voorsaten ende voorgangers die dese scientie ierst in licht wederom ghebrocht hebben, niet en heeft in alle cruyden kunnen ghedaen worden, om dat alsulcken ondersoeckinghe den arbeyt diligentie ende neersticheyt van velen gheleerden es eysschende, ende van luttel niet en kan ten eynde ghebrocht worden. Aenghesien dan dat in onse kennisse noch veel cruyden ghecomen sijn, die tot noch toe van onsen voorsaten niet bekent oft bescreven sijn gheweest, endat dat wy dir gherechte waerheyt ende besceet van den sommighen hebben ghevonden, die noch in twijffel stonden ende niet sekerlijck en waren bekent, zoo heeft ons oock goet, nut ende seer profijtelijck ghedocht, van den cruyden te scrijven, ende eenen boeck uit te gheven in den welcken wy veruust ende ghesuppleert hebben, dat van onsen voorsaten achter ghelaten es, ende ghecorrigeert, verbeetert ende verclaert, dat sy twifelachtich ghelaten hebben, oft niet naer die waerheyt bescreven Ende desen arbeyt hebben wy te willigher ende te liever aenghenomen, om dat sy in die landen van hertwaerts overe, tot noch toe niemant ghevonden es gheweest, die van den cruyden iet gheschreven ende int licht ghegheven heeft, hoe wel nochtans dat in dese landen veel schoone ende seer profijtelicke cruyden groeyen ende wassen, die noch seer qualicken oft luttel bekent sijn, die seer goet waeren in t licht ende kennisse van alle gheleerde Medecijns ghebrocht, alzoo dat wel betaemelick ende oock tot voorderinghe van dat ghemeyn profijt ende welvaert es gheweest, dat hier te lande iemant soude wesen, die in kennisse ende licht bringhen soude die cruyden hier te lande wassende, ende die thoonen ende doen blijcken soude dat die scientie van den cruyden, die tot veel plaetsen nu wast, vermeerdert ende groot gheacht wordt, in dese landen niet veracht, verlaten, oft versmaet en es (als iemant by aventueren soude moghen meynen) maer oock grootelick ende sterckelick wast, in eere ghehouden (zoo dat behoort) ende seer neerstichlick gheoeffent es. Dwelck niet beeter oft bequaemer en kan worden ghedaen, dan duer dat uitgheven van eenen Cruydeboeck Om welck te doen ons oock boven die andere redenen ghemoveert ende beweecht heeft, die vierighe ende sonderlinghe affectie, die nu ter tijt veel eerlicke treffelicke ende rijcke persoonen tot deser scientie ende speculatie draghende sijn, alsoo dat wy daerom oock desen onsen Cruydeboeck niet in Latijn, maer in ghemeyne Neerduytsche tale hebben willen scrijven ende uitgheven, opdat hy alle cruytliefhebbers, ende alzoo wel den leecken van der Latijnscher sprake ignorant, als den gheleerden dienstelick ende orboorlick soude moghen wesen, hopende dat duer desen onsen Cruydeboeck, die sonderlinghe liefde, diligentie ende neersticheyt van de cruytliefhebbers alzoo ghesterckt ende vermeerdert sal wesen, ende dat dese scientie alzoo wassen ende groeyen sal dat sy tot volcomen kennisse ende volmaecktheyt corts sal gheraken. Ende aengaende desen Cruydeboeck, wy hebben in den selven vergaert ende huer gheslachten versaemt, niet alleen die cruyden in dese Neerlanden groeyende, maer oock meest alle andere vremde, die in der Medecijn groot orboor ende ghebruyck hebben. Van den welcken wy die gheheele historie in alsulcken maniere, forme ende ordene hebben begreepen alst best ende alderbequaemste was. Jerst hebben wy verclaert dat gheslacht daert behoorde. Ende daer naer dat fatsoen, wesen ende die ghesteltenisse seer claerlick bescreven, daer meest altijt by ghestelt es die figuere van den selven cruyden seer constelick naer dat leven gheconterfeyt, ende met hueren colueren ende verwen wel ende perfectelick afgheset. Ten derden zoo hebben wy bewesen die plaetsen daer sy geerne wassen, oft meest groeyen, ende daer by den tijt, als sy bloeyen, oft vruchten ende saet leveren. Ten vierden zoo sijn die namen hier by ghestelt, niet alleen alzoo sy in onse ghemeyne tale ghenaemt worden, maer oock die Griecxse ende oude Latijnsche namen, met den anderen daer mede dat sy in die Apoteken ende onder die cruytliefhebbers bekent sijn, ende daer by oock die Hoochduytsche ende Francoische namen. Daer wy somtijts aenghehangen hebben die oorsaken ende historien, daer die namen uit ghecomen ende ghesproten zijn, ghelijck daer af ghescreven hebben die oude Griecxse ende Latijnsche Poeten, die welcke seer ghenuchelick ende plaisant om lesen ende weeten sijn. Ten laetsten zoo hebben wy die natuere, cracht, werckinghe, ende van den quaden cruyden die hindernisse ende beeteringhe, uit den alder outsten, besten ende vernaemste Medecijnmeesters ende autheuren ghetrocken, ende daer by ghevuecht, met dat van ons by sekere experientie van sommighen cruyden over langhe iaren ghevonden es gheweest, daer mede wy die historie van elck cruyt ghesloten ende volendt hebben. Ende als wy desen onsen boeck ende arbeyt uitgheven souden, ende in licht laten comen, ende ons niet behoorlick ghedocht en heeft achter te laten die seer oude costume maniere, ende yfantie, van alle gheleerden, die huer boecken altijt eenighe Coninghen, Princen, Edele heeren oft Vrouwen, toe ghescreven ende ghedediceert hebben. Soo hebbe ick mijn alder Edelste Coninghinne, tot uwer Coninghinnelicker Maiesteyts sonderlinghe Ghenade ende Edelheyt ghekeert, en hebbe dese Cruydeboeck uwer Coninghinnerlicker Maiesteyt, met alder ootmoet, onderdaenicheyt ende reverentie toeghescreven ende ghedediceert, aen uwer Coninghinnelicker Maiesteyts Edelheyt ende Ghenade betrouwende, dat desen onsen arbeyt ende Cruydeboeck, uwer Coninghinnelijcker Maiesteyt aenghenaem wesen sal, ghemerckt dat uwe Coninghinnelicke Maiesteyt sonderlinghe liefde ende affectie (als wy verstaen hebben) tot den cruyden dracht, ende daer in somtijts ghenuchte ende recreatie vindt, ghelijck oock hier voortijts ghedaen hebben seer Edele Coninghen, Coninghinnen ende Princen, als Methridates Coninck van Pontus, daer dat Methridaet sijnen naem naer heeft. Lysimachus Coninck van Macedonien, Gentius Coninck van Slavonien: Arthemisia Coninghinne van Carien, ende meer andere vrome ende Edele Heeren ende Princen, den welcken in dese uwe Coninghinnelicke Maiesteyt es naervolghende Daer om zoo es onse ootmoedighe ende begheerte, dat uwe Coninghinnelicke Maiesteyt believen wille, desen onsen Cruydeboeck, alzoo ghenadichlick te ontfangen, als hy van ons uit goeder ende ghetrouwe meyninghe ende ionst, met onderdanigher ende gantscher herten uwer Coninghinnelicker Maiesteyt toeghescreven ende ghedediceert wordt. Die almoghende God wil & Coninghinnelicke Maiesteyt in ghesontheyt ende voorspoet bewaeren, ende langhe tijt onderhouden. Uwer Coninghinnelicker Maiesteyt Onderdanighe. Rembert Dodoens. |
De hooggeborene aller edelste enaller doorluchtigste koningin en vrouwe, vrouw Maria, koningin van Hongarije en Bohemen etc, gouvernante en regentes van de keizerlijke majesteit van Nederland, mijn aller begenadigste vrouwe, geluk en voorspoed. Aller doorluchtigste hooggeboren, zeer eele koningin, mijn aller begenadigste vrouwe. Gelijk deze edele wetenschap en schone kunsten lange en menige jaren verborgen en in het donker en soms ook geheel veracht of immers niet goed en helder geleerd en bekend zijn geweest die nu binnen enkele jaren door hulp, arbeid en vlijtigheid van sommige wijzen, verstandige en zeer ingenieuze mannen in het licht, helderheid, volkomen kennis en oprecht gebruik weer zijn gebracht. Alzo is ook die wetenschap en kennis van de kruiden en van de andere eenvoudige drogen die in de medicijnen gebruikt worden een lange tijd door de dokters weinig geacht, ja ook geheel verlaten en versmaad geweest omdat zij meenden dat zulke wetenschap of kennis hun niet betaamde, maar alleen toebehoorde aan de apothekers of sommige andere ongeleerde die dagelijks die kruiden in de bossen en op de velden zoeken en dat het voor hen oneer geweest zou zijn of anders een nodeloze zorg om die kennis van de kruiden te leren en te onderzoeken. En hierdoor is deze wetenschap met vele dwalingen hinderlijke en schadelijke fouten zo besmet, gekend en verduisterd geworden dat soms venijnige en kwade medicijnen voor goede kruiden aan de arme, zwakke, zieke mensen ingegeven zijn geweest zoals wij op veel plaatsen van ons kruidboek vermaand en bewezen hebben waar wij ook zulke dwalingen hebben gestraft. Maar dat deze mening slecht is bewijst duidelijk de manier van de alleroudste medicijnmeesters die geen ding noodzakelijker of eerlijker hielden dan het onderzoeken van en de kennis van de kruiden. Want daarom zo leest men van Hippocrates, eerste prins en voornaamste bevorderaar van de medicijnen dat hij zeer grote vlijt, bijzondere en zeer zorgvuldige arbeid gedaan heeft om goede en echte kruiden te hebben. En dergelijke ook van Galenus, Theophrastus, Dioscorides en sommige andere zeer oude medicijnmeesters dat zij met grote kosten en moeilijkheden naar verre landen gereisd en veel plaatsen hebben doorwandelt om de echte kennis van de kruiden en ook van de andere middelen te verkrijgen zodat daaraan goed op te merken is dat die wetenschap en kennis van de kruiden voor alle medicijnen zeer noodzakelijk en nodig is en hen bijzonder bezighoudt. Want voorwaar al zulke arbeid, moeite en vlijt zouden die ouders hier voortijds niet gedaan hebben als deze wetenschap nodeloos en weinig voor de medicijnen gebruikt zouden worden, gelijk ook voor ons sommige andere geleerde mannen geschreven hebben die ook alle medicijnen als oefening van deze wetenschap, dat is tot kennis en vlijtige onderzoekingen van de kruiden verwerken en vermanen. Door toedoen, hulp en vlijt van hen waardoor deze wetenschap wederom in het licht en kennis gekomen is en alzo binnen enkele jaren gegroeid en dagelijks groeit en vermeerderd wordt zodat vrijwel in alle landen van Kerstenrijk nu tegenwoordig niet alleen vele geleerden en andere kruidliefhebbers gevonden worden die in deze beschouwingen bijzonder veel genoegen en vermaak nemen, maar dat er ook vele opgestaan zijn die tot profijt, nut en bevordering van deze wetenschap van de medicijnen mooie kruidboeken schrijven en uitgeven alzo dat het geheel nodeloos en tevergeefs of verwaand gedaan zou lijken. Maar al zoveel kruidboeken die dagelijks uitkomen en andere nieuw uit te geven te gaan maken tenzij dat van ditzelfde onze voorzaten veel mooie kruiden hadden achtergelaten en vergeten waren? Die zijn tot onze kennis gekomen en ook van sommige kruiden waarvan de echte namen en waarheid niet verklaard is. Die nochtans niet door hun schuld of onachtzaamheid toe te schrijven is maar meestal door de duisterheid van de ouders die de vorm van sommige kruiden (opgemerkt dat die toentertijd zeer goed en alom bekend waren) zeer weinig en kort beschreven zijn waarom het niet goed mogelijk is die wederom tot de echte kennis en tot hun echte namen te brengen dan door lange navorsing, vlijtig onderzoek en op den duur door vergelijking met veel andere dergelijke kruiden. Dat kon door onze voorzaten en voorgangers die deze wetenschap voor het eerst in het licht wederom gebracht hebben niet in alle kruiden gedaan worden omdat al zulke onderzoeken de arbeid naarstigheid en vlijt van vele geleerde vereist en door enkelen niet ten einde gebracht kan worden. Aangezien dan dat in onze kennis noch veel kruiden bijgekomen zijn die tot noch toe bij onze voorzaten niet bekend of beschreven gevonden worden die noch in twijfel stonden en niet met zekerheid bekend waren heeft het ons ook goed, nuttig en zeer profijtelijk geacht om van de kruiden te schrijven en een boek uit te geven waarin wij geput en toegevoegd hebben dat van onze voorzaten achter gelaten is en gecorrigeerd, verbeterd en verklaard hebben dat zij twijfelachtig gelaten hebben of niet naar de waarheid beschreven. En deze arbeid hebben wij gewilliger en des te liever aangenomen omdat zij in die landen van herwaarts heen tot nog toe niemand gevonden is geweest die van de kruiden iets geschreven en in het licht gebracht heeft. Hoewel nochtans dat in deze landen veel mooie en zeer profijtelijke kruiden groeien en opschieten die nog zeer kwalijk of weinig bekend zijn en die zeer goed zijn om in het licht en kennis van alle geleerde dokters gebracht te worden zodat het wel betamelijk en ook ter bevordering van het algemene profijt en welvaart zou zijn dat hier te lande iemand zou zijn die kennis en licht brengen zou om die kruiden die hier te lande groeien te tonen. Ook dat hij zou laten blijken dat de wetenschap van de kruiden die nu op veel plaatsen groeit, vermeerdert en groot geacht wordt dat die in deze landen niet veracht, verlaten of versmaad wordt (als iemand bij toeval dat zou mogen menen) maar ook groot en sterk groeit en in ere gehouden wordt (zoals het behoort) en zeer naarstig beoefend wordt. Wat niet beter of bekwamer gedaan kan worden dan door het uitgeven van een Kruidenboek Om dat te doen wat ons ook boven die andere redenen gemotiveerd en bewogen heeft is de vurige en bijzondere affectie die tegenwoordig veel eerlijke, voortreffelijke en rijke personen deze wetenschap en beschouwing draagt zodat wij daarom ook deze, ons Kruidboek niet in het Latijn, maar in algemene Nederduitse taal hebben willen schrijven en uitgeven zodat het alle kruidliefhebbers en zo de leken die onbekend zijn met de Latijnse spraak als de geleerden dienstig en nuttig zou zijn en hoop dat door deze, ons Kruidboek die bijzondere liefde, toewijding en vlijt van de kruidliefhebbers alzo versterkt en vermeerderd zal worden en dat deze wetenschap alzo zal groeien en groeien totdat ze binne kort tot volkomen kennis en volmaaktheid zal komen. En aangaande dit kruidboek, wij hebben hierin vergaard en hun geslachten verzameld, niet alleen die kruiden die in deze Nederlanden groeien, maar ook meest alle andere vreemde die in de medicijnen groot nut en gebruik hebben. Waarvan wij de gehele historie op zo’n manier, vorm en ordening hebben gedaan als het beste en meest geschiktste was. Ten eerste hebben wij het geslacht verklaard waar toe het behoort. En daarna de vorm, wezen en de gestalte zeer helder beschreven en daarbij vrijwel altijd een afbeelding van het beschreven kruid bijgezet die zeer kunstig naar het leven afgebeeld is met hun kleuren en verf goed en perfect afgebeeld. Ten derden hebben wij de plaatsen bewezen waar ze graag groeien of het meeste groeien en daarbij de tijd als ze bloeien of vruchten en zaad leveren. Ten vierde zijn de namen hierbij gezet, niet alleen zoals ze bij ons in de gewone taal genoemd worden, maar ook de Griekse en oude Latijnse namen met de anderen waarmee ze in de apotheken en onder de kruidliefhebbers bekend zijn, daarbij ook de Hoogduitse en Franse namen. Daarbij hebben we soms de oorzaken en historie aangehangen waar de namen uit ontstaan of gesproten zijn zoals daarvan de oude Griekse en Latijnse poëten geschreven hebben die zeer genoeglijk en aardig zijn om te lezen en te weten. Tenslotte hebben wij de natuur, kracht en werking van de kwade kruiden, hun hindernis en verbetering uit de alleroudste, beste en voornaamste medicijnmeesters en auteurs getrokken en daarbij gevoegd wat door ons met zekere ondervinding van sommige kruiden over lange jaren gevonden is waarmee wij de historie van elk kruid gesloten en volbracht hebben. En als wij dit, ons boek en arbeid uitgeven zouden en in het licht laten komen zou het ons niet behoorlijk lijken om de oude omklede manier en beleefdheid weg te laten van alle geleerden die hun boeken altijd aan enige koningen, prinsen, edele heren of vrouwen toegeschreven en opgedragen hebben. Zo heb ik mijn aller edelste koningin tot uw koninginachtige majesteit bijzondere genade en edelheid gewend en heb dit kruidboek aan uw koninginachtige majesteit met alle ootmoed, onderdanigheid en reverentie toegeschreven en opgedragen aan uw koninginachtige majesteit edelheid en genade toevertrouwende zodat deze, onze arbeid en Kruidboek uw koningachtige majesteit aangenaam zal wezen, opgemerkt dat uw koninginachtige majesteit een bijzonder liefde en affectie (als wij begrepen hebben) de kruiden toedraagt en daarin soms genoegen en recreatie vindt, gelijk ook hier vroeger van gedaan hebben zeer edele koningen, koninginnen en prinsen als Methridates, koning van Pontus, waar het methridaat zijn naam van heeft. Lysimachus de koning van Macedonië. Gentius de koning van Slavonië. Arthemisia de koningin van Carië en meer andere vrome en edele heren en prinsen waarin deze uwe koninginachtige majesteit na volgt Daarom zo is onze ootmoedige en begeerte dat uw koningachtige majesteit het belieft om deze, ons Kruidboek alzo genadig te ontvangen als hij door ons uit goede en trouwe mening en gunst met onderdanige en uit ganser harte uwe koninginachtige majesteit toegeschreven en opgedragen wordt. De almogende God wil en koningachtige majesteit in gezondheid en voorspoed bewaren en lange tijd onderhouden. Uw koninginachtige majesteit Onderdanige, Rembert Dodoens. |
(III) Dat ierste deel des cruydeboexs.Van de cruyden gheslacht, onderscheet, fatsoen, naemen, cracht ende werckinghe. Duer D. Rembert Dodoens. Van Averoone. Cap. I.Gheslacht oft onderscheetAVeroone (als Dioscorides schrijft) es tweederleye van gheslachte, waer af deene ghenaempt es Averoone wijfken oft groote Averoone, ende dandere Averoone manneken oft cleyn Averoone, ende beyde dese gheslachten zijn hier te lande ghemeyn. Tfatsoen.Abrotanum foemina, Abrotanum mas. Groote Averoone. Cleyne Averoone. DIe groote Averoone wast dicwils (sonderlinghe want zij daer toe gheleyt wordt) hoogher dan eens lancks mans hooghde, ghelijckende eenen boom, ende heeft herde taye tacken, waer aen wassen al om veel witte aschveruwighe seer ghesneden bladerkens, die ghelijck die bladeren van veel boomen, tswinters vergaen, ende inden Aprill weder van nieuwes voortcomen. Sijn bloemen zijn goutgeele knoppekens, ende wassen lanck die tacken, ghelijck aen die Alsene. Die cleyne Averoone en wast nemmermeer seer hooghe, ende heeft teere dunne steelkens van der wortel meest voortcoemende. Sijn bladeren zijn gruender, langher, teerder (IIII) ende meer ghesneden dan die bladeren van die groote Averoone, ende vergaen oock tswinters, ende coemen inden Meye wederom wt den selven, ende andere nieuwe steelkens voort. Dese Averoone draeght hier te lande seer selden bloemen, ende es seer sterck van ruecke, stercker rieckende dan die groote, die wortel van desen es teer en cruypende, en al om veele nieuwe taxkens ende scuetkens wtwerpende 3 Noch zoo vindtmen boven desen, twe gheslachten van Averoone, een ander gheslacht dat my M. Jaspar van der Heyden van Loven ghesonden heeft, dat van steelen ende wasse der cleynder Averoone ghelijck es, maer zijn bladeren en zijn niet zoo lanck, meer ghelijckende den bladeren van die groote Averoone, hoe wel zij teerder ende niet zoo wit en zijn, ende dese Averoone es van eenen seer lijfelijcken rueck, niet seer onghelijck van ruecke der ghemeyne Cypresse daer wij in zijnder plaetsen af schrijven willen. Plaetse.Beyde die Averoonen en wassen hier te lande niet, dan in die hoven daer zij gheplant worden. Dijs ghelijck oock dat derde gheslacht, dat seer selden ghevonden wordt, en luttel bekent es. Tijt.Averoonen bloeyen in Augusto, ende in Septembri es haer saet bequaem om te vergaderen. Naem. Averoone wordt in Griecx ende Latijn Abrotanum ghenaempt, ende met dien naem eest inder Apoteken bekent, die Hoogduytschen nuement Stabwurtz, Gertwurtz, Garthaglen, Schoswurtz, Kuttelcraut, Affrusch. Die Franchoisen Auronne, Aueroesne. 1 Die groote Averoone wordt ghenaempt Abrotum thelij in Griecx, in Latijn Abrotanum foemina, dat es in onser talen, Averoone wijfken, in hoochduytsch Stabwurtz weiblin, in Franchois Aueronne femelle. 2 Die cleyne heet in Griecx Abrotanum arren. In Latijn Abrotanum mas. In hoochduytsch Stabwurtz menlijn. In Franchois Averone malle. In onser talen Averoone manneken, en cleyn Averoone. 3 Dat derde gheslacht wordt van Hieronymo bock, wolrieckende Stabwurtz, dat es welrieckende Averoone ghenaempt Natuere. Alle Averoonen sijn van complexien warm ende drooch tot inden derden graet, ende subtijl van substantien. Cracht en Werckinghe.A. Tsaet van Averoone drooch en rouw ghepoedert, oft in water oft wijn ghesoden, ende ghedroncken es goet ende seer behulpich den ghenen die hueren adem niet wel en kunnen ghesceppen, ende verstopt van borsten zijn, ende dien haer zenuwen ghetrocken ende ghespannen worden, die dat sciatica hebben, die haer water niet wel en kunnen gelossen, ende den vrouwen die haer natuerlijcke cranckheyt niet wel en kunnen ghecrijghen, want duer sijn subtijl cracht zoo verdrijvet, verteeret, ende doet scheyden alle couwe vochticheyt, slijm ende taye fluymen, die longhene, nieren, blase, ende moeder verstoppende zijn. B. Averoone in wijn ghedroncken es goet teghen alle fenijn den mensche hinderlijck ende doodet die wormen. C. Die roock oock van Averoone verdrijft alle fenijnich ghedierte, desghelijcks oock die Averoone waer zij gheleyt oft ghestroyt wordt. D. Asschen van Averoone, met olie van Wonderboom, oft van Radijs, oft andere seer oude olie van Oliven ghemenght, gheneest dat wtvallen des hayrs vanden hoofde, als zij op thooft tweemael tsdaechs in die sonne oft bij den viere daer op ghestreeken wordt. E. Ende in dier manieren ghebruyckt, zoo doet zij den baert die qualijcken by coemt, seer wassen ende snel voortcoomen, die kinne daer mede bestreeken. F. Averoone ghemenghelt met een ghebraden Queappel, ende op die ooghen ghelijc een (V) plaester gheleyt es goet tseghens die sweringhe van den ooghen. G. Met gersten meel ghemenght en tsamen ghesoden doet zij scheyden ende verdwijnen alle coude gheswillen daer zij op gheleyt wordt. H. Averoone met olie ghemenghelt, ende daer mede het lichaem bestreken, es goet voor die couwe huyveringhen, die ghelijc een cortse tot haerder tijt weder om comen. I. Van die Averoone schrijft Plinius dat zij onder bedde oft cussen gheleyt, lust tot den vrouwen verweckt, ende alderhande tooveryen verdrijft ende verwint, die alsulcken werck en lust souden moghen beletten. Hindernisse. Averoone es der maghen heel tseghen en seer contrarie ende daer om en wordt zij van Galenus prince der Medecijnen int lichaem niet inghegheven. |
Het eerste deel van het kruidboek.Van de namen, geslacht, verschil, vorm, namen, kracht en werking. Door D. Rembert Dodoens. Van averone, Kap. I. Geslacht of onderscheid. Van averone (zoals Dioscorides schrijft) zijn er twee geslachten waarvan de ene averone wijfje of grote averone genoemd wordt. De andere heet averone mannetje of kleine averone en beide geslachten zijn hier te lande algemeen. Vorm. Abrotanum foemina of grote averone. Abrotanum mas of kleine averone. (Artemisia campestris, tweede is Artemisia abrotanum (=citroenkruid) De grote averone groeit vaak (vooral als het gevormd wordt) hoger dan een lange man en lijkt op een boom. Het heeft harde en taaie takken. Daar komen overal veel witte, askleurige en zeer gesneden blaadjes aan die net als de bladeren van veel bomen ‘s winters vergaan en in april weer opnieuw uitkomen. Zijn bloemen zijn goudgele knopjes en groeien langs de takken net zoals alsem. De kleine averone groeit nooit zo hoog en heeft tere en dunne steeltjes die meestal uit de wortel voortkomen. Zijn bladeren zijn groener, langer, zachter en meer gesneden dan de bladeren van de grote averone. Ze vergaan ook ‘s winters en komen in mei weer uit met andere nieuwe steeltjes. Deze averone draagt hier te lande zeer zelden bloemen. Het is zeer sterk van geur en geurt sterker dan de grote. De wortel hiervan is zacht en kruipt vrijwel overal uit met vele nieuwe takken en scheuten. 3 Naast deze twee geslachten van averone vind je nog een ander geslacht dat me toegezonden is door D. Jaspar van der Heide van Leuven. (Artemisia cina) Dat lijkt in zijn stelen en groei op de kleinere averone, maar zijn bladeren zijn niet zo lang en lijken meer op de bladeren van de grote averone, hoewel ze zachter en niet zo wit zijn. Deze averone is van een zeer aangename geur, het lijkt wel wat op de geur van de gewone cipres waarvan wij op zijn plaats zullen schrijven. Plaats. Beide averone ‘s groeien hier te lande alleen in de hoven waar ze geplant worden. Zo ook het derde geslacht dat zeer zelden gevonden wordt en weinig bekend is. Tijd. Averone ‘s bloeien in augustus en in september is hun zaad volgroeid om te verzamelen. Naam. Averone wordt in het Grieks en het Latijn Abrotanum genoemd en met die naam is het in de apotheken bekend. De Hoogduitsers noemen het Stabwurtz, Gertwurtz, Garthaglen, Schoswurtz, Kuttelcraut en Affrusch. De Fransen averonne en averoesne. 1. De grote averone wordt Abrotum thelij in het Grieks genoemd en in het Latijn Abrotanum foemina, dat is in onze taal averone wijfje, in Hoogduits Stabwurtz weiblin en in Frans averonne femelle. 2. De kleine heet in Grieks Abrotanum arren. In Latijn Abrotanum mas. In Hoogduits Stabwurtz menlijn. In Frans averone malle. In onze taal averone mannetje en kleine averone. 3. Het derde geslacht wordt door Hiëronymus Bock wolrieckende Stabwurtz, dat is welriekende averone genoemd. Natuur. Alle averone' s zijn van samengesteldheid warm en droog tot in de derde graad en fijn van substantie. Kracht en werking. Het zaad van averone dat droog en ruw gepoederd of in water of wijn gekookt en gedronken wordt is goed en helpt zeer diegenen die hun adem niet goed kunnen ophalen en de borst verstopt hebben, ook voor diegene die hun zenuwen getrokken en gespannen hebben, die last van jicht hebben, die hun water niet kunnen lossen en de vrouwen die hun menstruatie niet goed kunnen krijgen want door zijn subtiele kracht verdrijft het, verteert en scheidt het alle koude vochtigheid, slijm en taaie fluimen van de longen, nieren, blaas en baarmoeder die verstopt zijn. Als averone in wijn gedaan en dit gedronken wordt is het goed tegen alle venijn die de mensen hinderlijk zijn en doodt de wormen. De rook van averone verdrijft alle venijnig gedierte, zo ook waar de averone gelegd of gestrooid wordt. As van averone dat met olie van de wonderboom of van radijs of met andere zeer oude olie van olijven gemengd is geneest het uitvallen van het haar van het hoofd als het op het hoofd tweemaal daags in de zon of bij het vuur gestreken wordt. En als je het op die manier gebruikt dan laat het de baard die slecht groeit goed groeien en snel laten komen als de kin daarmee bestreken wordt. Averone die met een gebraden kweeappel gemengd en op de ogen als een pleister gelegd wordt is goed tegen de oogzweren. Met gerstemeel gemengd en tezamen gekookt laat het alle koude gezwellen scheiden en verdwijnen als het daarop gelegd wordt. Averone die met olie gemengd is waarmee het lichaam wordt bestreken is goed tegen de koude huiveringen die net als een koorts mettertijd wederom komen. Van averone schrijft Plinius dat als het onder het bed of kussen gelegd wordt het de lust tot de vrouwen verwekt en allerhande toverij verdrijft en overwint die zulk werk zouden kunnen tegenhouden. Hindernis. Averone is zeer hinderlijk voor de maag en staat die zeer tegen en daarom wordt het door Galenus, prins der dokters, niet in het lichaam gegeven. |
Van Alsene. Cap II. Tgheslacht oft onderscheet. ALsene es drijderleye van gheslachte, waer af die Ierste es onse ghemeyne Alsene, die Tweeste die zee Alsene, die Derde die Alsene van Santonien diemen Roomsche Alsene nuempt, die niet alleen door veranderinghe van plaetse daer zij meest wassen, maer oock van fatsoene verscheyden zijn. Tfatsoen Absinthium. Seriphium. Alsene. Zee Alsene. (VI) Van Alsene1 Die Alsene heeft aschveruwighe seer ghecloven bladeren, van smake bitter. Sijnen steel is houtachtich, een elle oft meer hooch met veele aenwassende taxkens ende zijde scuetkens, ende daer aen wassen cleyne geele knoppekens, in die welcke als zij vergaen en rijp worden, ghevonden wordt cleyn sayken, den sade van Reynvaer ghelijck, maer veel minder. Sijn wortel es houtachtich met veel aenhanghende faselingen. Van deze Ierste gheslachte wordt hier te lande in sommighe cruyt liefhebbers hoven, noch een ander gheslachte ghevonden, datmen Abstinthium Ponticum nuempt, dat onser ghemeyn Alsene ghelijck es, maer zijn bladeren zijn meer ghesneden, ende en zijn zoo bitter niet, immers dat hier te lande gheplant ende ghesaeyt wordt. 2 Dat twede gheslacht van Alsene: die Zee alsene es oock wit en aschveruwich van coluere, ende heeft veel witte bladeren der ghemeyne Alsene bladeren niet seer onghelijck, maer veel minder, teerder, witter, en cleynder ghesneden, ende tdraecht veel knoppachtighe bloemen, ende saet neffens zijnen steelen, ghelijck die voorgheschreven Alsene, en het wast ghemeynlijck onderhalven voet hooghe oft hoogher, ende het es sterck van ruecke ende sout, met een vreemde bitterheyt van smake, dat op zijnen natuerlijcken gront wast en ghevonden wordt, want dat in die hoven ende in tlant daer suet water es gheplant wordt, verandert zijnen smaeck en natuere seer, ghelijck meer ander cruyden, ende sonderlinghe die in soute gronden voortcoemen, die van haeren natuerlijcken plaetsen elders verplant worden. Santonicum. Roomsche Alsene. 3 Die Roomsche Alsene es den voorgheschreven Alsenen ghelijck, maer neerder en cleynder, zijn bladeren zijn oock minder en teerder ende niet zoo wit, maer schier gruen, hoe wel zij nochtans oock den aschveruwighen coluere wat ghelijcken. Dit heeft oock (zoo wanneer dattet bloemen voort bringht) ronde geele cleyne knoppekens daer die bloemen ende saet in voortcomen. Die wortel es veeselachtich en cruypende en al omme veele nieuwe scuetkens voortbringhende. (VII) Plaetse. Alsene wast gheerne in steeachtighe ende berchachtighe rouwe drooghe en ongheboude plaetsen, en wordt hier te lande tot veel plaetsen ghevonden. Zee alsene wast op souten gront ende op plaetsen by der zee gheleghen, en wordt tallen plaetsen in zeelant overvloedich ghevonden, ende dijsghelijck oock in vlaenderen lancx den zee cant, ende tot som plaetsen van brabant als by berghen. τc Roomsche alsene wat in veel plaetsen van vranckrijck, ende sonderlinghe (als Dioscoides schrijft) die by die gheberchten van Italien gheleghen zijn, ende oock in sommighe plaetsen van Duytschlant ontrent den gheberchten ende sandachtighen heerstraten. Hier te lande wordt zy in die hoven gheplant. Tijt. Alle alsenen bloeyen in Julio ende in Augusto, ende corts daer naer zoo wordt huer saet bequaem om te vergarene. Naem. 1. Die ghemeyne alsene wordt in Griecx Absinthion ghenaempt, en Bathii Picron oft Baris Picron om hueren bitteren smaeck wille. In Latijn Absinthium, ende dien naem hevet inder Apoteken behouwen, by Apuleium heetet Absinthium rusticum. In Hoochduytsch wermut en werommout, oft acker werommout, dat es acker oft velt Alsene, In Franchois Aluyne. 2. Die zee alsene heet in Griecx Absinthion thalassion en Seriphon. In Latijn Seriphium en Absinthium marinum: inder Apoteken eest onbekent, hoe wel dat het saet van dese alsene daer daghelijcx vercocht wordt, onder den naem van zeewaersaet, dat inder Apoteken Semen sanctum, Semen lumbricorum en oock van sommighen (diet meynen te wesene tsaet van Roomsche alsene) Santonicum ghenaempt wordt. 3. Dat derde gheslachte, wordt in Griecx Sandonicon en Latijn Santonicum ghenaempt, ende heeft dien naem van een natie van volcke in Vrancrijck, daer dese alsene overvlodich wast, ende ierst vanden Romeynen ghevonden es gheweest. In onser talen wordt zy Roomsche alsene gheheeten, ende dat om dattet een vreemt cruyt es in desen landen niet ghemeyn, want schier alle vremde cruyden worden hier te lande onder den ghemeynen man Roomsche cruyden gheheeten, ia al quamen zy oock wt Noorweghen dat verre van Roomen es. Natuere. 1. Die ghemeyne alsene es warm in den iersten graet en drooghe in den derden van smake, bitter, scerp ende tsamen treckende, ende daer om afvaghende, suyverende, sterckende, verwermmende en verdrooghende. 2. Die zee alsene es warm in den tweeden graet ende drooghe in den derden, en subtijl van substantien. 3. Die Roomsche es in middel tusschen beyde die alsenen, heeter dan die ghemeyne, maer niet zoo heet als die zee alsene, oock subtijl makende, maer niet zoo seer als die zee alsen. Cracht en Werckinghe.A. Alsene es een seer goede en excellente medeceyne voor den ghenen die in huer maghe pijne hebben ende verladen zijn met heete cholerijcke geele vochticheyt, want zy doet die selve vochtiheden eens deels met den camerganck en eens deels met der urinen lossen ende afgaen, ende daer en boven sterckt zy die maghe, maer tot der maghen die met couden vochticheden en fluymen verladen es ende longhene en borste die daer mede verstopt zijn en es zy niet bequaem, als Galenus schrijft. B. Dies ghelijcx doet oock die alsene die cholerijcke vochtigheden met den camerganck, ende water afgaen, die in die aderen ende levere vergaert ende besloten zijn, ende daer duer zoo gheneest zy die geelesucht in water ghesoden oft gheweyckt ende alle daghen ghedroncken. C. Alsene smorghens nuchtere in ghenomen, bewaert ende bescermt voor dronckenscap. (VIII) D. Met saet van Seseli oft met Anijs saet ghedroncken verdrijft zy die winden en opblasinghe des buycx ende die weedom walginghe ende opworpen der maghen. E. Alsene met edick ghedroncken es goet die van den venijnnighen campernoelyen cranck zijn. F. Met wijn ghedroncken es zy goet tseghen verghiftheyt en sonderlinghe die van sceerlinck, en tseghens die beten ende steken van spinnen ende ander fenijnnighe ghedierten. G. Alsene met huenich vermenght, en op die ooghen ghestreken es goet voor donckere ghesichte, ende tseghens die blauw ooghen, ende met sueten wijn als bastaert oft dijsghelijcken ghesoden, ende daer mede die ooghen bestreken, beneempt zy die smerte ende weedom der ooghen. H. Alsene met vyghen salpeeter en met meel van dravick tsamen ghemenghelt, coempt te hulpen die water laden ende sieck zijn vander milten, op den buyck oft op die zijde gheleyt I. Alsene in die cleer scapprayen gheleyt, bewaert die cleederen datter gheen motten oft scieters in en comen, met olie erghens aenghestreken verdrijft zy die vlieghen, muesyen en mugghen. K. Dwater daer Alsene in ghesoden oft gheweyckt es ende daer af inck ghemaeckt, bewaert het gheschrifte dattet vanden muysen niet gheeten en wordt. L. Van Alsene wordt oock wijn ghemaeckt diemen Alsen wijn nuempt, die tot allen den voorschreven ghebreken seer goet es. 2 M. Zee Alsene met rijs of eenighe andere spijse, oft alleene, of met huenich inghenoemen doodet ende drijft af alle wormen tzy langhe, breede, oft andere, ende daer toe maeckt zy oock saechten en dunnen camerganck, ende desghelijc werck doet zy oock van buyten tslichaems op den buyck oft navel gheleyt, ende es daer toe crachtigher ende stercker van wercke dan eenighe andere alsene, maer es der maghen meer hinderlick en min bequaem. N. Tsaet van die Zee alsene datmen zeewaersaet nuempt (als voor gheseyt es) es oock een seer goede medecijne tseghes alle manieren en soorten van wormen die binnen des menschens lichaem groeyen. O. Die ossen, scapen, en andere vee, die Zee alsene weyden, worden daer seer vet af (als Dioscorides schrijft) 3 P. Roomsche Alsene es der zee alsene van werckinghe ghelijck, maer niet soo sterck noch niet soo crachtigh. VerkiesingheTot den ghebruyck der medecijnen zoo es dat Ierste gheslacht van Alsene dat beste ende der maghen meest bequaem, ende onder die selve die beste ende excellenste die in ponto, in cappadocien, en op den berch Taurus wassende es, alzoo Dioscorides ende Galenus te Roome wesende ende verkerende gheschreven hebben, hier te lande houwen wy voor die beste onse ghemeyne alsene, sonderlinghe int wilt wassende, die wy beter achten dan die vremde alsenen, die hier van sade ghewonnen worden, want hier te lande verliezen sy veel van huer cracht, ende oock en zijn ze soo bitter niet, ende daer om niet soo goet als onse alsene. |
Van Alsem, kap. II Het geslacht of verschil. Van alsem zijn er drie geslachten waarvan de eerste onze gewone alsem is, de tweede is de zeealsem en de derde de alsem van Santonie die men Roomse alsem noemt. Die zijn niet alleen door verandering van plaats waar ze meestal groeien maar ook van vorm verschillend. Vorm. Absinthium of alsem. Seriphium of zeealsem. (Artemisia absinthium, Seriphidium maritimum) Van Alsem 1 Alsem heeft askleurige en zeer gekloven bladeren die bitter van smaak zijn. Zijn steel is houtachtig en een zeventig cm of meer hoog die met veel aangroeiende takjes en zijscheuten bezet is. Daaraan groeien kleine gele knopjes. Als die vergaan en rijp worden vind je er kleine zaadjes in die op de zaden van reinvaarn lijken, maar veel kleiner zijn. Zijn wortel is houtachtig en met veel aanhangende worteltjes bezet. Van dit geslacht wordt in sommige kruidliefhebbers hoven noch een ander geslacht gevonden dat men Absinthium ponticum noemt. Die lijkt op onze gewone alsem, maar zijn bladeren zijn meer gesneden en niet zo bitter als diegene die hier te lande geplant en gezaaid wordt. 2 Het tweede geslacht van alsem, zeealsem, is ook wit en askleurig van kleur. Het heeft veel wittere bladeren die op de gewone alsembladeren lijken maar ze zijn veel kleiner, zachter, witter en kleiner gesneden. Het draagt veel knopachtige bloemen en zaad naast zijn stelen, net als de voor vermelde alsem. Het groeit gewoonlijk vijfenveertig cm hoog of hoger. De plant is sterk van geur en zoutig met een vreemde, bittere smaak. De zeealsem wordt op zijn natuurlijke grond gevonden want als het in de hoven en in het land waar zoet water is geplant wordt verandert de smaak en natuur zeer. Dat gebeurt ook meer met andere kruiden en vooral diegene in zoute gronden groeien en die van hun natuurlijke groeiplaats naar elders verplant zijn. Santonicum, Roomse alsem. (Artemisia santonica) 3 De Roomse alsem is de voor vermelde alsems gelijk, maar lager en kleiner. Zijn bladeren zijn ook kleiner, zachter en niet zo wit, maar vrij groen hoewel het toch ook wat askleurig lijkt. Deze heeft ook (als het bloemen voortbrengt) ronde en gele, kleine knopjes waar de bloemen en zaad in komen. De wortel is vezelachtig, kruipt en laat overal veel nieuwe scheuten uitschieten. Plaats. Alsem groeit graag in steen- en bergachtige, ruwe, droge en ongebouwde plaatsen. Het wordt hier te lande op veel plaatsen gevonden. Zeealsem groeit in zoute gronden en op plaatsen die bij de zee liggen. Het wordt op talloze plaatsen van Zeeland overvloedig gevonden, zo ook in Vlaanderen langs de zeekant en in sommige plaatsen van Brabant als bij Bergen etc. Roomse alsem groeit in veel plaatsen van Frankrijk en vooral (zoals Dioscorides schrijft) die bij de bergen die bij Italië gelegen zijn en ook in sommige plaatsen van Duitsland bij de bergen en zandachtige herenstraten. Hier te lande wordt het in de hoven geplant. Tijd. Alle alsems bloeien in juli en in augustus. Kort daar na is het zaad klaar om verzameld te worden. Naam. De gewone alsem wordt in Grieks Absinthion genoemd en Bathij Picron of Baris Picron vanwege haar bittere smaak. In Latijn Absinthium en die naam heeft het in apotheken behouden. Bij Apuleius heet het Absinthium rusticum. In Hoogduits Warmut en Werommout of acker Werommout, dat is akker- of veld alsem. In Frans aluyne. De zeealsem heet in Grieks Absinthion thalassion en Seriphon. In Latijn Seriphium en Absinthium marinum. In de apotheken is het onbekend hoewel het zaad van deze alsem daar dagelijks verkocht wordt onder de naam van zeewaarzaad, (var. cina) dat in de apotheken Semen sanctum, Semen lumbricorum en ook door sommige (die denken dat dit het zaad van Roomse alsem is) Santonicum genoemd wordt. Het derde geslacht wordt in Grieks Sandonicon en in Latijn Santonicum genoemd. Het heeft die naam van een natie van een volk in Frankrijk waar deze alsem overvloedig groeit en het eerst door de Romeinen gevonden is. In onze taal wordt het roomse alsem genoemd en dat omdat het een vreemd kruid dat in deze landen niet gewoon is want vrijwel alle vreemde kruiden worden hier te lande door de gewone man roomse kruiden genoemd, ja, al kwamen ze ook uit Noorwegen dat ver van Rome is. Natuur. De gewone alsem is warm in de eerste graad en droog in de derde. Van smaak bitter, scherp en tezamen trekkend en daarom jaagt het af, zuivert, versterkt, verwarmt en verdroogt. Zeealsem is warm in de tweede graad en droog in de derde en fijn van substantie. De Roomse is in het midden tussen die beiden alsems, heter dan de gewone maar niet zo heet als de zeealsem, ook maakt het fijn, maar niet zo zeer als de zeealsem. Kracht en Werking. Alsem is een zeer goede en excellente medicijn voor diegenen die in hun maag pijn hebben en verladen zijn met hete galachtige, gele vochtigheid want het laat die vochtigheden eensdeels met de toiletgang en eensdeels met de urine lossen en afgaan. Daarboven versterkt het de maag. Maar voor de magen die met koude vochtigheden en fluimen beladen zijn en voor diegene waar de longen en borst daarmee verstopt zijn is het niet goed als Galenus schrijft. Zo doet ook de alsem met de galachtige vochtigheden die met de toiletgang en water afgaan die in de aderen en lever verzameld en opgesloten zijn. Daardoor geneest het de geelzucht als het in water gekookt of geweekt is en alle dagen gedronken wordt. Als je alsem ‘s morgens nuchter inneemt bewaart en beschermt het tegen dronkenschap. Als het met zaad van Seseli of met anijszaad gedronken wordt verdrijft het de winden en opblazingen van de buik, de smart, walging en opwerping van de maag. Alsem die je met azijn drinkt is goed voor diegene die van de giftige kampernoelie ziek zijn en als je het met wijn drinkt is het goed tegen vergiftigingen vooral die van scheerlink en tegen de beten en steken van spinnen en ander venijnig gedierte. Alsem dat met honing vermengd is en op de ogen gestreken wordt is goed voor het slecht zien en tegen de blauwe ogen. Als het met zoete wijn als bastaard of dergelijke gekookt en daarmee de ogen bestreken wordt neemt het de pijn en smart van de ogen weg. Alsem die met vijgen, salpeter en met meel van dravik tezamen gemengd is komt diegene te hulp die water laden en ziek van de milt zijn als je het op de buik of op de zijde legt. Alsem die in de kleerkasten gelegd wordt beschermt de kleren zodat er geen motten of schieters in komen, als het met olie ergens aangestreken wordt verdrijft het de vliegen, neefjes en muggen. Het water waar alsem in gekookt of geweekt is en waarvan een inkt gemaakt wordt beschermt het geschrift zodat het door de muizen niet opgegeten wordt. Van alsem wordt ook wijn gemaakt die men alsemwijn noemt die tot alle de voorgeschreven gebreken zeer goed is. 2 Zeealsem die met rijst of enige ander eten of alleen of met honing ingenomen wordt doodt en drijft af alle wormen, hetzij lange, brede, of andere, daarbij maakt het ook een zachte en dunne toiletgang, hetzelfde doet het ook als het aan de buitenkant van het lichaam op de buik of navel gelegd wordt en is daar krachtiger en sterker van werking in dan enige andere alsem maar is meer hinderlijk en minder goed voor de maag. Het zaad van de zeealsem, dat men zeewaarzaad noemt, (zoals voorgezegd is) is ook een zeer goede medicijn tegen alle vormen en soorten van wormen die binnen in het menselijk lichaam groeien. De ossen, schapen en andere vee die zeealsem eten worden daar zeer vet van (zoals Dioscorides schrijft) 3 Roomse alsem is de zeealsem van werking gelijk, maar niet zo sterk en niet zo krachtig. Te verkiezen. Voor het gebruik in de medicijnen is het eerste geslacht van alsem het beste en voor de maag het meest goede. Hiervan groeit de beste en excellentste in Ponto, in Cappadocië en op de berg Taurus zoals Dioscorides en Galenus die in Rome waren en verbleven geschreven hebben. Hier te lande houden wij voor de beste onze gewone alsem en vooral die in het wild groeit die wij beter achten dan de vreemde alsem die hier van zaad gewonnen wordt want hier te lande verliezen ze veel van hun kracht en dan zijn ze ook niet zo bitter en daarom niet zo goed als onze alsem. |
Van Ossentonghe. Cap. III. Tgheslachte.DEr Ossentonghen zijn veel gheslachten, ende bysondere drije (naer dat Dioscorides beschrijft) waer af die twee tame ossentonghen, ende die derde wilde ossentonghe oft scaeps tonghe ghenaempt wordt. Som andere volghende Nicandrum ende begrijpende dat Echion mede, stellen vier gheslachten van (IX) desen cruyden. Diesghelijck doen oock Galenus, Paulus en Aetius, maer in plaetse van Echion, zoo stellen zy voor tvierde gheslachte die ghemeyne Honstonghe in Griecx Lycopsis ghenaempt, wy volghende Dioscoridem, sullen ierst van die drije gheslachten van Ossentonghe schrijven, ende daer naer van dat Echion, en dan van die ghemeyne Hontstonghe. Tfatsoen. Anchusa onoclia, Anchusa alcibiadon. Groote tamme Ossentonghe, Cleyne tamme Ossentonghe. 1 Dat ierste gheslachte datmen groote tamme Ossentonghe nuempt, heeft langhe, rouwe swertgruene hayrachtighe ende stekende bladeren, den bladeren van Lattouwe schier ghelijckende, maer langher en voor scerper. Sijn stelen zijn rouw hayrachtich, en wassen twee oft drye voeten hooch, ende daer aen wassen veele schoone bloemkens elck in vyven ghesneden, ghelijck een radeken aen te siene, van coluere in dierste voortcomen schoon licht purpure, ende daer naer hemelblauw, ende als die af vallen, zoo comen daer in die hayrachtighe huyskens drie oft vier langhachtighe grauw corenkes voort, die vol rimpelen en fronselen zijn. Die wortel es lanck, slecht ende van buyten bruyn. 2 Die cleyne tamme Ossentonghe es den voorschreven van rouwen hayrachtighen bladeren, stelen, en wortelen ghelijck, maer in alder manieren veel mindere, want zijn stelen zijn corter ende zijn bladeren cleynder en smaelder. Die bloemkens zijn ghefatsoeneert ghelijck die andere, maer zijn minder ende van coluere seer bruyn peersch, tsaet es van anderen ghelijck, maer minder en swerter. (X) Anchusae tertium genus. Cleyn wilde ossentonghe 3 Dat derde wilt gheslacht es den voorgheschreven ende sonderlinghe den tweesten ghelijck, maer zijn bladeren zijn rouwer, minder, en smaelder, die bloemkens zijn licht hemelblauw, ghefatsoeneert ghelijck die bloemen vanden anderen, maer veel mindere. Tsaet es bruyn ende cleyn, die wortel es dun ende lancachtich. Plaetse.1 Die groote tamme ossentonghe, wast in som plaetsen, als in Loreynen, bij Nancie τcet. In die beste ende vetste coren velden van huer selven, hier te lande wordt zy ghemeynlijck in die hoven ghevonden. 2 Dat tweede gheslacht wast oock in sommighe plaetsen van Duytschlant ghenoech in twilde, hier te lande eest luttel bekent ende en wordt niet dan in sommighe hoven ghevonden. 3 Dat wilt gheslacht, wast hier te lande over al in maghere en santachtighe coren velden. Tijt. Die ossentonghen bloeyen in wedemaent, hoymaent ende ooghstmaent, en tusschen dien tijt leveren zy huer saet. Naem. (XI) Dese drye cruyden worden in Griecx ende in Latijn met eenen naem Anchusa ghenaempt, ende inder Apoteken Buglossa en lingua bovis, ende daer naer in Hoochduytsch Ochsenzunge, in onse talen Buglosse en Ossentonghe, in Franchois langue de beuf. Hoewel nochtans dat dese cruyden die rechte Buglosse niet en zijn, want die rechtvaerdighe Buglosse: es die Bernagie (daer wy hier naer af schrijven sullen) ghelijck van Nicolao Leoniceno, Joanna Manardo, ende andere gheleerde dees tijts claerlijck bewesen es, die grootelijcken ghearbeyt hebben om dese cruyden tot hueren rechtvaerdighen naem te bringhene, hoe wel zy tselve tot noch toe niet en hebben kunnen ghedoen, want dat sommighe meynen dese te wesene dat Cirsion, ende som andere dat Echion van Dioscorides beschreven, es der waerheyt seer luttel ghelijck, aenghesien dat zy met die beschryvinghe van Cirsion niet, ende van Echion seer luttel overcomen, immers veel min ghelijcken, dan der beschrijvinghe van Anchusa die zy in alder manieren ghelijck zijn, ghelijck wy dat in onse latijnsche annotatien oft aenteekeninghe breeder met goede en merckelijcke redenen bewesen hebben. 1. Dat ierste gheslachte van desen cruyden wordt in Griecx ende in Latijn ghenaempt Anchusa by toe name Calyx en Onoclia. In duytsche nuemense wy groote tamme Ossentonghe. 2. Dat tweeste, heet Anchusa Alcibiadum en Onochelos, ende met ons, cleyne tamme Ossentonghe. 3. Dat derde, en heeft anders ghenen naem dan Anchusa, ende dat heeten wy cleyne wilde Ossentonghe, tot onderscheet van dat Echion dat nu van sommighen groote wilde Ossentonghe beghint ghenaempt te wordene, van som andere wordet Scaeps tonghe ghenaempt. Natuere1. Die groote Ossentonghe ende sonderlinghe die wortel es van complexien wat cout en drooghe, maer en es niet verre van den middelste ende ghetemperde complexie gheweken. 2. 3. Die tweede ende die derde sijn van ghelijcken natueren, maer wat warmer. Cracht en Werckinghe.A. Die wortele van die groote Ossentonghe met olie ende was ghemenghelt, es goet teghen verbrantheyt ende oude sweringhen. Met sijn teruwen bloemen, gheneest zy het wilt vier, ende met eedick ghewreven, alderhande ieucksel ende heete crauwagien. B. Dese wortele in wijn, voor den ghenen die sonder cortse zijn, oft in mee voor den ghenen die cortsachtich zijn, ghesoden ende ghedroncken, es goet voor die geelesucht, verstopte milt, ende voor die pijne der lendenen ende der nieren. C. Die bladeren in wijn ghesoden, stelpen den loop des buyckx. D. Dat tweede gheslacht es seer crachtich tseghens alle fenijn van wilde ghedierten, ende sonderlinghe van slanghen en nateren, hoe ende in wat manieren dattet ghebruyckt wordt, tzy in spijse, oft in drancke, oft over tlichaem ghedraghen. E. Die wortel van dat wilt, met Hysope en Kersse ghedroncken, iaecht af ende doodet die breede wormen die in tsmenghens lijf groeyen. F. Van dezen cruyden sonderlinghe van die tamme schrijven die medecijns deser tijt, dat zy het herte stercken, verlichten ende alle swaerheyt daer wt veriaghen. Ende dat die bloemen in wijn gheleyt oft conserve daer af ghemaeckt, seer goet zijn alle bedroefde, swaermoedighe, benaude, melancholieuse menschen. |
Van Ossentong, kap. III Het geslacht.Van ossentongen zijn er veel geslachten en vooral drie (naar dat Dioscorides schrijft) waarvan twee tamme ossentongen en de derde wilde ossentong of schaapstong genoemd wordt. Sommige andere volgen Nicandrum en denken dat Echion erbij hoort zodat ze van deze kruiden vier geslachten voor stellen. Zo doen ook Galenus, Paulus en Aetius, maar in plaats van Echion stellen zij als het vierde geslacht de gewone hondstong voor die in Grieks Lycopsis genoemd wordt. Wij volgen Dioscorides en zullen eerst van de drie geslachten van ossentong schrijven en daarna van Echion en dan van de gewone hondstong. Vorm. Anchusa onoclia of grote, tamme ossentong Anchusa alcibiadon of kleine, tamme ossentong. (Anchusa officinalis, Anchusa aggregata?) 1 Het eerste geslacht dat men grote, tamme ossentong noemt heeft lange, ruwe, zwartgroene, haarachtige en stekende bladeren die op de bladeren van sla lijken, maar langer en aan de voorkant scherper zijn. Zijn stelen zijn ruw en haarachtig en groeien zestig of negentig cm hoog. Daaraan groeien vele mooie bloempjes die elk in vijven zijn gesneden en net op een rad lijken om te zien, als ze net uitkomen zijn ze van kleur mooi licht purper en daarna hemelblauw. Als die afvallen dan komen in de haarachtige huisjes drie of vier langachtige, grauwe korrels voort die vol rimpels en fronsels zijn. De wortel is lang en slecht en van buiten bruin. 2 De kleine, tamme ossentong is de voorgeschrevene van ruwe haarachtige bladeren, stelen en wortels gelijk maar in alle vormen veel kleiner want zijn stelen zijn korter en zijn bladeren kleiner en smaller. De bloempjes zijn als de andere gevormd maar zijn kleiner en van kleur zeer bruinpaars. Het zaad is het andere gelijk, maar kleiner en zwarter. Anchusa tertium genus of kleine wilde ossentong. (Anchusa arvensis) 3 Het derde wilde geslacht is de voorgeschreven en vooral de tweede gelijk, maar zijn bladeren zijn ruwer, kleiner en smaller. De bloempjes zijn licht hemelblauw en net als de bloemen van de anderen gevormd maar veel kleiner. Het zaad is bruin en klein, de wortel is dun en langachtig. Plaats1 De grote tamme ossentong groeit in sommige plaatsen als in Loreynen, bij Nancy etc. In de beste en vetste korenvelden groeit het uit zichzelf. Hier te lande wordt het gewoonlijk in de hoven gevonden. 2 Het tweede geslacht groeit ook in sommige plaatsen van Duitsland genoeg in het wild. Hier te lande is het weinig bekend en wordt alleen in sommige hoven gevonden. 3 Het wilde geslacht groeit hier te lande overal in magere en zandachtige korenvelden. Tijd. De ossentongen bloeien in oktober, augustus en september. Ondertussen leveren ze ook hun zaad. Naam. Deze drie kruiden worden in Grieks en in Latijn met een naam Anchusa genoemd. In de apotheken Buglossa en lingua bovis en daarnaar in Hoogduits Ochsenzunge en in onze taal buglosse en ossentong, in Frans langue de beuf. Hoewel deze kruiden de echte buglosse niet zijn want de echte buglosse is de bernagie (waarna wij van zullen schrijven) als dat door Nicolao Leoniceno, Joanna Manardo en andere geleerden van deze tijd duidelijk bewezen is die grote arbeid verricht hebben om deze kruiden tot hun goede naam te brengen. Dat hebben ze met deze tot nog toe niet kunnen doen. Want sommige menen dat dit de Cirsion is en sommige andere menen dat het de Echion is die door Dioscorides beschreven is. Dat komt weinig met de waarheid overeen omdat het met de beschrijving van Cirsion niet en met die van Echion zeer weinig overeenkomt. Het lijkt toch veel minder op de beschrijving van Anchusa die in alle vormen gelijk zijn zoals wij in onze Latijnse annotatie of aantekeningen breder en met goede en opmerkelijke redenen bewezen hebben. Het eerste geslacht van deze kruiden wordt in Grieks en in Latijn Anchusa genoemd en met toenaam Calyx en Onoclia. In Dietse noemen wij dit de grote tamme ossentong. De tweede heet Anchusa Alcibiadum en Onochelos en bij ons kleine tamme ossentong. De derde heeft geen andere naam dan Anchusa en die noemen wij kleine wilde ossentong tot onderscheid van de Echion die nu door sommige grote wilde ossentong genoemd begint te worden, door sommige anderen wordt het schaapstong genoemd. Natuur.De grote ossentong en vooral de wortel is van samengesteldheid wat koud en droog maar wijkt niet ver van de middelste en getemperde samengesteldheid. De tweede en de derde zijn van gelijke naturen, maar wat warmer. Kracht en Werking.De wortel van de grote ossentong die met olie en was gemengd is dan is het goed tegen de verbranding en oude zweren. Met zijn ruwe bloemen geneest ze het wild vuur en als het met azijn gewreven wordt allerhande jeuk en hete kriebels. Deze wortel die in wijn voor diegene die zonder koorts zijn of in mede voor diegene die koortsachtig zijn gekookt en gedronken wordt is goed tegen de geelzucht, verstopte milt en voor de pijn van de lendenen en de nieren. De bladeren die in wijn gekookt zijn stelpen de loop van de buik. Het tweede geslacht is zeer krachtig tegen alle venijn van wild gedierte en vooral van slangen en adders, hoe en in wat voor manier het ook gebruikt wordt, hetzij in eten of in drank of als je het op het lichaam draagt. De wortel van de wilde die met hysop en kersen gedronken wordt jaagt af en doodt de brede wormen die in het menselijk lichaam groeien. Van deze kruiden en vooral van die tamme schrijven de dokters van deze tijd dat ze het hart versterken, verlichten en alle zwaarheid eruit jagen. En dat als je de bloemen in wijn legt of er een konserf van maakt dat dit zeer goed is voor alle bedroefde, zwaarmoedige, benauwde en melancholische mensen. |
(X11) Van groote wilde Ossentonghe. Cap. IIII. Tfatsoen.Echion sive Alcibiacum. Groote wilde Ossentonghe. EChion heeft langhe rouwe en hayrachtighe bladeren, der bladeren van anderen Ossentonghen seer ghelijck, maer minder dan der ierster Ossentonghen bladeren. Sijn stelen zijn rouw en hebben seer veel aenwassende cleyne corte steelkes, daer aen over beyde zijden veel cleyne, smalle, swert gruene scerpe bladerkens (die ten eynde van den stelen seer cleyn zijn) ghelijck veerkens wt ghespreyet wassen, tusschen den welcken die bloemkens voortcomen die van coleure ierst licht peersch zijn, ende als zy open ghegaen zijn hemelblauw worden, ende van fatsoen lanchachtich, hol, met vier oft vijf peersche draykens daer in wassende, den bloemen van den anderen Ossentonghen niet ghelijck dan alleen van coluere. Als die bloemen afghevallen ende gheresen zijn, zoo vindtmen tsaet dat swert en cleyn es, van fatsoene eenen slanghen hoofdeken ghelijck. Die wortel es recht ende lanckachtich, van buyten root. Plaetse. Dese wilde Ossentonghe wast in goede vette coren velden ende by den weghen, ende andere goet lant ontrent Bruesssel/Loven, ende tot meer andere plaetsen. Tijt. Dit cruyt bloeyt schier alle den soomer duer, ghelijck die andere Ossentonghen, ende levert te wijle zijn saet. Naem. Dit cruyt wordt in Griecx ghenaempt Echion en Alcibiadion. In Latijn (XIII) Alcibiacum, van Apuleius Therior:zon Echnidion in Griecx Viperma en Serpent aria in Latijn, dat es in onse tale Slanghen cruyt, hoe wel dattet alzoo niet ghenaempt en wordt, maer groote Ossentonghe gheheeten, om dattet den anderen Ossentonghen van bladeren ghelijck es. Inder Apoteken eest onbekent. Oirsaecke zijns naems Dit cruyt heeft zijnen naem Alcibium en Alcibiadion, naer den vromen Alcibius, die alder ierst bate ende boete aen dit cruyt teghen die beten van de slanghen ghevonden heeft, want als die oude Nicander schrijft: doen Alcibius slapende, van een slanghe ghesteken was, ontwakende ende dit cruyt vindende, heeft het tselve in den mont ghenomen ende gheknaut, ende tsap duer ghenomen, ende het gheknaude cruyt op die wonde gheleyt, waer duer hy tot ghesontheyt ghecomen es. Die andere naemen Echion, Echidnion, Viperma τc die alzoo veel luyden als Slanghen cruyt, die hevet ghecreghen om dattet teghen den beet van den slanghen seer sonderlinghe es, ende dat zijn saet eenen slanghen hoofdeken ghelijck es. Natuere Dit cruyt es vander complexien van die andere Ossentonghen maer wat warmer, en subtijlder. Cracht en Werckinghe.A. Die wortel van desen cruyde in wijn ghesoden ende ghedroncken, coemt niet alleen te hulpen die van Slanghen ghesteken zijn, maer oock bewaert ende beschermt den mensch dat hy van dien niet ghebeten en wordt, alsmense te voren in deser manieren ghebruyckt. Dijsghelijcks cracht ende werckinghe hebben oock die bladeren, en dat saet. B. Dit cruyt versaecht oock die pijne ende weedom der lendenen. C. Item met wijn oft andersins inghenomen, doet den vrouwen veel melcks crijghen. |
Van grote wilde Ossentong, kap. IIII Vorm.Echion sive Alcibiacum of grote wilde ossentong. (Echium vulgare) Echium heeft lange, ruwe en haarachtige bladeren die op de bladeren van de andere ossentongen lijken maar kleiner zijn dan de bladeren van de eerste ossentong. Zijn stelen zijn ruw en hebben zeer veel aangroeiende kleine en korte steeltjes. Daaraan groeien aan beide kanten veel kleine, smalle en zwartgroene scherpe blaadjes (die op het eind van de stelen zeer klein zijn) en als veertjes uitgespreid staan. Daartussen komen de bloempjes die van kleur eerst lichtpaars zijn en als ze opengaan hemelblauw worden. Van vorm zijn ze langachtig en hol waarin vier of vijf paarse meeldraadjes groeien. Ze lijken niet op de bloemen van de andere ossentongen, wel van kleur. Als de bloemen afgevallen zijn dan vind je het zaad dat zwart en klein is en van vorm op een slangenhoofd lijkt. De wortel is recht en langachtig, van buiten rood. Plaats. Deze wilde ossentong groeit in goede vette korenvelden en bij de wegen en ander goed land bij Brussel /Leuven en op andere plaatsen. Tijd. Dit kruid bloeit vrijwel de hele zomer door, net als de andere ossentongen en levert ondertussen zijn zaad. Naam. Dit kruid wordt in Grieks Echion en Alcibiadion genoemd. In Latijn Alcibiacum, door Apuleius Therior: zon Echnidion, in Grieks Viperma en Serpentaria in Latijn en dat is in onze taal slangenkruid hoewel het hier niet zo heet en grote ossentong genoemd wordt omdat het de andere ossentong van bladeren gelijk is. In de apotheken is het onbekend. Oorzaak van zijn naam. Dit kruid heeft zijn naam Alcibium en Alcibiadion naar de vrome Alcibius die allereerst baat en boete bij dit kruid tegen de beten van de slangen gevonden heeft. Want, zoals die oude Nicander schrijft, toen Alcibius sliep en door een slang gestoken werd, werd hij wakker en vond dit kruid wat hij in de mond nam, er op kauwde en het sap ervan door slikte en het gekauwde kruid op de wond legde waardoor hij beter is geworden. De andere naam Echion, Echidnion, Viperma etc. die hetzelfde betekenen als slangenkruid heeft het gekregen omdat het tegen de beet van de slangen zeer goed is en omdat zijn zaad op een slangenhoofd lijkt. Natuur. Dit kruid is van samengesteldheid als de andere ossentongen, maar wat warmer en fijner. Kracht en Werking.Als de wortel van dit kruid in wijn gekookt en gedronken wordt, helpt het niet alleen diegene die door slangen gestoken zijn maar ook bewaart en beschermt het de mens dat hij door hen niet gebeten wordt als je het tevoren op deze manier gebruikt. Dezelfde kracht en werking hebben ook de bladeren en het zaad. Dit kruid verzacht ook de pijn en smart van de lendenen. Item, met wijn of anderszins ingenomen laat het de vrouwen veel melk krijgen. |
Van Hondtstonghe. Cap. V. Tfatsoen. Lycopsis. Hondtstonghe. (XIIII) DIe ghemeyne Hondtstonghe heeft rouwe ronde bruyne stelen, twee oft drij voeten hooch, ende daer aen wassen langhe bladeren, den bladeren van groote tamme Ossentonghe niet seer onghelijck, maer smalder, minder, ende niet rouw, maer sachthayrich. Die bloemen wassen boven aen die stelen veel by een, van coluere purpurbruyn, ende als die afghevallen zijn, zoo coemen daer voort platte rouwe sayen drije oft vier by een, die als zy rijp zijn aen die clederen blijven hanghen, ghelijck die saden van Agrimonie ende andere dijer ghelijcken rouwe saden, die wortel es lanck, dick, ende van buyten swert. Plaetse.Hondtstonghe wast al omme overvloedich op ongheboude sandachtighe plaetsen by den straten ende ghemeynen weghen. Tijt.Hondtstonghe bloeyt meest in Braeckmaent, ende in Hoymaent wordt huer saet rijp. Naem.Dit cruyt wort in Griecx ende in Latijn Lycopsis ghenaemt, ende van sommighen oock (als Dioscorides schrijft) Anchusa, ende daer om worddet van Galeno onder tgheslachte van Anchusa ghereekent, als int capittel van Ossentonghe voorseyt es. Inder Apoteken zoo heet dit cruyt Cynoglossum Cynoglossa ende Lingua canis. Ende daer naer in Hoochduytsch Hundtzunge. In Neerduytsch Hondtstonghe. In Franchois Langue de chien, hoe wel nochtans dattet die rechte Hondtstonghe niet en is, ende daer om wordet van sommighen gheleerden nu ter tijt valsche Hondtstonghe ghenaempt. Natuere. Hondtstonghe, en sonderlinghe die wortele es cout en drooghe, ghelijck die groote tamme Ossentonghe, maer couwer. Cracht en Werckinghe.A. Hondtstonghe es een heylsaem cruyt, ende es seer goet ende sonderlinghe die wortele om die wonden daer mede te ghenesene, ende met gersten meel verminghelt es sy goet voor twilt vier. B. Dwater oft wijn daer Hondtstonghe in ghesoden es, es goet om oude ulceratien, wonden, ende sweringhen mede te ghenesene, ende es seer sonderlinghe voor die ghebreken, ende ulceratien des monts. C. Van Hondtstonghe maecktmen een salfken dat tot den voorgheschreven ghebreken seer goet es, in deser manieren. Tsap van Hondtstonghe, wordt met huenich van Roosen ghesoden, ende als zy tsamen ghenoch ghesoden zijn, zoo doetmen daer inne terbenthijn, ende rueret wel tsamen, ende men leghet op die wonde. D. Item die wortele van Hondstonghe ghebraden en in tfondament ghesteken es goet voor die inwendighe speenen. |
Van Hondstong, Kap. V Vorm. Lycopsis of hondstong. (Cynoglossum officinale) De gewone hondstong heeft ruwe, ronde en bruine stelen die zestig of negentig cm hoog worden. Daaraan groeien lange bladeren die veel op de bladeren van de grote tamme ossentong lijken, maar smaller, kleiner en niet ruw, maar zachtharig zijn. De bloemen groeien boven aan de stelen veel bijeen en zijn van kleur purperbruin. Als die afgevallen zijn dan komen daar platte en ruwe zaden voort die met drie of vier bijeen staan. Als ze rijp zijn blijven ze aan de kleren hangen net zoals de zaden van Agrimonia en andere dergelijke ruwe zaden. De wortel is lang en dik, van buiten zwart. Plaats.Hondstong groeit overal overvloedig op ongebouwde zandachtige plaatsen, bij de straten en gewone wegen. Tijd.Hondstong bloeit meestal in juni. In augustus wordt het zaad rijp. Naam.Dit kruid wordt in Grieks en in Latijn Lycopsis genoemd. Door sommige ook (zoals Dioscorides schrijft) Anchusa en daarom wordt het door Galenus onder het geslacht van Anchusa gerekend zoals in het kapittel van ossentong gezegd is. In de apotheken heet dit kruid Cynoglossum, Cynoglossa en Lingua canis. En daarna in Hoogduits Hundtzunge. In Nederduits hondstong. In Frans langue de chien, hoewel het de echte hondstong niet is en daarom wordt het door sommige geleerden tegenwoordig valse hondstong genoemd. Natuur. Hondstong, vooral de wortel, is koud en droog net als de grote tamme ossentong, maar kouder. Kracht en Werking. Hondstong is een heilzaam kruid en is zeer goed, vooral de wortel om de wonden te genezen. Als het met gerstemeel vermengd is dan is het goed tegen het wild vuur. Het water of de wijn waar hondstong in gekookt is, is goed om oude blaren, wonden en zweren mee te genezen en is bijzonder goed tegen de gebreken en blaren van de mond. Van hondstong maak je een zalfje dat tegen de voorgeschreven gebreken zeer goed is op deze manier: ‘Het sap van hondstong wordt met honing van rozen gekookt en als ze tezamen genoeg gekookt zijn dan doe je daar terpentijn in en roer het goed door elkaar en leg het op de wond’. Item, de gebraden wortel van hondstong die je in het fondament steekt is goed tegen de inwendige aambeien. |
(XV) Van Bernagie. Cap. VI. Tfatsoen. Buglossum verum Bernagie. BErnagie heeft rouwe stekende breede swertgruene bladeren, die heur ter aerden buyghen. Van fatsoene een Coetonghe ghelijck, haer stelen zijn rouw, onderhalven voet hooghe, en deylen hen in doppelste in veel tacxkens, die draghen schoone liefelijcke ghesteente bloemen, gants hemelblauw van coluere, en sommighe oock sneuwit, ende als die afvallen, zoo wassender swerte corenkens naer, somtijts twee oft drije neffens een ghelijck aen die Buglossen, maer minder en swerter. Plaetse. Bernagie wast al omme in die hoven, ende wordt oock in sandachtighe effene velden ghevonden. Tijt. Bernagie beghint in Braeckmaent te bloeyene, ende bloeyt voort alle den zoomer duere. Naem. Dit cruyt wordt van den ouders in Griecx gheheeten Buglosson, ende in Latijn (XVI) Lingua bubula Libanium oft Lingua bovis, dat es in onse tale Ossentonghe oft Coetonghe En van Plinius Euphrosynon om dattet vrolicheyt maeckt. Inder Apoteken zoo heetet Borago, ende daer naer in onser talen Bernagie oft Bornagie, in Hoochduytsch Burzetsch, in Franchois Bourrouche ou Bourrache. NatuereBernagie es werm en vochtich van natueren. Cracht en Werckinghe. A. Van desen cruyde, en van zijnen bloemen schrijftmen, dat zy in wijn gheleyt, ende daer af ghedroncken, den menschen vrolijck ende blijde maecken, ende alle droefheyt, swaer moedicheyt, ende melancholie verdrijven Bernagie met huenich water ghesoden, es seer goet voor die rouwicheyt van der keelen. Vander Bernagien schrijft Dioscorides datmen seyt, dat die drije steelkens oft tacxkens draecht met wortel ende saet in wijn ghesoden ende ghedroncken goet es teghen die derde cortsen, ende die vier tacxkens heeft teghen die vierde cortse in der selver manieren ghebruyckt. |
Van Bernagie, kap. VI Vorm. Buglossum verum of bernagie. (Borago officinalis) Bernagie heeft ruwe, stekende en brede, zwartgroene bladeren die zich naar de aarde toe buigen. Ze zijn gevormd als een koetong. Hun stelen zijn ruw en worden vijfenveertig cm hoog en verdelen zich in de top in veel takjes. Die takjes dragen mooie, liefelijke en sterachtige bloemen die geheel hemelsblauw van kleur zijn, sommige zijn ook sneeuwwit. Als die afvallen dan groeien er zwarte korrels soms met twee of drie naast elkaar net als bij de buglosse, maar kleiner en zwarter. Plaats. Bernagie groeit overal in de hoven en wordt ook in zandachtige, vlakke velden gevonden. Tijd. Bernagie begint in juni te bloeien en bloeit de hele zomer door. Naam. Dit kruid wordt door de ouders in het Grieks Buglosson genoemd en in Latijn Lingua bubula, Libanium of Lingua bovis, dat is in onze taal ossentong of koetong. En door Plinius Euphrosynon omdat het vrolijk maakt. In de apotheken heet het Borago en daarnaar in onze taal bernagie of boragie, in Hoogduits Burzetsch en in Frans bourzouche of bourzache. Natuur. Bernagie is warm en vochtig van natuur. Kracht en Werking. Van dit kruid en van zijn bloemen schrijft men dat als je ze in wijn legt en daarvan drinkt dat het de mensen vrolijk en blij maakt en alle droefheid, zwaarmoedigheid en melancholie verdrijft. Bernagie die met honingwater gekookt is zeer goed voor de ruwheid van de keel. Van bernagie schrijft Dioscorides dat men zegt dat diegene die drie steeltjes of takjes draagt, de wortel en zaad in wijn kookt en drinkt dat dit goed is tegen de malaria en diegene die vier takjes heeft tegen de vierde daagse koorts als het op dezelfde manier gebruikt wordt. |
Van Anthyllis. Cap. VII. Tfatsoen. Anthyllis prior. (XVII) ANnthyllis es van stelen ende bladeren den Linsen niet seer onghelijck, maer es witter, saechter en minder, zijnen steel wast ontrent eenen voet hooghe, die wit en saecht es, ende daer aen wassen wtghespreyde witte saechte bladerkens, ghelijck den bladerkens van Linsen oft van Crock, maer minder en dicker. Die bloemen wassen veel by een ghedronghen boven aen den steel, ende zijn van coluere geel oft bleeck, ende als die vergaen, zoo volghen daer langhe hauwkens naer, ende daer in leet dat saet. Die wortel es dun en houtachtich. Plaetse. Dit cruyt wast in soute sandtachighe gronden, op die hoochden by der zee, ghelijck in Zeelant op die duynen daert veele ghevonden wordt. Tijt.Het bloeyt in Braeckmaent, ende in Hoymaent wordt zijn saet rijp. Naem. Dit cruyt wordt in Griecx van Dioscorides Anthyllis gheheeten, ende es dat ierste van den tween daer hy af gheschreven heeft, ende daer om hebben wy tselve Anthyllis prior ghenaempt, tot ondersceet van dat ander cleyn Anthyllis dat wy noch niet ghesien en hebben. Plinius nuempt dit cruyt in Latijn Anthyllon, Anthyllion en Anthycellon. In der Apoteken eest onbekent. Sommighe cruyt liefhebber heetent Glaudiola, welcken naem van den naem Glaux ghecomen es, daer zy dit cruyt voor houden, hoe wel nochtans dattet dat oprecht Glaux niet en is, als in den volghende capittelen blijcken sal, daer wy dat rechtvaerdich Glaux beschrijven en bewijsen sullen. Nature. Anthyllis es drooch van natueren, en heylsaem. Cracht en Wercinghe. A .Dit cruyt, een loot swaer ghedroncken es seer goet voor die couwpisse ende voor die droppelpisse, ende teghen pijne en weedom der lendenen. B. Met melck ende olie van roosen ghemenghelt en op den buyck gheleyt, eest goet voor die moeder als zy met couwe vochticheyt verladen es. C. Anthyllis es oock goet voor die wonden daer op gheleyt oft in die salven oft olie ghemenghelt. |
Van Anthyllis, kap. VII Vorm. Anthyllis prior. (Anthyllis vulneraria) Anthyllis lijkt met zijn stelen en bladeren op de linzen, maar is witter, zachter en kleiner. Zijn steel groeit ongeveer een dertig cm hoog en is wit en zacht. Daaraan groeien uitgespreide, witte en zachte bladertjes die op de bladertjes van linzen of van krok lijken, maar kleiner en dikker zijn. De bloemen groeien veel bijeen gedrongen bovenaan de steel en zijn van kleur geel of bleek. Als die vergaan dan volgen daarna lange hauwtjes en daarin ligt het zaad. De wortel is dun en houtachtig. Plaats. Dit kruid groeit in zoute, zandachtige gronden op de hoogten bij de zee zoals in Zeeland op de duinen waar het veel gevonden wordt. Tijd.Het bloeit in juni en in augustus wordt zijn zaad rijp. Naam. Dit kruid wordt in het Grieks door Dioscorides Anthyllis genoemd. Het is de eerste van de twee soorten waarvan hij geschreven heeft en daarom hebben wij deze Anthyllis prior genoemd ter onderscheid van de andere kleine Anthyllis die wij noch niet gezien hebben. Plinius noemt dit kruid in Latijn Anthyllon, Anthyllion en Anthycellon. In de apotheken is het onbekend. Sommige kruidliefhebber noemen het Glaudiola, een naam die van de naam Glaux komt waar zij dit kruid voor houden hoewel het de echte Glaux niet is zoals in de volgende kapittelen blijken zal waar wij de echte Glaux beschrijven en bewijzen zullen. Natuur. Anthyllis is droog van natuur en heilzaam. Kracht en Werking. Als van dit kruid een lood zwaar gedronken wordt is het zeer goed tegen koude plas, droppelplas en tegen pijn en smart van de lendenen. Als het met melk en olie van rozen gemengd en op de buik gelegd wordt is het goed voor de baarmoeder als die met koude vochtigheid verladen is. Anthyllis is ook goed voor de wonden als het daarop gelegd of in de zalven of olie gemengd wordt. |
Van Clissen. Cap. VIII. Tgheslacht. CLissen zijn tweederleye, hier te lande seer ghemeyn. Die eene zijn die groote Clissen, ende die andere die cleyne Clissen, daer af Dioscorides in diversche plaetsen gheschreven heeft, die wy onder een capittel ghestelt hebben om die ghelijckenisse zoo van den Naem als van fatsoene. (XVIII) Tfatsoen. Arcium sive Persona. Xanthium. Groote Clissen. Cleyn Clissen. 1 Die groote Clissen hebben seer breede ende langhe bladeren, grooter dan der Cauwoorden bladeren, van coluere swart gruene, en op dander zijder ter eerden waerts aschveruwich. Die steel es ront, hol, wit ghemenght met purpur root, ende heeft veel aenwassende sijde scuetkens en tacxkens, met cleynen bladerkens beset, daer aen wassen ronde bollekens vol van cromme haecxkens daer mede dat zy aen die cleederen blijven hanghen, die als zy open gaen en bloeyen, voortbrenghen schoon purpurroode hayrachtighe bloemen. Die wortel es slecht en lanck, buyten swart en binnen wit, ende heeft eenen bitteren smaeck. 2 Die cleyne Clissen draghen aschveruwighe bladeren, den bladeren van Melde ghelijck, rontsomme wat ghekertelt. Hueren steel wast onderhalven voet hooghe, ende es met veel swerte ticxkens besprayet, en verdeylt hem in veel andere steelkens. Tusschen den bladeren ende den steelkens wassen iii oft iiii cliskens by een die van fatsoene lanckachtich zijn, ghelijck een cleyn Olive oft Carnoillie, rontsomme met scerpe dornekens beset daer mede dat zy aen die cleederen blijven hanghende. In tmiddel der Clissen coempt een cleyn croonken voort, luttel hoogher wassende dan die Clissen, ende daer op wassen seer cleyn bloemkens, die als zy open ghegaen zijn verdwijnen en met den croonken afvallen, ende dan wassen die cleyne cliskens voort, ende bringhen lanckachtich saet, maer (XIX) selve en gaen zy niet open noch en bloeyen niet, anders dan zoo voorschreven es. Die wortel es root en vol veeselinghen. Plaetse. Die Clissen wassen gheerne by den weghen, aen den canten van den velden, in ongheboude plaetsen, en in verdroochde grachten. Tijt.In Hoymaent ende in Oogstmaent, zoo coemen beyde die gheslachten van Clissen voort. Naem.Die groote Clissen heeten in Griecx Arcteion, Arcton, en Prosopion. In Latijn Personatia, Personata en Arctium, by Apuleium oock Dardana. In Apoteken Bardana maior en Lappa maior. In Hoochduytsch grosz Kletten, In Franchois Glouteron ou Gleteron Die cleyne Clissen worden gheheeten in Griecx Xanthion en Phasganon, in Latijn Xanthium, in der Apotheken Lappa minor en Lappa inversa, in Hoochduytsch Betlertsz, Leusz, en spitz Kletten, dat es bedelaers luysen en cleyne Clissen. Natuere.Groote Clissen zijn verdrooghende ende verteerende. Die cleyne zijn van ghelijcker natueren, ende daer en boven noch werm. Cracht en Werckinghe.A. Tsap van den grooten Clissen met huenich ghedroncken, doet water maken, en die urina lossen, ende es seer goet teghen die pijne en weedom der blasen. B. Met ouden wijn ghedroncken eest goet teghen alle beten en steken van alle fenijnighe ghedierten. C. Die bladeren ghestoten met sout, zijn seer goet op den beet oft steeck van slanghen, verwoede honden, ende andere fenijnnighe ghedierten. D. Tpoeder van den sade xl daghen met seer goeden wijn ghedroncken, es seer profijtelijck den ghenen die dat Sciatica hebben. E. Die wortel een Drachma (dat es een vierendeel loots) swaer met keernen van Pijnappel nootkens, ghestooten ende ghedroncken, es een costelijcke medecijn voor den ghenen die etter en bloet spouwen. F. Zy es oock goet ghestooten ende opgheleyt den ghenen die groote pijne in haer leden hebben, duer dat die beenen en leden ghebroken ende ghequetst zijn gheweest. G. Die groene bladeren ghestooten ende met wit van den eye ghemenght, heylen verbrantheyt, ende zijn goet op alle oude ulceratien gheleyt. H. Tsap van den cleynen ghedroncken, wordt oock ghepresen, voor den ghenen die van eenighe fenijnnighe ghedierte ghebeten zijn, ende dijsghelijck oock voor den ghenen die met den steen oft graveel ghequelt zijn, alsmen het tselve sap met witten wijn in neempt. I. Die cleyne Clissen ghestooten, zijn goet teghen alle coude ghezwellen daer op gheleyt, want zy verteeren ende doen alle coude vochticheden sceyden en verdwijnen |
Van Klissen, kap. VIII Het Geslacht Van klissen zijn er twee soorten die hier te lande zeer algemeen zijn. De ene is de grote klis en de andere de kleine klis waarvan Dioscorides op diverse plaatsen van geschreven heeft die wij onder een kapittel gezet hebben vanwege de gelijkenis, zo van naam als van vorm. Vorm. Arcium sive Persona of grote klissen. Xanthium of kleine klissen. (Arctium lappa en Xanthium strumarium) 1 De grote klissen hebben zeer brede en lange bladeren die groter zijn dan kauwoerde bladeren. Van kleur zijn ze zwartgroen en aan de andere kant naar de aarde toe askleurig. De steel is rond, hol en wit en met purperrood gekleurd. Het heeft veel aangroeiende zijscheuten en takjes die met kleine bladertjes bezet zijn. Daaraan groeien ronde bolletjes die vol zitten met kromme haakjes waarmee ze aan de kleren blijven hangen. Als ze open gaan bloeien ze en geven mooie purperrode, haarachtige bloemen. De wortel is slecht en lang, van buiten zwart en van binnen wit met een bittere smaak. 2 De kleine klissen dragen askleurige bladeren die op de bladeren van melde lijken, rond en soms wat gekarteld zijn. Haar steel groeit vijfenveertig cm hoog en is met veel zwarte takjes bezet en verdeelt zich in veel andere steeltjes. Tussen de bladeren en de steeltjes groeien drie of vier klistertjes bijeen die van vorm wat lang zijn, als een kleine olijf of kornoelje, en rondom met scherpe doorntjes bezet zijn waarmee ze aan de kleren blijven hangen. In het midden van de klissen komt een klein kroontje voort die wat hoger groeit dan de klissen. Daarop groeien zeer kleine bloempjes die als ze open gaan verdwijnen en vallen met het kroontje af. Dan groeien er kleine klistertjes en die brengen langachtig zaad, maar zelf gaan ze niet open of bloeien, anders dan zo is voorgeschreven. De wortel is rood en vol worteltjes. Plaats. De klissen groeien graag bij de wegen, aan de kanten van de velden, ongebouwde plaatsen en in verdroogde grachten. Tijd. In augustus en in september komen beide geslachten van klissen tevoorschijn. Naam. De grote klissen noemt men in Grieks Arcteion, Arcton en Prosopion. In Latijn Personatia, Personata en Arctium, bij Apuleius ook Dardana. In apotheken Bardana maior en Lappa maior. In Hoogduits grosz Kletten. In Frans glouteron of gleteron. De kleine klissen worden in Grieks Xanthion en Phasganon genoemd, in Latijn Xanthium en in de apotheken Lappa minor en Lappa inversa, in Hoogduits Betlertsz, Leusz en spitz Kletten, dat is bedelaars luizen en kleine klissen. Natuur. Grote klissen zijn verdrogend en verterend. De kleine zijn van gelijke natuur en daarboven noch warm. Kracht en Werking. Het sap van de grote klissen dat met honing gedronken wordt maakt water en loost de urine en is zeer goed tegen de pijn en smart van de blaas. Met oude wijn gedronken is het goed tegen alle beten en steken van alle venijnige gedierte. De bladeren die met zout zijn gestampt zijn zeer goed om op de beet of steek van slangen, dolle honden en ander venijnig gedierte te leggen. Het poeder van het zaad dat je veertig dagen lang met zeer goede wijn drinkt is zeer goed voor diegene die jicht hebben. Als van de wortel een drachme (dat is een vierendeel lood) zwaar met kernen van pijnappel nootjes gestampt en gedronken wordt is een zeer goede medicijn voor diegene die etter en bloedspuwen. Het is ook goed om het te stampen en bij diegene die grote pijn in hun leden hebben op te leggen doordat de benen en leden gebroken en gekwetst zijn geweest. De gestampte, groene bladeren die met het wit van een ei gemengd zijn helen verbranding. Het is ook goed om dit op alle oude blaren te leggen. Het sap dat van de kleine gedronken wordt ook geprezen voor diegene die door enig venijnig gedierte gebeten zijn en zo ook voor diegene die met de steen of met de niersteen gekweld zijn als je het hetzelfde sap met witte wijn inneemt. De gestampte kleine klissen zijn goed tegen alle koude gezwellen als je het daarop legt want ze verteren en laten alle koude vochtigheden scheiden en verdwijnen. |
M M Van Arthemisia. Cap. IX. Tgheslacht Die cruyden in Latijn onder eenen naem Arthemisia begrepen, zijn vierderleye van gheslachte, in onser talen versceyden namen hebben, waer af die twee ierste zijn Sint Jacobs bloemen gheheeten. Dat derde Reijnvaer, en Tvierde Byvoet, ghelijck wy dat in onse Latijnsche annotatien breeder verclaert en bewesen hebben. Tfatsoen. Arthemisa. Arthemisia Marina. Sint Jacobs cruyt, Wit Sint Jacobs cruyt. 1 Dat ierste gheslachte van desen cruyden datmen Sint Jacobs bloemen nuempt heeft langhe bruynroode ghestreepte stelen, twee oft drije voeten hooch, daer aen wassen groote bruyn ghecloven en diep ghesneden bladeren den onderste bladeren van Alsene van fatsoene niet seer onghelijck, maer langher, breeder, ende dicker, en van colueren niet wit. Sijn bloemen zijn geel en wassen boven op die stelen, den bloemen van Camille van fatsoene ghelijck, ende als die vergaen, zoo volght in tmidden der bloemen een grauw wollachtich saet dat met den winde wech vliecht. Die wortel es wit en heeft veel veeselinghen. 2 Dat tweede gheslacht dat wy wit St. Jacobs cruyt oft bloemen ghenaempt hebben, es den voorschreven van fatsoene seer ghelijck, maer zijn stelen zijn niet root. Sijn bladeren zijn dieper en meer ghesneden, wit en wollachtich. Sijn bloemen zijn de voorschreven bloemen ghelijck, maer witter. Die wortel es lanck, vol veeselinghen, cruypende, en al om veele niuwe scuetkens wtworpende. (XXI) Arthemisia Monoclonos. Arthemisia Leptophillos. Reijn vaer. Byvoet. 3Reijn vaer heeft bruyne stelen iii oft iiii voeten hooch die int opperste huer in veele cleyne steelkens verdeylen, daer op wassen ronde geele knoppachtighe bloemen die niet anders en zijn dan veele tsamen vergaerde saden, die als zy rijp worden den Camille saden ghelijcken, hoe wel zy meerder en stercker van ruecke zijn. Sijn bladeren zijn lanck van veele teghen een staende en als vlueghelen wt ghespreyde bladerkens tsamen vergaert, die wortel es dunne en hier en daer vlidderende. 4 Die Byvoet heeft breede seer ghesneden bladeren, den bladeren van Alsene schier ghelijck, maer mindere, sonderlinghe die aen die stelen voortcomen, ende die boven van coluere bruijn gruyne, ende aen die onderste zijde aschveruwich wit zijn. Sijn stelen zijn lanck en recht met veele aenwassende andere cleyn steelkens. Sijn bloemen zijn cleyn teere ronde knoppekens, lancx die stelen ghelijck aen die Alsene wassende, die van ruecke als zy beghinnen rijp te wordene der Marioleyne wat ghelijck zijn. Die wortelen zij houtachtich met veel aenhanghende faselinghen. Van desen cruyde es tweederleye gheslacht, die alleen van coluere verscheyden zijn. Dat eene heeft bruijn roode stelen en bloemen, en wordt rooden Bijvoet gheheeten. Dat andere heeft wit gruene stelen, en es witten Byvoet ghenaempt, anders in alle manieren malcanderen ghelijck. (XXII) Plaetse. 1,3,4 Sint Jacobs cruyt, Rijn vaer, en Byvoet, wassen al om by den weghen, in waterachtighe ende in ongheboude plaetsen, en worden oock ontrent den Zee canten ghevonden. 2 Maer dat wit S. Jacobs cruyt en wast nergherincx dan alleen aen den dijcken ende dier ghelijcken plaetsen by der Zee gheleghen, ende wordt tot veel plaetsen in Zeelant ghevonden. Tijt. Dese vier gheslachten van Arthemisia bloeyen al tsamen in Hoymaent ende in Ooghstmaent. Naem. Die twee ierste gheslachten van desen cruyden, worden in Griecx ende in Latijn Arthemisia ghenaempt, ende van sommighen by toe naeme gheheeten Polijclonos oft Ramosa, in der Apoteken zijn zy beyde onbekent. 1 Dat ierste wordt van sommighen cruyt liefhebbers in Latijn Herba S.Jacobi, Iacobea en S. Iacobi flos gheheeten, dat es in Duytsch S. Jacobs cruyt, oft Sint Jacobs bloem, in Franchois Lherbe de S. Jacques. 2 Dat tweede gheslacht hebben wy in Latijn Arthemisia Marina, ende in Duytsch wit S. Jacobs cruyt gheheeten. 3 Dat derde gheslacht van Arthemisia, wordt in Griecx gheheeten Arthemisia monoclonos, in Latijn Arthemisia unicalis van Apuleio Arthemisia Traganthes oft Taganthes. In der Apoteken Tanaceium en Athanasia. In Duytsch Reijn vaer ende wormcruyt. In Franchois Athanasie. 4 Dat vierde gheslacht wordt in Griecx gheheeten Arthemisia Leptophillos, in Latijn Arthemisia tenuifolia. Inder Apoteken Arthemisia, ende van sommighen Mater herbarum. In Hoochduytsch Beyfusz, Bucken, S. Johans gurtel, grosser Reynfaen. In Franchois Armoise ou Lherbe de Sainct Jehan. In onser Nederduytsche tale Byvoet, ende van sommighen Sint Jans cruyt. Oirsaecke zijns naems. Deze cruyden (zoo Plinius schrijft) hebben hueren naem naer Arthemisia Coninghinne van Halicarnasso huysvrouwe van Mausolus Conink van Carien, die dese cruyden vercosen heeft, ende met hueren naem Arthemisia ghenaempt, die te voren Parthenis dat es Virginalis en Maeghden cruyt ghenaempt waren: Som andere segghen dat Arthemisia ghenaempt es naer die Goddinne Diana die Arthemis oock gheheeten wordt, ende dat om dat dit cruyt seer sonderlinghe voor der vrouwen ghebreken es, daer die Heydenisse Dianam overste ende Goddinne af ghemaeckt heeft. Natuere.Arthemisia ende sonderlinghe die twee ierste gheslachten, es werm in den tweeden graet, ende drooch tot volnaer in den selven graet. Cracht en Werckinghe.1,2 A. Arthemisia in water ghesoden es seer goet den vrouwen, om daer over oft in te sittene in een bat oft sweetcuype, want in dier manieren ghebruyckt, zoo doetet den vrouwen huer natuerlijcke cranckheyt weder comen, ende drijft af die secundine ende die doode vruchten. Dijsghelijck werck doet oock dat sap met Myrrha ghemenghelt ende in die moeder ghedaen. In summa Arthemisia opent die moeder die ghesloten es, zy es goet ende behulpich om den steen te brekene ende te doen rijsene, ende zy doet die urine haeren loop werder hebben. B. Die Arthemisia over hem draecht (als Plinius schrijft) dijen en can gheen fenijnich ghedierte oft anders yet letten oft scaden, en over wech reijsende en can niet moede gheworden. 3 C. Tsaet van Reijn vaer es een sonderlinghe ende experte medecijne teghen die wormen, want in wat manieren dattet inghenomen wordt, zoo doodet ende drijft die wormen af. (XXIII) D. Reijn vaer oock ghestooten ende met olie wel ghemenght, es seer goet teghen die pijne ende ghezwil der zenuwen. E. Tsap van Reijn vaer met olie van roosen ghemenghelt ende daer mede het lichaem voor daen comen vander cortsen bestreken, doet die cortsen achterblijven. F. Tselve sap met wijn ghedroncken, es goet teghen die pijne en weedom der blasen, en teghen die droppelpisse. G. Die wortel van Reijn vaer met huenich inghenomen, es goet den ghenen die t fledercijn in die voeten hebben. H. Byvoet met olie van suete Amandelen ghestooten ende ghelijck een plaester op die maghe gheleyt, gheneest ende verdrijft die pijne en weedom der selver. I. Dijsghelijck gheneest zy oock die bevinghe, pijne, en treckinghe der zenuwen, alsmen huer sap met olie van roosen menghelt, ende die leden daer mede bestrijckt. K. Byvoet es oock van dijer cracht dat zy dat bier daer zy in ghehanghen oft gheworpen wordt bewaert dattet niet lichtelijcken suer en wordt. |
Van Artemisia, kap. IX Het geslacht Van de kruiden die in het Latijn onder de naam Artemisia begrepen worden zijn er vier soorten van een geslacht. Die hebben in onze taal verschillende namen waarvan de twee eerste Sint Jacobs bloemen genoemd worden. De derde reinvaarn en de vierde bijvoet zoals wij dat in onze Latijnse annotatie breder verklaard en bewezen hebben. Vorm. Artemisia of Sint Jacobs kruid. Artemisia Marina of wit Sint Jacobs kruid. (Senecio jacobaea of Jacobaea, Senecio cineraria? Of Diotis maritima die ook wel Diotis candidissima genoemd wordt?) 1 Het eerste geslacht van deze kruiden dat men Sint Jacobs bloemen noemt heeft lange, bruinrode en gestreepte stelen die zestig of negentig cm hoog worden. Daaraan groeien grote, bruine, gekloven en diep ingesneden bladeren. De onderste bladeren zijn die van de alsem van vorm vrij gelijk, maar langer, breder en dikker en niet wit van kleur. Zijn bloemen zijn geel en groeien boven op de stelen en zijn de bloemen van kamille van vorm gelijk. Als die vergaan dan volgt in het midden van de bloemen een grauw, wolachtig zaad dat met de wind weg vliegt. De wortel is wit en heeft veel worteltjes. 2 Het tweede geslacht dat wij wit St. Jacobs kruid of bloemen genoemd hebben is de voorgeschreven van vorm zeer gelijk, maar zijn stelen zijn niet rood. Zijn bladeren zijn dieper en meer ingesneden, wit en wolachtig. Zijn bloemen zijn de voorgeschreven bloemen gelijk, maar witter. De wortel is lang en vol worteltjes bezet, het kruipt en overal komen er nieuwe scheuten uit. Artemisia Monoclonos of reinvaar. Artemisia Leptophillos of bijvoet. (Tanacetum vulgare en Artemisia vulgaris) 3 Reinvaar heeft bruine stelen die negentig of honderd twintig cm hoog worden die zich in de top in vele kleine steeltjes verdelen. Hierop groeien ronde, gele en knopachtige bloemen die niet anders zijn dan vele tezamen gezette zaden en die als ze rijp worden op kamille zaden lijken, hoewel ze groter en sterker van reuk zijn. Zijn bladeren zijn lang en staan met vele tegenover elkaar als vleugels van uitgespreide blaadjes tezamen gesteld. De wortel is dun en kruipt hier en daar. 4 Bijvoet heeft brede en zeer ingesneden bladeren die vrijwel gelijk zijn met de bladeren van alsem, maar kleiner, vooral die aan de stelen groeien. Ze zijn van boven van kleur bruingroen en aan de onderkant askleurig wit. Zijn stelen zijn lang en recht en met vele aangroeiende andere kleine steeltjes bezet. Zijn bloemen zijn kleine, tere, ronde knopjes die net als de alsem langs de stelen groeien en van reuk als ze rijp beginnen te worden wat op de marjolein lijkt. De wortels zijn houtachtig en met veel aanhangende worteltjes bezet. Van deze kruiden zijn er twee soorten van een geslacht die alleen van kleur verschillend zijn. De ene heeft bruinrode stelen en bloemen en wordt rode bijvoet genoemd. De andere heeft witgroene stelen en wordt witte bijvoet genoemd, anders zijn ze in alles gelijk. Plaats. 1, 3, 4 Sint Jacobs kruid, reinvaarn en bijvoet groeien overal bij de wegen, in waterachtige en in ongebouwde plaatsen en worden ook bij de zeekanten gevonden. 2 Maar het witte St. Jacobs kruid groeit alleen aan de dijken en dergelijke plaatsen die bij de zee liggen en wordt op veel plaatsen in Zeeland gevonden. Tijd. Deze vier geslachten van Artemisia bloeien allen in augustus en in september. Naam. De twee eerste geslachten van deze kruiden worden in Grieks en in Latijn Artemisia genoemd en door sommige met toenaam Polijclonos of Ramosa, in de apotheken zijn ze beiden onbekend. 1 De eerste wordt door sommige kruidliefhebbers in Latijn Herba S. Jacobi, Iacobea en S. Iacobi flos genoemd, dat is in Dietsche St. Jacobs kruid of Sint Jacobs bloem, in Frans lherbe de S. Jacques. 2 Het tweede geslacht hebben wij in Latijn Artemisia Marina en in Dietsche wit S. Jacobs kruid genoemd. 3 Het derde geslacht van Artemisia wordt in Grieks Artemisia monoclonos genoemd en in Latijn Artemisia unicalis, door Apuleius Artemisia Traganthes of Taganthes. In de apotheken Tanaceium en Athanasia. In Dietse reinvaarn en wormkruid. In Frans athanasie. 4 Het vierde geslacht wordt in Grieks Artemisia Leptophillos genoemd, in Latijn Artemisia tenuifolia. In de apotheken Artemisia en door sommige Mater herbarum. In Hoogduits Beyfusz, Bucken, S. Johans gurtel en grosser Reynfaan. In Frans armoise of lherbe de Saint Jehan. In onze Nederduitse taal bijvoet en door sommige Sint-Janskruid. Oorzaak van zijn naam. Deze kruiden (zo Plinius schrijft) hebben hun naam naar Artemisia, koningin van Halicarnasso, vrouw van Mausolus, koning van Carië die deze kruiden gekozen heeft en met haar naam Artemisia genoemd. Daarvoor heette het Parthenis, dat is Virginalis en maagden kruid. Sommige anderen zeggen dat het Artemisia genoemd is naar de Godin Diana die ook Arthemis genoemd wordt en dat omdat dit kruid zeer bijzonder is voor de vrouwengebreken waar de heidenen Diana overste en Godin van gemaakt hebben. Natuur.Artemisia en vooral de twee eerste geslachten zijn warm in de tweede graad en droog tot vol in dezelfde graad. Kracht en Werking.1, 2 Artemisia die in water gekookt is is zeer goed voor de vrouwen om daarop of in te zitten in een bad of zweetkuip want als het op die manier gebruikt wordt dan laat het bij de vrouwen hun menstruatie komen en drijft de moederkoek en de dode vrucht af. Hetzelfde werk doet ook het sap dat met mirre gemengd en in de baarmoeder gezet is. In summa: Artemisia opent de baarmoeder die gesloten is en is goed en behulpzaam om de steen te breken en te laten rijzen en laat de urine haar loop weer hebben. Die artemisia bij zich draagt (zoals Plinius schrijft) kan niet door venijnig gedierte of iets anders belet of beschadigd worden en als hij over een weg gaat kan hij niet moe worden. 3 Het zaad van reinvaarn is vooral een buitengewone medicijn tegen de wormen want in wat voor manieren het ingenomen wordt, het doodt en drijft de wormen af. Reinvaarn is ook als het gestampt en goed met olie gemengd is zeer goed tegen de pijn en het gezwel van de zenuwen. Als met het sap van reinvaarn dat met olie van rozen gemengd is daarmee het lichaam bestrijkt voor het aankomen van de koorts laat het de koorts weg blijven. Hetzelfde sap dat met wijn gedronken wordt is goed tegen de pijn en smart van de blaas en tegen de droppelplas. De wortel van reinvaarn die met honing ingenomen is goed voor diegene die de jicht in de voeten hebben. Bijvoet dat met olie van zoete amandelen gestampt is en als een pleister op de maag gelegd wordt geneest en verdrijft de pijn en de smart hiervan. Zo geneest het ook de bevingen, pijn en trekkingen van de zenuwen als je het sap met olie van rozen mengt en de leden daarmee bestrijkt. Bijvoet is ook van die kracht dat het bier waar het in gehangen of geworpen wordt behoedt zodat het niet gemakkelijk zuur wordt. |
Van Mater. Cap. x.Tfatsoen. Parthenium Mater. (XXIIIII) MAter heeft veele teere seer ghesneden aschveruwighe bladeren, den iersten ende onderste bladeren van Coriander van fatsoene ende coluere ghelijck. Sijn stelen wassen twee oft drije voeten hooch, ende daer op wassen veel bloemkens in middel geel en rontsomme wit, een Camille bloeme ghelijckende, seer sterck van ruecke en bitter van smaecke, die als zy vergaen, worden vol saets ghelijck die Camille bloemen. Sijn wortel es houtachtich met veel aenhanghende faselinghen. Plaetse.Mater wast gheerne in drooghe plaaetsen by oude mueren, en dijer ghelijcken rouwe plaetsen. Tijt. Mater bloeyt in Hoymaent en Ooghstmaent, ende schier alle den zoomer duer. Naem.Mater heet in Griecx Parthenion ende Amaracos van Galenus en Paulus. In Latijn Parthemum en Amaracus. In der Apoteken en in Serapione Cap. 253 Matricaria. In Hoochduytsch Mutterkraut en Merdtblumen. In onser talen Mater en Moder cruyt. In Franchois Matricane et Marone. Natuere.Dit cruyt es werm in den derden graet, ende tot in den tweeden drooghe. Cracht en Werckinghe.A. Mater ghedroocht ende ghepoedert ende daer af een half loot swaer met huenich oft andersins inghenoemen, iaecht af duer den camerganck die swerte galle ende die fluymen ende daer om eest seer goet den ghenen die draeyinghe oft swijmeringhen in huer hooft hebben, die cort van adem zijn, ende die melancholieus en sonder redene truerich en swaermoedich zijn. B. Dit cruyt sonder die bloemen in water ghesoden ende ghedroncken, es goet den ghenen die den steen hebben. Mater es oock seer goet teghen die opstijginghe vander moederen met wijn oft edick gheroost en op die navel herte oft zijde gheleyt. C. Item in water ghesoden es goet om daer inne te baden ende te sitten den vrouwen die huer moeder verherdt, verladen, oft gheswollen es. E. Mater oock met den bloemen gruen ghestooten, es goet teghen dwilt vier, ende andere hittich gheswel, daer op gheleyt. |
Van Mater, kap. x Vorm. Parthenium of mater. (Tanacetum parthenium) Mater heeft vele tere, gesneden en askleurige bladeren die op de eerste en onderste bladeren van koriander qua vorm en kleur lijken. Zijn stelen groeien zestig of negentig cm hoog. Daarop groeien veel bloempjes die in het midden geel en rondom wit zijn en op een kamillebloem lijken. Ze zijn zeer sterk van reuk en bitter van smaak en als ze vergaan worden ze vol zaad net als de kamillebloemen. Zijn wortel is houtachtig en met veel aanhangende worteltjes bezet. Plaats.Mater groeit graag in droge plaatsen bij oude muren en dergelijke ruwe plaatsen. Tijd.Mater bloeit in augustus en september en vrijwel de hele zomer door. Naam.Mater heet in Grieks Parthenion, het is de Amaracos van Galenus en Paulus. In Latijn Partheum en Amaracus. In de apotheken en bij Serapion in kapittel 253 Matricaria. In Hoogduits Mutterkraut en Merdtblumen. In onze taal mater en moederkruid. In Frans matricane en marone. Natuur.Dit kruid is warm in de derde graad en tot in de tweede droog. Kracht en Werking.Mater die gedroogd en verpoederd is waarvan een half lood zwaar met honing of anderszins ingenomen wordt jaagt door de kamergang de zwarte gal en de fluimen af en is daarom zeer goed voor diegene die draaiingen of duizelingen in hun hoofd hebben, die kort van adem zijn en die melancholisch en zonder reden treurig en zwaarmoedig zijn. Dit kruid zonder de bloemen wordt in water gekookt en gedronken wat goed is voor diegene die stenen hebben. Mater is ook zeer goed tegen de opstijging van de baarmoeder als het met wijn of azijn geroosterd en op de navel, hart of zijde gelegd wordt. Item, als het in water gekookt wordt is het goed voor de vrouwen waarvan de baarmoeder verhard, verladen of gezwollen is om daarin te baden of te zitten. Mater die met de bloemen groen gestampt wordt is goed tegen het wild vuur en andere hete gezwellen als je het daar op legt. |
Van Hoefbladeren. Cap. XI.Tfatsoen.(XXV) Bechion Tussilago. Hoefbladeren. BEchion heeft groote breede bladeren met veel hoexkens en aderkens, eenen Peertvoet ghelijckende, ses oft seven van eender wortel voortcomende, die onder ter aerden waert witachtich ende aschveruwich zijn, en op dander zijde groen. Den steel es wit en hayrachtich een spanne lanck, en daer op wassen schoone geele ghevulde bloemen die seer volken vergaen, ende in grauwe wollachtighe bollekens veranderen, die ghelijck aen Papen cruyt met den winde wech vlieghen. Die wortel es wit en lanck, herwaerts en derwaerts cruypende. Plaetse. Hoefbladeren wassen gheerne by dwater en op vochtighe ackers en velden. Tijt. Int beghinsel van Meerte en Aprill zoo brenghen die hoefbladeren huer wollachtighe stelen voort, ende daer op huer geele bloemen sonder eenighe bladeren, ende corts daer naer zoo comen die bladeren vander wortelen voort, ende dan zoo vergaen die steelen en bloemen, alzoo dat selden bloemen en bladeren by een ghevonden worden. Naem.Dit cruyt wordt in Griecx gheheeten Bechion, in Latijn Tussilago. In der Apoteken farfara en Ungula caballinia. In Hoochduytsch Roszhub oft Brant Lattich. In Neerderduytsch Hoefbladeren, Peerts clauw, Brant lattouwe, en S. Carijns cruyt. In Franchois Patte a cheval. Natuere. Hoefbladeren noch gruen ende versche wesende, zijn van natueren vochtich, maer drooghe zoo zijn zy scerp, ende mits dijen verdrooghende. (XXVI) Cracht en Werckinghe. A. Die gruene Hoefbladeren ghestooten, ende met huenich ghemenghelt, ghenesen dat wilt vier en alderhanden heete ghezwillen daer op ghestreken. B. Die drooghe Hoefbladeren op gloeyende colen gheleyt, ende den roock daer af comende duer eenen treester in den mont ontfanghen es goet teghen den drooghen hoest en die dampicheyt op die borste, ende doet sonder groote aerbeyt oft pijne die Apostematie op die borste wtbreken. C. Dijerghelijcken cracht heeft oock die wortel als zy onsteken wordt, ende den roock daer af inden mont ontfanghen wordt. |
Van Hoefbladeren, kap. XI Vorm.Bechion, Tussilago of hoefbladeren. (Tussilago farfara) Bechion heeft grote en brede bladeren die veel hoekjes en adertjes hebben en op een paardenvoet lijken. Er komen er zes of zeven van een wortel. Ze zijn aan de onderkant witachtig en askleurig en aan de andere kant groen. De steel is wit en haarachtig en een zeventien cm lang. Daarop groeien mooie gele, gevulde bloemen. Die vergaan zeer snel en veranderen in grauwe, wolachtige bolletjes die net als paardenbloem wegvliegen met de wind. De wortel is wit en lang die herwaarts en derwaarts kruipt. Plaats. Hoefbladeren groeien graag bij het water en op vochtige akkers en velden. Tijd. In het begin van maart en april brengen de hoefbladeren hun wolachtige stelen voort en daarop hun gele bloemen zonder enige bladeren. Kort daarna komen de bladeren van de wortels voort en dan vergaan de stelen en bloemen zo dat zelden bloemen en bladeren samen gevonden worden. Naam.Dit kruid wordt in Grieks Bechion genoemd, in Latijn Tusilago. In de apotheken farfara en Ungula caballinia. In Hoogduits Rhoszhub of Brant Lattich. In Laag Duits hoefbladeren, paardenklauw, brandsla en St. Catrijns kruid. In Frans patte a cheval. Natuur. Hoefbladeren die nog groen en vers zijn, zijn van naturen vochtig, maar droog dan zijn ze scherp en vandaar verdrogend. Kracht en Werking. De groene hoefbladeren die gestampt en met honing gemengd worden genezen het wild vuur en allerhande hete gezwellen als het daarop gestreken wordt. Als de droge hoefbladeren op gloeiende kolen gelegd worden en de rook die daarvan komt door een trechter in de mond ontvangen wordt is het goed tegen de droge hoest en de dampigheid op de borst en laat zonder grote arbeid of pijn de blaren op de borst uitbreken. Dergelijke kracht heeft ook de wortel als het ontstoken en de rook daarvan in de mond ontvangen wordt. |
Van Hertstonghe. Cap. XIII. TgheslachteErtstonghe es tweederleye (als Leonhaert Fuchs en Hieronymus Bock gheleerde dees tijts schrijven) waer af die eene ghenaempt wordt groote Hertstonghe, ende die andere cleyne Tfatsoen.Bistorta maior. Bistorta minor. Groote Hertstonghe. Cleyne hertstonghe. (XXVIII) 1 De groote Hertstonghe heeft lanckachtighe bladeren den bladeren van Patich volnaer ghelijck, maer minder ende niet zoo effen, maer wat ghecronkelt ende tsamen ghebooghen, op die een zijde doncker gruen, en op die ander zijde ter aerden waerts, blauw gruen van colueren wesende. Sijnen steel es lanck, effen, en teer, op tsop draghende een schoone are, vol cleyn lijfveruwighe tsamen ghedronghen bloemkens. Tsaet es kantich ghehoeckt ende bruyn. Die wortel es lanck, groot, crom in een ghewronghen van buyten swert en hayrachtich, van binnen bruyn root, van smake ghelijck een eekele. 2 Dat cleyn, es den voorschreven van bladeren, aren, bloemen, saet, ende stelen, ghelijck maer mindere, ende van bladeren effender. Sijn wortel es oock corter ende meer in een ghewronghen sonder aenhanghende hayrachtighe faselinghen, van buyten bruyn, van binnen doncker root, der grooter van smake ghelijckende. Plaetse.Hertstonghen wassen geerne in vochtighe waterachtighe plaetsen, in beempden en de seer sonckere bosschen. Tijt. Beyde die Hertstonghen bloeyen in Meye ende in Braeckmaent. Naem.Dese cruyden worden van den gheleerden in Latijn gheheeten Bistortae en Serpentariae, in Hoochduytsch Natter wortelen. In Brabant worden zy Hertstonghen ghenaempt. In Franchois Bestorte. 1 Dat ierste gheslacht wordt van sommighen in Latijn Colubrina gheheeten, ende van Leonhaert Fuchs, Natterwurtz weiblin, en van ons groote Hertstonghe. 2 Dat tweede, dat es die cleyne Hersttonghe, die nuempt die selver Fuchs, Natturwrtz mennlijn. Natuere.Hertstonghen vercoelen en drooghen tot in den derden graet. Cracht en Werckinghe.A. Die wortel van Hertstonghen in water oft rooden wijn ghesoden ende ghedroncken, stelpt den loop des buycx, ende es mits dijen goet den ghenen die dat root melezoen hebben. B. Sy stoopt oock die natuerlijcke cranckheyt der vrouwen, als zy te veel oft te overvloedich coempt, ende alderhande bloetganck. C. Dijsghelijck doet zy oock dat braken ende overgheven op houden in der selver manieren ghebruyckt oft ghepoedert ende met rooden wijn ghedroncken. D. Dwater daer die bladeren inne ghesoden zijn, es seer goet teghen alle sweringhe, ende vrehittinghen des monts ende der keelen, ende maeckt die tanden vast, dickwils in den mont ghenomen. |
Van Hertstong, kap. XIII Het geslacht Van hertstong zijn er twee soorten (als Leonhard Fuchs en Hiëronymus Bock, geleerden van deze tijd schrijven) waarvan de ene grote hertstong genoemd wordt en de andere kleine. Vorm. Bistorta maior of grote hertstong. Bistorta minor of kleine hertstong. (Persicaria bistorta, Persicaria minor) 1 De grote hertstong heeft langachtige bladeren die op de bladeren van zuring lijken, maar ze zijn kleiner en niet zo vlak, wat gekronkeld en tezamen gebogen. Aan de ene kant zijn de bladeren donkergroen en aan de andere kant, naar de aarde toe, blauwgroen van kleur. Zijn steel is lang, effen en zacht. Op de top draagt het een mooie aar vol van kleine, vleeskleurige, tezamen gedrongen bloempjes. Het zaad is kantig, gehoekt en bruin. De wortel is lang, groot, krom en ineengewrongen, van buiten zwart en haarachtig, van binnen bruinrood en van smaak als een eikel. 2 De kleine is de voorgeschreven van bladeren, aren, bloemen, zaad en stelen gelijk maar kleiner en van vlakker bladeren. Zijn wortel is ook korter en meer ineengedrongen en zonder aanhangende haarachtige worteltjes. Van buiten is de wortel bruin, van binnen donkerrood en lijkt op de grote van smaak. Plaats. Hertstongen groeien graag in vochtige, waterachtige plaatsen, in beemden en zeer donkere bossen. Tijd. Beide de hertstongen bloeien in mei en in juni. Naam. Deze kruiden worden door de geleerden in Latijn Bistortae en Serpentariae genoemd, in Hoogduits Natter wortels. In Brabant worden ze hertstongen genoemd. In Frans bestorte. 1 Het eerste geslacht wordt door sommige in Latijn Colubrina genoemd en door Leonhard Fuchs Natterwurtz weiblin en door ons grote hertstong. 2 De tweede, dat is de kleine hertstong, die noemt diezelfde Fuchs Natturwtz menlijn. Natuur. Hertstongen verkoelen en verdrogen tot in de derde graad. Kracht en Werking. De wortels van hertstongen die in water of rode wijn gekookt en gedronken worden stelpen de loop van de buik. Vanuit hun eigen natuur zijn ze goed voor diegene die de rodeloop hebben. Het stopt ook de menstruatie bij de vrouwen als het teveel of te overvloedig komt en allerhande bloedgang. Op dezelfde manier laat het ook het braken en overgeven ophouden als het op dezelfde manieren gebruikt wordt of gepoederd en met rode wijn gedronken. Het water waar de bladeren in gekookt zijn is zeer goed tegen alle zweren en verhitting van de mond en keel en maakt de tanden vast als je het dikwijls in de mond neemt. |
Van Grisecom. Cap. XIIII. Tgheslachte GRisecom es twederleye van gheslachte (als Plinius in zijn historie int xxx. boeck, viii. cap. beschrijft) waer af dit ierste es die ghemeyne Grysecom die van Galenus, Paulus, ende andere Griecxse meesters alleene bekent ende in der medecijn ghebruyckt es gheweest. Dat tweede es een ander cruyt alleen van Plinius beschreven, ende beyde dese cruyden worden hier te lande ghevonden. (XXIX) Tfatsoen.Capnos fumaria. Capnos Plinij. Grisecom. Cleyn Eerdtroock. 1 Die ghemeyne Grisecom heeft viercantighe steelkens, met cleyne, teere, weecke, seer ghesneden aschveruwighe bladerkens becleet, den bladeren van Coriander ghelijckende, maer veel mindere. Sijn bloemen zijn cleyn, en staen veel by een ghedronghen, van coluere purpurbruyn, die welcke vergaende, in cleyn knoppekens veranderen, daer in leyt dat saet dat seer cleyn es. Die wortel es slecht, met luttel ende cleyn veeselinghen. 2 Dat cleyn Eerdtroock heeft oock veele teere steelkens, daer aen wassen cleyne ghesneden bladerkens, van coluere, smaecke, ende oock wat van fatsoene den voorgheschreven Grysecom ghelijckende, ende oock somnmighe cleyne teere draykens oft clauwierkens, daer mede dattet hem al omme aen haghen ende andere cruyden vast maeckt. Sijn bloemkes zijn cleyn, en staen veel by een, wit en luttel persch van coluere, naer die welcken voortcomen cleyn hauwkens, daer dat saet in leyt. Die wortel es slecht en vinghers lanck. Plaetse.1. Grisecom wast gheerne in coren velende onder die gherste, ende in die moes hoven, in wijngaerden, ende dijerghelijcken gheoeffende plaetsen. 2. Dat cleyn Eerdtroock wast onder die haghen aen die canten van den velden, ende by oude mueren. Tijt.Beyde dese cruyden bloeyen in Meye en de in Braeckmaent. (XXX) Naem. 1 Dat ierste van desen cruyden wordt in Griecx gheheeten Capnos Capnion en Capnitis. In Latijn Fumaria en Capnium. In die Apoteke Fumus terre. In Hoochduytsch Erdtrauch, Taubencropff, Katzenkorvel. In Neerduytsch Grysecom, Duyvekervel en Eerdtroock. In Franchois Fumeterre. 2 Dat tweede wordt van Plinio Capnos en Pes gallinaceus ghenaempt, ende mits dijen zoo worddet van ons Capnos Plinij geheeten, inder Apoteken eest onbekent. In duytsche hebben wy tselve tot ondersceet van den anderen, Cleyn Eerdtroock ghenaempt. In Franchois mochtet wel naer den Latijnschen naem Pes gallinaceus, Pied de geline gheheeten worden. Natuere. Grysecom es werm ende drooch tot volnaer in den tweden graet, ende van ghelijcker matueren es oock dat Cleyn Eerdtroock, als wt zijnen scerpachtighen bitteren smaeck kenlijck es. Cracht en Werckinghe. A Tsap van Grysecom in die ooghen ghedaen, scerpt dat ghesichte ende maeckt claer ooghen, ende met Gumme ghemenghelt ende op die wijnbrauwen ghestreken, maeckt dat het dobbel hayr niet meer en wasse. B. Grisecom in water ghesoden ende dat ghedroncken, iaecht af met der urine ende met den camerganck alderhande heete cholerijcke, verbrande, ende verergherde humoren en de vochticheyt, ende mits dijen es seer goet den ghenen die scorft zijn, die quade seericheyt en sweringhen hebben ende die ghebrekelijck vanden pocken zijn. C. Dijsghlijck werck doet oock het sap van Grysecom ghedroncken, ende es daer toe stercker dan het water daer die Grysecom inne ghesoden es. 2 D. Dat cleyn Eerdtroock (als Plinius schrijft) es van den selven cracht ende werckinghe ghelijck dat andere, ende es een sonderlinghe medecijne seer goet wesende teghen die scemeringhe der ooghen dat sap daer inne ghedaen. |
Van aardrook, kap. XIIII Het geslacht Van grijzecom zijn er twee soorten van een geslacht (zoals Plinius in zijn historie in het XXX boek, VIII-kapittel schrijft) waarvan de eerste de gewone grijzecom is die door Galenus, Paulus en andere Griekse meester alleen bekend is en in de medicijnen gebruikt wordt. De tweede is een ander kruid dat alleen door Plinius beschreven is en beide deze kruiden worden hier te lande gevonden. Vorm. Capnos fumaria of grijzecom. Capuns Plinij of kleine aardrook. (Fumaria officinalis, Fumaria muralis subsp boraei) 1 De gewone grijzecom heeft vierkantige steeltjes die met kleine, tere, weke en zeer gesneden, askleurige bladertjes bekleed zijn en op de bladeren van koriander lijken, maar veel kleiner. Zijn bloemen zijn klein en staan veel bijeen gedrongen. De kleur is purperbruin die in kleine knopjes veranderen als ze vergaan en daarin ligt het zaad dat zeer klein is. De wortel is slecht, met weinig en kleine worteltjes. 2 De kleine aardrook heeft ook veel zachte steeltjes en daaraan groeien kleine, gesneden bladertjes die van kleur, smaak en ook wat van vorm op de voorgeschreven grijzecom lijken. Ook zijn ze met sommige kleine tere draadjes of klauwieren bezet waarmee het zich overal aan hagen en andere kruiden vastmaakt. Zijn bloempjes zijn klein en staan veel bijeen, wit en wat paars van kleur. Na het uitkomen zie je kleine hauwtjes waarin het zaad ligt. De wortel is slecht en vingers lang. Plaats. Grijzecom groeit graag in korenvelden onder de gerst en in de moeshoven, in wijngaarden en dergelijke bewerkte plaatsen. De kleine aardrook groeit onder de hagen, aan de kanten van de velden en bij oude muren. Tijd. Beiden deze kruiden bloeien in mei en in juni. Naam. 1 De eerste van deze kruiden wordt in Grieks Capnos, Capnion en Capnitis genoemd. In Latijn Fumaria en Capnium. In de apotheken Fumus terre. In Hoogduits Erdtrauch, Taubencropff en Katzenkorvel. In Nederduits grysecom, duivekervel en aardrook. In Frans fumeterre. 2 De tweede wordt door Plinius Capnos en Pes gallinaceus genoemd en vandaar wordt het door ons Capnos Plinij genoemd, in de apotheken is het onbekend. In Dietse hebben wij het tot onderscheid van de andere kleine aardrook genoemd. In Frans is het wel naar de Latijnse naam Pes gallinaceus genoemd, pied de geline. Natuur. Grijzecom is warm en droog tot volledig in de tweede graad. Van gelijke natuur is ook de kleine aardrook als uit zijn scherpachtige, bittere smaak herkenbaar is. Kracht en werking. Het sap van grijzecom dat in de ogen gedaan wordt verscherpt het gezicht en maakt heldere ogen. Als het met gom gemengd en op de wenkbrauwen gestreken wordt maakt dat het dubbele haar niet meer groeit. Grijzecom die in water gekookt is en dat gedronken jaagt met de urine en met de toiletgang allerhande hete galachtige, verbrande en verergerde humeuren en vochtigheid af. Vanuit zijn kwaliteit is het zeer goed voor diegene die schurftachtig zijn, die kwade zeren en zweren hebben en die gebrekkelijk vanwege de pokken zijn. Hetzelfde werk doet ook het sap van grijzecom als je het drinkt en is daartegen sterker in dan het water waar grijzecom in gekookt is. 2 Kleine aardrook (zoals Plinius schrijft) is van dezelfde kracht en werking als die andere en is een buitengewone medicijn en zeer goed tegen de schemering van de ogen als je het sap daarin doet. |
Van Chamedrijs. Cap. XV. Tfatsoen. Chamedrijs. Gamanderlijn. (XXXI) Chamedrijs es een neer cruyt wassende ontrent een spanne oft voet hooghe, met veele teere steelkens van der wortel voortcomende, daer aen wassen cleyne teere bladerkens twee teghen een staende, rontsomme ghekerft, den bladeren van eycken loove volnaer ghelijck maer veel mindere, zijn bloemkens zijn cleyn, bruynachtich persch van coluere, ende wassen rontsomme den steel met veel cranskens, ghelijck een are. Sijn saet es cleyn swert en ront ende coemt in die huijskens voort daer die bloemkens wtghevallen zijn. Die wortel is dun wit en cleyn, hier en daer in deerde cruypende. Plaetse. Gamanderlijn wast van zijns selfs natuere gheerne, op die gheberchten steenachtighe plaetsen en in die bosschen. Tijt. Gamanderlijn bloeyt meest in Braeckmaent ende in Hoymaent. Naem. Gamanderlijn wordt in Griecx gheheeten Chamedrijs. In Latijn Trixago, en van sommighen Qeuercula minor en Serratula. In der Apoteken Chamaedryos. In Hoochdytsche Gamanderlijn en Klein batenghel. In Franchoise Chesnette ou la Germandree. Natuere Dit cruyt es werm ende drooghe tot in den derden graet. Cracht en Werckinghe. A. Tcruyt ende die bloemen van Gamanderlijn in water ghesoden ende ghedroncken verdrijven die verstoptheden van binnen tsmenschens lichaem, ende doen sceyden alle taye vochticheyt, ende daer omme zoo zijn zy wtnemende goet den ghenen die hoesten ende cort van adem zijn, die huer water niet wel en kunnen ghelossen, ende die dwater beghinnen te laden. B. Sy verwecken en doen comen den vrouwen haer natuerlijcke cranckheyt. C. Met azijn gedroncken zoo es Chamedrijs seer goet tegen die verherde en verstopte milten. D. Dat sap van den bladeren met olie ghemengelt, verdrijft die donckerheyt van den ooghen, alsment daer op strijckt. |
Van Gamander, kap. XV Vorm. Gamander of gamander. (Veronica chamaedrys) Gamander is een laag kruid die ongeveer een zeventien of dertig cm hoog groeit met vele zachte steeltjes die van de wortel komen. Daaraan groeien kleine, zachte bladertjes die twee tegenover elkaar staan en rondom gekerfd zijn, ze lijken volledig op de bladeren van eikenloof, maar veel kleiner. De bloempjes zijn klein, bruinachtig paars van kleur en groeien rondom de steel met veel kransjes als een aar. Zijn zaad is klein, zwart en rond en komt in de huisjes voort waar de bloempjes uitgevallen zijn. De wortel is dun, wit en klein en kruipt hier en daar in de aarde. Plaats. Gamander groeit van zijn eigen natuur graag op de gebergten, steenachtige plaatsen en in de bossen. Tijd. Gamander bloeit meestal in juni en in augustus. Naam. Gamander wordt in Grieks Chamedrys genoemd. In Latijn Trixago en door sommige Quercula minor en Serratula. In de apotheken Chamaedryos. In Hoogduits Gamander en Klein batenghel. In Frans chenette of la germandree. Natuur. Dit kruid is warm en droog tot in de derde graad. Kracht en Werking. Het kruid en de bloemen van gamander die in water gekookt en gedronken worden, verdrijven de verstoppingen binnen het menselijk lichaam en laten alle taaie vochtigheden scheiden, daarom zijn zo zo geweldig goed bij diegenen die hoesten en kort van adem zijn en die hun water niet goed kunnen lozen en die het water beginnen te laden. Ze verwekken en laten bij de vrouwen hun menstruatie komen. Als je het met azijn drinkt dan is gamander zeer goed tegen de verharde en verstopte milt. Het sap van de bladeren dat met olie gemengd wordt verdrijft de blindheid van de ogen als je het daarop strijkt. |
Van Eerenprijs. Cap. XVI. Tgheslacht. Eerenprijs es tweederleye van gheslacht, dat eene es dat oprecht Eerenprijs datmen Eerenprijs manneken heet. Dat ander een cruydeken den Eerenprijs seer ghelijckende, dat men Eerenprijs wijfken nuempt Tfatsoen.Veronica mas. Veronica foemina. Eerenprijs manneken. Eerenprijs wijfken. (XXXII) 1 Eerenprijs manneken es een cleyn cruyt lanx der aerden cruypende, met dunne rootachtighe hayrighe steelkens, daer aen wassende lanckachtighe donckergruene een luttel hayrachtighe rontsomme ghekerfte bladerkens. Sijn bloemkens wassen boven aen die steelkens en zijn cleyn, van coluere licht blauw met purpur ghemenght, nae die welcke cleyn breedtachtighe teskens wassen, daer dat saet in leyt. Die wortel es dun met veele veeselinghen. Eerenprijs wijfken es van bladeren, stelen, en wasse den anderen ghelijck, maer zijn bladeren zijn gruender, niet hayrachtigh, noch niet ghekerft. Sijn bloemkens zijn den anderen ghelijck, en vergaen oock in breede teskens daer dat saet in leyt. Plaetse.1 Eerenprijs manneken wast op rouwe sandtachighe plaetsen, op canten van den velden, en van den bosschen. Eerenprijs wijfje wast in vochte plaetsen in beemden ende broecken. Tijt. Beyde dese cruyden bloeyen in Braeckmaent ende in Hoymaent. Naem. Dat ierste Eerenprijs wordt van Paulus Aegineta Lib. 7 in Griecx Bettonice gheheeten, dat es in Latijn Betonica, ende daer naer van D. Guilliam Torner, ende van ons Betonica Pauli: Die ghemeyne cruyt liefhebbers nuemse in Latijn Veronica. In Hoochduytsch Erenbreisz mennlijn en Grundheyl. In Neederduytsch Eerenprijs manneken. Dat tweede wordt geheeten Veronica femina ende Eerenprijs wijfken, en Erenbreisz weiblin. Natuere. Eerenprijs es drooghe van natueren ende wat werm. Cracht en Werckinghe.A. Eerenprijs es seer goet ghebruyckt tot die verstoptheyt ende weedom der nieren (als Paulus schrijft) B. Eerenprijs in water ghesoden ende dat ghedroncken, heylt alle oude en versche wonden, ende suyveret tbloet van alle quade corruptien ende vuyle verbrande vochticheden, ende midts dijen es seer goet ghedroncken die scorft zijn, die eenighe quade ruydicheyt cleyn poxkens oft maseren hebben. C. Water van Eerenprijs ghedestilleert met wijn ende menichmael overghehaelt tot dattet rootachtigh worde, es seer ghepresen tot die oude hoesten, wtdroginghen ende ghequetsheyt vander longhene, want men schrijft van hen datter alle ulceratien, sweeringhen ende quetsuren der longhene kan heylen. 2 D. Dat Eerenprijs wijfken es van ghelijcke natueren, maer dat manneken es in alder manieren beeter en bequamer. |
Van Ereprijs, kap. XVI Het geslacht. Van ereprijs zijn er twee soorten van een geslacht, de ene is de echte ereprijs die men ereprijs mannetje noemt. De ander is een kruidje die veel op de ereprijs lijkt die men ereprijs wijfje noemt. Vorm. Veronica mas of ereprijs mannetje. Veronica foemina of ereprijs wijfje. (Veronica officinalis, Veronica serpyllifolia) 1 Ereprijs mannetje is een klein kruid dat langs de aarde kruipt met dunne, roodachtige, harige steeltjes. Daaraan groeien langachtige, donkergroene, wat haarachtige en rondom gekerfde bladertjes. Zijn bloempjes groeien boven aan de steeltjes en zijn klein, van kleur lichtblauw en met purper gemengd. Daarna groeien kleine, breedachtige tasjes waarin het zaad ligt. De wortel is dun en met vele worteltjes bezet. 2 Ereprijs wijfje is van bladeren, stelen en vorm het andere gelijk, maar zijn bladeren zijn groener, niet haarachtig en niet gekerfd. Zijn bloempjes zijn gelijk de andere en vergaan ook in brede tasjes waarin het zaad ligt. Plaats. Ereprijs manneke groeit op ruwe zandachtige plaatsen, aan de kanten van de velden en van de bossen. Ereprijs wijfje groeit in vochtige plaatsen in beemden en broeklanden. Tijd. Beide kruiden bloeien in juni en in augustus. Naam. 1 De eerste ereprijs wordt door Paulus Aegineta Lib 7 in Grieks Bettonice genoemd, dat is in Latijn Betonica en daarna door D. Guilliam Turner en door ons Betonica Pauli. De gewone kruidliefhebbers noemen ze in Latijn Veronica. In Hoogduits Erenbreisz menlijn en Grundheyl. In Nederduits ereprijs manneke. 2 De tweede wordt Veronica femina en ereprijs wijjke genoemd en Erenbreisz weiblin. Natuur. Ereprijs is droog van naturen en wat warm. Kracht en Werking. Ereprijs is zeer goed om te gebruiken tegen de verstopping en smart van de nieren (zoals Paulus schrijft) Ereprijs die in water gekookt en dan gedronken wordt heelt alle oude en verse wonden en zuivert het bloed van alle kwade zaken en vuile, verbrande vochtigheden. Het is van zichzelf zeer goed om dit te drinken door diegene die schurft hebben, die enige kwade ruwheid, kleine pokken of mazelen hebben. Het water dat van ereprijs gedistilleerd en met wijn vele keren overgehaald is totdat het roodachtig wordt, wordt zeer geprezen tegen de oude hoest, uitdrogingen en gekwetstheid van de longen want men schrijft ervan dat het alle blaren, zweren en kwetsingen van de longen kan helen. 2 Het ereprijs wijfje is van gelijke natuur, maar het mannetje is in alle manieren beter en geschikter. |
Van Chamepitijs. Cap. XVII. Tgheslacht. DEr cruyden in Latijn Chanaepitijs gheheeten zijn drije gheslachten (als Dioscorides schrijft) van ruecke ende fatsoene malcanderen ghelijck. (XXXIII) Chamaepitys prima. Chamaepitys secunda. Dat ierste Velt cypres. Dat tweede Velt cypres. 1. Dat ierste gheslacht van desen cruyden es een teer cruypende cruyt met ghecromde tacxkens, daer aen wassen cleyne smalle hayrachtighe vette bladerkens, van ruecke den herst of termentijn ghelijck. Die bloemkens zijn cleyn, bleeck, geel oft wit. De wortel es slecht en houtachtich. 2. Dat tweede heeft oock bruyne ghehayrde teere tacxkens, ghelijck eenen ancker omghecromt, ontrent onderhalven voet lanc, lancx der aerden cruypende daer aen wassen hayrachtighe smalle bladerkens in drijen ghesneden. Sijn bloemen wassen lanx die stelen tusschen die bladerkens, ende zijn van coluere den iersten ghelijck. Sijn saet es bruyn en ront, ende het heel cruyt es den iersten van ruecke ghelijck. 3. Dat derde es dat alder cleynste en heeft cleyne witte rouwe bladerkens ende geele bloemkens, van ruecke den anderen ghelijckende. Plaetse. Dese cruyden wassen gheerne in berchachtighe ende steenachtighe plaetsen, hier te lande worden zy in die hoven ghesayet. Tijt. Sy bloeyen in Hoymaent ende in Oogstmaent. Naem. Dese drije cruyden worden met eenen naem in Griecx Chamepitijs gheheeten. In Latijn Aviga Abiga en Ibiga, ende daer naer inder Apoteken Iva en Iva Artetica oft Iva moscata. In Duytsch Velt cypres, ende van sommighen Hoe langher hoe (XXXIIII) liever. In Franchois Ive muscate. Natuere Velt cypressen zijn werm in den tweeden graet, ende drooghe tot in den derden. Cracht en Werckinghe. A. Die bladeren van Chamepitijs seven daghen in wijn, ghedroncken, gheneest die geele sucht, ende veertich daghen met meede ghedroncken zoo zijn zy goet teghen dat sciatica, dat es weedom in die hope. B. Chamepitijs es oock seer goet teghen verstoptheyt van der levere, en doet die urine rijsen, ende zy brenght den vrouwen huer natuerlijcke sieckte weder. C. Ende gruen ghestooten ende met huenich ghemenghelt en op groote wonden, quade en vuyle sweringhen gheleyt, heylt ende gheneest die selve. D. Sy es oock goet teghen die hertheyt van die vrouwen borsten, gruen ghestooten ende daer op gheleyt. E. Ende in dijer manieren ghebruyckt, es zy seer goet gheleyt op die beten en steken van slanghen, nateren ende dijer ghelijcken fenijnighe ghedierten. F. Chamepitijs oock ghesoden ende ghedroncken, doet dat ghestolt bloet scheyden ende afgaen, ende met edick ghesoden ende ghedroncken, doet zy die doode vrucht afgaen G. Tsap van Chamepitijs, den mensche op tlijf ghestreken doet hen seer sweeten. H. Dijsghelijck craht ende werck doen oock dat tweede en tderde, maer en sijn niet zoo sterck ende crachtich als dat ierste. |
Van Chamaepitys, kap. XVII Het geslacht. Van de kruiden die in Latijn Chamaepitys genoemd worden zijn er drie geslachten (zoals Dioscorides schrijft) die van reuk en vorm elkaar gelijk zijn. Chamaepitys prima of eerste veldcipres. Chamaepitys secunda of tweede veldcipres. (Ajuga chamaepitys, Ajuga genevensis en Ajuga iva) Het eerste geslacht van deze kruiden is een teer, kruipend kruid met gekromde takjes. Daaraan groeien kleine, smalle, haarachtige en vette bladertjes die van reuk op hars of terpentijn lijken. De bloempjes zijn klein, bleek, geel of wit. De wortel is slecht en houtachtig. De tweede heeft ook bruine, gehaarde en tere takjes die als een anker omgekromd en ongeveer vijfenveertig cm lang zijn en langs de aarde kruipen. Hieraan groeien haarachtige, smalle bladertjes die in drieën zijn gesneden. Zijn bloemen groeien langs de stelen tussen de bladertjes en zijn van kleur het eerste gelijk. Zijn zaad is bruin en rond. Het hele kruid is het eerste van reuk gelijk. De derde is de allerkleinste en heeft kleine witte, ruwe bladertjes en gele bloempjes die van reuk op de anderen lijken. Plaats. Deze kruiden groeien graag in bergachtige en steenachtige plaatsen. Hier te lande worden ze in de hoven gezaaid. Tijd. Ze bloeien in augustus en in september. Naam. Deze drie kruiden worden met een naam in Grieks Chamepitijs genoemd. In Latijn auiga Abiga en Ibiga en daarnaar in de apotheken Iva en Iva Artetica of Iva moscata. In Duits Velt cypres en door sommige hoe langer hoe liever. In Frans ive muscate. Natuur. Veldcipressen zijn warm in de tweede graad en droog tot in de derde. Kracht en Werking. De bladeren van Chamaepitys die zeven dagen in wijn liggen en dan gedronken worden genezen de geelzucht. Als het veertig dagen lang met mede wordt gedronken is het goed tegen jicht, dat is pijn in de heup. Chamaepitys is ook zeer goed tegen verstopping van de lever en laat de urine rijzen en brengt bij de vrouwen hun menstruatie weer. En groen gestampt en met honing gemengd en op grote wonden, kwade en vuile zweren gelegd heelt en geneest het die. Het is ook goed tegen de hardheid van de vrouwenborsten als het groen gestampt en daarop gelegd wordt. En op die manier gebruikt is het zeer goed om op de beten en steken van slangen, adders en dergelijke venijnige gedierten te leggen. Chamaepitys die ook gekookt en gedronken wordt laat het gestolde bloed scheiden en afgaan en als het met azijn gekookt en gedronken wordt dan laat het de dode vrucht afgaan. Als je het sap van Chamaepitys bij de mensen op het lijf strijkt laat het hen zeer zweten. Dezelfde kracht en werk doen ook de tweede en de derde, maar die zijn niet zo sterk en krachtig als de eerste. |
Van Cypres. Cap. XVIII. Tgheslacht.CYpres wordt hier te lande tweederleye in die hoven ghevonden van fatsoene seer ghelijck. Tfatsoen. (XXXV) 1.Dat ierste ende dat ghemeynste Cypres es een houtachtich struycxken, met recht opwassende tacxkens, daer aen wassen cleyn ronde lanckachtighe ghesneden bladerkens, op die soppen van de steelen, wassen schoon gout geele bloemen, van fatsoene den Reijn vaer bloemen ghelijck, maer veel neerder. Sijn wortel es houtachtich met veel aenhanghende veeselinghen. 2. Dat tweede Cypres es den voorschreven van stelen, bladeren, bloemen, ende fatsoene seer ghelijck, dan die stelen van den bladerkens zijn dunder en met langher bladerkens beset, ende die bloemen zijn bleecker ende minder, ende het cruyt en es niet zoo sterck van ruecke, maer sueter ende lieffelijcker. Plaetse. Dese cruyden en wassen hier te lande niet dan in die hoven daer zy gheplant worden. Tijt. Sy bloeyen in de Hoymaent ende in Ooghstmaent. Naem. Dit cruyt wordt van Plinio in Griecx ende in Latijn Chamaecyparissus gheheeten, ende daer naer in Duytsch ende Franchois Cypres. In der Apoteken eest onbekent. Dat ander cruyt es sonder twijffel oock een Chamaecyparissus, ende gheen Cedrus, als sommighe dit heeten te wesen. NatuereCypres es warmachtich, ende seer drooghende van natueren. Cracht en Werckinghe.A. Plinius schrijft dat Cypres met wijn ghedroncken seer goet es teghen slanghen scorpioenen ende alderhande fenijn. |
Van Cipres, kap. XVIII. Het geslacht. (Santolina chamaecyparis) Van cipres worden hier te lande twee soorten in de hoven gevonden die van vorm zeer op elkaar lijken. Vorm. De eerste en de gewoonste cipres is een houtachtig struikje met rechtop groeiende takjes. Daaraan groeien kleine, ronde, langachtig gesneden bladertjes. Op de toppen van de stelen groeien mooie goudgele bloemen die van vorm op de reinvaarn bloemen lijken, maar de plant is veel lager. Zijn wortel is houtachtig en met veel aanhangende worteltjes bezet. De tweede cipres is de voorgeschrevene van stelen, bladeren, bloemen en vorm zeer gelijk, maar de stelen van de bladertjes zijn dunner en met langere bladertjes bezet. De bloemen zijn bleker en kleiner en het kruid is niet zo sterk van reuk, maar zoeter en lieflijker. Plaats. Deze kruiden groeien hier te lande alleen in de hoven waar ze geplant worden. Tijd. Ze bloeien in augustus en in september. Naam. Dit kruid wordt door Plinius in Grieks en in Latijn Chamaecyparisse genoemd en daarnaar in Duits en Frans Cypres. In de apotheken is het onbekend (Santolina chamaecyparissus) Het andere kruid is zonder twijfel ook een Chamaecyparissus en geen Cedrus zoals sommige zeggen dat het dit is (Santolina pinnata?) Natuur. Cipres is warmachtig en zeer verdrogende van natuur. Kracht en werking. Plinius schrijft dat als cipres met wijn gedronken wordt het zeer goed is tegen slangen, schorpioenen en allerhande venijn. |
M Van Gouvve en Dotterbloemen. Cap. XIX. Tgheslacht.DEr cruyden in Griecx ghenaempt Chelidomum, zijn twee gheslachten, waer af dat eene gheheeten wordt groote Gouwe, ende dandere cleyne Gouwe. (XXXVI) Tfatsoen.Chelidomum maius. Chelidomum minus. Groote Gouwe. Cleyn Gouwe. 1 Die groote Gouwe heeft teere ronde ghehayrde steelen met veel aenwassende zijde tacxkens, ende elck tacxken heeft veel leedekens ende knopkens. Sijn bladeren zijn den bladeren van Akeleyen wat ghelijck, maer zy zijn teerder, ende meer duersneden op die eene zijde wit gruen, ende op dandere zijde blauwachtich gruen wesende. Boven op die steelen en tacxkens wassen schoone geele bloemkens, ghelijck geele Violetten die in langhe hauwkens veranderen, en daer in leyt cleyn bleeck geel sadeken. Dit gheheel cruyt es sterck ende vremt van ruecke, al om in stelen, bladeren, en bloemen, vol van sap dat ghelijck Safferaen geel es, scerp en bitter van smaecke, dat daer wtloopt wanneer dit cruyt ghequetst wordt, ende alder meest wt die wortel die zoo geel als gout es, met veel veeselinghen daer neffens aenhanghende. 2 Die cleyne Gouwe es een neer cruypende cruydeken met cleyne dunne bruynachtighe steelkens, en cleyn rontachtighe bladerkens, den Veyl bladeren ghelijckende, maer veel minder, teerder, weecker, ende effender. Sijn bloemkens zijn geel ende den Booter bloemen ghelijck. Sijn wortel es veeselachtigh, met veel aenhanghende knopachtighe wortelkens, elck knopken eenen teruwen oft ghersten coren ghelijckende. (XXXVII) Dotterbloemen. 3 DEr cleynder gouwe wordt een cruyt van bladeren ende bloemen seer ghelijck ghevonden datmen Dotterbloemen nuempt, dat schoon gruene, rontachtighe bladeren heeft den bladeren van Veyl oft Populier boom wat ghelijck, maer meerdere en rontsomme wat ghekerft. Sijn stelen zijn ront in veel cleyn steelkens huer verdeylende, daer op wassen schoone geele bloemen den Booter bloemen ghelijckende, maer meerder ende lieffelijcker. Als die bloemen af ghevallen zijn, zoo wassen daer drije oft vier cleyne hauwkens by een ghelijck aen Akeleye cruyt daer in leyt cleyn geel sadeken. Die wortel es dick met veel aenhanghende witte faselinghen. Plaetse.1. Groote Gouwe wast in dorre plaetsen by oude mueren, by den weghen en onder tuynen en haghen. 2.3 Die cleyne Gouwe ende die Dotterbloemen wassen in vochtighe natte beempden en aen die canten vanden grachten. Tijt.1. Die groote Gouwe beghint te bloeyen in Aprill ende bloeyet alle den zomer duer 2. Die cleyne Gouwe beghint seer vroech, In Sporckelle voorts te comene ende teghen dat die Swaluwen overcomen in deynde van Sporckel, ende in die Meerte zoo bloeyet zy, ende blijft durende tot in Aprill, ende als dan zoo verdwijnt zy, ende in Meye en wordt zy niet veel meer ghevonden. 3. Dotterbloemen bloeyen in Meerte ende in Aprill. (XXXVIII) Naem.1 Die groote Gouwe heet in Griecx Chelidonion mega, in Latijn Chelidonium maius, en Hirundinaria maior. In der Apoteken Chelidonia. In Hoochduytsch grosz Scholwurtz, grosz Schwalben kraut, Goldwurtz, en Schelkraut. In Neerduytsch Gouwortel, en groote Gouwe. In Franchois Chelidonie, ou Esclere a Esclayre 2 Die cleyne Gouwe wordt in Griecx gheheeten Chelidonion micron. In Latijn Chelidonium minus, en Hirundinaria minor. In der Apoteken Scrofularia minor, en Ficaria. In Hoochduytsch kleyn Scholwurtz, kleyn Schwalben wurtz, Feigwartzen kraut, Blatern kraut, Pfaffen hodlin, en Meyen kraut. In Neerduytsch cleyn Gouwe en cleyn Speen cruyt. In Franchois Bassinet. 3 Dotterbloemen worden in Hoochduytsch gheheeten Mosz blumen, Dotterblumen, Geel wisz blumen en Marten blumen. In onser talen Groote Booterbloemen ende Dotterbloemen. Oirsaecke zijns naems.1 Die groote Gouwe wordt in Griecx Chelidonium dat es in Duytsch Swaluwen cruyt gheheeten, om dat die Swaluwen (als Plinius seyt) dit ierst ghevonden hebben, ende daer mede hueren ionghen ghebreck in die ooghen hebbende oft blint wesende, ghenesen ende siende maken. 2 Dat cleyn, wordt daer om Swaluwen cruyt gheheeten, om dattet beghint te wassen ende te bloeyen als die swaluwen overcomen, ende wederom verdwijnt teghen en eer die Swaluwen wech vlieghen. Natuere.1,2 Beyde dese cruyden zijn heet ende drooghe tot in den derden graet, ende dat cleyne es heeter dan dat groot. 3 Die Dotterbloemen zijn van natueren oock warm, maer niet seere.
Cracht en Werckinghe. 1 A. Tsap van Groote Gouwe met huenich ghemenght, ende in een cooperen potteken ghesoden, maeckt claer ghesichte, ende neempt af die scellen ende littekeenen die op die ooghen wassen, dickwils in die ooghen ghedruypt. B. Tselve sap met wijn, heylt ende gheneest die voorts etende sweringhen en ulceratien, die daer mede ghewasschen. C. Die wortel met anijs in witten wijn ghesoden, opent die verstoptheyt vander levere ende verdrijft die geelsucht. Die selve wortel in den mont ghenomen ende gheknout, gheneest den tantsweer. 2 D. Die cleyn Gouwe ghestooten en op verswooren oft andere quade naghelen gheleyt, doet die quade wtvallen, ende andere goede wassen, ende met urine oft wijn ghestooten, ende sonderlinghe die wortelen, verdrijven ende ghenesen die speenen daer op gheleyt, dijsghelijck werck doet oock dat sap met wijn oft urine duer ghedaen, die speenen daer mede ghewasschen. E. Dit cruyt in wijn ghesoden ende daer mede ghegorghelt, doet veel taye fluymen wt den hoofde comen ende wtspouwen. F. Tsap van der wortele met huenich vermenght ende in die nuese ghedaen, doet oock veel vochticheyt wt den hoofde rijsen, ende onstopt den nuese als zy verstopt es. 3 G. Die Dotterbloemen en zijn in der medecijnen niet bruyckelijck. |
Van Gouwe en Dotterbloemen, kap. XIX Het geslachtVan de kruiden die in Grieks Chelidomum genoemd worden zijn er twee geslachten, waarvan de ene de grote gouwe en de andere kleine gouwe genoemd wordt. Vorm.Chelidonum maius als grote gouwe. Chelidonum minus als kleine gouwe. (Chelidonium majus, Ficaria verna) 1 De grote gouwe heeft zachte, ronde en behaarde stelen met veel aangroeiende zijtakjes en elk takje heeft veel leden en knopen. Zijn bladeren lijken wat op de bladeren van akelei, maar ze zijn zachter en meer doorsneden, aan de ene kant witgroen en aan de andere kant blauwachtig groen. Boven op de stelen en takjes groeien mooie gele bloempjes net als gele violen. Die veranderen in lange hauwtjes en daarin liggen kleine, bleekgele zaadjes. Dit hele kruid is sterk en vreemd van reuk en overal in stelen, bladeren en bloemen vol van sap dat geel als saffraan is, scherp en bitter van smaak. Dat loopt eruit wanneer dit kruid gekneusd wordt en het allermeest uit de wortel. Die is zo geel als goud en met veel worteltjes bezet die daarnaast aanhangen. 2 De kleine gouwe is een laag en kruipend kruidje met kleine, dunne en bruinachtige steeltjes. De kleine, rondachtige bladertjes lijken op de klimopbladeren, maar zijn veel kleiner, zachter, weker en vlakker. Zijn bloempjes zijn geel en lijken op de boterbloemen. Zijn wortel is vezelachtig en met veel aanhangende knopachtige worteltjes bezet. Elk knopje lijkt op een tarwe- of gerstekorrel. Dotterbloemen Van de kleine gouwe wordt nog een kruid gevonden waar het van bladeren en bloemen zeer op lijkt dat men dotterbloemen noemt, (Caltha palustris) Die heeft mooie groene en rondachtige bladeren die op de bladeren van klimop of populierboom lijken, maar groter en rondom wat gekerfd zijn. Zijn stelen zijn rond en verdelen zich in veel kleine steeltjes. Daarop groeien mooie gele bloemen die op de boterbloemen lijken, maar groter en lieflijker zijn. Als de bloemen afgevallen zijn dan groeien daar drie of vier kleine hauwtjes bijeen, net als bij het akelei kruid, waarin een klein geel zaadje ligt. De wortel is dik en met veel aanhangende witte worteltjes bezet. Plaats.Grote gouwe groeit in dorre plaatsen bij oude muren, bij de wegen en onder tuinen en hagen. De kleine gouwe en de dotterbloemen groeien in vochtige, natte beemden en aan de kanten van de grachten. Tijd.De grote gouwe begint te bloeien in april en bloeit de hele zomer door. De kleine gouwe begint zeer vroeg, al in februari te komen. Tegen de tijd dat de zwaluwen overkomen op het eind van februari en maart dan bloeit het en blijft bloeien tot in april, dan verdwijnt het en in mei wordt ze vrijwel niet meer gevonden. Dotterbloemen bloeien in maart en in april. Naam.1 De grote gouwe heet in Grieks Chelidonion mega, in Latijn Chelidonium majus en Hirundinaria maior. In de apotheken Chelidonia. In Hoogduits grosz Scholwurtz, grosz Schwalben kraut, Goldwurtz en Schelkraut. In Nederduits gouwortel en grote gouwe. In Frans chelidonie of esclere a esclayre. 2 De kleine gouwe wordt in Grieks Chelidonion micron genoemd. In Latijn Chelidonium minus en Hirudinaria minor. In de apoteken Scrofularia minor en Ficaria. In Hoogduits kleyn Scholwurtz, kleyn Schwalben wurtz, Feigwartzen kraut, Blatern kraut, Pfassen hodlin en Mein kraut. In Nederduits kleine gouwe en kleine speen kruid. In Frans bassinet. 3 Dotterbloemen worden in Hoogduits Mosz blumen, Dotterblumen, Geel wisz blumen en Marten blumen genoemd. In onze taal grote boterbloemen en dotterbloemen. Oorzaak van zijn naam. De grote gouwe wordt in Grieks Chelidonium genoemd, dat is in Dietsche zwaluwen kruid omdat de zwaluwen (zoals Plinius zegt) dit het eerst gevonden hebben en daarmee hun jongen die een gebrek in de ogen hebben of blind waren genezen en ziende gemaakt hebben. 2 De kleine wordt zwaluwenkruid genoemd omdat het begint te groeien en te bloeien als de zwaluwen overkomen en weer verdwijnt tegen de tijd dat de zwaluwen weg vliegen. Natuur.1, 2 Beide deze kruiden zijn heet en droog tot in de derde graad en de kleine is heter dan de grote. 3 De dotterbloemen zijn van naturen ook warm, maar niet zo erg. Kracht en Werking. 1 Het sap van grote gouwe dat met honing gemengd en in een koperen pot gekookt wordt geeft een helder gezicht en neemt de schellen en littekens die op de ogen groeien weg als je het dikwijls in de ogen druppelt. Hetzelfde sap met wijn, heelt en geneest de voort etende zweren en blaren die daar mee groeien. De wortel die met anijs in witte wijn gekookt is opent de verstoptheid van de lever en verdrijft de geelzucht. Als je die wortel in de mond neemt en kauwt geneest het tandpijn. 2 De kleine gouwe die gestampt en op verzworen of andere kwade nagels gelegd wordt laat die kwade uitvallen en andere goede groeien. Met urine of wijn gestampt, vooral de wortels, verdrijven en genezen ze de aambeien als het daar opgelegd wordt. Hetzelfde doet ook het sap dat met wijn of urine gemengd is waarmee de aambeien gewassen worden. Dit kruid dat in wijn is gedaan waarmee gegorgeld wordt laat veel taaie fluimen uit het hoofd komen en uitspuwen. Het sap van de wortel dat met honing vermengd en in de neus gedaan wordt laat ook veel vochtigheid uit het hoofd rijzen en ontstopt de neus als het verstopt is. 3 De dotterbloemen worden in de medicijnen niet gebruikt. |
(XXXIX)Van Vincoorde. Cap. XX. Tfatsoen.Clematis daphnoides. Vincoorde. VIncoorde heeft veele teere knoppachtighe steelkens, daer mede dattet op der aerden vliddert ende hier en daer cruypt, daer aen wassen cleyn bladerkens, meerder dan Bucxboom bladeren, den Lauwer bladeren van coleure en fatsoene niet seer onghelijck maer veel mindere. Die bloemen zijn meest purpur blauw, ende oock som wit maer selden, elck in vijf bladerkens ghesneden, der ghemeyne groote Ossentonghe bloemen wat ghelijck, maer meerder ende liefelijcker, nochtans oock sonder rueck. Die wortel es veeselachtich en geel. Plaetse.Vincoorde wast gheerne in donckere vochtachtighe plaetsen, aen canten van bosschen ende onder haghen en hegghen. Tijt. Het bloeyt meest in Meerte en Aprill, maer allen het iaer duer blijvet gruen. Naem. In Griecx ende in Latijn wordt die cruyt Clematis daphnoides gheheeten, ende van Plinius ter eender plaetsen Clematis Aegiptia, ende ter andere, Chamedaphne. In der Apoteken zoo heetet Pervinca en Vincapervinca. In Hoochduytsch yugrun en Singrun. In onser talen Vincoorde, Ingroen ende Maechden palm. In Franchois du Lisseron. Natuere.Vincoorde es drooghende en tsamen treckende van natueren. Cracht en Werckinghe.A. Dit cruyt in wijn ghesoden ende ghedroncken stopt den loop des buycx, ende gheneest dat roode Melizoen. Tstelpt oock die overvloedighe natuerlijcke cranckheyt der vrouwen, dat bloet spouwen, ende alderhande bloet ganck. (XL) B. Dit cruyt met melck en olie van Roosen ghemenght ende daer af een Pessus ghemaeckt ende in die moeder ghedaen, doet die pijne ende weedom der moederen ophouden. C. Vincoorde gheknaut, gheneest den tantsweer, ende oock alle quetsuren van fenijnnighen ghedierten daer op gheleyt. D. Vincoorde ghestooten, ende in die nuese ghesteken, doet dat bloeyen wt die nuese ophouden en stelpen. |
Van Maagdenpalm, kap. XX Vorm.Clematis daphnoides of vincoorde. (Vinca minor) Maagdenpalm heeft vele zachte en knopachtige steeltjes waarmee het op de aarde vlindert en hier en daar kruipt. Daaraan groeien kleine bladertjes die groter zijn dan de buksboom bladeren, de laurierbladeren van kleur en vorm vrij gelijk maar veel kleiner. De bloemen zijn meestal purperblauw en zelden wit die elk in vijf bladertjes zijn gesneden en op die van de gewone grote ossentong lijken, maar groter en liefelijker zijn, hoewel ook zonder reuk. De wortel is vezelachtig en geel. Plaats.Maagdenpalm groeit graag in donkere vochtige plaatsen, aan kanten van bossen en onder hagen en heggen. Tijd. Het bloeit meest in maart en april, maar het hele jaar door blijft het groen. Naam. In Grieks en in Latijn wordt dit kruid Clematis daphnoides genoemd en door Plinius op de ene plaats Clematis Aegiptia en op een andere plaats Chamedaphne genoemd. In de apotheken heet het Pervinca en Vincapervinca. In Hoogduits yugrun en Singrun. In onze taal maagdenpalm, ingroen en maechdenpalm. In Frans du lisseron. Natuur.Maagdenpalm is verdrogend en tezamen trekkend van naturen. Kracht en Werking.Dit kruid dat in wijn gekookt en gedronken wordt stopt de loop van de buik en geneest de rode bloedgang. Het stelpt ook de overvloedige menstruatie bij de vrouwen, het bloed spuwen en allerhande bloedgang. Dit kruid dat met melk en olie van rozen gemengd is waar een pessarium van gemaakt is die in de baarmoeder gedaan wordt laat de pijn en smart van de baarmoeder ophouden. Maagdenpalm die je kauwt geneest de tandpijn en ook alle kwetsingen van venijnige gedierten als je het daarop legt. Maagdenpalm die gestampt en in de neus gestoken is laat het bloeden uit de neus ophouden en stelpen. |
Van VVilden Saffraen. Cap. XXI Tfatsoen. Cnicus. Wilden Saffraen. Ie wilde Saffraen heeft ronde steelen, onderhalf elle oft hoogher wassende met smalle lanckachtighe ghekertelde stekende bladeren becleet, opt opperste van den welcken wassen ronde stekende bollekens, die als zy huer ontpluycken, voortbringhen schoon gout geele welrijckende bloemen, den rechten Saffraen drayen van coluere ghelijck, ende als die bloeme vergaet zoo wast in dat stekende bolleken, wit lanckachtich ghekant ende ghehoeckt saet tusschen hayrachtich wolleken besloten. (XL) Plaetse. Wilden saffraen woordt in die hoven ghesayet. Tijt. Sy bloeyet in Hoymaent ende in Ooghstmaent. Naem. Dit cruyt wordt in Griecx Cnicos gheheeten ende in Latijn Cnecus. Inder Apoteken ende van Mesue en Serapio Cartamus, en van sommighen, Crocus hortensis en Crocus sarracenicus. In duytsch Wilden saffraen. In Franchois Safran saulvage. Natuere Tsaet van Wilden saffraen es werm in den iersten graet ende droogge in den tweeden, als Mesue schrijft. Cracht en Werckinghe. A. Tsaet van Wilden saffraen ghestooten ende het sap daer af met Huenich water, oft sop daer een hinne in ghesoden es, uyt gheperst, ende ghedroncken, maeckt camerganck, purgeert, ende iaecht af taye fluymen en waterachtighe vochticheden, en mits dijen eest goet teghen Colica, das es weedom en verstoptheyt der dermen, en oock teghen die cortheyt van den adem, hoest en verstoptheyt vander borst, ende es seer sonderlinghe teghen dat water laden. B. Item tsap van desen sade in melck ghedaen, doet dat melck runnen ende gheeft hem cracht om tot camerganck te verweckene. C. Die bloemen met Huenich water ghedroncken, openen die lever, ende zijn goet voor die geelsucht, oock zijn zy goet inder spijsen ghebruyckt, om daer mede die spijse geele te maken. Hindernisse. Tsaet van Wilden saffraen es der maghen seer hinderlijck, makende walginghe ende groote beruerte tot braken ende daer toe eest oock seer traech van wercke, langhe in die maghe en dermen blijvende. Beeteringhe. Men sal tot desen sade nemen ende toe doen eenich confortatijf vander maghen, als Anijs saet, Galigaen oft Mastix, ende wat dat zijn werck voordert ende ras maeckt, als Gember, Sal gemma, Sout τc. Ende in dijer manieren ghebruyckt, en salt der maghen niet lettelijck wesen, en sal seer corts zijn werck doen. |
Van Wilde Saffraan, kap.XXI Vorm. Cnicus of valse saffloer. (Carthamus tinctorius) De wilde saffraan heeft ronde stelen die meer dan een meter of hoger groeien en met smalle, langachtige, gekartelde en stekende bladeren bekleed zijn. Op de top groeien ronde stekende bolletjes en als die zich ontplooien mooie goudgele en welriekende bloemen voortbrengen die van kleur op de echte saffraandraadjes lijken. Als de bloem vergaat dan groeit in het stekende bolletje wit, langachtig, kantig en gehoekt zaad dat tussen een haarachtig wolletje zit. Plaats. Wilde saffraan wordt in de hoven gezaaid. Tijd. Het bloeit in augustus en in september. Naam. Dit kruid wordt in Grieks Cnicos genoemd en in Latijn Cnecus. In de apotheken en door Mesue en Serapio Cartamus, door sommigen Crocus hortensis en Crocus sarracenicus. In Duits Wilden saffraen. In Frans Safran saulvage. Natuur. Het zaad van wilde saffraan is warm in de eerste graad en droog in de tweede zoals Mesue schrijft. Kracht en Werking. Het gestampte zaad van wilde saffraan en het sap daarvan dat met honingwater of het sap waar een kip in gekookt is, uitgeperst en gedronken wordt laat naar toilet gaan en purgeert en jaagt taaie fluimen en waterachtige vochtigheden af. Daarom is het goed tegen koliek, dat is een smart en verstopping van de darmen en ook tegen de kortheid van de adem, hoest en verstopping van de borst. Het is vooral zeer goed tegen het water laden. Item, het sap van dit zaad dat in melk gedaan wordt laat de melk stremmen en geeft het kracht om tot toiletgang te verwekken. De bloemen die met honingwater gedronken worden openen de lever en zijn goed tegen de geelzucht, ook zijn ze goed om in eten te gebruiken om daarmede het eten geel te maken. Hindernis. Het zaad van wilde saffraan is zeer hinderlijk in de maag, maakt walging en grote beroerte tot braken en daarbij is het ook zeer traag van werk en blijft lang in de maag en darmen. Verbetering. Je zal bij deze zaden enig konserven doen die goed voor de maag zijn als zoals anijszaad, galigaan of mastiek en iets dat zijn werk bevordert en snel maakt als gember, sal gemma, zout etc. En als je het op die manier gebruikt zal het voor de maag niet schadelijk zijn en zal zeer vlug zijn werk doen. |
Van Sterrecruyt. Cap. XXIII. Tfatsoen. Aster atticus. Sterrecruyt. (XLIIII) STerrecruyt heeft eenen bruynen hayrachtighen, houtachtighen steel, met lanckachtighe dicke hayrachtighe swertgruene bladeren. Op tsop van den steelen wassen drije oft vier schoone bloemen, van fatsoene den Chamille bloemen ghelijck, die in dmiddel geel zijn ende rontsomme met purpur blauw bladerkens, ghelijck een sterreken beset ende gheciert zijn, die ten laetsten in grijs hayr veranderen ende wech vlieghen. Die wortel es veeselachtigh. Plaetse. Sterrecruyt wast op heuvelen en berghen aen hooghe dijcken, somtijts in die bosschen ende in sommighe beemden by den Rhijn stroom gheleghen. Tijt. Het bloeyt het meest in Ooghstmaent. Naem. Dit cruyt heet in Griecx Aster atticos en Boubonion. In Latijn Aster atticus, en Inguinalis. In der Apoteken eest onbekent. In Hoochduytsch Megercraut, Bruchkraut, Scorten kraut ende Stern kraut. In Franchois Asper goutte menue. Natuere. Sterrencruyt es vercoelende, den Roosen van natueren volnaer ghelijck. Cracht en Werckinghe. A. Sterrecruyt es seer goet van buyten op die maghe gheleyt, die verhit ende onsteken es, ende teghen die clappooren en sweerende clieren in die eeghenisse gruen ghestooten, ende daer op gheleyt. B. Tes oock goet tot roodicheyt en hitte der ooghen, en teghen dat wtgaen van den achterderm. C. Dat blauw van den bloemkens met water ghedroncken, helpt die kinderen die met die squinancie en vallende sieckte ghequelt zijn. E. Men seyt oock dat dit cruyt dat ghezwel in die eeghenisse doet vergaen al eest dat men dat maer daer by ghebonden draecht. |
Van Sterrenkruid, kap. XXIII Vorm. Aster atticus of sterrenkruid. (Aster atticus) Sterrenkruid heeft een bruine, haarachtige en houtachtige steel die met langachtige, dikke, haarachtige en zwartgroene bladeren bezet is. Op de top van de stelen groeien drie of vier mooie bloemen die op de kamillebloemen lijken, in het midden zijn ze geel en rondom met purperblauwe bladertjes bezet als met een sterretje versierd. Op het eind veranderen die in grijze haren en vliegen weg. De wortel is vezelachtig. Plaats. Sterrenkruid groeit op heuvels en bergen, aan hoge dijken, soms in de bossen en in sommige beemden die bij de Rijnstroom liggen. Tijd. Het kruid bloeit het meest het in september. Naam. Dit kruid heet in Grieks Aster atticos en Boubonion. In Latijn Aster atticus en Inguinalis. In de apotheken is het onbekend. In Hoogduits Megercraut, Bruchkraut, Skorten kraut en Stern kraut. In Frans asper goutte menue. Natuur. Sterrenkruid verkoelt en is de rozen van naturen volledig gelijk. Kracht en Werking. Sterrenkruid is zeer goed als het van buiten op de maag gelegd wordt die verhit en ontstoken is. Ook tegen de klaporen en zwerende klieren in de oksels als je het groen stampt en daarop legt. Het is ook goed tegen roodheid en hitte van de ogen en tegen het uitgaan van de achterdarm. Het blauwe van de bloempjes dat je met water drinkt helpt de kinderen die met de keelblaren en vallende ziekte gekweld zijn. Men zegt ook dat dit kruid het gezwel in de oksels laat vergaan al is het dat je het maar in een bundeltje bij je draagt. |
Van Navelcruyt. Cap. XXIIII. Tgheslacht. In dit Cap. sullen wy tweederleye Navelcruyt beschrijven, waer af dat ierste es dat recht Navelcruyt, dat tweede dat Water Navelcruyt, alleen wat ghelijckenisse van bladeren met den rechtvaerdighen hebbende. Cotyledon verum. Cotyledon aquaticum. Navelcruyt. Water Navelcruyt. (XLV) NAvelcruyt 1. draecht ronde dicke bladeren, den Veyl bladeren wat ghelijck, maer ronder, rontsomme wat ghescaert die van boven wat hol zijn en van onder den steel in dmiddel van tblat hebben. Sijnen steel es dun en hol, ontrent een spanne hooch draghende veel cleyn lanckachtighe witte oft lijfveruwighe bloemkens. Die wortel es wit en ront ghelijck een Olive. 2. Dwater Navelcruyt heeft cleyne dunne bladerkens, van boven oock wat, maer seer luttel hol, ghelijck een vlack scotelken, en van onder den steel in dmiddel van tblat draghende, des anders navelcruyt bladeren wat ghelijck, maer veel minder, dunner en swertgruender. Die bloemkens zijn seer cleyn, van coluere wit en wassen beneden onder die bladeren. Sijn wortelkens zijn dun, veeselachtich, cruypende, en al om veel nieuwe bladerkens wtworpende. Plaetse. Dat oprecht Navelcruyt wast (als Plinius schrijft) in steenachtighe plaetsen ende by der zee gheleghen, hier te lande en wasset niet van selfs, noch in iemants hof dat ick weet, dan alleen te Bruessel in den hof van H. Jan van vreckom, die dit onder veele seer sonderlinghe en vremde cruyden in zijnen seer schoonen en rijckelijcken hof op voet ende tot my ghesonden heeft. Dat water Navelcruyt wast hier te lande overvloedich, in natte, vochtighe beemden die tswinters overvloeyen. Tijt. Die bloemen van dat oprecht Navelcruyt hebbe ick oock in Braeckmaent ghesien, maer dat water Navelcruyt bloeyet in Hoymaent. Naem. Dit cruyt heet in Griecx Cotyledon. In Latijn Cotyledon, en Umbilicus veneris, en acetabulum, en van Plinio, Herba coxendicum, Iacobus de Manlijs in Luminari maiori, nuemet Scatum coeli en Scatum cellus. In duytsch hebbent wy Navelcruyt ghenaempt. Dat water Navelcruyt heet in die Apoteke Umbilicus veneris, en oock hier te lande Scatum coeli, hoe wel dattet dat oprecht Navelcruyt niet en es, als hier ghebleken es, en van sommighen in duytsch penninckcruyt. Natuere. Dat oprecht Navelcruyt es cout en vochtich van natueren, dat water Navelcruyt en es niet sonder wermte, als zijnen smaeck wt wijst. Cracht en Werckinghe. A. Tsap van dat oprecht Navelcruyt es seer goet en behulpich voor alle verhitheyt, heete ghezwillen, wilt vier, ende oock voor die cack verssenen, daer op ghestreken, het vercoelt oock die hitte vander maghen, daer op gheleyt. B. Die bladeren met den wortelen gheten, lossen en breken den steen, en doen water maken, en zijn goet den watersuchtighen. C. Die cracht van dat Waternavelcruyt en es noch niet ondervonden, nochtans zoo ghebruycken die ongheleerde Apotekers dit daghelijcx voor dat oprecht Navelcruyt, niet sonder groote en merckelijcke dwalinghe. |
Van Navelkruid, kap. XXIIII Het Geslacht In dit kapittel zullen wij twee soorten van navelkruid beschrijven waarvan de eerste het echte navelkruid is de tweede het waternavelkruid die alleen wat gelijkenis in de bladeren met de echte heeft. Cotyledon verum of navelkruid. Cotyledon aquaticum of water navelkruid. (Cotyledon umbilicus, Hydrocotyle vulgaris) Navelkruid draagt ronde en dikke bladeren die wat op de klimopbladeren lijken, maar ronder. Ze zijn rondom wat geschaard en van boven wat hol. Van onder staat de steel in het midden van het blad. Zijn steel is dun en hol en ongeveer een zeventien cm hoog en draagt veel kleine, langachtige, witte of vleeskleurige bloempjes. De wortel is wit en rond als een olijf. Het water navelkruid heeft kleine, dunne bladertjes die van boven ook wat maar zeer weinig hol zijn als een vlak schoteltje en draagt onder de steel in het midden van het blad. Het lijkt wat op het andere navelkruid blad, maar is veel kleiner, dunner en zwartgroener. De bloempjes zijn zeer klein, van kleur wit en groeien beneden onder de bladeren. Zijn worteltjes zijn dun, vezelachtig, kruipen en laten overal veel nieuwe bladertjes uitschieten. Plaats. Het echte navelkruid groeit (zoals Plinius schrijft) in steenachtige plaatsen en bij de zee. Hier te lande groeit het niet vanzelf, nog in iemands hof dat ik weet dan alleen te Brussel in de hof van H. Jan van Vreckom die dit onder vele zeer bijzondere en vreemde kruiden in zijn zeer mooie en rijke hof kweekt en naar mij gezonden heeft. Het water navelkruid groeit hier te lande overvloedig in natte, vochtige beemden die in de winter overstroomd worden. Tijd. De bloemen van het echte navelkruid heb ik ook in juni gezien, maar het water navelkruid bloeit in augustus. Naam. Dit kruid heet in Grieks Cotyledon. In Latijn Cotyledon en Umbilicus veneris en acetabulum en door Plinius Herba coxendicum. Jacobus de Manlijs in ‘Luminari maiori’ noemt het Scatum coeli en Scatum cellus. In Dietsche hebben wij het navelkruid genoemd. Het waternavelkruid heet in de apotheken Umbilicus veneris en ook hier te lande Scatum coeli hoewel het de echte navelkruid niet is zoals hier gebleken is en wordt door sommige in Dietse penningkruid genoemd. Natuur. Het echte navelkruid is koud en vochtig van natuur. Het water navelkruid is niet zonder warmte als zijn smaak bewijst. Kracht en Werking. Het sap van het echte navelkruid is zeer goed en behulpzaam tegen alle verhitting, hete zwellen, wild vuur en ook voor de kakhielen als het daar op gestreken wordt. Het verkoelt ook de hitte van de maag als het daarop gelegd wordt. De bladeren die met de wortels gegeten worden lossen en breken de steen en maken water en zijn goed voor de waterzuchtige. De kracht van het waternavelkruid is noch niet ondervonden, toch gebruiken de ongeleerde apothekers dit dagelijks voor het echte navelkruid, niet zonder grote en opmerkelijke dwaling. |
(XLVI)Van Wonden cruyt. Cap. XXV. Tfatsoen. Cymbalion. Wonden cruyt. WOnden cruyt heeft ronde vette broosche stelen die becleet zijn met dickachtighe vette bladeren die rontsomme wat ghekerft en vol saps zijn. Int sop van de stelen wassen veel schoone bruyn roode bloemen, van fatsoene den bloemen van Sint Jans cruyt, in Griecx ghenaempt Hypericon ghelijck. Die wortel es wit en seer knoppachtich. Van desen cruyden vintmen een gheslacht dat witte bloemen heeft, en oock een derde dat geele bloemen draecht, anders den voorschreven ghelijck. Plaetse. 2.3 Wonden cruyt wast gheerne in vochtighe plaetsen ende daer lombre es ende het wordt veel op Sint Jans Baptisten avont, op scotelen oft tilioren in leem gheplant ende in die lanthuysen ghehanghen, daert langhe gruen en wassende blijft eest dattet somtijts met water bespreyt wordt. Tijt. Wonden cruyt bloeyet meest in Ooghstmaent. Naem. Dit cruyt wordt in Griecx gheheeten Cymbalion en Cotyledon heteron. In (XLVII) Latijn Acetabulum alterum. In de Apoteken Crassula maior. In Hoochduytsch Wundkraut, Knabenkraut, Fotzzwang en Fotzweijn. In onser tale Wonden cruyt, ende smeerwortele. Natuere. Wonden cruyt vercoelt tot in den derden graet. Cracht en Werckinghe. Wonden cruyt es van ghelijcken cracht en werckinghe als Donderbaert, ghelijck Dioscorides en Plinius schrijven. |
Van Wondkruid, kap. XXV Vorm. Cymbalion of wondkruid. (Sedum telephium of Hylotelephium) Wondkruid heeft ronde, vette en broze stelen die met dikachtige, vette bladeren bekleed en rondom wat gekerfd en vol sap zijn. In de top van de stelen groeien veel mooie bruinrode bloemen die van vorm op de bloemen van Sint-Jan kruid lijken die in Grieks Hypericon genoemd wordt. De wortel is wit en zeer knopachtig. Van deze kruiden vind je een geslacht dat witte bloemen heeft (Hylotelephium anacampseros) en ook een derde dat gele bloemen draagt, anders het voorschreven gelijk. Plaats. Wondkruid groeit graag in vochtige plaatsen en waar schaduw is. Het wordt veel op Sint Jans Baptisten avond op schotels of schalen in leem geplant en in de landhuizen gehangen, omdat het lang groen en groeiend blijft, als is het dat het soms met water besproeid wordt. Tijd. Wondkruid bloeit meestal in september. Naam. Dit kruid wordt in Grieks Cymbalion en Cotyledon heteron genoemd. In Latijn Acetabulum alterum. In de apotheken Crassula maior. In Hoogduits Wundkraut, Knabenkraut, Fotzzwang en Fotzweijn. In onze taal wondkruid en smeerwortel. Natuur. Wondkruid verkoelt tot in de derde graad. Kracht en Werking. Wondkruid is van gelijke kracht en werking als donderbaard zoals Dioscorides en Plinius schrijven. |
Van Ooghentroost. Cap. xxvi. Tfatsoen. Eufrasia. Ooghentroost. OOghen troost es cleyn neer schoon cruydeken, niet over een spanne hooch wassende met veele stelkens en tacxkens, met cleyn swert gruene rontsomme ghekertelde bladerkens, dick beset. Sijn bloemkes zijn cleyn en wit inwendich met geel en purpur besprenght, die wortel es cleyn, dun, en veeselachtich. Noch vint men een ander cruyt dat oock Ooghentroost van sommighen gheheeten wordt, hoe wel nochtans dattet gheen recht Ooghentroost en es, ende dit wast eenen voet hooghe oft hoogher, en heeft ronde steelkens met veel aenwassende zijde tacxkens, daer aen wassen cleyn smalle lanckachtighe bladerkens, meest altijt neederwaerts hanghende. Sijn bloemen zijn root van coluere. Die wortel es cleyn ghelijck aen dat andere Ooghentroost. Ende dit hebben wy hier by willen schrijven en verclaren om datmen donderscheet van beyden leeren kennen en mercken zoude, ende niet deen voor dandere trecken oft ghebruycken zoude, want dat tweeste Ooghentroost, en heeft die cracht niet die dat oprecht Ooghentroost heeft. Plaetse. Ooghentroost wast in dorre beempden, grassachtighe straten, en dorre weyden, daer (XLVIII) die sonne veel schijnt. Tijt. Ooghentroost beghint te bloeyen in Ooghstmaent ende het bloeyet tot in Herfstmaent toe, en in sommighe vroeghe iaren wordet in Hoymaent met bloemen ghevonden, ende als dit cruyt in zijn bloeme es, dan salment plucken en drooghen. Naem. Dit cruyt wordt in Latijn gheheeten Euphrasia, en van sommighen Ophthalmica, en Ocularis, en van som andere Euphrosyne. In Hoochduytsch heetet Augentroost. In Neerduytsch Ooghentroost. In Franchois Euphrase. Natuere. Ooghentroost es werm en drooghe van natueren tot bycans in den tweeden graet. Cracht en Werckinghe. 1 A.Ooghentroost ghestooten en op die ooghen gheleyt, oft sap daer af met wijn wtgheperst in die ooghen ghedruypt, neempt wech ende gheneest die donckerheyt van den ooghen ende maeckt claer ghesichte. B. Tselve doet oock tpoeder van drie deelen Ooghentroost ghedroocht ende een deel foelien tsamen ghepoedert een leepel vol tsmorghens al drooghe oft met suycker, oft met witten wijn inghenomen. Ende in dijer manieren ghebruyckt zoo stercket oock die memorie seer, ende doet sterckelijck onthouwen. C. Ooghentroost in wijn ghesoden, en ghedroncken, es oock goet teghen die geelsucht. 2. D. Dat ander Ooghentroost en es nerghens toe nut oft bequaem, ende wordt in die medecijne niet ghebruyckt. |
Van Ogentroost, kap. xxvi Vorm. Eufrasia of ogentroost. (Euphrasia stricta, de ander is Odontites vernus) Ogentroost is een klein, laag en mooi kruidje die niet langer dan een zeventien cm hoog wordt. Het is met vele steeltjes en takjes en dik bezet met kleine zwartgroene, rondom gekartelde bladertjes. Zijn bloempjes zijn klein en wit, inwendig met geel en purper bevlekt. De wortel is klein, dun en vezelachtig. Ook vindt men een ander kruid dat ook door sommige ogentroost genoemd wordt, hoewel nochtans dat het geen echte ogentroost is. Die groeit een dertig cm hoog of hoger en heeft ronde steeltjes met veel aangroeiende zijtakjes. Daaraan groeien kleine, smalle, langachtige bladertjes die meestal hangen. Zijn bloemen zijn rood van kleur. De wortel is klein, net zoals de andere ogentroost. En dit hebben wij hierbij willen schrijven en verklaren omdat je het onderscheid van beide zal leren kennen en opmerken en niet de ene voor de andere nemen of gebruiken zal want de tweede ogentroost heeft niet de kracht die de echte ogentroost heeft. Plaats. Ogentroost groeit in dorre beemden, grasachtige straten en dorre weiden waar de zon veel schijnt. Tijd. Ogentroost begint te bloeien in september en het bloeit tot in oktober toe. In sommige vroege jaren wordt het al in augustus met bloemen gevonden. Als dit kruid bloeit dan zal je het plukken en drogen. Naam. Dit kruid wordt in Latijn Euphrasia genoemd en door sommige Ophthalmica en Ocularis, door sommige andere Euphrosyne. In Hoogduits heet het Augentroost. In Nederduits ogentroost. In Frans euphrase. Natuur. Ogentroost is warm en droog van naturen tot bijna in de tweede graad. Kracht en Werking. Ogentroost die gestampt en op de ogen gelegd wordt of het sap daarvan met wijn uitgeperst en in de ogen gedruppeld neemt weg en geneest de blindheid van de ogen en maakt helder gezicht. Hetzelfde doet ook het poeder dat van drie delen gedroogde ogentroost en een deel gepoederde foelie tezamen is gemaakt waarvan je een lepel vol ’s morgens droog of met suiker of met witte wijn inneemt. En als je het op die manier gebruikt dan versterkt het ook zeer de memorie en laat goed onthouden. Ogentroost die in wijn gekookt en gedronken wordt is ook goed tegen de geelzucht. De andere ogentroost is nergens nuttig of goed voor en wordt in de medicijnen niet gebruikt. |
Van root Steenbreec. Cap. XXVII. Tfatsoen. Filipendula. Root Steenbreeck. (XLIX) ROode Steenbreeck heeft langhe veederachtighe wtghespreyde bladeren, van veele rontsomme ghekerfte bladerkens, aen een lanck steelken wassende tsamen vergaert, van fatsoene den bladeren van Ganserick oft van Pimpinel niet seer onghelijck, maer veel langhere. Sijnen steel es ront twee oft drije voeten lanck, die op dopperste voortbringht schoon witte bloemen veel by een, elck bloemken in sesse bladeren, ghelijck een cleyn sterreken verdeylt. Sijn saet es cleyn ende wast veele by een tsamen ghelijck een cleyn knoopken in een ghedronghen. Sijn wortelen zijn dun en swert, en hebben aenhanghende ronde knoopachtighe bollekens ghelijck aen die Pioene wijfken wortelen, maer veel mindere. Plaetse. Roode Steenbreeck wast in Duytschlant op hooghe steenachtighe gheberchten ende in rouwe plaetsen. Hier te lande wordt hy in die hoven gheplant. Tijt. Hy bloeyet in Meye ende in Braeckmaent. Naem. Dit cruyt wordt in Latijn van sommighen gheheeten Saxifraga rubea. In der Apoteken zoo heetet Filipendula oft Philipendula. In Hoochduytsch Rot Steinbrech en Wilde zarben. In onser talen Roode Steenbreeck. In Franchois Filipende oft Filipendule. Natuere. Filipendula es werm en drooch van natueren, maer niet tot in den derden graet, en tsamen treckende. Cracht en Werckinghe. A. Die wortel in wijn ghesoden ende ghedroncken, es goet teghen die droppelpisse, ende tot alderhande ghebreken der blasen, zy doet water maken ende die urine lossen ende breeckt den steen. B. Dese wortele es oock goet (ghelijck Mattheus Sylvaticus en Simon Genuensis schrijven) teghen die pijne en weedom wt verkiltheyt comende, winden en opblasinghen der maghen, met Fenkel saet ghepoedert en met wijn inghenomen. E. Ende teghen die vallende sieckte, alsmen tpoeder van den wortelen in die spijse veele ghebruyckt. |
Van rode Steenbreek, kap. XXVII Vorm. Filipendula of rode steenbreek. (Filipendula vulgaris) Rode steenbreek heeft lange, veerachtige en uitgespreide bladeren. Die zijn van vele rondom gekerfde bladertjes tezamen gesteld die aan een lang steeltje groeien, van vorm lijken ze op de bladeren van ganzerik of van Pimpinella, maar veel langer. Zijn steel is rond en zestig of negentig cm lang. Op de top komen mooie witte bloemen die veel bijeen staan. Elk bloempje is in zes bladeren verdeeld als een klein sterretje. Zijn zaad is klein en groeit veel bijeen, als een klein knopje ineengedrongen. Zijn wortels zijn dun en zwart en hebben aanhangende ronde, knoopachtige bolletjes, net als pioen wijfje, maar veel kleiner. Plaats. Rode steenbreek groeit in Duitsland op hoge, steenachtige gebergten en in ruwe plaatsen. Hier te lande wordt het in de hoven geplant. Tijd. Het bloeit in mei en in juni. Naam. Dit kruid wordt door sommige in Latijn Saxifraga rubea genoemd. In de apotheken heet het Filipendula of Philipendula. In Hoogduits Rot Steinbrech en Wilde zarben. In onze taal rode steenbreek. In Frans filipende of filipendule. Natuur. Filipendula is warm en droog van naturen, maar niet tot in de derde graad en tezamen trekkend. Kracht en Werking. De wortel die in wijn gekookt en gedronken wordt is goed tegen de droppelplas en tegen allerhande gebreken van de blaas, het maakt water en laat de urine lossen en breekt de steen. Deze wortel is ook goed (zoals Mattheus Sylvaticus en Simon Genuensis schrijven) tegen de pijn en smart die uit verkoudheid komt, winden en opblazing van de maag als het met gepoederde venkelzaad en met wijn ingenomen wordt. En tegen de vallende ziekte als je het poeder van de wortels veel in het eten gebruikt. |
Van Gheytenbaert. Cap. XXVIII. Gheslacht oft onderscheet Heytenbaert es tweederhande van gheslachte: Deene es dat groot Gheytenbaert datmen Reynette nuempt: Dander dat cleyn Gheytenbaert, dat valsche Rhabarbare gheheeten wordt. (L) Tfatsoen. Barba capri. Pigamum. Reynette. Valsche Rhabarbare. DAt 1. groot Gheytenbaert oft Reynette heeft groote langhe breede bladeren, den bladeren van Agrimonie wel ghelijckende, maer langher en meerder, die rouw hart en ghefronckelt zijn, en veel vouwkens hebben ghelijck die bladeren van de ionghen bercken loove. Sijnen steel es hol, viercantich, bruynroot, somtijts een mans lenghde hooch, draghende int opperste veel schoone witte suet rieckende bloemen, veel by een ghedronghen, ghelijck aen dat root Steenbreeck, naer den welcken cleyne cromme sadekens iii oft iiii tsamen in een, ghelijck een Werteken ghedronghen wassen. Sijn wortel es lanck, van buyten swert, van binnen Leververuwich bruynroot, sterck van ruecke, van smake tsamen treckende ghelijck die eekelen. 2. Dat cleyn Gheytenbaert of valsche Rabarbare, heeft seer ghesneden en in veele andere cleyne bladerkens verdeylde bladeren, die rontsomme ghescaert zijn. Sijnen steel es ghehoect, bruynroot van coluere, ontrent onderhalven voet oft twee voeten lanck, daer op wassen veel cleyne witte hayrachtighe bloemkens, tsamen eenen sneewitten baert ghelijckende, naer die welcke cleyne smalle tacxkens ghelijck cleyne hauwkens vier oft vijf by een staende volghen. Die wortel es swert en houtachtigh. Plaetse. Beyde dese cruyden wassen hier te lande in vochtighe beempden, tusschen doornen en haghen, en aen canten vanden grachten, en waterloopen. (LI) Tijt. Sy bloeyen meest in Hoymaent, somtijts oock noch in Ooghstmaent. Naem. Tgroot Gheytenbaert heet heden daechs in Latijn Barba capri en Regina prati. In duytsch Reynette en grooten Gheytenbaert. In Franchois Barbe de cheve. Dat andere heet in die Apoteken Pigamum, en wordt daer doer van den ongheleerden Apotekers niet sonder groote dwalinghe voor wilde Ruyte ghebruyckt. Die vrouwen hier te lande houwent voor Rhabarbare ende daer om hebben wy tselve valsche Rhabarbare gheheeten, want anders ghenen naem en es ons bekent. Natuere. Die Reynette es sonder twijfel seer verdrooghende, ende van natueren tsamen treckende, ende daer duer stoppende, ghelijck zijnen smaeck claerlijck bewijst. Dat valsch Rhabarbare es oock drooghende, maer niet tsamen treckende. Cracht en Werckinghe. A. Die wortelen van Reynette ghesoden oft ghepoedert ende inghenomen, zijn goet teghen den loop des buycx, en teghen alderhande bloetganck. Die bloemen met witten wijn ghesoden ende ghedroncken, ghenesen die vierde daechse cortse. B. Valsche Rhabarbare en wordt in der mededijnen niet ghebruyckt. |
Van Geitenbaard, kap. XXVIII Geslacht of het verschil. Van geitenbaard zijn er twee soorten van een geslacht: De ene is de grote geitenbaard die men reynette noemt en de andere is de kleine geitenbaard die valse rabarber genoemd wordt. Vorm. Barba capri of reynette. Piganum of valse rabarber. (Filipendula ulmaria, Aruncus dioicus) De grote geitenbaard of reynette heeft grote, lange en brede bladeren die wel wat op de bladeren van Agrimonia lijken, maar langer en groter. De bladeren zijn ruw, hard en verfrommeld en hebben veel vouwtjes, net als de bladeren van het jonge berkenloof. Zijn steel is hol, vierkantig, bruinrood en soms een mannen lengte hoog. Het draagt in de top veel mooie, witte, zoet ruikende bloemen die veel bijeen gedrongen staan net als bij de rode steenbreek. Daarna komen kleine kromme zaadjes die met drie of vier tezamen ineengroeien, als een wratje ineen gedrongen. Zijn wortel is lang, van buiten zwart en van binnen leverkleurig bruinrood, sterk van reuk en van smaak tezamen trekkend als de eikels. De kleine geitenbaard of valse rabarber heeft zeer gesneden en in vele andere kleine bladertjes verdeelde bladeren die rondom geschaard zijn. Zijn steel is gehoekt, bruinrood van kleur en ongeveer vijfenveertig of zestig cm lang. Daarop groeien veel kleine witte, haarachtige bloempjes die tezamen op een sneeuwwitte baard lijken. Hierna volgen kleine, smalle takjes als kleine hauwtjes waarvan er vier of vijf bijeen staan. De wortel is zwart en houtachtig. Plaats. Beide kruiden groeien hier te lande in vochtige beemden, tussen dorens en hagen en aan kanten van de grachten en waterlopen. Tijd. Ze bloeien meestal in augustus en soms ook nog in september. Naam. De grote geitenbaard heet tegenwoordig in Latijn Barba capri en Regina prati. In Dietse reynette en grote geitenbaard. In Frans barbe de cheve. Die andere heet in de apotheken Pigamum en wordt door de ongeleerde apothekers foutief voor wilde ruit gebruikt. De vrouwen hier te lande houden het voor rabarber en daarom hebben wij de valse rabarber genoemd, want anders is er geen naam bij ons bekend. Natuur. Reynette is zonder twijfel zeer verdrogend en van natuur tezamen trekkend en daardoor stoppend zoals zijn smaak duidelijk bewijst. De valse rabarber is ook drogend, maar niet tezamen trekkend. Kracht en Werking. De wortel van reynette die gekookt of gepoederd ingenomen wordt is goed tegen de buikloop en tegen allerhande bloedgang. De bloemen die met witte wijn gekookt en gedronken worden genezen malaria. Valse rabarber wordt in de medicijnen niet gebruikt. |
Van Helm cruyt. Cap. XXIX. Tfatsoen. Galeopsis. Helm cruyt. (LII) HElm cruyt heeft viercantighe bruyne hole steelen en daer aen wassende breetachtighe rontsomme ghekerfde bladeren, den bladeren van netelen seer ghelijck, maer effender ende niet stekende oft brandende. Die bloemen wassen aen dopperste van den stelen, en zijn cleyn bruyn peersachtich, hol, ghelijck een cleyn helmken oft hol slecken huijsken. Tsaet es cleyn en wast in scerpe ronde bollekens. Die wortel es wit en heeft veel knobbelen en knoopen, ghelijck dat Wonden cruyt daer int xxiiii Cap. af ghescreven es. 2 Noch vindtmen een Helm cruyt dat den voorschreven van stelen, bladeren, bloemen, en bollekens ghelijck es, maer niet van wortelen, want zijn wortelen en zijn niet knobbelachtich, maer alleen faselachtich, ende anders gheen ondersceet en es tusschen dit en dat ierste en oprecht Helm cruyt, want zijn stelen zijn oock viercantich, zijn bladeren den Netelen bladeren ghelijck, en rontsomme ghescaert, die bloemen ghelijck een open helmken τce, alzoo dat dicwils dit voor dat andere ghetrocken wordt van den ghenen die dat ondersceet van beyden aen die wortele niet en mercken. 3 Oock esser noch een derde Helm cruyt dat met den anderen twee gheen ghelijckenisse en heeft, dan alleen in die bloemen ende saet, die den anderen Helm cruyden bloemen seer ghelijck zijn, ende daerom mede by den Helm cruyden hier vermaent wordt. Dit Helm cruyt heeft rechte ronde stelen, en bladeren der Reynette (dat een gheslacht van wilden Mostaert es) seer ghelijck, maer wat minder, ende van coluere bruynder. Die bloemen zijn den anderen Helm cruyden bloemen ghelijck, alleen wat minder van coluere persch met witte stipkens besprayt. Die wortel es veeselachtich ghelijck die wortele van den tweeden Helm cruyde, ende blijft duerende, iaerlijcx van nieuwe wtspruytende, ghelijck oock die twee andere Helm cruyden wortelen. Plaetse. Die twee ierste Helm cruyden wassen hier te lande overvloedich, aen die canten van den velden, onder die haghen, aen die grachten ende by den waterloopen. Dat derde wordt alleen in die hoven gheplant. Tijt. Dese cruyden bloeyen in Braeckmaent ende in Hoymaent. Naem. 1 Helm cruyt wordt in Griecx gheheeten Galeopsis, Galeobdolon, en in Latijn Urtica Labeo. In der Apoteken Scrofularia maior, en van sommighen Castrangula en Ficaria. In Hoochduytsch Braunwurtz, Sauwurtz, en grosz Feigwartzen kraut. In Neerduytsch groot Speen cruyt. In Franchois Scrophulaire 2 Dat tweede en heeft ghenen sonderlinghen naem in Latijn oft in der Apoteken. In Duytsch wordet Beeckscuym en Sinte Anthuenis cruyt ghenaempt. 3 Dat derde es onbekent en sonder naem, maer het mach wel voor een gheslacht van Helm cruyt gherekent worden, om dat zijne bloeme openen Helmken ghelijck es. Natuere. Helm cruyt es werm en drooch van natueren tot in den derden graet ende seer subtijl van substantien. Cracht en Werckinghe. A. Die bladeren, stelen, saet, wortelen, en sap van dat oprecht Helm cruyt verteeren ende doen verdwijnen alderleye gheswel, en herde clieren, alsmense met eedick menghelt, ende daer twee daghen lauwachtich op gheleyt. B. Die bladeren ghestooten, zijn goet gheleyt op vervuylde en voorts etende sweringhen ende tot den kanker met sout ghemenght en daer op gheleyt. C. Tsap van desen cruyden verdrijft die roose in daensicht alsmen dat daer mede wascht. Die wortel inghenomen verdroocht ende gheneest die speenen. Dijsghelijck doet zy oock ghestooten, en van buyten daer op gheleyt. Tsaet es goet ghedroncken teghen die wormen.(LIII) 2 D. Dat tweede es oock seer goet teghen alle vervuylde ende voorts etende sweringhen. Inder selver manieren ghelijck dat ierste ghebruyckt. 3 Dat derde es niet aleen van name, maer oock van crachten onbekent. |
Van Helmkruid, kap. XXIX Vorm. Galeopsis of helmkruid. (Scrophularia nodosa, de tweede is Scrophularia auriculata) 1 Helmkruid heeft vierkantige, bruine en holle stelen. Daaraan groeien breedachtige en rondom gekerfde bladeren die op de bladeren van brandnetel lijken, maar vlakker zijn en niet steken of branden. De bloemen groeien aan de top van de stelen en zijn klein, bruinpaarsachtig en hol, als een klein helmpje of een hol slakkenhuisje. Het zaad is klein en groeit in scherpe, ronde bolletjes. De wortel is wit en heeft veel knobbels en knopen, zoals bij het wondkruid waar in het XXIIII Kapittel van geschreven is. 2 Ook vind je een helmkruid dat de voorgeschreven van stelen, bladeren, bloemen en bolletjes gelijk is, maar niet van wortels, want zijn wortels zijn niet knobbelachtig, maar alleen vezelachtig. Anders is er geen verschil tussen deze en het eerste en echte helmkruid want zijn stelen zijn ook vierkantig. Zijn bladeren zijn de netelenbladeren gelijk en rondom geschaard, de bloemen als een open helmpje etc. zodat vaak deze voor de andere genomen wordt door diegene die het verschil tussen beide aan de wortels niet kennen. 3 Ook is er nog een derde helmkruid dat met de andere twee geen gelijkenis heeft dan alleen in de bloemen en zaad die zeer op de andere helmkruidbloemen lijken en daarom bij de helmkruiden vermeld wordt. Dit helmkruid heeft rechte en ronde stelen en bladeren die zeer op de reynette lijken (dat een geslacht van wilde mosterd is) maar wat kleiner en van kleur bruiner. De bloemen zijn de anderen helmkruiden bloemen gelijk, alleen wat minder van kleur, paars en met witte stipjes besproeid. De wortel is vezelachtig als de wortel van het tweede helmkruid en blijft over, spruit elk jaar opnieuw uit net als de twee andere helmkruiden wortels. Plaats. De twee eerste helmkruiden groeien hier te lande overvloedig aan de kanten van de velden, onder de hagen, aan de grachten en bij de waterlopen. De derde wordt alleen in de hoven geplant. Tijd. Deze kruiden bloeien in juni en in augustus. Naam. 1 Helmkruid wordt in Grieks Galeopsis en Galeobdolon genoemd en in Latijn Urtica labeo. In de apotheken Scrofularia major en door sommige Castragula en Ficaria. In Hoogduits Braunwurtz, Sauwurtz en grosz Feigwartzen kraut. In Nederduits groot speen kruid. In Frans scrophulaire. 2 De tweede heeft geen naam in het Latijn of in de apotheken. In Dietse wordt het beekschuim en Sint Antheunis kruid genoemd. 3 Het derde is onbekend en zonder naam, maar het mag wel voor een geslacht van helmkruid gerekend worden omdat zijn bloemen net open helmpjes zijn. Natuur. Helmkruid is warm en droog van natuur tot in de derde graad en zeer fijn van substantie. Kracht en Werking. De bladeren, stelen, zaad, wortels en sap van het echte helmkruid verteren en laten allerlei zwellen en harde klieren verdwijnen als je het met azijn mengt en daar twee dagen lauw op legt. De gestampte bladeren zijn goed om op vervuilde en voort etende zweren te leggen en tegen kanker als het met zout gemengd en daar opgelegd wordt. Het sap van deze kruiden verdrijft de roos in het aangezicht als je het daarmee wast. Als je de wortel inneemt verdroogt en geneest het de aambeien. Dat doet het ook als het gestampt en van buiten opgelegd wordt. Het zaad is goed als je het drinkt tegen de wormen. De tweede is ook zeer goed tegen alle vervuilde en voort etende zweren als je het op dezelfde manier als de eerste gebruikt. De derde is niet alleen van naam, maar ook van krachten onbekend. |
Van Oyevaersbec. Cap. XXX. Gheslacht en onderscheet. En vindt hier te lande sesterleye cruyden zijn langhe scerpe saden ghelijck Oyevaersbecken draghende, die daer om onder eenen naem ende gheslacht van Oyevaersbeck begrepen worden, waer af die twee ierste van Dioscorides en andere ouders beschreven zijn, ende die vier andere van den gheleerden dees tijts. Tfatsoen. Geranium primum. Geranium Alterum. Oyevaersbeck. Duyvenvoet. Dat ierste Oyevaersbeck heeft teere roodachtighe en hayrachtighe steelkens, met cleynen seer ghecloven en ghekerfde bladeren, die eer die stelen voortcomen op der aerden ghesprayet ligghen. Sijn bloemkens zijn schoon, bresilie root, ende die vergaen in cleyne ronde bollekens met langhe becxkens ghelijck als naelden den Oyevaers, oft Cranenbecken ghelijck, drije oft vier neven den anderen staende, ende daer inne leet dat saet. Die wortel es ront, wit, vinghers lanck, van smaecke suet ende den Raponcelen ghelijck. (LIIII) 2 Dat tweede, dat Duyvenvoet ghenaempt wordt, heeft oock teere, dunne hayrachtighe bruyn steelkens, maer zijn bladeren zijn den bladeren van de allercleynste Maluwen ghelijck, en rontsomme ghekerft. Sijn bloemkens zijn cleyn en persachtich, die worden oock cleyn hoefdekens met becxkens, maer niet zoo groot oft lanck als dierste. Sideritis tertia, aut Geranium Robertianum, Geranium gruinale. Robrechts cruyt. Craenhals. At derde gheslacht, heeft oock hayrachtighe stelen ghelijck die ander, maer zy zijn heel root, met veel ledekens, ende knoopkens. Sijn bladeren zijn seer ghesneden den Kervel oft Coriander bladeren ghelijck, maer rooder ende van ruecke onliefelijcker. Die bloemkens zijn oock root, ende brenghen voort cleyn bollekens ghelijck hoofdekens met scerpe becxkens. Die wortel es gruenachtich. 4 Craenhals, dat vierde gheslacht, es den voorschreven van hayrachtighe steelkens, roode bloemkens en scerpe becxkens seer ghelijck, maer die bladeren zijn dieper en meer ghesneden, ende die bloemen zijn wat meerder. (LV) Geranium haematodes, Geranium batrachiodes. Bloet wortele. Blauw Booterbloemen. BLoet wortele, es den vierden gheslachte van dunnen, teeren, hayrachtighen stelen, diepe ghekerfte bladerkens, bloemen en tacxkens ghelijc, wt ghenomen dat die stelen van Bloetwortele hoogher en langher wassen, die bladeren grooter, die bloemen meerder, eenen cleynen Roosken ghelijckende, ende die wortel lanck, ende meestendeel van binnen heel bruyn root es. 6. Dat seste heeft oock langhe rootachtighe en hayrachtighe stelen, maer zijn bladeren zijn groot, den bladeren van Booterbloemen ghelijck, en meerder weesende. Sijn bloemen zijn blauw ende dijen volghen becxkens naer, ghelijck aen die ander. Die wortel es lanck ende dick met veel veselinghen. Plaetse. Dese cruyden wassen van selfs in santachtighen magheren grondt by den weghen ende aen de canten vanden corenvelden, dat Robrechts cruyt oock by oude mueren ende op oude daecken. Die twee laetsten, worden hier te landen meest in die hoven ghevonden, daer zij gheplant worden. Tijt. Sy bloeyen meest in Meye, ende in Braeckmaent, ende som in Aprill, sonderlinghe dat ierste Oyevaersbeck. Naem. Alle ses dese cruyden worden met eenen naem in Griecx Geranium, dat es in Latijn Gruina oft Gruinalis ghenaempt. Dat ierste gheslacht heet in die Apoteke Rostrum ciconiae, Acus pastoris, en Acus muscata. In Hoochduytsch Storckenschnabel. In onser talen Oyevaertsbeck oft Cranenbeck Dat tweede wordt gheheeten Geranium alterum, Geranium columbinum, en Pes columbae. In Hoochduytsch Daubenfusz. In neerduytsch Duyven voet. (LVI) 3 Dat derde gheslacht van desen cruyden es by den ouders een gheslacht van Sideritis, ende wordt van Dioscorides gheheeten Siderites tertia, ende oock Sideritis heraclea, nu tertijt heetet Herba Roberti en Robertiana, oft Geranium Robertianum. In Hoochduytsch Ruprecht kraut, Scharten kraut ende van sommighen klein Scholwurtz, hier te lande Robrechts cruyt. 4 Tvierde heet Gruinalis ende Geranium Gruinale. In duytsch, Kranichhals, ende Craenhals. 5 Tvijfste wordt ghenaempt Blutwurtz ende bloet wortele ende daer naer Geranium Haematodes. 6 Tseste wordt gheheeten Gratia Dei, Gods gnad, hier te lande Gods ghenade ende blauw Booterbloemen, ende daer naer nu, Geranium batrachiodes. Natuere. Dese cruyden zijn van natueren meest al verdrooghende, som oock suyverende ende heylende, maer seer luttel worden zy ghebruyckt. Cracht en Werckinghe. A. Die wortel van dat ierste Oyevaersbeck met wijn in ghenomen, verdrijft ende gheneest dat opblasen en die winden vander moeder, ende lost die urine, en es goet den ghenen die met den steen ghequelt zijn. B. Dat tweede (naer dat die oude meesters schrijven) en es in der medecijnen niet oirboorlijck, nochtans zoo worddet heden daechs ghepresen tot alderhande wonden ende sweeringhe daer op gheleyt. 3 C. Trobrechts cruyt stelpt dat bloeyen van den verschen wonden, ghestooten ende daer op gheleyt, als Dioscorides schrijft. D. Tselve cruyt, ghelijck nu ter tijt bevonden es, es seer goet voor die sweeringhen van den borsten ende scamelijcke leden, sonderlinghe vander manlijcheyt, ghestooten ende daer op gheleyt oft het sap daer inne ghedaen. E. Dwater daer Robrechts cruyt in ghesoden es, gheneest die vuyle sweerende en stinckende monden, als zy daer mede ghespoelt worden. F. Die andere drije en hebben gheen sonderlinghe ghebruyck. |
Van Ooievaarsbek, kap.XXX Geslacht en verschil. Je vindt hier te lande zes soorten kruiden die lange en scherpe zaden als ooievaarsbekken dragen die daarom onder een naam en geslacht van ooievaarsbek begrepen worden. Hiervan zijn de twee eerste door Dioscorides en andere ouders beschreven, de vier anderen door de geleerden van deze tijd. Vorm. Geranium primum of ooievaarsbek. Geranium alterum of duivenvoet. (Erodium moschatum, Geranium columbium) De eerste ooievaarsbek heeft tere, roodachtige en haarachtige steeltjes die met kleine, zeer gekloven en gekerfde bladeren begroeid zijn die voor de stelen komen en op de aarde uitgespreid liggen. Zijn bloempjes zijn mooi Brazilië rood. Ze vergaan in kleine ronde bolletjes met lange bekken als naalden van de ooievaars- of kranenbekken waarvan er drie of vier naast de andere staan en daarin ligt het zaad. De wortel is rond, wit en vingers lang, van smaak zoet en de rapunzel gelijk. 2 De tweede, die duivenvoet genoemd wordt, heeft ook tere, dunne haarachtige en bruine steeltjes, maar zijn bladeren zijn de bladeren van de allerkleinste maluwe gelijk en rondom gekerfd. Zijn bloempjes zijn klein en paarsachtig, dat worden ook kleine hoofdjes met bekken, maar niet zo groot of lang als de eerste. Sideritis aut Geranium Robertianum, Robertskruid. Geranium gruinale of kraanhals. (Geranium robertianum, Erodium cicutarium) 3 Het derde geslacht heeft ook haarachtige stelen als de anderen, maar ze zijn heel rood en met veel leden en knopen. Zijn bladeren zijn zeer gesneden en lijken op de kervel of korianderbladeren, maar roder en van reuk onaangenamer. De bloempjes zijn ook rood en brengen kleine bolletjes voort als hoofdjes met scherpe bekken. De wortel is groenachtig. 4 Kraanhals, het vierde geslacht, is de voorgeschreven van haarachtige steeltjes, rode bloempjes en scherpe bekken zeer gelijk, maar de bladeren zijn dieper en meer ingesneden en er zijn meer bloemen. Geranium haematodes of bloedwortel. Geranium batrachiodes of blauwe boterbloem. (Geranium sanguineum, Geranium pratense) Bloedwortel is het vierde geslacht van dunne, tere en haarachtige stelen met diep gekerfde bladertjes, bloemen en takjes gelijk, uitgezonderd dat de stelen van bloedwortel hoger en langer groeien, de bladeren groter, de bloemen groter en op een klein roosje lijken en de wortel lang en meestal van binnen heel bruinrood is. De zesde heeft ook lange, roodachtige en haarachtige stelen, maar zijn bladeren zijn groot en lijken op de bladeren van boterbloemen en groter. Zijn bloemen zijn blauw en daarna volgen de bekken net als bij de anderen. De wortel is lang en dik en met veel worteltjes bezet. Plaats. Deze kruiden groeien vanzelf in zandachtige, magere grond bij de wegen en aan de kanten van de korenvelden. Het Robertskruid ook bij oude muren en op oude daken. De twee laatste worden hier te lande meestal in de hoven gevonden waar ze geplant worden. Tijd. Ze bloeien meestal in mei en in juni en soms in april, vooral de eerste ooievaarsbek. Naam. Alle zes kruiden worden met een naam in Grieks Geranium genoemd, dat is in Latijn Gruina of Gruinalis. Het eerste geslacht heet in de apotheken Rostrum ciconiae, Acus pastoris en Acus muscata. In Hoogduits Storckenschnabel. In onze taal ooievaarsbek of kranenbek. De tweede wordt Geranium alterum, Geranium columbinum en Pes columbae genoemd. In Hoogduits Daubenfusz. In Nederduits duivenvoet. 3 Het derde geslacht van deze kruiden is door de ouders onder een geslacht van Sideritis gesteld en wordt door Dioscorides Siderites tertia genoemd en ook Sideritis heraclea. Tegenwoordig heet het Herba Roberti en Robertiana of Geranium Robertianum. In Hoogduits Ruprecht kraut, Scharten kraut en door sommige klein Scholwurtz, hier te lande Robertskruid. 4 De vierde heet Gruinalis en Geranium Gruinale. In Duits Kranichhals en Craenhals 5 De vijfde wordt Blutzurtz en bloedwortel genoemd en daar naar Geranium Haematodes. 6 De zesde wordt Gratia Dei, Gods genade genoemd, hier te lande Gods genade en blauwe boterbloem en daar naar nu Geranium batrachiodes. Natuur. Deze kruiden zijn van naturen meestal verdrogend, soms ook zuiverend en helend. Ze worden maar zeer weinig gebruikt. Kracht en Werking. Als de wortel van de eerste ooievaarsbek met wijn ingenomen wordt verdrijft en geneest het opblazing en de winden van de baarmoeder, lost de urine en is goed voor diegene die met de steen gekweld zijn. De tweede (naar dat die oude meesters schrijven) is in de medicijnen niet gebruikelijk, toch wordt het tegenwoordig geprezen tegen allerhande wonden en zweren als het daarop gelegd wordt. 3 Het Robertskruid stelpt het bloeden van de verse wonden als het gestampt en daarop gelegd wordt zoals Dioscorides schrijft. Hetzelfde kruid, zoals nu tegenwoordig bevonden wordt, is zeer goed tegen de zweren van de borsten en schaamdelen en vooral van de manlijkheid als het gestampt en daarop gelegd of het sap daarin gedaan wordt. Het water waar Roberts kruid in gekookt is geneest de vuile, zwerende en stinkende monden als het daar mee gespoeld worden. De andere drie hebben geen gebruik. |
Van Melc cruyt. Cap. XXXI. Tgheslacht. Melckcruyt daer wy hier af schrijven, es tweederleye, met naeme ende fatsoene verscheyden. Dat ierste wordt gheheeten Melckcruyt. Dat tweede Cruysbloemkens. (LVII) Glaux. Poligala. Melckcruyt. Cruijsbloemkens. Tfatsoen.DAt ierste Melckcruyt heeft cleyn teere steelkens eenen halven voet hooghe, veele van eender wortelen voortcomende, daer aen cleyn lanckachtighe bladerkens wassen ghelijck den cleynen ende besonderen bladerkens van den linsen, ende zijn van beneden witter dan van boven. Die bloemkens comen tusschen die bladeren voort, van fatsoene den Felieren bloemkens ghelijck, maer veel mindere, purpurachtich ende lijfveruwich root van coluere. Die wortel es dun faselachtich ende voortcruypende. Dat ander datmen Cruijsbloemkens nuempt, es een cleyn cruydeken, met dunne, taye houtachtighe steelkens, ontrent een palme lanck, op der aerden cruypende, met smalle cleyne bladerkens, ghelijck den Linsen oft cleyne Hysope bladerkens becleet, ende aen die selve dunne steelkens wassen cleyn bloemkens veel by een, van grootte en fatsoene den Grysecoms bloemen niet seer onghelijck, van veruwe som bruynpersch, som hemelblauw, en som sneewit, sonder eenighen rueck ende als die afghevallen zijn zoo wassen daer breede teskens, ghelijck aen Teskens cruyt, maer mindere, over beyde zijden met cleyn bladerkens, ghelijck vlueghelkens bedeckt. Die wortel es dun en houtachtich. Plaetse. Dat ierste Melckcruyt wast in soute neer waterachtighe plaetsen by die Zee gheleghen, ende in Zeelant worddet al om veel ghevonden. Die Cruijsbloemkens wassen op dorre heyden, en ontrent den weghen. Tijt. Melckcruyt bloeyet in Braeckmaent ende Hoymaent. Cruijsbloemkens bloeyen in Meye, ontrent den Cruijsdaghen, ende daer omme worden zy Cruijsbloemkens gheheeten, als Hieronymus Bock schrijft. (LVIII) Naem. Dierste wordt in Griecx ende Latijn Glaux en Galax gheheeten, dat in duytsche Milchkraut en Melckcruyt te segghen es. Dat tweede heet Polygala, dat es veel Melckscruyt, met welcken naem dattet niet bekent en es, want in duytsch worddet Cruijsbloeme gheheeten. Natuere. Beyde dese cruyden zijn werm en vochtich als Galenus schrijft. Cracht en Werckinghe. A. Dat ierste Melckcruyt in spijse, dranck, oft eenighe pottagie, oft sop inghenomen, maeckt overvloedicheyt van soch ende van melck, ende es seer goet den voesters ghebruyckt die luttel sochs in huer borsten hebben. B. Dijsghelijck werck doen oock die Cruijsbloeme, met bladeren ende bloemen inghenomen. |
Van Melkkruid, kap. XXXI. Het geslacht van melkkruid, waar wij hiervan schrijven, zijn er twee soorten die met naam en vorm verschillend zijn. De eerste wordt melkkruid genoemd. De tweede kruisbloemen. Glaux of melkkruid. Poligala of kruisbloemen. (Glaux maritima, Polygala vulgaris) Vorm. Het eerste melkkruid heeft kleine, tere steeltjes die een vijftien cm hoog worden waarvan er veel van dezelfde wortel komen. Daaraan zitten kleine, langachtige bladertjes net als de kleine en aparte blaadjes van de linzen, ze zijn van beneden witter dan van boven. De bloempjes komen tussen de bladeren voort. Van vorm lijken ze op vlierbloempjes, maar veel kleiner en zijn purperachtig en vleeskleurig rood van kleur. De wortel is dun, vezelachtig en kruipend. De andere, die men kruisbloemen noemt, is een klein kruidje met dunne, taaie, houtachtige steeltjes die ongeveer een tien cm lang worden en op de aarde kruipen. Het is met smalle kleine bladertjes bekleed, net als de linzen of kleine hysop bladertjes. Aan diezelfde dunne steeltjes groeien kleine bloempjes veel bijeen, van grootte en vorm lijken ze op de aardrook bloemen, van kleur zijn ze soms bruinpaars, soms hemelblauw en soms sneeuwwit en zonder enige reuk. Als die afgevallen zijn dan groeien daar brede tasjes net als aan tasjeskruid maar kleiner die aan beide zijden met kleine bladertjes als met vleugeltjes bedekt zijn. De wortel is dun en houtachtig. Plaats. Het eerste melkkruid groeit in zoute, lage, waterachtige plaatsen die bij de zee zijn gelegen. In Zeeland wordt het overal veel gevonden. De kruisbloemen groeien op dorre heide en bij de wegen. Tijd. Melkkruid bloeit in juni en augustus. Kruisbloemen bloeien in mei, ongeveer rond de Kruisdagen en daarom worden ze kruisbloempjes genoemd zoals Hiëronymus Bock schrijft. Naam. De eerste wordt in Grieks en Latijn Glaux en Galax genoemd, dat is in Duits Milchkraut en melkkruid. De tweede heet Polygala, dat betekent veel melkkruid met welke naam dat het niet bekend is want in Dietse wordt het kruisbloem genoemd. Natuur. Beide deze kruiden zijn warm en vochtig als Galenus schrijft. Kracht en Werking. Het eerste melkkruid dat in eten, drank of enige stamppot of sap wordt ingenomen maakt een overvloed van zog en van melk en is zeer goed om door de voedsters gebruikt te worden die weinig zog in hun borsten hebben. Hetzelfde werk doen ook de kruisbloemen die met bladeren en bloemen ingenomen worden. |
Van Glascruyt. Cap. XXXII. Tfatsoen. Helxine seu Parietaria. Glascruyt. PArietaria heeft ronde teere doerschijnende bruynroode stelen, ende daer aen rouwe breetachtighe bladeren, den bladeren van Mercuriael schier ghelijck, maer niet rontsomme ghekerft. Sijn bloemen zijn cleyn en wassen tusschen die bladeren aen die stelen. Tsaet es swert en seer cleyne, ende leyt in scerpe rouwe huyskens die aen de cleederen blijven hanghen. Die wortel es rootachtich. (LIX) Plaetse. Glascruyt wast gheerne by die tuynen, mueren, en aen die weghen. Tijt. Tbloeyet meest in Hoymaent. Naem. Dit cruyt heet in Griecx Helxine en Perdicion. In Latijn Muralium Perdicium en Urceolaris, ende van sommighen Parietaria Muralis en perdicalis. In der Apoteken Paritaria. In Hoochduytsch Tag und nacht, Sant Peters kraut, Maur kraut. Hier te lande Paritarie en Glascruyt. In Franchois Parietaire. Natuere. Paritarie es wat cout en vochtich van natueren, der middel ende matighe natuere seer ghelijck. Cracht en Werckinghe. A. Glascruyt es goet teghen dwilt vier, verbrantheyt ende alle hittighe sweeringhen ende ghezwillen, ghestooten ende daer op gheleyt. B. Een salve van tsap van dese cruyden met Ceruijsse ghemaeckt, es seer goet teghen alle heete voorts etende sweringhen, ende heete brandighe puysten en dijsghelijcken sweeren. C. Tselve sap met Bocken ruet ghemenghelt, es goet teghen die pijne van fledercijn, sonderlinghe in die voeten daer op ghestreken. D. Dit selve sap met olie van Roosen ghemenght, versuet die pijne en weedom der ooren, daer in ghedruypt. Parietarie ghesoden ende ghedroncken, es goet teghen den ouden hoest, graveel, rijsende steen, en teghen die droppelpisse ende verstoptheyt vander urinen, ende es teghen die selve ghebreken van der blasen, niet alleen goet van binnen inghenomen, maer oock in water ghesoden, es goet en seer behulpich van buyten, werm op die blase gheleyt. |
Van Glaskruid, kap. XXXII Vorm. Helxine seu Parietaria of glaskruid. (Parietaria officinalis) Parietaria heeft ronde, tere, doorschijnende en bruinrode stelen. Daaraan komen ruwe en breedachtige bladeren die op de bladeren van bingelkruid lijken, maar niet rondom gekerfd zijn. Zijn bloemen zijn klein en groeien tussen de bladeren aan de stelen. Het zaad is zwart en zeer klein en ligt in scherpe, ruwe huisjes die aan de kleren blijven hangen. De wortel is roodachtig. Plaats. Glaskruid groeit graag bij de tuinen, muren en aan de wegen. Tijd. Het bloeit meestal in augustus. Naam. Dit kruid heet in Grieks Helxine en Perdicion. In Latijn Muralium Perdicium en Urceolaris en door sommige wordt het Parietaria Muralis en Perdicalis genoemd. In de apotheken Paritaria. In Hoogduits Tag und nacht, Sant Peters kraut en Maur kraut. Hier te lande paritarie en glaskruid. In Frans parietaire. Natuur. Parietaria is wat koud en vochtig van natuur, de middelmatige natuur zeer gelijk. Kracht en Werking. Glaskruid is goed tegen het wild vuur, verbranding en alle hete zweren en gezwellen als het gestampt en daar opgelegd wordt. Een zalf van het sap dat van dit kruid met loodwit gemaakt is zeer goed tegen alle hete voort etende zweren, hete brandende puisten en dergelijke zweren. Hetzelfde sap dat met bokkenvet gemengd is, is goed tegen de pijn van jicht, vooral in de voeten als het daar op gestreken wordt. Hetzelfde sap dat met olie van rozen gemengd is verzacht de pijn en smart van de oren als het daarin gedruppeld wordt. Parietaria die gekookt en gedronken wordt is goed tegen de oude hoest, nierstenen, rijzende steen en tegen de druppelplas en verstopping van de urine. Het is tegen diezelfde gebreken van de blaas niet alleen goed om dit van binnen in te nemen maar ook in water gekookt goed en zeer behulpzaam om van buiten warm op de blaas te leggen. |
Van Muer. Cap. XXXIII. Tgheslacht. HOe wel dat Dioscorides en Plinius maer van een gheslacht van desen cruyden gheschreven hebben, zoo worden nochtans hier te lande al om ghevonden drijerleye cruyden die onder den naem Alsine ende Muer begrepen worden, sonder noch dat vierde dat in die soute landen ghevonden wordt, van den welcken dat ierste dat oprecht Alsine es van Dioscorides ende die ouders beschreven. (LX) Tfatsoen. Alsine maior. Alsine media. Groote Muer. Middel muer. GRoote Muer heeft veele dunne ronde gheknoopte recht op wassende stelen. Die bladeren wassen aen die ledekens en knoopkens van den stelen, altijt twee teghen een, ende zijn grootachtich, somtijts by naer twee vingheren breet, van fatsoene den bladeren van Parietaria niet seer onghelijck, maer langher ende min hayrachtich. Tusschen die bladeren aen dopperste van den stelen comen cleyn corte steelkens voort, met cleyn knopkens, dat cleyn witte ghesneden bloemen worden, naer den welcken lanckachtighe ronde huyskens wassen daer in dat het saet leyt. Dit heel cruyt en es van wesen en fatsoene den Glascruyt niet seer onghelijck want sijn stelen zijn oock claer ende ontrent den knooppen rootachtich, ende die bladeren schier van eender grootte: alzoo dat Dioscorides schrijft, dat desen Muer soude Glascruyt wesen, ten waere dat hy neerder en min hayrachtich waere en langher bladeren hadde. 2 Dat tweede, en middel Muer es den voorschreven grooten Muer ghelijck, maer mindere ende niet recht op wassende, maer lancx der aerden cruypende en vlidderende. Sijn bladerkens zijn veel mindere, en wassen oock twee teghen een wt een ledeken. Die bloemkens, hauwkens, en saet, zijn ghelijck aen den grooten Muer. Die wortel es veele dunne hayrachtighe faselinghen. (LXI) Alsine minor. Cleyn Muer. DAt derde en alder cleynste Muer es den tweeden niet seer onghelijck, maer in alder manieren veel mindere alzoo cleyn wesende dat zijn steelkens ghelijck draykens zijn ende zijn bladerkens ghelijck cleyne Thymus bladeren, anders den voorschreven sonderlinghe den tweesten ghelijck. 4. Van desen Mueren wordt noch een andere vierde gheslacht ghevonden, alleen in soute gronden wassende, dat van gheknoopte stelen, en bladeren, den anderen Mueren sonderlinghe den tweeden ghelijck es, maer sijn stelen zijn dicker, corter, ende die knoopen staen naerder by een. Die bladeren zijn dicker, en die hauwkens en zijn niet lanckworpigh, maer platachtich, ront ende wat cantich, ghelijck een groote erwte, voortbringhende bruyn saet drije oft vier in een hauwken, elck schiet alzoo groot als een cleyn vitse. Plaetse. Groote Muer wast in donckere en vochtachtighe plaetsen in die haghen en hegghen tusschen andere cruyden, ende in ghelijcken plaetsen wassen oock die twee andere, maer dat vierde en wast niet dan in soute gronden by der zee gheleghen. Tijt. Dese cruyden bloeyen meest al in dmiddel van den zoomer. Naem. 1. Muer, en sonderlinghe die groote Muer wordt in Griecx ende in Latijn gheheeten Alsine, ende van sommighen dees tijts Hippia maior. In die Apoteke es zy onbekent. 2.3. Dat tweede en derde heet in die Apoteke Morsus gallinae en oock Hippia minor. In Hoochduytsch Voghelkraut, en Hunderbisz. In Neerduytsch Voghelcruyt Hoenderbeet ende cleynen Muer. In Franchois Morgeline 4 Dat vierde in die soute gronden wassende, hebben wy Alsine Marina, dat es zee Muer ghenaempt. Natuere. Muer es cout en vochtich van natueren den Glascruyt seer ghelijck, als Galenus schrijft. Cracht en Werckinghe. A. Groote Muer es seer goet teghen die verhitheyt der ooghen ende alle hittighe sweeringhen, der selver ghestooten en daer op gheleyt, oft het sap van den selven, daer op ghestreken. (LXII) B. Tselve cruyt in der selver manieren ghebruyckt, es oock seer goet gheleyt op alderhande heete quade sweeringhen, ende sonderlinghen van scamelijcken leden. C. Tsap es oock goet in die ooren ghedruypt, teghen die pijne en weedom der ooren. 2,3 D. Cleyne Muer, ende sonderlinghe die middel Muer, es een seer goet cruyt tseghen hittighe scorftheyt van der handen, alsment met wat souts in water ziedt ende die handen daer inne dickwils bayet. 4 E. Die Zee Muer en wordt niet ghebruyckt. |
Van Muur, kap. XXXIII Het geslacht. Hoewel Dioscorides en Plinius maar van een geslacht van dit kruid geschreven hebben, toch worden er hier te lande algemeen drie soorten kruiden gevonden die onder de naam Alsine en muur begrepen worden. Verder noch een vierde die in de zoute landen gevonden wordt. De eerste is de echte Alsine die door Dioscorides en de ouders beschreven is. Vorm. Alsine maior of grote muur. Alsine media of middelste muur. (Stellaria holostea, Stellaria media) Grote muur heeft vele dunne, ronde, geknoopte en rechtop groeiende stelen. De bladeren groeien aan de leden en knopen van de stelen en staan altijd twee tegen een. Ze zijn vrij groot en soms bijna twee vingers breed, van vorm lijken ze veel op de bladeren van Parietaria, maar langer en minder haarachtig. Tussen de bladeren aan de top van de stelen komen kleine, korte steeltjes voort met kleine knopjes die kleine, witte en gesneden bloemen worden. Daarna groeien langachtige, ronde huisjes waarin het zaad ligt. Dit hele kruid is van wezen en vorm het glaskruid vrij gelijk want zijn stelen zijn ook helder en rond, de knoppen roodachtig en de bladeren vrijwel van dezelfde grootte zodat Dioscorides schrijft dat deze muur het glaskruid zou zijn ware het niet dat het lager en minder haarachtig is en langere bladeren heeft. 2 De tweede en middelste muur is de voorgeschreven grote muur gelijk, maar kleiner en groeit niet rechtop maar kruipt langs de aarde. Zijn bladertjes zijn veel kleiner en groeien ook twee tegen een uit een lid. De bloempjes, hauwtjes en zaad zijn gelijk aan de grote muur. De wortel is vele dunne, haarachtige worteltjes. Alsine minor of kleine muur. (Cerastium arvense) De derde en allerkleinste muur is de tweede vrij gelijk maar in alle vormen veel kleiner en zo klein dat zijn steeltjes als draadjes zijn en de bladertjes als kleine tijmbladeren zijn, anders de voorgeschreven en vooral de tweede gelijk. Van deze muren wordt noch een andere, een vierde geslacht gevonden die alleen in zoute gronden groeit die van geknoopte stelen en bladeren de andere muren, vooral de tweede, gelijk is, maar zijn stelen zijn dikker, korter, en de knopen staan dichter bijeen. De bladeren zijn dikker en de hauwtjes zijn niet langwerpig, maar platachtig rond en wat kantig, als een grote erwt. Het brengt bruin zaad voort waarvan er drie of vier in een hauwtje zitten en elk is vrijwel zo groot als een kleine vitse. (Honckenya peploides) Plaats. De grote muur groeit in donkere en vochtige plaatsen in de hagen en heggen tussen andere kruiden. In dergelijke plaatsen groeien ook de twee andere, maar de vierde groeit alleen in zoute gronden die bij de zee liggen. Tijd. Deze kruiden bloeien meestal in het midden van de zomer. Naam. Muur, vooral de grote muur, wordt in Grieks en in Latijn Alsine genoemd en door sommige tegenwoordig Hippia major. In de apotheken is het onbekend. De tweede en derde heet in de apotheken Morsus gallinae en ook Hippia minor. In Hoogduits Voghelkraut en Hunderbisz. In Neerduits vogelkruid, hoenderbeet en kleine muur. In Frans morgeline. De vierde die in de zoute gronden groeit hebben wij Alsine Marina, dat is zeemuur genoemd. Natuur. Muur is koud en vochtig van natuur en vrijwel gelijk als het glaskruid zoals Galenus schrijft. Kracht en Werking. 1 Grote muur is zeer goed tegen de verhitting van de ogen en alle hete zweren als het gestampt en daarop gelegd of het sap hiervan daarop gestreken wordt. Hetzelfde kruid dat op dezelfde manier gebruikt wordt is ook zeer goed om op allerhande hete en kwade zweren te leggen, vooral van de schamelijke leden. et sap is ook goed om in de oren te druppelen tegen de pijn en smart van de oren. 2, 3 Kleine muur en vooral de middelste muur is een zeer goed kruid tegen hete schurft van de handen als je het met wat zout in water kookt en de handen daar dikwijls in wast. 4 Zeemuur wordt niet gebruikt. |
Van Muysooren. Cap. XXXIIII. Tfatsoen. Myosota. Muysooren. MUysooren es een neer meest lancx die aerde cruypende cruyt, al om met dun en teer hayrken becleet, anders den middelen Muer van fatsoene seer ghelijck, want het heeft veel hayrachtighe stelen van eender wortel voortcomende, die beneden rootachtich oft bruynroot zijn. Sijn bladerkens zijn lanck, rouw, hayrachtich, den ooren van muysen seer ghelijckende, hebbende een verheven ribbeken aen die onderste zijde. Die bloemkens zijn blauw oft wit. Die hauwkens zij lanck ghelijck aen het Voghelcruyt. Die wortel heeft veel veselinghen, die als zy by een vergaert zijn, wel eenen cleynen vingher dick tsamen zijn 2 Noch ester een ander Muysoore die niet en es cruypende, maer recht op staende, tusschen andere cruyden wassende, van stelen en bladeren den andere ghelijck, maer meerder en van coluere wit, met dun hayrachtich wolleken becleet, vet int aentasten, ghelijck oft zy met huenich bedauwt waere, lymende aen die vingher. Die bloemen wassen wt knoppekens ghelijck die andere. Die hauwkens daer tsaet in coempt zijn veel meerder, den bollekens van Jenette bloemen schier ghelijck, ende niet open ghelijck die Muysooren bollekens, maer gheslooten. (LXIII) Plaetse.Muysooren wassen onder die haghen ende aen die canten vanden velden ende by der straten, ghelijck die Voghelcruyden. Tijt. Dit cruyt bloeyet in Braeckmaent ende in Hoymaent. Naem. Om die ghelijckenisse wille die bladeren van desen cruyden met die oorkens vanden Muysen hebben, zoo wordt dit cruyt in Griecx Myosota en in Latijn Auricula muris gheheeten, dat es in Hoochduytsch Meuszorlin, in Neerduysch Muysoore. In Franchois Oreille de souris. Natuere. Muysoore es sonder eenighe hitte verdrooghende van natueren. Cracht en Werckinghe. A. Dit cruyt ghestooten es goet op die wghebroken apostematien ende sweringhen die in die hoecken van den ooghen comen. B. Van dese cruyden vindt men oock van de ouden Egiptiens gheschreven, dat die, ingaende die Ooghstmaent, tsmorghens eer hy gesproken hadden, met dit cruyt bestreken waeren, dat hy dat iaer gheen leepe oft lekende ooghen hebben en souden. |
Van Muizenoor, kap. XXXIIII Vorm. Myosota of muizenoor. (Myosotis sylvatica en Arenaria serpyllifolia?) 1 Muizenoor is een laag en meestal langs de aarde kruipend kruid dat overal met dunne en tere haartjes bekleed is. Anders is het de middelste muur van vorm zeer gelijk want het heeft veel haarachtige stelen die van een wortel voortkomen die beneden roodachtig of bruinrood is. Zijn bladertjes zijn lang, ruw, haarachtig en lijken op de oren van muizen, ze hebben een verheven ribje aan de onder kant. De bloempjes zijn blauw of wit. De hauwtjes zijn lang net als aan het vogelkruid. De wortel heeft veel worteltjes die als ze bijeen verzameld worden wel een kleine vingerdik tezamen zijn. 2 Ook is er een andere muizenoor die niet kruipt maar rechtop staat en tussen andere kruiden groeit. Het is van stelen en bladeren het andere gelijk, maar groter en van een witte kleur die met dunne haarachtig wolletje bekleed is, vet in het aantasten alsof het met honing bedauwd is, het lijmt aan de vinger. De bloemen groeien uit knopjes als de andere. De hauwtjes, waar het zaad in komt, zijn veel groter, de bolletjes van jenette bloemen vrij gelijk en niet open als de muizenoor bolletjes, maar gesloten. Plaats. Muizenoren groeien onder de hagen en aan de kanten van de velden en bij de straten als de vogelkruiden. Tijd. Dit kruid bloeit in juni en in augustus. Naam. Vanwege de gelijkenis van de bladeren van deze kruiden met de oortjes van de muizen wordt dit kruid in Grieks Myosota en in Latijn Auricula muris genoemd, dat is in Hoogduits Meuszorlin, in Neerduits muizenoor. In Frans oreille de souris. Natuur. Muizenoor is zonder enige hitte verdrogend van natuur. Kracht en Werking. Dit gestampte kruid is goed om op de uitgebroken blaren en zweren die in de hoeken van de ogen komen te leggen. Van deze kruiden vind je ook door de ouden Egyptenaren geschreven dat diegene die, ingaande in september, ’s morgens voor hij gesproken had en met dit kruid bestreken was dat hij dat jaar geen tranende of lekkende ogen hebben zou. |
Van Guychelheyl. Cap. XXXV. Tgheslacht. GUychelheyl es tweederhande, deene heeft roode bloemkens en es manneken gheheeten, dander heeft blauw bloemkens en wordt Guychelheyl wijfken ghenaempt ende anders gheene ondersceet en es tusschen huer beyden. Tfatsoen. Anagallis mas. Anagallis foemina. (LXIIII) Guychelheyl manneken, Guychelheyl wijfken BEyde die Guychelheylen hebben cleyne teere viercantighe steelkens met veel ledekens, op der aerden uytghespreyt. Huer bladerkens zijn cleyn ghelijck die bladerkens van middel Muer, maer ronder, en zijn van boven gruen en van onder met cleyn swerte stipkens besprayet. Die bloemen zijn root van dat manneken, ende schoon hemelblauw van dat wijfken. Naer dat die bloemen gheresen zijn, zoo wassen daer cleyne ronde knoopkens, ende daer in leyt cleyn sadeken. Plaetse. Guychelheyl wast aen die canten van den coren velden, in die Moeshoven, ende by den weghen. Tijt. Tbloeyet alle den zoomer duer, maer meest in Ooghstmaent. Naem. In Griecx ende in Latijn zoo wordt dit cruyt gheheeten Anagallis, ende als Plinius schrijft van sommighen Corchorus. In Hoochduytsch Gauchheyl, dat es in onser talen Guychelheyl. In Franchois Moron. Natuere. Guychelheyl es werm en drooch van natueren sonder eenighe scerpheyt. Cracht en Werckinghe. A. Guychelheyl in wijn ghesoden ende ghedroncken, es goet teghen die beete van fenijnnighen ghedierten, ende teghen die verstoptheyt van der leveren, ende weedom van der nieren. B. Tsap van Guychelheyl in die nuese ghedaen, treckt taye fluymachtighe vochtigheden wt den hoofde en opent die nuesgaten, ende en dijer manieren ghebruyckt, es zy oock goet teghen den tantsweer, alsment in die nuese doet van der zijden, daer die pijne niet es. C. Guychelheyl es seer goet gheleyt op onsuyvere voorts etende ulceratien, en hy suyvert ende gheneest die, hy treckt oock die doornen ende splinters wt, als hy ghewreven oft ghestooten en daer op gheleyt wordt. D. Dit cruyt es oock seer goet teghen verhitheyt van den ooghen. E. Tsap daer af met huenich ghemenght, es goet teghen duyster en doncker ghesicht, dicwils in die ooghen ghedruypt. F. Van dese cruyden wordt gheschreven dat Guychelheyl met den blauwen bloemkens, den eersderm die wt hanght doet in gaen, ende dat die Guychelheyl met den rooden bloemkens, contrarie van dijnen doet ende den eersderm doet wt gaen. |
Van Guichelheil, kap. XXXV Het geslacht Van guichelheil zijn er twee soorten, de ene heeft rode bloempjes en wordt mannetje genoemd. De andere heeft blauwe bloempjes en wordt guichelheil wijfje genoemd en anders is er geen verschil tussen hun beiden. Vorm. Anagallis mas of guichelheil mannetje. Anagallis foemina of guichelheil wijfje. (Anagallis arvensis is de rode en ssp. foemina, de blauwe) Beide guichelheilen hebben kleine, tere en vierkantige steeltjes die met veel leden op de aarde uitgespreid liggen. Hun blaadjes zijn klein, als de bladertjes van de middelste muur, maar ronder en zijn van boven groen en van onder met kleine zwarte stipjes besproeid. De bloemen zijn rood van het mannetje en mooi hemelblauw van het wijfje. Nadat de bloemen gevallen zijn groeien daar kleine ronde knopjes en daarin liggen kleine zaadjes. Plaats. Guichelheil groeit aan de kanten van de korenvelden, in de moeshoven en bij de wegen. Tijd. Het bloeit de hele zomer door maar meestal in september. Naam. In Grieks en in Latijn wordt dit kruid Anagallis genoemd en zoals Plinius schrijft, door sommige Corchorus. In Hoogduits Gauchheyl, dat is in onze taal guichelheil. In Frans moron. Natuur. Guichelheil is warm en droog van natuur zonder enige scherpheid. Kracht en Werking. Guichelheil dat in wijn gekookt en gedronken wordt is goed tegen de beten van venijnige gedierten en tegen de verstopping van de lever en smart van de nieren. Het sap van guichelheil dat in de neus gedaan wordt trekt taaie, fluimachtige vochtigheden uit het hoofd en opent de neusgaten. Als het op die manier gebruikt wordt is het ook goed tegen de tandpijn als je het in de neus doet aan de kant waar geen pijn is. Guichelheil is zeer goed om op onzuivere, voort etende blaren te leggen, het zuivert en geneest die. Het trekt ook de dorens en splinters uit als het gewreven of gestampt daarop gelegd wordt. Dit kruid is ook zeer goed tegen verhitting van de ogen. Het sap hiervan dat met honing gemengd is, is goed tegen duister en slecht zien als het vaak in de ogen gedruppeld wordt. Van deze kruiden wordt geschreven dat de guichelheil met de blauwe bloempjes de aarsdarm die uithangt laat ingaan en dat de guichelheil met de rode bloempjes het tegengestelde doet en de aarsdarm laat uitgaan. |
Van Hoenderbeet. Cap. XXXVI. Tgheslacht. Van dese rouwe hayrachtighe cruyden worden al om tweederleye gheslachten ghevonden, met naeme versceyden, want deene wordt Hoenderbeet ende dandere Hoendererve ghenaempt (LXV) Tfatsoen. Elatine. Elatine altera. Hoenderbeet. Hoender erve. HOenderbeet heeft veele ronde hayrachtighe stelen den Muysoren ghelijck. Sijn bladeren zijn rontachtich rouw en hayrachtich, en meest wat ghesneden, anders den bladeren van Muer niet seer onghelijck. Sijn bloemkens zijn blauw oft purpurbruyn, en daer wt comen cleyn besloten knopkens ende daer in leyt dat saet. 2. Dat ander es den voorschreven van hayrachtighen stelen ghelijck, maer zijn bladeren zijn langher, smaelder rontsomme ghekerft. Die bloemkes zijn licht blauw. Tsaet coempt voort in twee breede hauwkens tsamen als een tesken wassende, ghelijck aen Eerenprijs. Die wortel es dun en faselachtigh. Onder tgheslachte van Hoenderbeet wordt oock, niet te vergheefs, Spuerie gherekent, want die Hoenderen huer saet seer gherne eten ende daer om hebben wy tselve in dit Capittel willen beschrijven. (LXVI) Spergula. Spuerie. SPuerie heeft ronde stelen met drije oft vier knoopkens, aen den welcken veel cleyne seer smalle bladerkens wassen, ghelijck een steerre, rontsomme staen de. Op die soppen van den stelen draghet veel cleyn witte bloemkens, ende als die vergaen, zoo comen daer ronde bollekens voort, ghelijck aen vlas, daer in leyt dat saet dat swert es. Die wortel es dun en vinghers lanck. Plaetse. Die twee ierste wassen op donckere onghebouwde plaetsen, by den weghen en aen die canten van den velden. Die Spuerie wast oock in ghelijcken plaetsen, ende op die velden daer se ghesayet wordt. Tijt. Sy bloeyen meest in Meye ende in Braeckmaent. Naem. 1 Die twee ierste van desen cruyden worden in Griecx ende in Latijn Elatine gheheeten, ende van sommighen oock Morsus gallinae. Ende daer naer wordt dat ierste gheheeten in Hoochduytsch Hunerbisz. In onse tale Hoenderbeet. In Franchois Morsgeline 2 Dat tweede heet in Hoochduytsch Hunerserb. In Neerduysch Hoender erve. In Franchois Morsgeline bastarde. 3 Dat derde wordt hier te lande Spuerie gheheeten, ende daer naer worddet in Latijn Spergula ghenaempt, by den ouders en in die Apoteken eest onbekent, ende daer om en hevet anders ghenen naem die ons bekent es. Natuere. Hoenderbeet es van natueren wat vercoelende, ende tsamen treckende. Cracht en Werckinghe. A. Hoenderbeet ende Hoender erve, ghestooten ende met fijn teruwe meel vermenght, (LXVII) zijn seer goet op roode verhitte, ende loopende ooghen ghelijck een plaester gheleyt. B. Die selve cruyden ghesoden ende ghedroncken, stelpen den loop des buycx ende dat crimpsel. C. Spuerie es een goet voeder voor ossen en koeyen, ende doet die koeyen veel melcx gheven, ende anders en es van huerder cracht niet bevonden. |
Van Hoenderbeet, kap. XXXVI Het geslacht Van deze ruwe, haarachtige kruiden worden overal twee soorten van een geslacht gevonden die verschillend van naam zijn, want de ene wordt hoenderbeet en de andere hoendererve genoemd. Vorm. Elatine of hoenderbeet. Elatine altera of hoendererve. (Cucubalus baccifer of een ruwbladige en Veronica hederifolia) Hoenderbeet heeft vele ronde en haarachtige stelen die op de muizenoren lijken. Zijn bladeren zijn rondachtig, ruw en haarachtig en meestal wat gesneden, anders de bladeren van muur vrij ongelijk. Zijn bloempjes zijn blauw of purperbruin en daaruit komen kleine opgesloten knopjes en daarin ligt het zaad. De andere is de voorgeschreven van haarachtig gelijk, maar zijn bladeren zijn langer, smaller en rondom gekerfd. De bloempjes zijn lichtblauw. Het zaad komt voort in twee brede hauwtjes die tezamen als een tasje groeien gelijk als bij ereprijs. De wortel is dun en vezelachtig. Onder het geslacht van hoenderbeet wordt ook niet tevergeefs spurrie gerekend omdat de hoenderen haar zaad zeer graag eten en daarom hebben wij dit in dit kapittel willen beschrijven. Spergula of spurrie. (Spergula arvensis) Spurrie heeft ronde stelen met drie of vier knopen waaraan veel kleine en zeer smalle bladertjes groeien die er als een ster rondom staan. Op de toppen van de stelen draagt het veel kleine witte bloempjes. Als die vergaan dan komen daar ronde bolletjes voort net als dat van vlas en daarin ligt het zaad dat zwart is. De wortel is dun en vingers lang. Plaats. De twee eerste groeien op donkere ongebouwde plaatsen, bij de wegen en aan de kanten van de velden. Spurrie groeit ook op dergelijke plaatsen en op de velden waar het gezaaid wordt. Tijd. Ze bloeien meestal in mei en in juni. Naam. 1 De twee eerste van deze kruiden worden in Grieks en in Latijn Elatine genoemd en door sommige ook Morsus galinae. En daarnaar wordt de eerste in Hoogduits Hunerbisz genoemd. In onze taal hoenderbeet. In Frans morsgeline. 2 De tweede heet in Hoogduits Hunerferb. In Nederduits hoendererve. In Frans morsgeline bastarde. 3 De derde wordt hier te lande spurrie genoemd en daarnaar wordt het in Latijn Spergula genoemd. Bij de ouders en in de apotheken is het onbekend en daarom heeft het geen andere naam die ons bekend is. Natuur. Hoenderbeet is van naturen wat verkoelend en tezamen trekkend. Kracht en Werking. Hoenderbeet en hoendererve die gestampt en met fijn tarwemeel vermengd zijn zijn zeer goed om op rode, verhitte en lopende ogen als een pleister gelegd te worden. Dezelfde kruiden die gekookt en gedronken worden stelpen de loop van de buik en de krampen. Spurrie is een goed voer voor ossen en koeien en laat de koeien veel melk geven en anders is van haar kracht niets ondervonden. |
Van Agrimonie. Cap. XXXVII. Tfatsoen. Eupatorium. Agrimonie. AGrimonie heeft langhe aschveruwighe hayrachtighe bladeren in veele andere cleyne bladeren verdeylt, die rontsomme ghekerft zijn, ende den bladeren van Kempe schier ghelijcken. Sijnen steel es twee voeten oft meer lanck, rouw, hayrachtich, en daer aan wassen veel cleyne geele bloemkens deen boven dandere, naer de welcke voortcoempt lanckachtich rouw saet, ghelijck cleyne Cliskens nederwaerts hanghende, die als zy rijp zijn aen die cleederen blijven hanghen, als zy daer mede gheruert worden. Die wortel es grootachtich, lanck en swert. (LXVIII) Plaetse. Agrimonie wast op ongheboude plaetsen, op rouwe en steenachtighe berghen, aen die tuynen, en by den weghen, en in sommighe bosschen. Tijt. Agrimonie bloeyet in Braeckmaent ende in Hoymaent. In Ooghstmaent wordt huer saet rijp ghevonde. In Meye salmen die Agrimonie plucken en drooghen, diemen in der medecijnen ghebruycken wilt. Naem. Agrimonie heet in Griecx Eupatorion en Hipatorion. In Latijn Eupatorium en Hepatorium. In der Apoteken Agrimonia van sommighen Ferraria minor, Concordia, en Marmocella. In Hoochduytsch Odermenig, en Bruckwurtz. In Neerduytsch Agrimonie, ende van sommighen Levercruyt. In Franchois Leupatoire ou Aigrimonie. Natuere. Agrimonie es subtijl van substantien sonder merckelijcke hitte, suyverende en wat tsamen treckende. Cracht en Werckinghe. A. Agrimonie ghesoden ende ghedroncken, opent ende suyvert alle verstoptheyt van der leveren, ende maeckt die lever sterck, ende es seer sonderlinghe goet teghen die weeckichheyt van der selver. B. Agrimonie oock in wijn ghesoden es goet ghedroncken teghen die beeten van die fenijnnighe ghedierten, ende in water ghesoden stelpt zy dat bloetpissen. C. Tsaet van Agrimonie met wijn ghedroncken es wtnemende goet teghen dat roode melizoen ende den loop des buycx. D. Die bladeren van Agrimonie ghestooten en met verckens liese ghemenght, heylen ende ghenesen die oude ongheneselijcke wonden al werm daer op gheleyt. |
Van Agrimonia, kap. XXXVII Vorm. Eupatorium of Agrimonia. (Agrimonia eupatoria) Agrimonia heeft lange, askleurige en haarachtige bladeren die in vele andere kleine bladeren verdeeld zijn. Ze zijn rondom gekerfd en lijken op de bladeren van hennep. Zijn steel is zestig cm of meer lang, ruw en haarachtig. Daaraan groeien veel kleine gele bloempjes, de een boven de ander. Daarna komt langachtig, ruw zaad voort die als kleine klissen naar beneden hangen en als ze rijp zijn aan de kleren blijven hangen als ze daarmee geraakt worden. De wortel is vrij groot, lang en zwart. Plaats. Agrimonia groeit op ongebouwde plaatsen, op ruwe en steenachtige bergen, aan de tuinen en bij de wegen en in sommige bossen. Tijd. Agrimonia bloeit in juni en in augustus. In september wordt haar zaad rijp gevonden. In mei moet je Agrimonia plukken en drogen die je in de medicijnen gebruiken wil. Naam. Agrimonia heet in Grieks Eupatorion en Hipatorion. In Latijn Eupatorium en Hepatorium. In de apotheken Agrimonia, door sommige Ferraria minor, Concordia en Marmocella genoemd. In Hoogduits Odarmenig en Bruckwurtz. In Nederduits Agrimonie en door sommigen leverkruid. In Frans leupatoire of aigrimanie. Natuur. Agrimonia is fijn van substantie zonder opmerkelijke hitte, zuiverend en wat tezamen trekkend. Kracht en Werking. Agrimonia die gekookt en gedronken wordt, opent en zuivert alle verstopping van de lever en maakt de lever sterk en is zeer bijzonder goed tegen de weekheid hiervan. Agrimonia die ook in wijn gekookt is, is goed om te drinken tegen de beten van de venijnige gedierten. Als het in water gekookt wordt stelpt ze het bloed plassen. Het zaad van Agrimonia dat met wijn gedronken is uitnemend goed tegen de rodeloop en loop van de buik. De bladeren van Agrimonia die gestampt en met varkenslies gemengd zijn helen en genezen de oude ongeneeslijke wonden als het warm daarop gelegd wordt. |
Van Levercruyden. Cap. XXXVIII. Tgheslachte. Over cruyden die Levercruyden gheheeten en teghen die ghebreken der leveren ghepresen worden, zijn veel gheslachten, van den welcken wy in dit Capittel drije beschrijven, den ouders onbekent, waer af die twee ierste zijn die Boelkens cruyden: Dat derde dat edel Levercruyt. (LXIX) Pseudohepatorium mas. Pseudohepatorium foemina. Boelkens cruyt manneken, Boelkens cruyt wijfken. BOelkens cruyt manneken heeft ronde langhe stelen binnen met wit merch ghevult, ende daer aen wassende langhe bladeren van coluere doncker gruen, die wat rouw en hayrachtich ende rontsomme ghekerft ende ghesneden zijn by naer ghelijck die bladeren van Kempe, van smaecke bitter. Op tsop van den steele wassen veele cleyne lijfveruwighe bloemkens in een ghedronghen, die als zy rijp zijn ende in saet verandert, met den winde wech vlieghen en stuyven. Die wortel heeft veel veeselinghen. 2. Boelkens cruyt wijfken heeft oock eenen ronden bruynrooden steel, ontrent drije voeten hooch wassende, met veele zijde scueten en tacken. Sijn bladeren zijn lanck en rontsomme ghekertelt, den bladeren van kempe en van den anderen Boelkens cruyt ghelijck maer wat breeder. Aen den sop van den stelen wassen vier oft vijf cleyne bladerkens by een, ende rontsomme den steel ghelijck een steerre, en tusschen dijen coempt voort eenen knop voortbringhende een bloeme van coluere geel met swert vermenght, inden welcken als die bloeme vergaet, saet wast dat lanck, plat, en rouw es, en aen die clederen (alst rijp es) blijft hanghende. Die wortel es faselachtich hier en daer wtghespreyt. (LXX) Hepatica. Edel levercruyt. Ddel 3. Levercruyt heeft breede bladeren in drijen verdeelt, den bladeren van Coeckoecsbroot niet seer onghelijck, maer veel meerder. Tusschen die bladeren wassen cleyne steelkens ende daer op schoone hemelblauwe bloemkens, op elck steelken een, naer die welcke cleyne bollekens wassen, daer in leyt dat saet. Die wortel es swert en veeselachtich.
Plaetse. Boelkens cruyden wassen op vochtighe plaetsen by den grachten ende staende wateren. Dat Edel Levercruyt en wast hier te lande niet van selfs, maer wordt in die hoven gheplant. Tijt. Boelkens cruyden bloeyen in Hoymaent ende in Ooghstmaent, maer dat Edel Levercruyt bloeyet seer vrooch in Meerte. Naem. 1 Dat Boelkens cruyt manneken wordt in die Apoteke Eupatorium gheheeten, en voor dat rechtvaerdich Eupatorium in voorgaende Cap. beschreven, niet sonder dwalinghe ghebruyckt. Die gheleerden dees tijts nuement Pseudohepatorium en Eupatorium aquaticum oft Adulterinum. In Hoochduytsch heetet Kumgundkraut, Wasser dost en Hirssen clee. In Neerduytsch Coninghinne cruyt, Herts claveren, en Boelkens cruyt manneken. In Franchois Eupatoire. 2 Dat tweede wordt van ons gheheeten Pseudohepatorium foemina, ende in Duytsch Boelkens cruyt wijfken. 3 Dat derde wordt heden daechs in Latijn gheheeten Hepatica. In Hoochduytsch Leberkraut, Edel Leberkraut en Gulden Klee, en daer naer in onser tale Edel levercruyt. Natuere. Beyde die Boelkens cruyden zijn werm en drooch van natueren, als hueren bitteren smaeck claerlijck bewijst. Dat Edel Levercruyt es van natueren cout drooghende, en sterckende. (LXXII) Cracht en Werckinghe. A. Boelkens cruyt manneken, in water oft wijn ghesoden, es goet ende seer sonderlinghe teghen oude verstoptheyt der leveren, ende der milten, ende tgheneest die oude ende verouderde derdedaechse cortsen in dijer manieren inghenomen. B. Dit selve cruyt ghesoden ende ghedroncken, gheneest oock die quetsuren ende wonden, ende es een seer goet wondecruyt, ghenesende alle inwendighe ende wtwendighe wonden ende quetsuren. C. Dat Boelkens cruyt wijfken es van ghelijcken werckinghe, ende wordt noch boven dat andere tot den wonden drancken ghepresen. D. Edel Levercruyt es een seer sonderlinghe medecijne teghen die verhitheyt ende onstekinghe der lever ende alle heete cortsen |
Van Leverkruiden, kap. XXXVIII Het geslacht. Van de kruiden die leverkruiden genoemd en tegen de gebreken van de lever geprezen worden, zijn vele geslachten. Hiervan zullen wij in dit kapittel er drie beschrijven die bij de ouders onbekend waren. De twee eersten hiervan zijn de boelkens kruiden. De derde is het edele leverkruid. Pseudohepatorium mas of boelkenskruidmannetje. Pseudohepatorium foemina of boelkens kruid wijfje. (Eupatorium cannabinum, Bidens tripartitia) Boelkenskruid mannetje heeft ronde en lange stelen die van binnen met wit merg gevuld zijn. Daaraan groeien lange en donkergroene bladeren die wat ruw, haarachtig en rondom gekerfd en ingesneden zijn, bijna gelijk als de bladeren van hennep, van smaak bitter. Op de top van de steel groeien vele kleine, vleeskleurige bloempjes ineengedrongen. Als ze rijp zijn veranderen ze in zaad en vliegen of stuiven met de wind weg. De wortel heeft veel worteltjes. Boelkenskruid wijfje heeft ook een ronde, bruinrode steel en groeit ongeveer drie voeten hoog met vele zijscheuten en takken. Zijn bladeren zijn lang en rondom gekarteld, ze lijken op de bladeren van hennep en van het andere boelkenskruid, maar zijn wat breder. Aan de top van de stelen groeien vier of vijf kleine bladertjes bijeen rondom de steel als een ster. Hiertussen komt een knop voort die een geel met zwart vermengde bloem voortbrengt. Daarin komt als de bloem vergaat zaad dat lang, plat en ruw is en aan de kleren (als het rijp is) blijft hangen. De wortel is vezelachtig en hier en daar uitgespreid. Hepatica of edel leverkruid. (Hepatica nobilis) 3 Edel leverkruid heeft brede bladeren die in drieën verdeeld en op de bladeren van koekoeksbrood lijken, maar veel groter zijn. Tussen de bladeren groeien kleine steeltjes en daarop mooie hemelblauwe bloempjes, op elk steeltje een. Daarna groeien bolletjes waarin het zaad ligt. De wortel is zwart en vezelachtig. Plaats. Boelkenskruiden groeien op vochtige plaatsen bij de grachten en staande wateren. Het edel leverkruid groeit hier te lande niet vanzelf maar wordt in de hoven geplant. Tijd. Boelkenskruiden bloeien in augustus en in september, maar het edel leverkruid bloeit zeer vroeg in maart. Naam. 1 Het boelkenskruid mannetje wordt in de apotheken Eupatorium genoemd en foutief voor de echte Eupatorium zoals in het voorgaande kapittel beschreven is gebruikt. De geleerden tegenwoordig noemen het Pseudohepatorium en Eupatorium aquaticum of Adulterinum. In Hoogduits heet het Kumgundkraut, Wasser dost en Hirssen clee. In Nederduits koningin kruid, hartsklaver en boelkenskruid mannetje. In Frans eupatoire. 2 De tweede wordt door ons Pseudohepatorium foemina en in Dietsche boelkenskruid wijfje genoemd. 3 De derde wordt tegenwoordig in Latijn Hepatica genoemd. In Hoogduits Leberkraut, Edel Leberkraut en Gulden Klee en daarnaar in onze taal edel leverkruid. Natuur. Beide de boelkenskruiden zijn warm en droog van naturen als hun bittere smaak duidelijk bewijst. Het edel leverkruid is van naturen koud, verdrogend en versterkend. Kracht en Werking. Boelkenskruid mannetje dat in water of wijn gekookt is dat is vooral goed tegen oude verstopping van de lever en de milt en het geneest de oude en verouderde malaria als het op die manier ingenomen wordt. Hetzelfde kruid gekookt en gedronken geneest ook de kwetsingen en wonden en is een zeer goed wondkruid, het geneest alle inwendige en uitwendige wonden en kwetsingen. Boelkenskruid wijfje is van gelijke werking en wordt boven de andere als wonddrank geprezen. Het edel leverkruid is een zeer goede medicijn tegen de verhitting en ontstekingen van de lever en alle hete koortsen. |
Van Heliotropium. Cap. XXXIX. Tgheslacht. Heliotropium es tweederleye van gheslachte, waer af het eene gheheeten wordt groot Heliotropium, ende dander cleyne. Tfatsoen. Heliotropium magnum. Heliotropium parvum. Groot Creeft cruyt, Cleyn Creeft cruyt. (LXXIII) Tgroot Creeft cruyt heeft rechte ronde stelen die met dun wit wolachtich hayrken sonderlinghe aen dopperste becleet zijn. Sijn bladeren zijn wit, saecht, hayrachtich, den bladeren van Basilicon van fatsoene ghelijck. Die bloemen wassen boven aen die steelen, ende zijn wit van coluere, ende staen veele by een lancx die stelen, die aen die soppekens omghecrumt zijn ghelijck een Scorpions oft Creefts steert. Die wortel es dun en hert 2 Dat andere es een neer cruyt lancx der aerden cruypende, met dunne hayrachtighe steelkens, en wit saechtharighe bladeren, den bladeren van den iersten volnaer ghelijck maer minder. Die bloemen zijn geel met langhe omghecrumde steertkens, ghelijck aen Riddersporen. Tsaet wast in ronde bollekens ghelijck aen Guychelheyl. Den grooten Creeftcruyt vindt men met omghecromde steelkens noch twee ghelijcke cruyden, die wy daer om in dit Cap. hebben willen beschrijven, waer af dierste van ons ghenaempt es Scorpioen cruyt manneken, ende dat andere Schorpioen cruyt wijfken. Scorpiodes mas. Scorpiodes foemina. Scorpioen cruyt manneke. Scorpioen cruyt wijfken. Scorpioen cruyt manneken wast ontrent een spanne oft voet hooghe, ende heeft cantighe cleyne steelkens die in dopperste daer die bloemenkens en knopkens aen wassen omghecromt zijn ghelijck een Scorpioen steert. Die bladeren zijn cleyn en smal: Die bloemkens schoon en lieflijck, van coluere hemelblauw in tmiddel wat geel hebbende. 4 Scorpioen cruyt wijfken es den manneken seer ghelijck, anders dan dat zijn steelkens en bladerkens wat rouw en hayrachtich zijn, ende die bloemkes mindere. Die soppen van steelkens zijn oock omghecromt ghelijck aen Scorpioen cruyt manneken. Plaetse. 1 Tgroot Creeftcruyt (als Ruellius schrijft) wast in Vranckrijck op vette gheboude ackeren, hier te lande worddet in die hoven ghesayet. 2 Tcleyn Creeftcruyt wast in neere sandachtighe en waterachtighe plaetsen. 3 Dat Scorpioen cruyt manneken wast in die beempden en vette waterachtighe gronden ende by den canten van den waterloopen, ende hoe dattet naerder den watere wast (LXXIIII) hoe dattet grooter ende meerder wordt, alzoo dat zijn bladeren somtijts zoo groot worden als ghemeyne Wilghen bladeren. 4 Dat Scorpioen cruyt wijfken, wast aen die canten van den coren velden, ende in die hoven. Tijt. Creeft cruyden bloeyen in dmiddel van den zoomer ende in Hoymaent. Die Scorpioen cruyden bloeyen in Meye ende in Braeckmaent. Naem. Tgroot Creeftcruyt wordt in Griecx gheheeten Heliotropium mega, en Scorpiouron. In Latijn Heliotropium magnum, nu ter tijt Herba cancri. Ende daer naer in Duytsch Creeft cruyt, ende groot Creeftcruyt. Dat andere wordt gheheeten Heliotropium parvum. Ende van ons in Duytsch cleyn Creeftcruyt, oft cleyne sonnewendt. Die Scorpioen cruyden hebben wy Scorpiodes gheheeten, maer oft die selve zijn dat recht Scorpiodes van Dioscorides beschreven, en willen wy voor goet ende waerachtich niet toe segghen. Natuere. Creeftcruyden zijn werm en drooghe van natueren tot inden derden graet. Cracht en Werckinghe. 1 A.Een hantvol van dat groot Creeftcruyt ghesoden ende ghedroncken, iaecht af met dunnen camerganck geele heete vochticheden, en taye fluymachtighe fluymen. B. Tselve cruyt in wijn ghesoden, es goet ghedroncken teghen die steken van Scorpioenen, ende van buyten daer op gheleyt. C. Men schrijft van dese cruyde, dat vier sadekens ghedroncken met wijn voordaen comen van der cortsen, die vierdedaechse cortse ghenesen, ende dijsghelijcx drije saden die derdedaechse cortse. D. Tsaet van desen cruyde ghestooten, ende op die wratten ende dijer ghelijcken aenwassen gheleyt, doet die afvallen. E. Die bladeren ghestooten, zijn goet gheleyt op t fledercijn, gheblustheyt, ende ghebroken ende ghequetste leden. 2. F. Dat cleyn Creeftcruyt met zijnen sade ende met Hysope kersse ende Sal nitri ghesoden ende ghedroncken, iaecht af die breede ende ronde wormen. G. Tselve cruyt met sout ghewreven, verdrijft die wratten daerop gheleyt. 3.4. H. Die Scorpion cruyden zijn zy dat recht Scorpiodes, zoo zijn zy zeer goet gheleyt op die beet van Scorpioenen. |
Van Heliotropium, kap. XXXIX Het geslacht Van Heliotropium zijn er twee soorten van een geslacht, waarvan het ene grote Heliotropium genoemd wordt en de andere kleine. Vorm. Heliotropium magnum of groot kreeftkruid. Heliotropium parvum of klein kreeftkruid. (Heliotropium europaeum, Coronilla scorpioides of Coronilla emeroides) 1 Het grote kreeftkruid heeft rechte en ronde stelen die met dunne, witte, wolachtige haartjes vooral aan de top bekleed zijn. Zijn bladeren zijn wit, zacht, haarachtig en de bladeren van basielkruid van vorm gelijk. De bloemen groeien boven aan de stelen en zijn wit van kleur en staan veel bijeen langs de stelen die aan de toppen omgekromd zijn als een schorpioen of kreeftstaart. De wortel is dun en hard. 2 De andere is een laag kruid dat langs de aarde kruipt met dunne, haarachtige steeltjes. Het heeft witte en zachtharige bladeren die volledig op bladeren van de eerste lijken maar kleiner zijn. De bloemen zijn geel met een lang omgekromd staartje net zoals bij de riddersporen. Het zaad groeit in ronde bolletjes, net zoals bij guichelheil. Van het grote kreeftkruid vind je met omgekromde steeltjes noch twee gelijke kruiden, die wij daarom in dit kapittel hebben willen beschrijven, waarvan het eerste door ons schorpioenkruid mannetje genoemd is en de andere schorpioenkruid wijfje. Scorpiodes mas of schorpioenkruid mannetje. Scorpiodes foemina of schorpioenkruid wijfje. (Myosotis scorpiodes, Myosotis ramosissima) 3 Schorpioenkruid manneke groeit ongeveer een zeventien of dertig cm hoog en heeft kantige en kleine steeltjes. In de top waar de bloempjes en knopjes groeien, zijn ze omgekromd als een schorpioenstaart. De bladeren zijn klein en smal. De bloempjes zijn mooi en lieflijk, van kleur hemelblauw die in het midden wat geels hebben. 4 Schorpioenkruid wijfje lijkt veel op het mannetje, anders dan dat zijn steeltjes en bladertjes wat ruw en haarachtig zijn en de bloempjes kleiner. De toppen van de steeltjes zijn ook omgekromd als bij het schorpioenkruid mannetje. Plaats. 1 Het grote kreeftkruid (zoals Ruellius schrijft) groeit in Frankrijk op vette, bebouwde akkers. Hier te lande wordt het in de hoven gezaaid. 2 Het kleine kreeftkruid groeit in lage, zandachtige en waterachtige plaatsen. 3 Het schorpioenkruid mannetje groeit in de beemden en vette, waterachtige gronden en bij de kanten van de waterlopen, hoe dichter het bij het water groeit hoe groter dat het wordt zodat zijn bladeren soms zo groot worden als gewone wilgenbladeren. 4 Het schorpioenkruid wijfje groeit aan de kanten van de korenvelden en in de hoven. Tijd. Kreeftkruiden bloeien in het midden van de zomer en in augustus. De schorpioenkruiden bloeien in mei en in juni. Naam. Het grote kreeftkruid wordt in Grieks Heliotropium mega en Scorpiouron genoemd. In Latijn Heliotropium magnum, tegenwoordig Herba cancri. En daarnaar in Dietse kreeftkruid en groot kreeftkruid. Die anderen wordt Heliotropium parvum genoemd. Door ons in Duits klein kreeftkruid of kleine zonnewende. De schorpioenkruiden hebben wij Scorpiodes genoemd maar of het dezelfde zijn als de echte Scorpiodes die door Dioscorides beschreven zijn willen wij voor goed en waarachtig niet zeggen. Natuur. Kreeftkruiden zijn warm en droog van naturen tot in de derde graad. Kracht en Werking. Een hand vol van het grote kreeftkruid dat gekookt en gedronken wordt jaagt met dunne toiletgang de gele, hete vochtigheden en taaie, fluimachtige fluimen af. Hetzelfde kruid dat in wijn gekookt is goed om te drinken tegen de steken van schorpioenen en kan ook van buiten daarop gelegd worden. Men schrijft van deze kruiden dat als je vier zaadjes drinkt met wijn voor het aankomen van de koorts dat het de malaria of vierdaagse koorts geneest en zo drie zaden de derdedaagse koorts. Het gestampte zaad van deze kruiden die op de wratten en dergelijke aangroeisel gelegd worden laten die afvallen. De gestampte bladeren zijn goed om op de jicht, gekneusde, gebroken en gekwetste leden te leggen. Het kleine kreeftkruid dat met zijn zaden en met hysop, kers en sal nitri gekookt en gedronken wordt jaagt de brede en ronde wormen af. Hetzelfde kruid dat met zout gewreven wordt verdrijft de wratten als het daarop gelegd wordt. De schorpioenkruiden, als ze de echte Scorpiodes zijn, dan zijn ze zeer goed om op de beten van schorpioenen te leggen. |
(LXXV)Van Sint Jans cruyt. Cap. XL. Tfatsoen. Hypericum. Sint Jans cruyt. Int Jans cruyt heeft bruyn roode stelen, met veel aenwassende zijde tacxkens verciert. Sijn bladeren zijn lanck en smal, den bladeren van Wijnruyt niet seer onghelijck, die als zy teghen den dach ghesien worden, vol cleyne gaetkens schijnen al oft zy met naelden duersteken waeren. Die bloemen wassen aen die soppen van den steelkens, en zijn schoon geel van coluere in vijf bladerkens ghesneden, daer wt bruyn root sap coempt zoo wanneer zy ghewreven worden, naer die welcke voortcomen langhe scerpe hauwkens, ghelijckende eenen gersten coren, ende daer in leyt dat saet dat cleyn ende swert ende ghelijck Kers rieckende es. Die wortel es houtachtich, lanck ende geel. 2 Den voorschreven S. Jans cruyt wordt een seer ghelijck ghevonden, dat seer cleyn ende neer es, niet over een palme hooghe wassende, en teer steelkens, ende cleyne smalle bladerkens, minder dan die Ruyte bladeren heeft, anders den voorschreven ghelijck. Plaetse.S. Jans cruyt wast by den weghen en aen die canten van den coren velden. Dat cleyn cruydeken wast in die coren velden tusschen die stoppelen, ende oock by den weghen. (LXXXVI) Tijt. S Jans cruyt bloeyet meest in Hoymaent ende in Ooghstmaent. Naem. Sint Jans cruyt wordt gheheeten in Griecx, in Latijn ende in die Apoteke Hypericum, ende van sommighen Perforata en Fuga daemonum. In Hoochduytsch S. Johans kraut en van sommighen Harthauw. In Neerduysch S. Jans cruyt. In Franchois Mille pertuys. Natuere. Van natueren es S. Jans cruyt werm en drooghe tot in den derden graet. Cracht en Werckinghe. A. Sint Jans cruyt met saet en bloemen ghesoden ende ghedroncken, lost die urine, ende doet water maken, ende es seer goet teghen den steen in die blase, het brenght den vrouwen huer natuerlijcker cranckheyt weder, ende het stopt den loop des buycx. B. In wijn ghesoden ende ghedroncken, gheneeset ende verdrijft, die derdedaechse ende vierdedaechse cortse. C. Tsaet veertich daghen inghenomen achter een, gheneest die pijne en weedom in die hope, diemen sciatica heet. D. Die bladeren ghestooten, zijn goet gheleyt op die verbrantheyt, die selve ghedroocht ende ghepoedert, ghenesen die quade vuyle ende verouderde wonden en ulceratien, alsment daer in stroyt. |
Van Sint-Jans kruid, kap. XL Vorm. Hypericum of Sint-Jans kruid. (Hypericum perforatum en Hypericum coris) Sint-Jans kruid heeft bruinrode stelen die met veel aangroeiende zijtakjes versierd zijn. Zijn bladeren zijn lang en smal en lijken op de bladeren van wijnruit die als ze tegen het daglicht gezien worden vol kleine gaatjes zitten alsof ze met naalden doorstoken zijn. De bloemen groeien aan de toppen van de steeltjes en zijn mooi geel van kleur en in vijf bladertjes gesneden waar uit bruinrood sap komt wanneer ze gewreven worden. Daarna komen lange, scherpe hauwtjes die op een gerstekorrel lijken en daarin ligt zaad dat klein en zwart en als een kers ruikt. De wortel is houtachtig, lang en geel. 2 Van het voorgeschreven St. Jans kruid wordt een zeer gelijke gevonden die zeer klein en laag is en niet hoger wordt dan een tien cm. Het heeft tere steeltjes en kleine smalle bladertjes, kleiner dan de ruit bladeren, anders het voorgeschreven gelijk. Plaats. St. Jans kruid groeit bij de wegen en aan de kanten van de korenvelden. Het kleine kruidje groeit in de korenvelden tussen de stoppelen en ook bij de wegen. Tijd. St. Jans kruid bloeit meestal in augustus en in september. Naam. Sint-Jan skruid wordt in Grieks en in Latijn en in de apotheken Hypericum genoemd en door sommige Perforata en Fuga daemonum. In Hoogduits S. Johans kraut en door sommige Harthauw. In Nederduits St. Jans kruid. In Frans mille pertuys. Natuur. Van naturen is St. Jans kruid warm en droog tot in de derde graad. Kracht en Werking. Sint-Jan kruid dat met zaad en bloemen gekookt en gedronken wordt lost de urine en maakt water en is zeer goed tegen de steen in de blaas. Het brengt bij de vrouwen hun natuurlijker menstruatie weer en het stopt de loop van de buik. In wijn gekookt en gedronken geneest en verdrijft het de derdedaagse en vierdaagse malariakoorts. Het zaad dat veertig dagen achtereen ingenomen wordt geneest de pijn en smart in de heup die men reuma noemt. De gestampte bladeren zijn goed om op de verbranding te leggen. Als die bladeren gedroogd en gepoederd worden genezen ze de kwade, vuile en verouderde wonden en blaren als je het daarin strooit. |
Van Herthoy. Cap. XLI. Tfatsoen. Ascyron. Ascyron alterum. Herthoy, Coenraet. (LXXVII) HErthoy es van stelen en bladeren S. Jans cruyt niet seer onghelijck, maer es grooter. Sijn stelen zijn lanck sonder tacxkens oft zijde scuetkens. Die baderen zijn den bladeren van S. Jans cruyt ghelijck, maer langher, bruynder en gruender, met teer cleyn hayrkens meest aen die onderste zijde becleet, ende in aentasten saecht, ende niet duergaet schijnende. Die bloemen zijn S. Jans bloemen oock ghelijck, maer bleecker en langher van bladeren, ende die knoppekens van den bloemen eer zy open gaen, zijn met cleyne swerte tipkens bespreyt. Tsaet wast in hauwkens ghelijck aen S. Jans cruyt, en rieckt oock volnaer gelijck Hers. 2 Van dese cruyden wordt noch een ander gheslachte ghevonden, dat Coenraet ghenaempt es, dat den voorschreven seer ghelijck es, maer zijn bladeren zijn meerder, witter ende niet hayrachtich noch saech, meer ghelijckende den bladeren van S. Jans cruyt, hoe wel zy niet duergaat en schijnen. Die bloemen zijn den voorschreven ghelijck, met swerte tipkens buyten op die knopkens oock besprayet. Die wortel es houtachtich, ghelijck die wortele van den anderen. Plaetse. Dese cruyden wassen in rouwe en ongheboude plaetsen, in die haghen ende bosschen. Tijt. Sy bloeyen in Hoymaent ende in Ooghstmaent.
Naem. Beyde dese cruyden worden in Griecx ende in Latijn Ascyrum gheheeten. In der Apoteken zijn zy onbekent. In Hoochduytsch worden zy ghenaempt Harthauw, ende Waldthoff, en van sommighen dat tweede Kunratz, dat es in onse tale, Herthoy en Coenraet.
Natuere. Sy zijn van natueren werm en drooch, en S. Jans cruyde ghelijck. Cracht en Werckinghe. A. Tsaet van Ascyrum een half loot swaer met huenich water langhe tijt gedroncken, gheneest dat Sciatica dat es die weedom van der hope tcruyt ghestoten es goet op de verbrantz gheleyt. B. Die wijn daer die bladeren in ghesoden zijn, heeft cracht om die wonden te heylen, als mense daer dickwils mede wast. |
Van Hertshooi, kap. XLI Vorm. Ascyron of hertshooi. Ascyron alterum of Koenraad. (Hypericum hirsutum, Hypericum tetrapterum) Hertshooi is van stelen en bladeren het St. Jans kruid vrij gelijk, maar groter. Zijn stelen zijn lang en zonder takjes of zijscheuten. De bladeren zijn de bladeren van St. Jans kruid gelijk, maar langer, bruiner en groener. Ze zijn met tere, kleine haartjes bekleed en meestal aan de onderkant, in het aanvoelen zacht en niet doorschijnend. De bloemen zijn de St. Jans bloemen ook gelijk, maar bleker en langer van bladeren. De knopjes van de bloemen voor ze opengaan zijn met kleine zwarte stipjes besproeid. Het zaad groeit in hauwtjes net als bij St. Jans kruid en ruikt ook volledig naar hars. 2 Van deze kruiden wordt noch een ander geslacht gevonden dat Koenraad genoemd wordt dat de voorgeschreven zeer gelijk is. Maar zijn bladeren zijn groter, witter en niet haarachtig noch zacht, het lijkt meer op de bladeren van St. Jans kruid, hoewel ze niet doorschijnend zijn. De bloemen zijn de voorgeschreven gelijk en ook met zwarte stipjes buiten op de knopjes besproeid. De wortel is houtachtig, net als de wortel van de anderen. Plaats. Deze kruiden groeien in ruwe en ongebouwde plaatsen, in de hagen en bossen. Tijd. Ze bloeien in augustus en in september. Naam. Beide kruiden worden in Grieks en in Latijn Ascyrum genoemd. In de apotheken zijn ze onbekend. In Hoogduits worden ze Harthauw en Waldthoff genoemd en door sommigen dat tweede Kunratz, dat is in onze taal hertshooi en Coenraet. Natuur. Ze zijn van naturen warm en droog en de St. Jans kruiden gelijk. Kracht en Werking. Het zaad van Ascyrum dat een half lood zwaar met honingwater een lange tijd gedronken wordt geneest jicht, dat is de pijn van de heup. Het gestampte kruid is goed om op de verbranding te leggen. De wijn waar de bladeren in gekookt zijn heeft kracht om de wonden te helen als je ze daar dikwijls mee wast. |
Van Androsemon. Cap. XLII. Tfatsoen. Androsaemon. (LXXVIII) Adrosemon es Sint Jans cruyt ende den Herthoy wat ghelijck, het heeft veele ronde stelen wt eender wortel voortcomende, daer aen wassen bladeren die veele meerder zijn dan die bladeren van S. Jans cruyt, daer wt wijachtich sap coempt, als zy ghewreven worden. Boven aen dopperste vanden stelen wassen cleyn ronde knoppekens oft bollekens, die opengaende, bloemen bringhen den bloemen van S. Jans cruyt ghelijck, maer meerdere, ende als die vergaen zoo volghen daer wederom ronde bollekens naer die ierst schoon root, en als zy rijp zijn, bruyn root schier swert ende ghelijck verdrooght bloet van coluere worden, ende daer inne wast cleyn bruyn sadeken. Die wortel es hert en houtachtich, ende spruyt alle iaer van nieuws wt. Plaetse. Dit cruyt wast hier te lande niet dan in die hoven daer tgesayet en gheplant wordt. Tijt. Het bloeyet in Hoymaent, ende in Ooghstmaent wordt sijn saet rijp. Naem. Dit cruyt heet in Griecx ende in Latijn Androsaemon. In die Apoteke eest onbekent. In duytsch en hevet ghenen naem die bekent es. Natuere. Tes werm ende drooghe ghelijck Herthoy, ende S. Jans cruyt. Cracht en Werckinghe. Tes van crachten ende werckinghe den Herthoy ghelijck, als Galenus schrijft. |
Van Androsemon, kap.XLII Vorm. Androsaemon. (Hypericum androsaemum) Androsaemum is het Sint-Jans kruid en het hertshooi wat gelijk. Het heeft vele ronde stelen die uit eenzelfde wortel voortkomen. Daaraan groeien bladeren die veel groter zijn dan de bladeren van het St. Jans kruid. Hieruit komt wijnachtig sap als ze gewreven worden. Boven aan de top van de stelen groeien kleine ronde knopjes of bolletjes en als die opengaan komen er bloemen die op de bloemen van St. Jans kruid lijken maar groter zijn. Al die vergaan dan volgen daar wederom ronde bolletjes na die eerst mooi rood en als ze rijp worden bruinrood, vrijwel zwart en van kleur net verdroogd bloed worden. Daarin groeien kleine bruine zaadjes. De wortel is hard en houtachtig en spruit alle jaar opnieuw uit. Plaats. Dit kruid groeit hier te lande alleen in de hoven waar het gezaaid en geplant wordt. Tijd. Het bloeit in augustus en in september wordt zijn zaad rijp. Naam. Dit kruid heet in Grieks en in Latijn Androsaemon. In de apotheken is het onbekend. In Duits heeft het geen naam die bekend is. Natuur. Het is warm en droog gelijk hertshooi en St. Jans kruid. Kracht en Werking. Het is van kracht en werking de hertshooi gelijk, als Galenus schrijft. |
Van Weedt. Cap. XLIII. Tgheslachte. Weedt es tweederleye van gheslachte, waer af dat deene tam es, dat van sade ghewonnen, ende tot blauw te veruwen ghebruyckt wordt, ende dandere wilt, dat van zijn selven voort coempt Tfatsoen. Isatis sativa. Isatis sylvestris. Tam Weedt. Wildt Weedt. (LXXIX) DAt tam Weedt heeft langhe breede swertgruene bladeren, op der aerden wtghesprayet, den bladeren van Weechbree volnaer ghelijckende, maer vetter en swerter, ende tusschen dijen coempt den steel voort, twee ellen hooghe wassende, met scerpere en mindere bladeren becleet, die hem in dopperste in veele cleyne scuetkens en tacxkens verdeylt, daer aen wassen seer veele cleyn geele bloemkens, ende daer naer langhe breede hauwkens ghelijck tongheskens, die ierst gruen zijn, ende daer naer bruyn worden, ende daer in leyt dat saet. Die wortel es wit, recht en slecht, met luttel faselinghen. Dat Wilt es den Tammen van bladeren, stelen, en fatsoene seer ghelijck, anders dan dat zijn steelen teerder, minder, en bruynder, ende die hauwkens smaelder zijn, ende anders gheen ondersceet es tusschen dese cruyden. Plaetse. Dat Tam Weedt wordt tot veel plaetsen van Vlaenderen ende van Duytschlant op goede vette ackers ghesayet. Dat Wildt wast van selfs, op ongheboude plaetsen. Tijt. Beyde dese cruyden bloeyen in Meye ende in Braeckmaent. Naem. Dit cruyt wordt in Griecx gheheeten Isatis. In Latijn Isatis en Glascum en nu ter tijt Guadum. In Hoochduytsch Weydt en Waydt. In Neerduytsch Weedt. In Franchois Guesde ou Pastel. Natuere. Die tamme Weedt es drooch van natueren sonder scerpheyt. Die Wilde es meer drooghende ende es scerp ende bytende. Cracht en Werckinghe. A. Tamme Weedt es goet ghestreken, ende gheleyt op die wonden van hertbarighen en stercken lieden die ghewoon zijn daghelijcx te arbeyden, ende op plaetsen ende leden die bloeyende zijn, ende op alle voorts etende en vuyle sweeringhen. B. Weedt doet oock alle coude ghezwellen verdwijnen, als zy daer op gheleyt wordt. C. Die Wilde Weedt es goet teghen die seer vochtighe vuyle verargerde sweeringhen en ulceratien daer op gheleyt, maer tot die ander ghebreken daer die Tamme toe goet es, ende dient zy niet om dat zy te scerp es. D. Wilde Weedt es oock goet ghesoden, ende ghedroncken den ghenen die in die milte een verstoptheyt oft herdicheyt hebben. |
Van Wede, kap. XLIII Het geslacht. Van weed zijn er twee soorten van een geslacht waarvan de ene tam is, dat wordt van zaden voort geteeld en voor blauw kleuren gebruikt. De andere is de wilde dat van zichzelf groeit. Vorm. Isatis sativa of tam weed. Isatis sylvestris of wilde weed. (Isatis tinctoria) Tamme weed heeft lange, brede en zwartgroene bladeren die op de aarde uitgespreid liggen en geheel op de bladeren van weegbree lijken, maar vetter en zwarter zijn. Hiertussen komt de steel voort die tegen de anderhalve meter hoog groeit en met scherpere en kleinere bladeren bekleed is. De stengel is in de top in vele kleine scheuten en takjes verdeeld. Daaraan groeien zeer vele kleine, gele bloempjes. Daarna komen lange en brede hauwtjes als tongetjes, die eerst groen zijn en daarna bruin worden waarin het zaad ligt. De wortel is wit, recht en slecht, met wat worteltjes. De wilde is de tamme van bladeren, stelen en vorm zeer gelijk, anders dan dat zijn stelen zachter, kleiner en bruiner en de hauwtjes smaller zijn. Anders is er geen verschil tussen deze kruiden. Plaats. De tamme weed wordt op veel plaatsen van Vlaanderen en van Duitsland op goede vette akkers gezaaid. De wilde groeit vanzelf, op ongebouwde plaatsen. Tijd. Beide deze kruiden bloeien in mei en in juni. Naam. Dit kruid wordt in Grieks Isatis genoemd. In Latijn Isatis en Glascum en tegenwoordig Guadum. In Hoogduits Weydt en Waydt. In Nederduits weed. In Frans guesde of pastel. Natuur. De tamme weed is droog van naturen zonder scherpheid. De wilde is meer verdrogend en is scherp en bijtend. Kracht en Werking. Tamme weed is goed om op wonden te leggen en te strijken bij harde en sterke lieden die gewoon zijn dagelijks te arbeiden en op plaatsen en leden die bloeden en op alle voort etende en vuile zweren. Weed laat ook alle koude gezwellen verdwijnen als het daarop gelegd wordt. De wilde weed is goed tegen de zeer vochtige, vuile, verergerde zweren en blaren als het daarop gelegd wordt, maar tegen de andere gebreken waar de tamme goed tegen is dient ze niet om dat ze te scherp is. Wilde weed is ook goed om gekookt en gedronken te worden door diegene die in de milt een verstopping of hardigheid hebben. |
(LXXX) Van Vvouvve. Cap. XLIIII. Tfatsoen.Herba lutea. Wouwe. Ouwe heeft langhe smalle swertgruene bladeren, den bladeren van Weedt niet seer onghelijck, maer minder, smaelder en corter, tusschen welcken eenen steele ontrent drije voeten lanck voortcoempt, daer aen beneden cleyne smalle bladerkens en boven lancx den steel cleyn bleeck geele bloemkens deen boven dandere wassen, die in cleyn bollekens cruijswijs ghesneden vergaen, ende daer in leyt dat saet dat cleyn en swert es. Die wortel es lanck en slecht. Plaetse. Wouwe wordt tot veel plaetsen van Brabant by Loven en Bruessel op die velden ghesayet. Sy wast oock van selfs op onghebouwde plaetsen ende by den weghen. Tijt. Wouwe bloeyet in Meye ende corts daer naer wordt huer saet rijp. Naem. Dit cruyt wordt in Latijn (als Ruellius schrijft) Herba Lutea gheheeten, ende van sommighen Flos tinctorius. In duytsch Wouwe, en van sommighen Orant, maer niet sonder dwalinghe, want Orant es een ander cruyt met den desen gheen ghelijckenisse hebbende, als in den voortganck dees boecks in zijnder plaetsen blijcken sal. Natuere. Wouwe es werm ende drooch van natueren. (LXXXI) Cracht en Werckinghe. A. Aenghesien dat wouwe in der medecijnen niet ghebruyckt en wordt ende den ouders onbekent es, zoo en kunnen wy van zijn werckinghe niet anders gheschrijven dan dattet van den veruwers ghebruyckt wordt, ende datmen daer mede dat laken geel en gruen veruwet. |
Van Wouw, kap. XLIIII Vorm.Herba lutea of wouw. (Reseda luteola) Wouw heeft lange, smalle en zwartgroene bladeren die op de bladeren van weed lijken, maar kleiner, smaller en korter. Daartussen komt een steel van ongeveer negentig cm lang voort waaraan beneden kleine, smalle bladertjes en boven langs de steel kleine, bleekgele bloempjes staan, de een boven de andere. Die vergaan in kleine bolletjes kruiswijze gesneden en daarin ligt het zaad dat klein en zwart is. De wortel is lang en slecht. Plaats. Wouw wordt op veel plaatsen van Brabant bij Leuven en Brussel op de velden gezaaid. Het groeit ook vanzelf op ongebouwde plaatsen en bij de wegen. Tijd. Wouw bloeit in mei en kort daar na wordt haar zaad rijp. Naam. Dit kruid wordt in Latijn (als Ruellius schrijft) Herba Lutea genoemd en door sommige Flos tinctorius. In Dietse wouw en door sommige orant, maar foutief, want orant is een ander kruid die met deze geen gelijkenis heeft als in de voortgang van dit boek op zijn plaats blijken zal. Natuur. Wouw is warm en droog van naturen. Kracht en Werking. Aangezien dat wouw in de medicijnen niet gebruikt wordt en bij de ouders onbekend is kunnen wij van zijn werking niet anders schrijven dan dat het door de ververs gebruikt wordt en dat men daarmee het laken geel en groen kleurt. |
Van Vlas. Cap. XLV. Tfatsoen. Linum. Vlas. Las heeft eenen teeren steel met cleyn smalle scerpe bladerkens becleet, die in opperste in cleyn corte steelkens verdeylt es, daer op wassen schoon hemelblauw bloemkens, ende als die vergaen zijn, ronde knoppekens oft bollekens, daer in bruyn breet vet en glattich saet leyt. Plaetse. Vlas wordt hier te lande in vette saechte aerde op neer en vochtighe velden ghesayet. Tijt. Het bloeyet in Meye ende in Braeckmaent (LXXXII) Naem. Vlas wordt in Griecx ende in Latijn Linum gheheeten, ende met dijen naem eest in de Apoteken bekent, ende naer dijen naem coemet dat ghene dat van Vlas ghemaeckt wordt, lijnen gheheeten, als lijnen doeck, en lijnen laken. In Hoochduytsch heetet Flachsz. In Franchois Lin, naer den Latijnschen naem. Natueren. Tsaet van Vlas dat in der medecijnen ghebruyckt wordt, es werm tot in den iersten graet, ende middelmatich in vochticheyt ende droochte. Cracht en Werckinghe. A. Lijnsaet in water ghesoden ende in een maniere van een pappe oft plaester ghebruyckt versaecht alle pijne en weedom, het vermorwt alderhande coude herde geswellen, apostumatien aen die ooren, aen den hals, en andere leden des lichaems. B. Lijnsaet met vijghen vermenght, maeckt rijp ende doet wtbreken alderhande apostumatien. Het treckt oock doornen en splinters wt, met die wortel van wilden Concommeren ghemenght, ende daer op gheleyt. C. Lijnsaet heylt, gheneest, ende doet af vallen rouwe quade naghels aen handen en voeten, met alzoo veel kersse ende wat huenichs daer op gheleyt. Het verdrijft oock alderhande vlecken ende plecken in daensicht alst rouw ghestooten ende daer op ghestreken wordt. D. Wijn daer Lijnsaet inne ghesoden es, bescermt ende bewaert die sweeringhen dat zy niet en vervuylen oft innewaerts en eten, als zy daer mede gewasschen worden. E. Dwater daer Linsaet inne ghesoden es, scerpt het ghesichte, dicwils in die ooghen ghedruypt. F. Dit selve water met een clisterie en die dermen oft moeder ghedaen, versuet die pijne en weedom der dermen ende der moedere, ende heylt en gheneest dat in die selve leden ghequetst es. G. Lijnsaet met huenich vermenght ende inghenomen, suyvert die borst ende versuet den hoest, ende met rosynen gheten eest goet voor den ghenen die wtdrooghen. Hindernisse. Lijnsaet inghenomen es der maghen quaet en teghen, het belet het verteeren van der spijsen ende het maeckt veel wints. |
Van Vlas, kap. XLV Vorm. Linum of vlas. (Linum usitatissimum) Vlas heeft een tere steel die met kleine, smalle en scherpe bladertjes bekleed is die zich in de top in kleine, korte steeltjes verdelen. Daarop groeien mooie hemelblauwe bloempjes en als die vergaan komen daar ronde knopjes of bolletjes waarin bruin, breed, vet en gladachtig zaad ligt. Plaats. Vlas wordt hier te lande in vette, zachte aarde op lage en vochtige velden gezaaid. Tijd. Het bloeit in mei en in juni. Naam. Vlas wordt in Grieks en in Latijn Linum genoemd en met die naam is het in de apotheken bekend en naar die naam komt hetgeen dat van vlas gemaakt wordt dat linnen genoemd wordt als linnendoek en lijnlaken. In Hoogduits heet het Flachsz. In Frans lin naar de Latijnse naam. Naturen. Het zaad van vlas dat in de medicijnen gebruikt wordt is warm tot in de eerste graad en middelmatig in vochtigheid en droogte. Kracht en Werking. Lijnzaad dat in water gekookt en in een soort van een pap of pleister gebruikt wordt verzacht alle pijn en smart, vermurwt allerhande koude en harde gezwellen, blaren aan de oren, aan de hals en andere leden van het lichaam. Lijnzaad dat met vijgen vermengd is maakt rijp en laat allerhande blaren uit breken. Het trekt ook dorens en splinters uit als het met de wortel van de wilde komkommer gemengd en daarop gelegd wordt. Lijnzaad heelt, geneest en laat ruwe en kwade nagels aan handen en voeten af vallen als het met net zo veel kers en wat honing daarop gelegd wordt. Het verdrijft ook allerhande vlekken en plekken in het aanzicht als het rouw gestampt en daarop gestreken wordt. Wijn waar lijnzaad in gekookt is beschermt en bewaart de zweren dat ze niet vervuilen of naar binnen eten als ze daar mee gewassen worden. Het water waar lijnzaad in gekookt is verscherpt het gezicht als het vaak in de ogen gedruppeld wordt. Hetzelfde water dat met een klysma in de darmen of baarmoeder gedaan wordt verzacht de pijn en smart van de darmen en de baarmoeder en heelt en geneest wat in dezelfde leden gekwetst is. Lijnzaad dat met honing vermengd en ingenomen is zuivert de borst en verzacht de hoest, als het met rozijnen gegeten wordt is het goed voor diegene die uitdrogen. Hindernis. Lijnzaad dat ingenomen wordt is slecht voor de maag en belet het verteren van de spijs en maakt veel winden. |
m
Van Kemp. Cap. XLVI. Tgheslacht. KEmp es tweederleye (als Dioscorides schrijft) tam ende wildt. Die Tammen es wel bekent ende ghemeyn, en es oock tweederhande, een dat manneken en dander dat wijfken. Die Wilden kemp en es heden daechs noch niet bekent. (LXXXIII) Tfatsoen.Cannabis. Kemp. DAt 1. ierste gheslacht des tammen Kemps dat manneken gheheeten wordt, heeft eenen ronden holen steel vier oft vijf voeten hooch met zijnen veelen aewassende zijde tacxkens, eenen boomken ghelijckende, aen die soppekens van den steelkens wassen ronde huyskens, daer in rontachtich saet besloten es. Die bladeren zijn groot, rouw, ende swert gruen, en seven, neghen thien oft meer andere langhe smalle rontsomme ghekerfte en ghelijck een saghe ghetande bladeren verdeylt, ghelijckende, int aensiene een uytghespreyde hant. 2 Dat wijfken es den voorschreven van bladeren ghelijck, maer zijnen steel es dunner, slechter, ende sonder aenwassende zijde tacxkens, ende en draecht noch vrucht noch saet, dan alleen cleyn witte bloemkens die als stof met den winde stuyven. 3 Dat wilt gheslacht (als Dioscorides schrijft) heeft stelen den witten Huemst ghelijck, maer swerter, rouwer, en minder, ontrent een elle hooch. Sijn bladeren zijn des tamme kemps bladeren ghelijck, maer rouwer, en swerter. Die bloemen zijn rootachtich. Dat saet en wortel es den witte Huemst ghelijck. (LXXXIIII) Plaetse. Beyde dese gheslachten van tammen Kemp worden op die velden ghesayet, en comen beyde (dat seer te verwonderen es) van eenderleye saet voort. Dat manneken wordt oock aen die canten van den velden ende by den weghen ghevonden. Die wilden Kemp wast in bosschen ende rouw plaetsen, ende oock by die tuynen en weghen, als Apuleius beschreven heeft. Tijt. Tsaet van dat manneken es rijp in deyende van Ooghstmaent ende in Herfstmaent. Dwijfken es in Hoymaent rijp. Naem. Die tammen Kemp wordt in Griecx Cannabis asterion en Schenostrophon gheheeten. In Latijn ende in die Apoteke Cannabis. In Hoochduytsch Zamer hanff. In Neerdutysche Kemp. In Franchois Chanure. Dat wilt onbekent gheslacht wordt in Latijn Cannabis sylvestris en Terminalis gheheeten, ende oock in Griecx Hydrastina. Natuere. Tsaet van Kempe es werm en drooghe tot in den derden graet. Cracht en Werckinghe. A. Tsaet van Kempe verdrijft en iaecht af die winden wt den lichaem, ende wat veelachtich inghenomen, verdroocht die natuere ende dat mannelijc saet, ende het soch in der vrouwen borsten. B. Tselve saet ghestooten ende met witten wijn ghedroncken, wordt heden daechs ghepresen teghen die geelsucht, ende die verstoptheyt van der Lever. C. Tsap van gruen Kempsaet ghestooten, verdrijft die pijne ende weedom in die ooren, ende iaecht dat ghewormte daer wt. E. Die wortel van Kemp in water ghesoden helpt ende gheneest die ghecrompen senuwen en leden, ende es goet op het fledercijn gheleyt. Hindernisse. Kempsaet es quaet om verteeren, ende es der maghen teghen, het maeckt pijn, draynghe en swaericheyt, int hooft ende doet groeyen quade humoren en vochticheden int lichaem. |
Van Kemp, hennep, kap. XLVI Het geslacht Van kemp zijn er twee soorten (als Dioscorides schrijft) tam en wild. De tamme is wel bekend en gewoon en hiervan zijn ook twee soorten, de ene is het mannetje en de andere het wijfje. De wilde kemp is tegenwoordig noch niet bekend. Vorm. Cannabis of kemp of hennip. (Cannabis sativa, tweehuizig, het vrouwtje is hier onvruchtbaar) 1 Het eerste geslacht van de tamme kemp, dat mannetje genoemd wordt, heeft een ronde en holle steel die een meter twintig of anderhalve meter hoog wordt met veel aangroeiende zijtakjes als een soort boompje. Aan de topjes van de steeltjes groeien ronde huisjes waarin rondachtig zaad besloten is. De bladeren zijn groot, ruw en zwartgroen en in zeven, negen tien of meer andere lange, smalle en rondom gekerfde en als een zaag getande bladeren verdeeld die in het aanzien op een uitgespreide hand lijken. 2 Het wijfje is de voorgeschreven van bladeren gelijk, maar zijn steel is dunner, slechter en zonder aangroeiende zijtakjes, draagt noch vrucht noch zaad dan alleen kleine witte bloempjes die als stof met de wind stuiven. 3 Het wilde geslacht (zoals Dioscorides schrijft) heeft stelen die op de witte heemst lijken, maar zwarter, ruwer en kleiner en wordt ongeveer een zeventig cm hoog. Zijn bladeren zijn de tamme kemp bladeren gelijk, maar ruwer en zwarter. De bloemen zijn roodachtig. Het zaad en wortel is net als de witte heemst. Plaats. Beide deze geslachten van tamme kemp worden op de velden gezaaid en komen beide (wat zeer te verwonderen is) van hetzelfde zaad voort. Het mannetje wordt ook aan de kanten van de velden en bij de wegen gevonden. Wilde kemp groeit in bossen en ruwe plaatsen en ook bij de tuinen en wegen als Apuleius geschreven heeft. Tijd. Het zaad van het mannetje is rijp op het eind van september en in herfstmaand. Het wijfje is in augustus rijp. Naam. De tamme kemp wordt in Grieks Cannabis asterion en Schenostophon genoemd. In Latijn en in de apotheken Cannabis. In Hoogduits Zamer hanff. In Nederduits kemp. In Frans chanure. Het wilde en onbekende geslacht wordt in Latijn Cannabis sylvestris en Terminalis genoemd en ook in Grieks Hydrastina. Natuur. Het zaad van hennep is warm en droog tot in de derde graad. Kracht en Werking. Het zaad van hennep verdrijft en jaagt de winden uit het lichaam en als het wat te veel ingenomen wordt verdroogt het de natuur en het mannelijk zaad en het zog in de vrouwenborsten. Hetzelfde zaad dat gestampt is en met witte wijn gedronken wordt wordt tegenwoordig geprezen tegen de geelzucht en de verstopping van de lever. Het sap van groen gestampte kempzaad verdrijft de pijn en smart in de oren en jaagt de wormen daaruit. De wortel van kemp die in water gekookt is helpt en geneest de gekrompen zenuwen en leden en is goed om op de jicht te leggen. Hindernis. Kempzaad is slecht te verteren en is de maag tegengesteld, het maakt pijn, draaiingen en zwarigheid in het hoofd en laat kwade humeuren en vochtigheden in het lichaam groeien. |
Van Vvederic. Cap. XLVII. Tgheslachte. DEr cruyden heden daechs onder den naem in Latijn Lysimachium begrepen, zijn veel gheslachten, en besonder vier, daer alle wederijcken onder begrepen worden. Dat ierste es tgeel en dat oprecht Wederick. Tweede es dat root Wederick met den hauwkens. Dat derde es dat ander gheslacht van root Wederick sonder hauwkens, tvierde gheslacht es dat blauw Wederick. (LXXXV) Tfatsoen. Lysimachion. Lysimachion purpureum primum. Geel Wederick Root Wederick DAt 1. ierste geel Wederick heeft ronde ende luttel gheconte stelen, een elle oft twee hooch. Die bladeren zijn lanck ende smal ghelijc den wilghen bladeren maer niet ghekerft, ende wassen drije oft vier teghen malcanderen aen den steel. Die bloemen zijn geel sonder rueck, en wassen boven aen die stelen, ende als zy vergaen, zoo comen daer voort ronde saykens, ghelijck Coriandersaet. Die wortel es lanck en dun ende es hier en daer loopende, en al om veel nieuwe scueten wtworpende, die in dat ierste wtcomen, root zijn. 2 A. Dat tweede Wederick es van stelen en bladeren den anderen ghelijck, maer zijn bladeren en zijn niet zoo breet ende zijn rontsomme ghekerft, seer ghelijckende den Wilghen bladeren. Die bloemen zijn van fatsoene ende coluere der ghemeyne wilde Maluwe bloemen wat ghelijck, te weten van vier breede roode bladerkens by een vergaert, over een met den den canten ligghende, naer den welcken datter wassen langhe hauwkens, als aen die Filieren die hen verthoonen al eer die bloeme open gaet, dese hauwkens, als het saet rijp es ontsluyten huer en splijten in drije oft vier deelen, en dan vlieght dat saet dat wolachtich es, wech. B. Van desen gheslachte wordt een ander cleyn ghevonden van stelen, bladeren, bloemen, en hauwen de voorschreven ghelijck, dan alleen tes in alder manieren minder, ende zijn steel es dun en teere alzoo dattet selden recht op wassen kan. Sijn bloemen zijn lijfveruwich den Filieren ghelijck, maer wat mindere. G. Noch esser een ander derde root Wederick met hauwkens den iersten rooden Wederick (LXXXVI) oock seer ghelijck. Sijn bloemen wassen oock ten eynden van den hauwkens, maer zijn bleecker van coluere, van fatsoene den anderen niet seer ghelijck, meer ghelijck den Filieren in vier smalle bladeren ghesceyden, die selden cruijswijs teghen over staen. Lysimachium purpureum alterum. Lysimachium Caeruleum. Partijcke. Blauw Wederick. DAt 3 ander gheslacht van root Wederick, es van stelen en bladeren den voorschreven ghelijck, maer die bloemkens wassen met croonkens, ghelijck aen die Poleye rontsomme den steel, ende zijn van coluere root, ende en brenghe gheen hauwkens voort, maer het saet wast in die croonkens daer die bloemen wt ghevallen zijn. Sijnen steel es viercantich en bruyn. Die wortel es bruyn dick, en houtachtich, iaerlijcx van nieuws scueten wtworpende. 4 Dat blauw Wederick es van stelen en bladeren den anderen oock ghelijck. Sijn bloemen wassen met schoone langhe aderen boven aen die steelen, vol van schoon hemelblauw bloemkens, die van onder beghinnen te bloeyen, naer die welcke dat cleyne rontachtighe teskens wassen, daer dat saet in leyt dat seer cleyn es. Die wortel es veeselachtich. Plaetse. Dat geel Wederick ende die Roode wassen in vochte waterachtighe plaetsen, in neer beempden, en op die canten van grachten en waterloopen. Dat blauw wordt in die cruyt liefhebbers hoven gheplant. (LXXXXVII) Tijt. Alle Wederijcken bloeyen meest in Braeckmaent ende in Hoymaent, ende in Ooghstmaent es huer saet rijp. Naem. Wederick wordt geheeten in Griecx Lysimachion en Lytron. In Latijn Lysimachium, Lysimachia, en van sommighen Salicaria inder Apoteken eest onbekent 1 Dat ierste gheslacht heet in Hoochduytsch Geel Weiderich, dat es geel Wederick. In Franchois Cornelle, ou Souchi deaue ou Pellebosse. 2 Dat tweede wordt van sommighen in Latijn gheheeten Filius ante patrem, dat es soone voor den vader, om dat zijn hauwen voortcomen ende groot worden, al eer die bloemen open gaen. In Hoochduytsch wordet Braun en Rot Weiderich, dat es Root Wederick gheheeten. 3 Dat derde wordt hier te lande Partijcke ghenaempt. 4 Tvierde en heeft ghenen naem dan Blauw Wederick. Oirsaecke zijns naems. Dit cruyt heeft zijnen naem Lysimachion, naer den vromen ende edelen Lysimachus vrint ende neve van Alexander Magnus Coninck van Macedonien, die dit cruyt alder ierst ghevonden ende ghebruyckt heeft, ende den naecomelinghen ghewesen. Nature. Dat geel Wederick es van natueren cout ende drooghe ende tsamen treckende. Die natuere van den Rooden en Blauwen es noch onbekent. Cracht en Werckinghe. A. Tsap van den bladeren van Wederick, stelpt anderhande bloet ganck, ende dat Root melizoen int lichaem ghenomen, oft andersins van buyten ghebruyckt. B. Het stelpt de overvloedighe vrouwelijcke cranckheyt met wolle oft cattoen oft andersins in die moeder, ende in die scamelheyt ghedaen. C. Tcruyt ghestooten ende in die nuese ghedaen, stelpt dat bloeyen wt die nuese. Het heylt oock alle wonden, en stelpt dat bloet, daert op gheleyt wordt. D. Die roock van den ghedroochden cruyde, verdrijft ende veriaecht die slanghen ende fenijnnighe ghedierten, en doodet die vlieghen en muesien. Verkiesinghe. Alsment tot eenich van den voorgeschreven ghebreken, Wederick begheert te ghebruycken, zoo en salmen anders gheen nemen dan dat Geel Wederick, dat alleen oprecht Wederick es, want die andere als zijn zy noch ter tijt van eenen naem en zijn van ghelijcken cracht ende werckinghe niet. |
Van Wederik, kap. XLVII Het geslacht. De kruiden die tegenwoordig onder de Latijnse naam Lysimachium begrepen worden zijn van veel geslachten en vooral vier waar alle wederiken onder begrepen worden. De eerste is het gele en de echte wederik. De tweede is de rode wederik met de hauwtjes. De derde is het andere geslacht van rode wederik zonder hauwtjes, het vierde geslacht is de blauwe wederik. Vorm. Lysimachion of gele wederik. Lysimachion purpereum primum of rode wederik. (Lysimachia vulgaris, Chamerion angustifolium, Epilobium parviflorum en Epilobium roseum, Veronica anagallis-aquatica) 1 De eerste gele wederik heeft ronde en wat kantige stelen die een honderd veertig cm hoog worden. De bladeren zijn lang en smal net als de wilgenbladeren, maar niet gekerfd en groeien met drie of vier tegen elkaar aan de steel. De bloemen zijn geel en zonder geur en groeien bovenaan de stelen. Als die vergaan dan komen daar ronde zaadjes voort dat op korianderzaad lijkt. De wortel is lang en dun en loopt hier en daaruit en werpt overal veel nieuwe scheuten uit die als ze net uitkomen rood zijn. 2 De tweede wederik is van stelen en bladeren het andere gelijk, maar zijn bladeren zijn niet zo breed en zijn rondom gekerfd en lijken zeer op de wilgenbladeren. De bloemen zijn van vorm en kleur de gewone wilde maluwe bloemen wat gelijk, te weten samengesteld van vier brede, rode bladertjes die met de kanten over elkaar liggen. Daarna groeien er lange hauwtjes net als bij de violieren die zich al vertonen voor de bloem open gaat. Deze hauwtjes ontsluiten zich als het zaad rijp is en splijten in drie of vier delen en dan vliegt het zaad dat wolachtig is weg. Van dit geslacht wordt nog een andere, kleinere gevonden die van stelen, bladeren, bloemen en hauwen het voorgeschreven gelijk is, alleen dat het in alle vormen kleiner is, zijn steel is dun en teer zo dat het zelden rechtop groeien kan. Zijn bloemen zijn lijfkleurig en lijken op die van de vlier, maar wat kleiner. Noch is er een andere, derde rode wederik met hauwtjes die ook zeer op de eerste rode wederik lijkt. Zijn bloemen groeien ook op het einde van de hauwtjes maar zijn bleker van kleur en van vorm de anderen ongelijk, meer lijkt het op de violieren en is in vier smalle bladeren gescheiden die zelden kruiswijze tegenover staan. Lysimachium purpereum alterum, partijke. Lysimachium caeruleum of blauwe wederik (Lythrum salicaria en een Veronica soort) 3 Het andere geslacht van rode wederik is van stelen en bladeren het voorgeschreven gelijk, maar de bloempjes groeien met kroontjes net als bij de polei rondom de steel en zijn van kleur rood. Ze brengen geen hauwtjes voort, maar het zaad groeit in de kroontjes waar de bloemen uitgevallen zijn. Zijn steel is vierkantig en bruin. De wortel is bruin, dik en houtachtig en loopt alle jaren op nieuw uit. 4 De blauwe wederik is van stelen en bladeren de anderen ook gelijk. Zijn bloemen groeien met mooie, lange aren boven aan de stelen en zijn vol van mooie hemelblauwe bloempjes die van onder beginnen te bloeien. Daarna groeien er kleine rondachtige tasjes waar het zaad in ligt dat zeer klein is. De wortel is vezelachtig. Plaats. De gele wederik en de rode groeien in vochtige, waterachtige plaatsen, in lage beemden en op de kanten van grachten en waterlopen. De blauwe wordt in de kruid liefhebbers hoven geplant. Tijd. Alle wederiken bloeien meestal in juni en in augustus en in september is haar zaad rijp. Naam. Wederik wordt in Grieks Lysimachion en Lytron genoemd. In Latijn Lysimachium, Lysimachia en door sommige Salicaria, in de apotheken is het onbekend. 1 Het eerste geslacht heet in Hoogduits Geel Weiderich, dat is gele wederik. In Frans cornelle of souchi deaue of pellebosse. 2 De tweede wordt door sommige in Latijn Filius ante patrem genoemd, dat is zoon voor de vader, omdat zijn hauwen voortkomen en groot worden voor de bloemen opengaan. In Hoogduits wordt het Braun en Rot Weiderich, dat is rode wederik genoemd. 3 De derde wordt hier te lande partijke genoemd. 4 Het vierde heeft geen naam dan blauwe wederik. Oorzaak van zijn naam. Dit kruid heeft zijn naam Lysimachion naar de vrome en edele Lysimachus, vriend en neef van Alexander de Grote, koning van Macedonië die dit kruid allereerst gevonden en gebruikt en zijn nakomelingen erop gewezen heeft. Natuur. De gele wederik is van naturen koud en droog en tezamen trekkend. De natuur van de rode en blauwe is noch onbekend. Kracht en Werking. Het sap van de bladeren van wederik stelpt allerhande bloedgang en rodeloop als het in het lichaam genomen of anderszins van buiten gebruikt wordt. Het stelpt de overvloedige menstruatie als het met wol of katoen of anderszins in de baarmoeder en in de schaamstreek gedaan wordt. Het gestampte kruid dat in de neus gedaan wordt stelpt het bloeden uit de neus. Het heelt ook alle wonden en stelpt het bloed waar het op gelegd wordt. De rook van de gedroogde kruiden verdrijft en verjaagt de slangen en venijnige gedierten en doodt de vliegen en muizen. Te verkiezen. Als je tegen enige van de voorgeschreven gebreken wederik wenst te gebruiken dan zal je geen andere nemen dan de gele wederik dat alleen de echte wederik is want de anderen, al zijn ze tegenwoordig van dezelfde naam, zijn niet van dezelfde kracht en werking. |
Van Andoren. Cap. XLVIII. Tgheslacht. DEr cruyden met eenen naem Andoren in Duytsch ghenaempt, zijn drije gheslachten van fatsoene malcanderen ghelijck, verscheyden namen by den ouders hebbende, sonder noch dat vierde van den ouders niet beschreven. Dierste es dat wit Andoren. Tweede dat swert oft stinckende Andoren. Dat derde dat rieckende Andoren. Tvierde dat water Andoren. (LXXXVIII) Tfatsoen. Marrubium. Ballote. Witte Andoren. Swerte Andoren. WItte Andoren heeft veele viercantighe witte ghehayrde stelen, ende daer aen rontachtighe ghefronsselde hayrachtighe wit gruene bladerkens niet onliefelijck van ruecke. Die bloemen zijn witte, en wassen in scerpe stekende huyskens, rontsomme den steel ghelijck een rinck staende, daer naer die bloemen gheresen zijn, saet in ghevonden wordt dat rouw en ront es. Die wortel es swert met veele vesselinghen. Swerte Andoren es van fatsoene den Witten wat ghelijck. Sijn stelen zijn oock viercantich en hayrich, maer swert. Sijn bladeren zijn meerder en langher dan der witte Andorens bladeren rontsomme ghekerft, den bladeren van Netelen schier ghelijck. Van coluere swert, van ruecke seer sterck en onlieflijck. Die bloemen zijn purpur root, den doven Netelen bloemen ghelijck, rontsomme den steel, ghelijck aen wit Andoren wassende. (LXXXIX) Stachys. Rieckende Andoren. DAt 3 rieckende Andoren heeft ghelijck ander Andorens ghehayrde viercantighe stelen die wit ende int aentasten saecht zijn. Sijn bladeren zijn lanck, saecht, hayrich, wit, rontsomme ghekerft, meerder en langher dan die andere. Andorens bladeren, van ruecke liefelijck ende wel rieckende. Die bloemen wassen in stekende huyskens rontsomme den steel, ghelijck aen ander Andoren. Tsaet es swert en ront. Die wortel geel en veeselachtich. 4 Dat water Andoren es van stelen stekende huyskens, bladeren en bloemen den swerten Andoren volnaer ghelijck. Sijn bladeren zijn oock swert gruen maer meerder, dieper ghekerft, ende niet seer hayrachtich, wat gherumpelt ende gheployt, ghelijck ierst wtcomende bercken loof. Die bloemkes zijn wit en cleyn, minder dan die andere Andorens bloemen. Plaetse. Wit en swert Andoren wassen hier te lande al om op ongheboude plaetsen, by den meuren, tuynen, weghen, en aen de canten van den velden. Dat derde wast op ghelijcke plaetsen in Duytschlant ende elders. Hier te lande wordet meest in die cruyt liefhebbers hoven gheplant. Dat water andoren wordt hier te lande veel ghevonden by den grachten, waterloopen, ende in neer vochtighe plaetsen. Tijt. Dese cruyden bloeyen meest al in Braeckmaent ende in Hoymaent, dat rieckende oock in Ooghstmaent. Naem. 1 Dat ierste gheslacht heet in Griecx Prasion. In Latijn Marrubium. In die Apoteke (XC) Prassium. In Hoochduytsch Weysser Andorn, Marobel, Gods vergisz, en Andorn mennlin. In Neerduytsch Malrove, Malruevie, witte Andoren ende Andoren manneken. In Franchois Marrubin en Marochemin 2. Dat tweede wordt gheheeten in Griecx Ballote. In Latijn Marrubium nigrum, Marrubiastrum. In die Apoteke Prassium foetidum. In Hoochduytsch Schwartz Andorn en Andorn weiblin. In Neerduytsch stinckende en swerte Malruevie en Andoren, oft Andoren wijfken. In Franchois Marrubin noir, Marrubin puant. 3. Dat derde heet in Griecx ende in Latijn Stachys. In Hoochduytsch rieckender Andorn, feld Andorn. In onser talen rieckende Andoren. In Franchois Sange Samuage ou de montaigne, in die Apoteke ees onbekent 4. Dat vierde wordt nu ter tijt in Latijn ghenaempt Marrubium palustre. In Hoochduytsch wasser Andorn, weiher Andorn. Hier te lande water Andoren, en van sommighen Heydens cruyt oft Egiptenaers cruyt, om dat die lantloopers die huer voor egiptenaers wtgheven met desen cruyde huer swert maken. Natuere. Die drije ierste gheslachten van Andoren zijn werm in den tweeden graet ende drooghe tot in den derden. Dat water Andoren es oock seer verdrooghende, maer sonder merckelijcke hitte. Cracht en Werckinghe. 1 A. Witte Andoren in water ghesoden ende ghedroncken, opent en sterckt die lever ende die milte, ende es goet teghen alle verstoptheyt der selver, zy suyvert die borste ende die longhene, ende es mits dijen goet teghen den ouden hoest, pijne ende weedom der zijden veroudert bloet spouwen, ende teghen dat wtdrooghen en sweeringhe der longhene. B. Wit Andoren doet oock lossen alle grove vochticheyt en taye fluymen die op de borste vergaert liggen, met die wortelen van blauw lischbloemen inghenomen. C. Dijsghelijcks werck doet oock tsap van witte Andoren met sap van Fenkel ghesoden, tot dat derdeel versoden es, en daer af een lepel vol inghenomen, dat oock teghen den ouden hoest es. D. Wit andoren in wijn ghesoden, opent die moedere, ende es goet den vrouwen die huer natuerlijcke cranckheyt niet en kunnen ghecrijghen, zy iaeght af die secundine ende die doode vruchten, zy coempt oock te helpen den vrouwen die swaren arbeyt hebben, ende den ghenen die van slanghen ende fenijnnighen ghedierten ghebeten zijn. E. Tsap van witten Andoren met wijn en huenich vermenght, scerpt en maeckt het ghesichte claer, in die ooghen gedaen. Tselve sap in die ooren ghedaen es goet teghen die pijne der ooren, ende opent die verstoptheyt der ooren. Tis oock goet in die nuese ghenomen, om die geelicheyt van den ooghen die van der geelsucht ghebleven es te ghenesene. F. Die bladeren met huenich vermenght, zijn goet gheleyt op oude ulceratien, ende op quade sweerende naghelen. Die selve bladeren met hinnen smout ghemenght verteeren ende doen verdwijnen die croppen aen den hals. Die bladeren ghedroocht, ende met edick ghemenght, ghenesen die quade voorts etende crauwagien. 2 G. Swerte Andoren ghestooten, es goet gheleyt op die beet van verwoede honden. Die selve bladeren in een kool blat in heete asschen ghebraden, doen vergaen die gheswellen aen den eersderm, met huenich vermenght zoo ghenesen zy die vervuylde sweeringhen. 3 H. Rieckende Andoren ghesoden ende ghedroncken, doet die vrouwen huer natuerlijcke cranckheyt comen, ende iaecht die secondine ende doode vruchten af. 4 I. Dat water Andoren en wordt in der medecijnen niet ghebruyckt. Hindernisse. Wit Andoren es quaet en hinderlijck der nieren ende blasen, sonderlinghe die ghequetste oft versworen zijn. |
Van Andoren, kap. XLVIII Het geslacht. Van de kruiden die met een naam andoren in Dietse genoemd worden zijn er drie geslachten die van vorm elkaar gelijk zijn maar verschillende namen bij de ouders hebben. Verder is er noch een vierde die door de ouders niet beschreven is. De eerste is de witte andoren. De tweede de zwarte of stinkende andoren. De derde de geurende andoren. Het vierde de water andoren. Vorm. Marrubium of witte andoorn. Ballote of zwarte andoorn. (Marrubium vulgare, Ballota nigra subsp foetida) Witte andoren heeft vele, vierkantige, witte en behaarde stelen, daaraan staan rondachtige, verfrommelde, haarachtige en witgroene bladertjes die aardig geuren. De bloemen zijn wit en groeien in scherpe, stekende huisjes en staan rondom de steel als een ring. Als de bloemen gevallen zijn wordt zijn zaad gevonden dat ruw en rond is. De wortel is zwart met vele worteltjes. Zwarte andoren is van vorm de witte wat gelijk. Zijn stelen zijn ook vierkantig en harig, maar zwart. Zijn bladeren zijn groter en langer dan de witte andorenbladeren en rondom gekerfd net als de bladeren van netelen. Van kleur zwart, van reuk zeer sterk en onaangenaam. Die bloemen zijn purperrood net als de dove netelen bloemen en staan rondom de steel als bij de witte andoren. Stachys of riekende andoorn. (Stachys germanica en Stachys palustris) 3 De riekende andoren heeft net als andere andorens behaarde, vierkantige stelen die wit en in het aanvoelen zacht zijn. Zijn bladeren zijn lang, zacht, harig, wit en rondom gekerfd, groter en langer dan de andere. Andorenbladeren, van reuk liefelijk en geurend. De bloemen groeien in stekende huisjes rondom de steel net als bij andere andorens. Het zaad is zwart en rond. De wortel geel en vezelachtig. 4 De water andoren is van stelen, stekende huisjes, bladeren en bloemen de zwarte andoren volledig gelijk. Zijn bladeren zijn ook zwartgroen maar groter en dieper gekerfd en niet zo haarachtig, wat gerimpeld en geplooid net als eerst uitkomend berkenloof. De bloempjes zijn wit en klein, kleiner dan de andere andorens bloemen. Plaats. De witte en zwarte andoren groeien hier te lande overal op ongebouwde plaatsen, bij de muren, tuinen, wegen en aan de kanten van de velden. De derde groeit op dergelijke plaatsen in Duitsland en elders. Hier te lande wordt het meestal in de kruidliefhebbers hoven geplant. De water andoren wordt hier te lande veel gevonden bij de grachten, waterlopen en in lage vochtige plaatsen. Tijd. Deze kruiden bloeien meestal in juni en in augustus, de welriekende ook in september. Naam. Het eerste geslacht heet in Grieks Prasion. In Latijn Marrubium. In de apotheken Prassium. In Hoogduits Weysser Andorn, Marobel, Gods vergisz en Andorn menlin. In Nederduits malrove, malruevie, witte andoren en andoren manneke. In Frans marrubin en marochemin. De tweede wordt in Grieks Ballote genoemd. In Latijn Marrubium nigrum en Marrubiastrum. In de apotheken Prassium foetidum. In Hoogduits Schwartz Andorn en Andorn weiblin. In Nederduits stinkende en zwarte malruevie en andoren of andoren wijfje. In Frans marrubin noir en marrubin puant. De derde heet in Grieks en in Latijn Stachys. In Hoogduits rieckender Andorn en feld Andorn. In onze taal riekende andoren. In Frans sange samuage of de mondaigne, in de apotheken is het onbekend. De vierde wordt tegenwoordig in Latijn Marrubium palustre genoemd. In Hoogduits wasser Andorn en weiher Andorn. Hier te lande water andoren en door sommige heidens kruid of Egyptenaars kruid omdat de landlopers die zich voor Egyptenaren uitgeven zich met deze kruiden zwart maken. Natuur. De drie eerste geslachten van Andoren zijn warm in de tweede graad en verdrogen tot in de derde. Het water andoren is ook zeer verdrogend, maar zonder opmerkelijke hitte. Kracht en Werking. Witte andoren dat in water gekookt en gedronken is, opent en versterkt de lever en de milt en is goed tegen alle verstopping ervan. Het zuivert de borst en de longen en is uit zichzelf goed tegen de oude hoest, pijn en smart van de zijden, verouderd bloedspuwen en tegen het uitdrogen en zweren van de longen. Witte andoren laat ook alle grove vochtigheid en taaie fluimen lossen die op de borst verzameld liggen als het met de wortels van blauwe lisbloemen ingenomen wordt. Hetzelfde werk doet ook het sap van witte andoren dat met sap van venkel gekookt is tot dat een derde deel verkookt is en daarvan een lepel vol ingenomen wordt dat ook tegen de oude hoest werkt. Witte andoren die in wijn gekookt is opent de baarmoeder en is goed voor de vrouwen die hun menstruatie niet kunnen krijgen, het jaagt de moederkoek en de dode vrucht af en komt ook de vrouwen die baren te hulp en diegene die door slangen en venijnige gedierte gebeten zijn. Het sap van witte andoren dat met wijn en honing vermengd is verscherpt en maakt het gezicht helder als het in de ogen gedaan wordt. Hetzelfde sap dat in de oren gedaan wordt is goed tegen de pijn van de oren en opent de verstopping van de oren. Het is ook goed om dit in de neus te nemen en om de geligheid van de ogen die van de geelzucht over gebleven is te genezen. De bladeren die met honing vermengd zijn ze goed om op oude blaren en op kwade, zwerende nagels te leggen. Dezelfde bladeren die met kippenvet gemengd zijn verteren en laten de kroppen aan de hals verdwijnen. De gedroogde bladeren die met azijn gemengd zijn genezen de kwade, voort etende kriebels. Gestampte zwarte andoren is goed om op de beten van dolle honden te leggen. Dezelfde bladeren die in een koolblad in hete as gebraden zijn laten de gezwellen aan de aarsdarm vergaan en met honing vermengd genezen ze de vervuilde zweren. Riekende andoren die gekookt en gedronken wordt laat bij de vrouwen hun menstruatie komen en jaagt de moederkoek en dode vruchten af. De waterandoren wordt in de medicijnen niet gebruikt. Hindernis. Witte andoren is kwaad en hinderlijk voor de nieren en blazen vooral die gekwetst of met zweren zijn. |
(XCI) Van Melissen. Cap. XLIX. Tgheslacht ONder den naem Melissa wordt nu ter tijt dat recht Melisse, dat Huenich bloeme ghenaempt es, ende dat valsch Melisse, Confilie de greyn gheheet, ende oock van sommighen dat Hertghespan, die altsamen den Andoren wat ghelijck zijn. ‘t Fatsoen. Melissophyllon. Melissa vulgaris. Huenich bloeme, Confilie de greyn. 1 Dat recht Melisse heeft viercantighe stelen, en swert gruene bladeren, den swerten Andoren ghelijck, maer meerder, ende niet hayrachtich, van ruecke liefelijcke ende ghelijck een Citroen rieckende. Die bloemen zijn lijfveruwich. Die wortel es slecht, hert ende houtachtigh. 2 Dat ander gheslacht van Melisse es den swerten Andoren oock wat ghelijck. Sijn stelen zijn viercantich, zijn bladeren swert gruene ende rontachtich, seer vremt, sterck, ende onliefelijck van ruecke. Die bloemen zijn wit oft bleeckgeel. Die wortel heeft veele veselinghen herwaerts ende derwaerts cruypende, ghelijck die wortelen van Netelen. (XCII) Cardiaca. Hertghespan. 3 Hertghespan heeft oock viercantighe bruyne stelen met veele ledekens, daer aen wassen groote swert gruene breede ghekerfte bladeren, den bladeren van Netelen by naer gelijck maer breeder swerter ende dieper ghekerft. Die bloemen zijn den dooven Netelbloemen van fatsoene ghelijck, maer mindere van binnen purpurachtich, van buyten witachtich en hayrich, die wortel es crom met veele veeselinghen. Plaetse. Dierste van desen cruyden wast in sommighe bosschen, tweede en derde in ongheboude plaetsen by oude mueren ende weghen, ende worden in die hoven gheplant Tijt. Zij bloeyen in Braeckmaent ende in Hoymaent. Naem. 1 Die rechte Melisse heet in Griecx Melissophylon en Meliphyllon. In Latijn Apiastrum Melittaenaen Citrago. In der Apoteken eest onbekent. In Hoochduytsch Honingblum, dat is huenich bloeme. 2 Dat ander heet heden daechs in die Apoteke Melissa, ende wordt voor dat oprecht Melissen niet sonder dwalinghe vanden ongheleerden Apotekers ghebruyckt. In Hoochduytsch heetet Wantzenkraut, Melissenkraut, en Mutterkraut. In Neerduysch Confilie de greyn en Melisse. In Franchois Melisse. 3 Tderde wordet heden daechs Cardiaca in Latijn gheheeten. In Hoochduytsch Hertzghesperr, en Hertzghespan. In Franchois Agripaulme. Natuere. Dese cruyden sijn werm ende droech in den tweeden graet, den Andoren wat ghelijck maer in alle manieren onstercker ende min crachtich. (XCIII) Cracht en Werckinghe. A. Melisse met wijn ghedroncken, es goet teghen die beten ende steken van die fenijnnighe ghedierten. Sy sterckt dat herte ende verdrijft die swaermoedicheyt, als die medecijns nu ter tijt van huer schrijven. B. Melisse mach tot alderhande ghebreken ghebruyckt worden, daer wit Andoren goet toe es, hoe wel dattet in alle manieren veel onstercker es, alzoo dat men inder medecijnen als Galenus en Aegineta schrijven, Melissa niet en behoort te ghebruyckene, dan in ghebreke van Andoren, in wiens plaetse men altijt die Melisse nemen en ghebruycken mach. C. Melisse aen die biekorven gheleyt oft ghestreken, hout die bien by een, ende doet ander daer by comen, tselve doen oock dat tweede, (als Ruellius) ende dat derde, als Euricius Cordus schrijven. 2 D. Confilie de greyn es goet ghebesicht ende gheroken den vrouwen die met dat opstijghen van der moeder ghequelt zijn. Tap van der selve es goet in versche wonden ghedaen, want het heylt ende gheneest die selve. 3 E. Hertghespan en wordt in der medecijnen niet ghebruyckt, nochtans zoo wordet van sommighen hedendaechs seer goet ende sonderlinghe ghepresen teghen die pijne, weedom, cloppinghe, en bevinghe van der herten. |
Van Melissen, kap. XLIX Het geslacht. Onder de naam Melissa wordt tegenwoordig de echte melisse begrepen die honingbloem genoemd wordt. De valse melisse wordt confilie de greyn genoemd, door sommige ook hartgespan die allen tezamen wat op de andoren lijken. Vorm. Melissophyllon of honingbloemen. Melissa vulgaris of confilie de greyn. (Melittis melissophyllum, Melissa officinalis) 1 De echte melisse heeft vierkantige stelen en zwartgroene bladeren, net als de zwarte andoren, maar groter en niet haarachtig, van reuk aangenaam en geurt als een citroen. De bloemen zijn vleeskleurig. De wortel is slecht, hard en houtachtig. 2 Het andere geslacht van melisse is de zwarte andoren ook wat gelijk. Zijn stelen zijn vierkantig, zijn bladeren zwartgroen en rondachtig, zeer vreemd, sterk en onaangenaam van reuk. De bloemen zijn wit of bleekgeel. De wortel heeft vele worteltjes, die herwaarts en derwaarts kruipen als de wortels van netelen. Cardiaca of hartgespan. (Leonurus cardiaca) 3 Hartgespan heeft ook vierkantige, bruine stelen met vele leden. Daaraan zitten grote, zwartgroen, gekerfde bladeren die wat op de bladeren van netelen lijken, maar breder, zwarter en dieper gekerfd zijn. De bloemen zijn de dovenetelbloemen van vorm gelijk, maar kleiner en van binnen purperachtig, van buiten witachtig en harig, de wortel is krom met vele worteltjes. Plaats. De eerste van deze kruiden groeit in sommige bossen, de tweede en derde in ongebouwde plaatsen bij oude muren en wegen en worden in de hoven geplant. Tijd. Zij bloeien in juni en in augustus. Naam. 1 De echte melisse heet in Grieks Melissophylon en Meliphyllon. In Latijn Apiastrum Melittaenaen Citrago. In de apotheken is het onbekend. In Hoogduits Honingblum, dat is honingbloem. 2 De andere heet tegenwoordig in de apotheken Melissa en wordt foutief voor de echte melisse door de ongeleerde apothekers gebruikt. In Hoogduits heet het Wantzenkraut, Melissenkraut en Mutterkraut. In Nederduits confilie de greyn en melisse. In Frans melisse. 3 De derde wordt tegenwoordig Cardiaca in Latijn genoemd. In Hoogduits Hertzghesperr en Hertzghespan. In Frans agripaulme. Natuur. Deze kruiden zijn warm en droog in de tweede graad en lijken wat op de andoren, maar in alle manieren zwakker en minder krachtig. Kracht en Werking. Melisse die met wijn gedronken wordt is goed tegen de beten en steken van de venijnige gedierten. Ze versterkt het hart en verdrijft de zwaarmoedigheid zoals de dokters tegenwoordig van haar schrijven. Melisse mag tot allerhande gebreken gebruikt worden waar de witte andoren goed toe is, hoewel dat het in alle manieren veel zwakker is zodat je het in de medicijnen, als Galenus en Aegineta schrijven, melisse niet behoort te gebruiken dan bij gebrek van andoren in wiens plaats je altijd de melisse nemen en gebruiken mag. Melisse die aan de bijenkorven gelegd of gestreken wordt houdt de bijen bijeen en laat andere daarbij komen, hetzelfde doen ook het tweede (als Ruellius) en de derde zoals Euricius Cordus schrijven. 2 Confilie de greyn is goed om gebruikt en geroken te worden door de vrouwen die met het opstijgen van de baarmoeder gekweld zijn. Het sap hiervan is goed om in verse wonden te doen want het heelt en geneest die. 3 Hartgespan wordt in de medicijnen niet gebruikt, nochtans wordt het door sommige tegenwoordig zeer goed en bijzonder geprezen tegen de pijn, smart, kloppingen en bevingen van het hart. |
Van Bingelcruyt. Cap. L. Tgheslacht Bingelcruyt es tweederhande, tam ende wildt, ende elck van huer beyden es weder om tweederleye: Deene dat manneken ende dander dat wijfken, alleen in t saet ondersceyden Tfatsoen. Mercurialis mas. Mercurialis foemina. Tam Bingelcruyt manneken. Tam Bingelcruyt. wijfken (XCIIII) TAm 1. Bingelcruyt manneken heeft teere steelkens, met vee knoopen, en aenwassende zijde tacxkens, daer aen wassen swertgruene, lanckachtighe bladeren, den bladeren van Glascruyt schier ghelijck, wt die knoopkens wassende, tusschen den welcken ende den steelkens wt den selven knoopkens voortcomen cleyne ronde ghehayrde bollekens, twee vast by een, op een steelken, in elck ront cleyn sadeken ligghende. Die wortel es teer en veeselachtich. 2 Dat wijfken es den manneken van stelen, bladeren, en wasse ghelijck, alleen van sade en bloemen onghelijck, want zijn bloemen ende saet wassen veel meer by een tsamen ghelijck een lanck cleyn druyfken ghedronghen dat ierst wit bloeysel voortbringht, ende daer naer saet dat meest rijst eer dat rijp es. Cynocrambe. Wildt Bingelcruyt. DAt 3.4 Wildt Binghelcruyt es den Tammen wat ghelijck, maer zijn stelen zijn teerder, dunner ende niet over een spanne hooch wassende, sonder eenighe zijde tacxkens. Die bladeren zijn meerder en grooter, wijer van een wassende. Tsaet van dat manneken es den sade van den Tammen manneken ghelijck, ende tsaet van den wijfken es den sade van den tammen wijfken ghelijck. Die wortel es veeselachtich ghelijck aen die tamme Bingelcruyden. (XCV) 5 Noch wordt een ander cruyt ghevonden, Springcruyt ghenaempt, dat oock onder tgheslacht van den Binghelcruyden ghestelt wordt, dat teere ronde en gheknoopte stelen heeft, met veele aenwassende zijde tacxkens ende breetachtighe bladeren, den Binghelcruyden van stelen en bladeren ghelijckende, maer veel hoogher en meerder. Die bloemen zijn geel aen een cleyn steelken hanghende, voor breet en hol, achter smal en ghelijck een steertken omghecromt, den bloemen van Riddersporen van fatsoene ghelijckende, naer die welcke cleyne ronde langhe hauwkens volghen, die als zy rijp worden van selfs of als zy aengheruert worden, open springhen. Plaetse. Die tamme Binghelcruyden wassen in die wijngaerden ende in die Moeshoven, die Wilde in bosschen en by den haghen, dat Springcruyt, in diepe en vochtighe dalen. Ende waer zy eens ghesayet oft gheplant worden, daer comen zy alle iaren van huer selfs gheresen saet weder om voort. Tijt. Sy bloeyen in Braeckmaent ende van daeren voort allen den zoomer. Naem. 1,2 Dat Tam wordt in Griecx gheheeten Linosostis, en van sommighen Parthemon, en Hermubotamom. In Latijn ende in die Apoteke Mercurialis. In Hoochduytsch Zamen bengelkraut, Kuwurtz en Mercurius kraut. In Neerduytsch Tam Bingelcruyt en Mercuriael. In Franchois Mercuriale. Ende van desen dat met den ronde sade es, wordt gheheeten Mas Mennlijn, Manneken en Masle. Dat ander Foemina, Weiblin, Wijfje en Femelle, en tselve wordt oock in wilt Bingelcruyt ghehouwen. 3,4 Dat wildt Bingelcruydt heet in Griecx Cynocrambe, Cynia, oft Lynozostis agria. In Latijn Canine brassica, en Mercurialis sylvestris. In Hoochduytsch waldt Bengelkraut, en Hundszkol. In onser talen wildt Bingelcruyt en wilden Mercuriael. In Franchois Choulde chien. Dat Springcruyt es by den ouders niet bekent, ende daerom en hevet ghenen naem in Griecx noch in Latijn. In Hoochduytsch heetet Springkraut. In onser talen Springcruyt ende Cruydeken en ruert my niet, ende daer naer van sommighen heden daechs, Noli met tangere. Natuere. Bingelcruyden zijn werm en drooch (als Averrois schrijft) in den iersten graet. Cracht en Werckinghe. A. Bingelcruyden in water ghesoden ende ghedroncken, maken camerganck, purgeren ende iaghen af die coude fluymen, ende die heete geele cholerijcke vochticheden. Dijsghelijck oock dat water dat inder watersuchtighen lichaem vergaert es. B. Ende tot den selven machmen oock die Binghelcruyden in spijse, oft pottagie ghebruycken, en sullen ghelijck werck doen, maer niet zoo sterckelijck. C. Die selve cruyden met boter oft eenich ruet ghestooten ende in tfundament ghesteken verwecken tot camerganck. |
Van Bingelkruid, kap. L Het geslacht Van bingelkruid zijn er twee soorten, tam en wild. Van elk zijn er wederom twee soorten: De ene is het mannetje en de andere het wijfje die alleen in zaad verschillend zijn. Vorm. Mercurialis mas of tam bingelkruid mannetje. Mercurialis foemina of tam bingelkruid wijfje. (Mercurialis perennis, is tweehuizig) Tam bingelkruid mannetje heeft tere steeltjes met veel knopen en aangroeiende zijtakjes. Daaraan groeien zwartgroene, langachtige bladeren die op de bladeren van glaskruid lijken. Hieruit groeien de knoopjes. Hiertussen en de steeltjes komen uit dezelfde knoopjes kleine ronde behaarde bolletjes voort, twee vast bijeen op een steeltje en in elk ligt een rond, kleine zaadje. De wortel is teer en vezelachtig. Het wijfje is het manneke van stelen, bladeren en groei gelijk, alleen van zaden en bloemen verschillend want zijn bloemen en zaad groeien veel meer bijeen tezamen als een lang, kleine druifje ineengedrongen dat eerst witte bloemen voortbrengt en daarna zaad dat meestal valt voor het rijp is. Cynocrambe of wild bingelkruid. (Mercurialis annua en Impatiens noli-tangere) Het wilde bingelkruid is de tamme wat gelijk, maar zijn stelen zijn zachter, dunner en groeien geen zeventien cm hoog zonder enige zijtakjes. Er zijn meer bladeren die groter en wijder vaneen staan. Het zaad van het manneke is het zaad van het tamme mannetje gelijken het zaad van het wijfje is gelijk het zaad van het gekweekte wijfje. De wortel is vezelachtig als aan de tamme bingelkruiden. 3 Ook wordt er een ander kruid gevonden dat springkruid genoemd wordt dat ook onder het geslacht van de bingelkruiden gesteld wordt, dat tere, ronde en geknoopte stelen heeft met vele aangroeiende zijtakjes en breedachtige bladeren, die op de bingelkruiden van stelen en bladeren lijken maar veel hoger en groter worden. De bloemen zijn geel en hangen aan een klein steeltje, ze zijn voor breed en hol, achter smal en als een staartje omgekromd die op de bloemen van riddersporen van vorm lijken. Daarna volgen kleine ronde, lange hauwtjes die als ze rijp worden vanzelf of als ze aangeroerd worden openspringen. Plaats. De tamme bingelkruiden groeien in de wijngaarden en in de moeshoven, de wilde in bossen en bij de hagen, het springkruid in diepe en vochtige dalen. En waar ze eens gezaaid of geplant worden, daar komen ze alle jaren van uit zelf gewonnen zaad weer voort. Tijd. Ze bloeien in juni en van daar door de hele zomer. Naam. 1, 2 De tamme wordt in Grieks Linosostis genoemd en door sommige Parthemon en Hermubotamom. In Latijn en in de apotheken Mercurialis. In Hoogduits Zamen bengelkraut, Kuwurtz en Mercurius kraut. In Nederduits tam bingelkruid en mercuriaal. In Frans mercuriale. En van deze met het ronde zaad wordt Mas Menlijn, mannetje en Masle genoemd. De andere Foemina, Weiblin, wijfje en femelle en hetzelfde wordt ook wild bingelkruid genoemd. 3, 4 Het wilde bingelkruid heet in Grieks Cynocrambe, Cynia of Lynozostis agria. In Latijn Canine brassica en Mercurialis sylvestris. In Hoogduits waldt Bengelkraut en Hundzkol. In onze taal wild bingelkruid en wilde mercuriaal. In Frans choulde chien. Het springkruid is bij de ouders niet bekend en daarom heeft het geen naam in Grieks noch in Latijn. In Hoogduits heet het Springkraut. In onze taal springkruid en kruidje roer me niet en daarnaar door sommige tegenwoordig noli met tangere. Natuur. Bingelkruiden zijn warm en droog (als Averroë schrijft) in de eerste graad. Kracht en Werking. Bingelkruiden die in water gekookt en gedronken zijn maken toiletgang, purgeren en jagen de koude fluimen en de hete, gele galachtige vochtigheden af. Zo ook het water dat in het waterzuchtige lichaam verzameld is. En tegen hetzelfde mag je ook de bingelkruiden in eten of stamppot gebruiken en ze zullen gelijk werk doen, maar niet zo sterk. Dezelfde kruiden die met boter of met enig vet gestampt en in het fondament gestoken worden verwekken tot toiletgang. |
(XCVI)Van Penninccruyt. Cap. LI. Tfatsoen. Nummularia. Penninckcruyt. PEnninckcruyt heeft teere dunne steelkens lancx der aerde cruypende, daer aen over beyde zijden wassen, ronde breetachtighe bladerkens, eenen cleynen penninck schier ghelijck. Die bloemen zijn geel van fatsoene, den Booterbloemen niet seer onghelijck. Die wortel es teer en dun. Plaetse. Dit cruyt wast in vochtighe beempden, by den grachten, en waterloopen, en in neere bosschen. Tijt. Tbeghint te bloeyen in Meye ende bloeyet voort alle den zoomer duer.
Naem. Dit cruyt wordt heden daechs in Latijn Nummularia centummorbia en van sommighen Serpentaria gheheeten. In Hoochduytsch Pfenningkraut, Egelkraut en cleyn watercruat. In Neerduytsch Penninckcruyt en Eghelcruyt. Natuere. Penninckcruyt es drooghe van natueren tot in den derden graet. Cracht en Werckinghe. A. Van desen cruyde schrijven die medicijns deser tijt, dattet in wijn ghesoden ende met huenich inghedroncken, die wonden ende quetsuren der longhene heylt, ende dat goet es teghen den hoest, ende sonderlinghe teghen den kieckhoest van den ionghen kinderen in der selver manieren ghebruyckt. |
Van Penningkruid, kap. LI Vorm. Nummularia of penningkruid. (Lysimachia nummularia) Penningkruid heeft tere en dunne steeltjes die langs de aarde kruipen waar aan beide kanten ronde, breedachtige bladertjes groeien die veel op een kleine penning lijken. De bloemen zijn geel en van vorm de boterbloemen vrij gelijk. De wortel is teer en dun. Plaats. Dit kruid groeit in vochtige beemden, bij de grachten en waterlopen en in lage bossen. Tijd. Het begint te bloeien in mei en bloeit de hele zomer door. Naam. Dit kruid wordt tegenwoordig in Latijn Nummularia centummorbia en door sommige Serpentaria genoemd. In Hoogduits Pfenningkraut, Egelkraut en kleine watercraut. In Nederduits penningkruid en egelkruid. Natuur. Penningkruid is droog van naturen tot in de derde graad. Kracht en Werking. Van dit kruid schrijven de dokters van deze tijd dat het in wijn gekookt en met honing gedronken wordt de wonden en kwetsingen van de longen heelt en dat het goed is tegen de hoest en vooral tegen de kinkhoest van de jonge kinderen, op dezelfde manier gebruikt. |
(XCVII)Van Wildt Vlas. Cap. LII. Tfatsoen. Osyris. Wildt Vlas. WIldt vlas heeft dunne taye bruynachtighe steelkens, en daer aen veel by een wassende langhe smalle bladerkens, den bladeren van vlas seer ghelijck. Die bloemen zijn geel, voor breet ende gheslooten, ghelijckende eenen Vorschen muyl, achter smal en omghecromt, ghelijck aen die Riddersporen. Tsaet es breet ende swert ende leyt in ronde bollekens, die naer dat die bloemen gheresen zijn, wassen. 2 Van desen gheslachte wordt noch een ander ghevonden, dat niet ghemeyn en es, dat schoone hemelblauw bloemen draeght, anders den voorschreven ghelijck, alleen van stelen ende bladeren minder en teerder. Plaetse. Dit cruyt wast op ongheboude plaetsen, by den haghen, tuynen, en canten van den velden. Tijt. Het bloeyet meest in Hoymaent ende in Ooghstmaent. Naem. Dit cruyt wordt in Latijn ende in Griecx Osyris gheheten. In die Apoteke Linaria, en van sommighen Pseudolinum en Urinalis. In Hoochduytsch Lijnkraut Flaschkraut Harnkraut, (XCVIII) onser Frawen Flachsz, Wildt Flachsz, Krotten Flachsz. In Neerduytsch wildt Vlas. In Franchois Lin saulvaige. Natuere. Tes werm ende drooghe tot in den derden graet. Cracht en Werckinghe. A. Wildt Vlas ghesoden ende ghedroncken, opent die oude coude verstoptheyt van der lever en milte, en es seer goet ghedroncken den ghenen, die die geelsucht sonder cortsen hebben, ende sonderlinghe als die geelsucht veroudert es. B. Wildt Vlas doet oock water ende urine maken, en es een goede medecijne teghen die droppelpisse ende verstoptheyt van der nieren ende der blasen. |
Van Wild Vlas, kap. LII Vorm. Osyris of wild vlas. (Linaria vulgaris) Wild vlas heeft dunne, taaie en bruinachtige steeltjes. Daaraan groeien veel bijeen lange, smalle bladertjes die zeer veel op de bladeren van vlas lijken. De bloemen zijn geel en voor breed en gesloten als een kikkerbek, achter smal en omgekromd net als de riddersporen. Het zaad is breed en zwart en ligt in ronde bolletjes die groeien nadat de bloemen afgevallen zijn. 2 Van dit geslacht wordt er noch een ander gevonden die niet algemeen is en die mooie hemelsblauwe bloemen draagt, anders de voor beschreven gelijk, alleen van stelen en bladeren kleiner en teerder. (Linaria arvensis) Plaats. Dit kruid groeit op ongebouwde plaatsen, bij de hagen, tuinen en kanten van de velden. Tijd. Het bloeit meestal in augustus en in september. Naam. Dit kruid wordt in Latijn en in Grieks Osyris genoemd. In de apotheken Linaria en door sommige Pseudolinum en Vrinalis. In Hoogduits Lijnkraut, Flaschkraut, Harnkraut, onser Frawen Flachsz, Wildt Flachsz en Krotten Flachsz. In Nederduits wild vlas. In Frans lin saulvaige. Natuur. Het is warm en droog tot in de derde graad. Kracht en Werking. Wild vlas dat gekookt en gedronken wordt opent de oude, koude verstopping van de lever en milt en is zeer goed om te drinken door diegene die de geelzucht zonder koorts heeft vooral als de geelzucht verouderd is. Wild vlas laat ook water en urine maken en is een goede medicijn tegen de droppelplas en verstopping van de nieren en de blaas. |
Van Teskens cruyt. Cap. LIII. Tfatsoen. Pastoria bursa. Teskens cruyt. TEskens cruyt heeft ronde taye steelkens, eenen voet hooch, ende langhe diepe ghesneden bladerkens, den bladeren van witten Mostaert ghelijck maer mindere. Die bloemkens zijn wit en wassen lancx die steelkens, ende als zy vergaen, zoo worden zy cleyne teskens, oft breede borssekens, daer in cleyn swert sadeken leyt. Die wortel es lanck, slecht, ende wit. Plaetse. Teskens cruyt wast op die straten by den weghen, ende op onghebouwde rouwe steenachtighe plaetsen. (XCIX) Tijt. Tbloeyet meest in Braeckmaent ende in Hoymaent. Naem. Dit cruyt heeft gheenen naem in Griecx noch in Latijn van den ouders hem ghegheven, maer wordt heden daechs in Latijn gheheeten Pastoria bursa, Pera en bursa Pastoris. In Hoochduytsch heetet Deschelkraut, Seckelkraut ende Herten seckel, hier te lande Teskens oft Vorsekens cruyt. In Franchois Bourse de bergier. Natuere. Teskens cruyt is cout ende droeghe tot in den derden graet. Cracht en Werckinghe. A. Teskens cruyt in water ghesoden ende ghedroncken, stelpt den loop des buycx, dat root melizoen, tbloet spouwen, tbloet pissen, ende die overvloedighe vloet van den vrouwen, ende alderhande bloetganck, hoe ende in wat manieren dattet ghebruyckt worde, ende is daer toe seer crachtich, alzoo dat som scryven, dattet het bloet stelpt al en worddet maer in die hant ghehouden, of over tlichaem ghedraghen. |
Van Tasjeskruid, kap. LIII Vorm. Pastoria bursa of tasjeskruid. (Capsella bursa-pastoris) Tasjes kruid heeft ronde, taaie steeltjes die een dertig cm hoog worden en lange, diep ingesneden bladertjes die op de bladeren van witte mosterd lijken, maar kleiner. De bloempjes zijn wit en groeien langs de steeltjes. Als ze vergaan dan worden het kleine tasjes of brede zakjes waarin klein, zwart zaad ligt. De wortel is lang, slecht en wit. Plaats. Tasjes kruid groeit op de straten, bij de wegen en op ongebouwde, ruwe, steenachtige plaatsen. Tijd. Het bloeit meestal in juni en in augustus. Naam. Dit kruid heeft geen naam in Grieks noch in Latijn die hem door de ouders gegeven is, maar wordt tegenwoordig in Latijn Pastoria bursa, Pera en bursa Pastoris genoemd. In Hoogduits heet het Deschelkraut, Seckelkraut en Herten seckel, hier te lande tasjes of vorsekens kruid. In Frans bourse de bergier. Natuur. Tasjes kruid is koud en droog tot in de derde graad. Kracht en Werking. Tasjeskruid dat in water gekookt en gedronken wordt stelpt de loop van de buik, rode loop, bloed spuwen, bloed plassen en de overvloedige vloed van de vrouwen en allerhande bloedgang, hoe en op welke manier dat het gebruikt wordt en is daar toe zeer krachtig zodat sommige schrijven zeggen dat het ‘t bloed stelpt al wordt het maar in de hand gehouden of over het lichaam gedragen. |
Van Vijfvinghercruyt. Cap. LIIII. Tgheslacht VAn desen cruyde, wordt vierderleye gheslacht ghevonden, twee met geelen bloemen, waer af deen groot ende dander cleyn es. Tderde met witte bloemen. Tvierde met bruyn roode bloemen, van bladeren en fatsoene malcanderen ghelyck. Tfatsoen. Pentaphyllon luteum maius. Pentaphyllon minus. Groot geel Vijfvingercruyt. Cleyn geel Vijfvinghercruyt. © TGroot 1 geel Vijfvinghercruyt heeft teere dunne ronde steelkens, op der aerden ghelijck Ganserick cruypende, tot veel plaetsen aen der aerden hakende, daer aen wassen lancachtige rontsomme ghekerfte bladerkens, altijt vijf by een op een steelken. Die bloemen syn geel in vijf bladerkens ghesneden, die als zij vergaen voortbringhen ronde herde besikens ghelijck cleyne eerdtbesien, daer tsaet rontsomme in wast. Die wortel es bruyn, dun en lanck. 2 Dat cleyn geel Vijfvinghercruyt es den voorscreven van bladeren, cruypende, stelen, bloemen ende saet seer ghelijck, alleen veel minder ende niet lichtelijcken aen der aerde hakende, seer cleyne bladerkens draghende, die van onderen aschveruwich wit sijn. Pentaphyllon album. Pentaphyllon rubrum. Wit Vijfvinghercruyt. Root Vijfvinghercruyt. 3 Wit Vijfvinghercruyt es met sijnen teeren dunnen cruypende steelkens, ende in vijven ghesneden blaederen den grooten geele Vijfvinghercruyt ghelijck, anders dat sijn stelen ghehayrt sijn, sijn bladeren lanck ende niet rontsomme maer alleen voor ghekerft, sijn bloemen wit, ende zijn wortel niet slecht, maer met aenhanghende ander cleyne wortelkens. (CI) 4 Dat root Vijfvinghercruyt es den anderen sonderlinghe den grooten geelen van fatsoene oock wat ghelijck. Sijn bladeren sijn in vijf rontsomme ghekerft bladerkens ghesneden, die aen die onderste syde aschveruwich wit en van boven bruyn gruen sijn. Sijnen steel is een spanne oft voet hooghe, bruyn oft rootachtich van coluere, knoopachtich, cael ende niet hayrachtich. Die bloemen wassen aen dopperste van den stelen, meest twee ontrent een, van colueren bruyn root, naer die welcke verschijnen ronde bruyn roode besien ghelijck eerdtbesien maer herder, daer saet rontsomme aen wast. Die wortel es teer hier en daer cruypende. Plaetse. Vijfvinghercruyden wassen in dorre donckere oft neere plaetsen somtijts oock ontrent den watere, en sonderlinghe dat root dat alleen in dwater oft ontrent den grachten en staenden wateren ghevonden wordt.
Tijt. Vijfvinghercruyden bloeyen in Maye ende aldermeest in Braeckmaent. Naem. Vijfvinghercruyt heet in Griecx Pentaphyllon. In Latijn ende in die Apoteke Quinquefolium. In Hoochduytsch Funff fingherkraut, en Funffblat. In Franchois Quinte fuellie. Natuere. Vijfvinghercruyt es drooch tot in den derden graet. Cracht en Werckinghe. A. Die wortel van tgeel Vijfvinghercruyt in water tot dat het derdendeel verteert es ghesoden, versuet den tantsweer, ende gheneest die sweringhe des monts alsmen ghesoden water in den mont hout, ende daer mede hem bespoelt. B. Tselve water daer die wortel van Vijfvinghercruyt in ghesoden es, ghedronken gheneest dat roode melizoen en alderhande loop des buycx, ende stelpt alle overvloedighe bloetganck, ende es goet tseghens fledercijn en pyne der hopen. C. Die wortel met edick ghesoden bedwinght die voorts etende sweeringhen, ende verteert ende doet verdwijnen coude ghezwillen en herdicheden, zy gheneest die quade naghelen, swillingen ontrent den eersderm, ende alle scorftheyt daer zy op gheleyt oft ghestreken wordt. D. Tsap van der iongher wortele ghedroncken es goet tseghen die ghebreken van der lever ende der longhene ende tseghen alderhande fenijn. E. Die bladeren met huenich water oft ghewaterden wijn ende een luttel pepers ghedroncken en sijn goet tseghen die derdedaechse en vierdedaechse cortsen, ende in der selver manieren dertich daghen ghedroncken ghenesen sy die vallende sieckte. F. Die bladeren ghestooten ghenesen die geschuertheyt daer op gheleyt, ende met sout ende huenich vermenght, heylen zy die wonden, fistulen en die voorts etende sweeringhen. G. Tsap van den bladeren ghedroncken gheneest die geelsucht en versterckt die levere. |
Van Vijfvingerkruid, kap. LIIII Het geslacht Van deze kruiden worden vier soorten van een geslacht gevonden, twee met gele bloemen, waarvan de ene groot en de andere klein is. De derde met witte bloemen. De vierde met bruinrode bloemen die van bladeren en vorm elkaar gelijk zijn. Vorm. Pentaphyllon luteum maius of grote gele vijf vingerkruid. Pentaphyllon minus of klein geel vijf vingerkruid. (Potentilla reptans, Potentilla recta) 1 Groot, geel vijf vingerkruid heeft tere, dunne en ronde steeltjes die op de aarde, net als ganzerik, kruipen en op veel plaatsen aan de aarde vast raken. Daaraan groeien langachtige en rondom gekerfde bladertjes die altijd vijf bijeen op een steeltje staan. De bloemen zijn geel en in vijf bladertjes gesneden. Als ze vergaan brengen ze ronde, harde besjes voort, net als kleine aardbeien, waarin het zaad rondom groeit. De wortel is bruin, dun en lang. 2 Het kleine, gele vijf vingerkruid is de voorgeschreven van bladeren, kruipende stelen, bloemen en zaad zeer gelijk, alleen veel kleiner en zet zich niet gemakkelijk aan de aarde vast en draagt zeer kleine bladertjes die van onderen askleurig wit zijn. Pentaphyllon album of wit vijf vingerkruid, Pentaphyllon rubrum of rood vijf vingerkruid. (Potentilla sterilis, Potentilla palustris) 3 Wit vijf vingerkruid is met zijn tere, dunne en kruipende steeltjes en in vijven gesneden bladeren het grote, gele vijf vingerkruid gelijk, anders dat zijn stelen behaard zijn, de bladeren lang en niet rondom maar alleen voor gekerfd, zijn bloemen wit en zijn wortel niet slecht, maar met aanhangende andere kleine worteltjes bezet. 4 Het rode vijf vingerkruid is de andere, vooral de grote gele van vorm ook wat gelijk. Zijn bladeren zijn in vijf rondom gekerfde bladertjes gesneden die aan de onderste kant askleurig wit en van boven bruingroen zijn. Zijn steel is een zeventien of dertig cm hoog, bruin of roodachtig van kleur, knoopachtig, kaal en niet haarachtig. De bloemen groeien aan de top van de steel en meestal met twee bij een en zijn van kleur bruinrood waarna ronde, bruinrode besjes verschijnen als aardbeien, maar harder, waar het zaad rondom aan groeit. De wortel is teer en kruipt hier en daar. Plaats. Vijf vingerkruiden groeien in dorre, donkere of lage plaatsen, soms ook bij het water en vooral die rode die alleen in het water of het rond de grachten en staande wateren gevonden wordt. Tijd. Vijf vingerkruiden bloeien in mei en het allermeest in juni. Naam. Vijf vingerkruid heet in Grieks Pentaphyllon. In Latijn en in de apotheken Quinquefolium. In Hoogduits Funff fingherkraut en Funffblat. In Frans quinte fuellie. Natuur. Vijf vingerkruid is droog tot in de derde graad. Kracht en Werking. De wortel van het gele vijf vingerkruid dat in water gekookt wordt tot dat het derdedeel verkookt is verzacht de tandpijn en geneest de zweren van de mond als je het gekookte water in de mond houdt en daarmee spoelt. Hetzelfde water waar de wortel van vijf vingerkruid in gekookt is en dit gedronken, geneest rodeloop en allerhande buikloop en stelpt alle overvloedige bloedgang, is goed tegen de jicht en pijn van de heup. De wortel die met azijn gekookt is bedwingt de voort etende zweren en verteert en laat de koude zwellen en hardheden verdwijnen. Het geneest de kwade nagels, zwellingen rond de aarsdarm en alle schurft waar het opgelegd of gestreken wordt. Het sap van de jonge wortels dat gedronken wordt is goed tegen de gebreken van de lever en de longen en tegen allerhande venijn. De bladeren die met honingwater of gewaterde wijn en wat peper gedronken worden zijn goed tegen de derdedaagse en vierdaagse malariakoortsen en als het op dezelfde manier dertig dagen gedronken wordt geneest het de vallende ziekte. De gestampte bladeren genezen de scheuringen als het daarop gelegd wordt en als het met zout en honing vermengd wordt helen ze de wonden, lopende gaten en de voort etende zweren. Het sap dat van de bladeren gedronken wordt geneest de geelzucht en versterkt de lever. |
(CII) Van Tormentille. Cap. LV. Tfatsoen. Tormentilla. Tormentille. TOrmentille es den Vijfvinghercruyden seer ghelijck, het heeft dunne ronde teere steelkens vijf of ses van eender wortel lancx der aerden cruypende. Sijn bladeren sijn cleyn en wassen vijf oft meest seven op een steelken, den bladeren van Vijfvinghercruyt seer ghelijck, ende elck besonder bladeken es rontsomme ghekerft. Die bloemen sijn geel, den bloemen van Ganserick en Vijfvinghercruyt seer ghelijck. Die wortel es bruyn root ende dick. Plaetse. Tormentille wast gheerne in die bosschen die doncker sijn ende neer gheleghen sijn, en op grasachtighe straten. Tijt. Tormentille bloeyet meest alle den zomer duer. Naem. Dit cruyt wordt nu ter tijt in die Apoteke in Latijn Tormentilla gheheeten, ende van sommighen in Griecx Heptaphyllon. In Latijn Sextifolium. In Hoochduytsch Tormentille birckwurtz en rot heyliburtz. In Neerduytsch Tormentille. In Franchois oock Tormentille. (CIII) Natuere. Tormentille es drooch tot in den derden graet. Cracht en Werckinghe. A. Die bladeren van Tormentille met den wortelen in wijn ghesoden oft sap van der selver ghedroncken, doet sweeten ende iaecht daer duer alle fenijn vander herten, ende es midts dyen goet tseghen alle vergiftheyt tzy gheten oft ghedroncken, ende tseghen die pestilentie, ende dijsghelijck werck doet oock die drooghe wortel ghepoedert ende met wijn inghenomen. B. Die wortel oock van Tormentille ghepoedert ende met roode wijn alsser gheen cortsen in tlichaem en sijn, oft met gestaelt water alsser cortsen sijn ghedroncken, gheneest dat root melizoen ende alle loop des buycx, stelpt oock dat bloetspouwen, tbloet pissen, der vrouwen overvloedighe vloet, ende alderhande bloetganck. C. Tormentille met bladeren ende wortelen ghesoden, oft ghesooten ende ghedroncken es goet tseghen alle ghequetstheyt van binnen en buyten, opent ende gheneest die verstopte ende ghequetste longhene en levere, ende es goet voor die geelsucht. D. Die wortel van Tormentille ghepoedert ende met wit van den eye ghebacken, en gheten stelpt dat overvloedich braken en es goet tseghen die sieckte cholera ghenaempt. E. Die selve wortel in water ghesoden gheneest die quade sweeringhen des monts, die mont daer mede ghespoelt. |
Van Tormentil, kap. LV Vorm. Tormentilla of tormentil. (Potentilla erecta) Tormentil lijkt op de vijf vingerkruiden, het heeft dunne, ronde en tere steeltjes die met vijf of zes uit eenzelfde wortel langs de aarde kruipen. Zijn bladeren zijn klein en groeien met vijf of meestal zeven op een steeltje en lijken zeer veel op de bladeren van vijf vingerkruid en elk apart blaadje is rondom gekerfd. De bloemen zijn geel, de bloemen van ganzerik en vijf vingerkruid zeer gelijk. De wortel is bruinrood en dik. Plaats. Tormentil groeit graag in de bossen die donker en laag gelegen zijn en op grasachtige straten. Tijd. Tormentil bloeit meestal de hele zomer door. Naam. Dit kruid wordt tegenwoordig in de apotheken in Latijn Tormentilla genoemd, door sommige in Grieks Heptaphyllon. In Latijn Sextifolium. In Hoogduits Tormentille birckwurtz en rot heyliburtz. In Nederduits tormentil. In Frans ook tormentille. Natuur. Tormentil is droog tot in de derde graad. Kracht en Werking. De bladeren van tormentil die met de wortels in wijn gekookt worden of het sap hiervan gedronken laat zweten en jaagt daardoor alle venijn van het hart en is van zijn eigen goed tegen alle vergiftigingen, hetzij gegeten of gedronken en tegen de pest. Hetzelfde werk doet ook de droge wortel, verpoederd en met wijn ingenomen. De wortel van tormentil die verpoederd en met rode wijn als er geen koortsen in het lichaam zijn of met gestaald water als er koortsen zijn gedronken wordt, geneest de rodeloop en alle loop van de buik en stelpt ook het bloedspuwen, het bloed plassen en bij de vrouwen de overvloedige vloed en allerhande bloedgang. Tormentil die met de bladeren en wortels gekookt of gestampt en gedronken wordt is goed tegen alle kwetsingen van binnen en van buiten, opent en geneest de verstopte en gekwetste longen en lever en is goed tegen de geelzucht. De verpoederde wortel van tormentil die met het wit van een ei is gebakken en gegeten wordt stelpt het overvloedig braken en is goed tegen de ziekte die cholera genoemd wordt. Dezelfde wortel die in water gekookt wordt geneest de kwade zweren van de mond als je de mond daarmee spoelt. |
Van Eerdtbesien. Cap. LVI. Tfatsoen.Fragraria. Eerdtbesiencruyt. Erdtbesiencruyt cruypt met sijnen dunnen hayrachtigen rancxkens lancx der eerden ghelijck Vijfvinghercruyt tot veel plaetsen daer aen hakende. Sijn bladeren sijn den bladeren van Vijfvinghercruyt oock wat ghelijck, rontsomme ghekerft, maer en wassen maer drye aen een hayrachtich steelken. Die bloemen sijn wit binnen geel van fatsoene den Vijfvinghercruyts bloemen ghelijck, die als sy vergaen voortbringen ronde liefelijcken besien die eerst gruen sijn, en als sy rijp zijn meest root somtijts oock wit sijn, van smaeck en ruecke liefelijck. (CIIII) Plaetse. Eerdtbesien wassen in donckere bosschen, en diepe drooghe grachten, zy worden oock veele in die hoven gheplant. Tijt. Eerdtbesien cruyt bloeyet in Aprill, ende in Braeckmaent zoo worden die vruchten rijp. Naem. Tcruyt van den Eerdtbesien wordt in Latijn Fragraria, in Hoochduytsch Erdberen kraut, in Franchois Fraysier gheheeten. Die vruchten worden gheheeten Fragra in Latijn, Erdberen in Hoochduytsch, Eerdtbesien in Neerduystch, in Franchois Frayses. Natuere. Tcruyt van den Eerdtbesien ende die onrijpe groene besien sijn cout ende drooch van natueren. Die vruchte als sy rijp es cout ende vochtich. Cracht en Werckinghe. A. Eerdtbesien cruyt ghesoden en ghedroncken, stelpt den loop des buycx ende der vrouwen overvloedighe natuerlijcke cranckheyt. B. Tselve water daer Eerdtbesien in ghesoden es in den mont gehouden sterckt dat tantvleesch, het gheneest die quade sweeringhen des monts ende verdrijft allen quade rueck daer wt. C. Tsap van den bladeren gheneest die roose ende alderhande roodicheyt in daensicht D. Die Eerdtbesien verslaen den dorst, ende sijn goet ghebruyckt den ghenen die groote hitte ende brant in die maghe hebben. |
Van Aardbeien, kap. LVI Vorm.Fragaria of aardbei. (Fragaria vesca en Fragaria moschata) Aardbeienkruid kruipt met zijn dunne, haarachtige ranken langs de aarde, net als vijf vingerkruid, en groeit daaraan op veel plaatsen vast. Zijn bladeren zijn de bladeren van vijf vingerkruid ook wat gelijk en rondom gekerfd, maar er groeien er maar drie tezamen aan een haarachtig steeltje. De bloemen zijn wit en van binnen geel, van vorm lijken ze op de vijf vingerkruiden bloemen die als ze vergaan ronde liefelijke besjes vormen die eerst groen zijn, als ze rijp worden meestal rood, soms ook wit en van smaak en reuk liefelijk zijn. Plaats. Aardbeien groeien in donkere bossen en diepe droge grachten, ze worden ook veel in de hoven geplant. Tijd. Aardbeien kruid bloeit in april en in juni worden de vruchten rijp. Naam. Het kruid van de aardbeien wordt in Latijn Fragaria, in Hoogduits Erdberen kraut, in Frans fraysier genoemd. De vruchten worden Fragra in Latijn, Erdberen in Hoogduits, aardbeien in Nederduits en in Frans frayses genoemd. Natuur. Het kruid van de aardbeien en de onrijpe groene bessen zijn koud en droog van naturen. Als de vrucht rijp is dan is het koud en vochtig. Kracht en Werking. Aardbeien kruid dat gekookt en gedronken wordt stelpt de loop van de buik en bij de vrouwen de overvloedige menstruatie. Hetzelfde water waar aardbeien in gekookt zijn dat in de mond gehouden wordt versterkt het tandvlees, geneest de kwade zweren van de mond en verdrijft alle kwade reuk daaruit. Het sap van de bladeren geneest de roos en allerhande roodheid in het aanzicht. De aardbeien verslaan de dorst en zijn goed om door diegene gebruikt te worden die grote hitte en brand in de maag hebben. |
Van Ganserick. Cap. LVIII. Tfatsoen. Argentina. Ganserick. (CV) GAnserick es met sijnen cruypende ende aen die aerde hakende rancxkens den Aerdtbesien cruyde ende den Vijfvinghercruyde seer ghelijck, het heeft teere dunne steelkens ende daer aen wassende lanckachtighe gheveerde seer ghespleten ende rontsomme ghekerfte bladeren, den bladeren van Agrimonie seer ghelijck, die op eene syde ter aerden waerts aschveruwich wit sijn, ende op die andere syde heel gruen. Die bloemen sijn geel, den bloemen van Vijfvinghercruyt seer ghelijck. Die wortel es veeselachtich. Plaetse. Ganserick wast op grasachtighe vochtighe ongheboude plaetsen, en by die grachten. Tijt. Het bloeyet meest in Braeckmaent ende in Hoymaent. Naem. In Latijn wordt dit cruyt nu ter tijt gheheeten Potentilla en Argentina, en van sommighen Agrimonia sylvestris oft Tanacetum sylvestre. In Hoochduytsch, Grensich, Grensing, oft Genserich, ende daer naer in Latijn Anserina. In Neerduytsch Ganserick en Argentine. In Franchois Argentine, bec dOye, ou Tanaise saulvage. Natuere. Ganserick es drooghe van natueren tot in den derden graet. Cracht en Werckinghe. A. Ganserick in wijn oft water ghesoden ende ghedroncken, stopt den loop des buycx, dat roode melizoen ende alderhande bloetganck, ende es seer goet tseghen die overvloedighe vrouwelijcke cranckheyt en sonderlinghe tseghen die witten vloet. B. Dit selve cruyt met water in sout ghesoden ende ghedroncken, doet dat gheronnen bloet sceyen, en es seer goet ghedroncken die van hooghe gevallen sijn. C. Dwater daer Ganserick inne ghesoden es, es goet voor die sweeringhen van den mont, roode loopende ooghen, ende verergerde wonden, alsmense daer mede wascht. |
Van Ganzerik, kap. LVII Vorm. Argentina of ganzerik. (Potentilla anserina) Ganzerik is met zijn kruipende en aan de aarde vastzittende rankjes vrij gelijk aan het aardbeien kruid en het vijfvinger kruid. Het heeft tere en dunne steeltjes en daaraan groeien langachtige, geveerde, zeer gespleten en rondom gekerfde bladeren die zeer veel lijken op de bladeren van Agrimonia. Ze zijn aan de ene kant, naar de aarde toe, askleurig wit en aan de andere kant heel groen. De bloemen zijn geel en lijken veel op de bloemen van vijf vingerkruid. De wortel is vezelachtig. Plaats. Ganzerik groeit op grasachtige, vochtige en ongebouwde plaatsen en bij de grachten. Tijd. Het bloeit meestal in juni en in augustus. Naam. In Latijn wordt dit kruid tegenwoordig Potentilla en Argentina genoemd en door sommige Agrimonia sylvestris of Tanacetum sylvestre. In Hoogduits, Grensich, Grensing, of Genserich en daar naar in Latijn Anserina. In Nederduits ganzerik en argentine. In Frans argentine, bec d’oye of tanaise saulvage. Natuur. Ganzerik is droog van naturen tot in de derde graad. Kracht en Werking. Ganzerik die in wijn of water gekookt en gedronken wordt, stopt de loop van de buik, rodeloop en allerhande bloedgang en is zeer goed tegen de overvloedige menstruatie en vooral tegen de witte vloed. Hetzelfde kruid dat met zout water gekookt en gedronken wordt laat het gestolde bloed scheiden en is zeer goed om te drinken door hen die van hoog gevallen zijn. Het water waar ganzerik in gekookt is dan is goed voor de zweren van de mond, rode lopende ogen en verergerde wonden als je ze daar mee wast. |
m
Van Pilosella. Cap. LVIII. Tgheslacht. DEer cruyden in Latijn gheheeten Pilosella vindtmen drije gheslachten. Deene wordt groote Piloselle gheheeten, dander middel Piloselle, tweede cleyn Piloselle, die van sommighen Muysooren ghenaempt sijn, hoewel zy die oprechte Muysooren niet en sijn, want die rechte Muysooren es in xxxii cap. beschreven. (CVI) Tfatsoen. Pilosella maior. Pilosella media. Groote Piloselle, Middel Piloselle oft Naghelcruyt. DAt 1 groot Piloselle heeft langhe smalle wollachtighe bladeren op der aerden ghesprayet, van coluere wit den bladeren van wollecruyt niet seer onghelijck maer veel mindere, die alsmense breect ende van een treckt, ghelijck lijm en andere taye dinghen spinnen. Sijnen steel es eenen voet oft twee hooghe, ende daer op wassen drije oft viere geele bloemen, die als zy vergaen in hayrachtich wolleken veranderen dat met den wint stuyft. Die wortel es faselachtich. 2 Die tweede Pilosella heeft oock op der aerden wtghespreyde bladerkens, die wit rouw en hayrachtich sijn eender oore van een groote muys seer ghelijckende. Synen steel es ghehayrt ontrent een spanne lanck draghende geele ghevulde bloemen, die in hayrachtich saet dat met den winde wech vlieght vergaen. Die wortel es een vingher lanck met veele veeselinghen. (CVII) Pilosella minor. Clein Nagelcruyt. DIe 3 aldercleynste Pilosella es den voorschreven ghelijck maer veel minder, sijn bladerkens sijn cleyn, tseghen der aerden wit hayrachtich. Die bloemkens wassen aen dopperste van den stelen veel by een ende zijn van coluere som wit, som root, som bruyn, som ghespeeckelt. Die wortel es cleyn en veeselachtigh. Plaetse. Tgroot Pilosella wast in die bosschen. Tweede op sandtachighe berchskens en op grasachtighe canten vanden velden. Tderde op dorre heyden ende dyerghelijcken ongheboude plaetsen. Tijt. Dese cruyden bloeyen in Meye ende in Braeckmaent. Naem. 1 Tgroot wordt nu ter tijt in Latijn gheheeten Pilosella maior. In Duytsch groote Piloselle, ende van sommighen in Hoochduytsch Heydnisch wundtkraut en grosz Meuszor. 2 Dat ander heet Pilosella media. In Duytsch middel Piloselle, en Nagelcruyt. In Hoochduytsch Nagelkraut, ende van sommige oock Meuszor. In Franchois Piloselle 3 Tderde heet Pilosella minor, dat es cleyne Piloselle, ende wordt oock van den Hoochduytschen Meuszorlin, en Hasenpfoetlin ghenaempt. Natuere. Alle die Pilosellen sijn werm en droeghe van natueren. (CVIII) Cracht en Werckinghe. A. Dese cruyden met hueren bladeren en wortelen ghesoden ende ghedroncken heylen ende ghenesen alle inwendighe ende uytwendighe wonden ende die ghescuertheyt. B. Die bladeren van den selven cruyden ghedroocht ende ghepoedert ende in die wonden ghestrooyet, moghen die selve ghenesen. C. Tsap van die groote Piloselle in die ooren ghedaen gheneest die pijne ende die smertinghe der ooren. D. Tmiddel Piloselle gheten oft met spyse inghenomen verclaert het ghesichte, ende gheneest die roode loopende ooghen. |
Van Pilosella, kap. LVIII Het geslacht Van de kruiden die in Latijn Pilosella genoemd worden vind je drie geslachten. De ene wordt grote Pilosella genoemd, de andere middelste Pilosella, de tweede kleine Pilosella, die door sommige muizenoor genoemd worden hoewel ze de echte muizenoren niet zijn want de echte muizenoor is in het XXXII kapittel beschreven. Vorm. Pilosella maior of grote pilosella. Pilosella media of midden Pilosella of het nagelkruid. (Hieracium murorum, Hieracium pratense?) 1 De grote Pilosella heeft lange, smalle en wolachtige bladeren die op de aarde uitgespreid zijn. Van kleur zijn ze wit, de bladeren van wolkruid vrij gelijk maar veel kleiner en als je ze breekt en vaneentrekt dat ze als een lijm en andere taaie dingen spinnen. Zijn steel is een dertig of zestig cm hoog en daarop groeien drie of vier gele bloemen die als ze vergaan in haarachtig wolletjes veranderen dat met de wind weg stuift. De wortel is vezelachtig. 2 De tweede Pilosella heeft ook op de aarde uitgespreide bladertjes die wit, ruw en haarachtig zijn en zeer op een oor van een grote muis lijken. Zijn steel is behaard en ongeveer een zeventien cm lang. Het draagt gele, gevulde bloemen die in haarachtig zaad vergaan dat met de wind weg vliegt. De wortel is een vinger lang met vele worteltjes. Pilosella minor of klein nagelkruid. (Hieracium pilosella) 3 De allerkleinste Pilosella is het voorgeschreven gelijk maar veel kleiner, zijn bladertjes zijn klein en aan de onderkant wit en haarachtig. De bloempjes groeien aan de toppen van de stelen veel bijeen en zijn van kleur soms wit, soms rood, soms bruin en soms gespikkeld. De wortel is klein en vezelachtig. Plaats. De grote Pilosella groeit in de bossen. De tweede op zandachtige bergjes en op grasachtige kanten van de velden. De derde op dorre heide en dergelijke ongebouwde plaatsen. Tijd. Deze kruiden bloeien in mei en in juni. Naam. 1 De grote wordt tegenwoordig in Latijn Pilosella maior genoemd. In Dietsche grote Piloselle en door sommige in Hoogduits Heydnisch wundtkraut en grosz Meuszor. 2 De ander heet Pilosella media. In Dietse middel Piloselle en nagelkruid. In Hoogduits Nagelkraut en door sommige ook Meuszor. In Frans piloselle. 3 De derde heet Pilosella minor, dat is kleine Pilosella en wordt ook door de Hoogduitse Meuszorlin en Hasenpfoetlin genoemd. Natuur. Alle de Pilosellen zijn warm en droog van naturen. Kracht en Werking. Deze kruiden die met hun bladeren en wortels gekookt en gedronken worden, helen en genezen alle inwendige en uitwendige wonden en de scheuringen. De bladeren van dezelfde kruiden die gedroogd en verpoederd en in de wonden gestrooid worden zullen die genezen. Het sap dat van de grote Pilosella in de oren gedaan wordt geneest de pijn en de smarten van de oren. De middelste Pilosella die gegeten of met spijs ingenomen wordt verheldert het gezicht en geneest de rode lopende ogen. |
Van Rhuercruyt. Cap. LIX Tgheslacht DEr cruyden die saechte witte wollachtighe bladeren hebben, ende die van sommighen Piloselle ende Filagines ghenaempt worden, sijn twee ierste gheslachten. Deene heeft schoone geele rieckende bloemen. Dander bleeck geele ende niet rieckende, dat drijerley es, als hier naer blijcken zal. Tfatsoen. Aurelia. Gnaphalion. Rheynbloemen. Rhuercruyt. 1 Dat ierste van desen datmen Rheyn bloemen nuempt, heeft ronde dunne herde aschveruwighe witte steelkens, ontrent een spanne hooch wassende, met cleynen smallen witten wollachtighen seer saechten bladeren, van grootte ende fatsoene den Hysope bladerkens ghelijck, op tsop van den steelkens wassen troskens van v oft vii oft meer knoppachtighe ronde geele bloemkens die niet lichtelijcken en verwelckeren oft en vergaen, ende die in huer coluer ende wesen langhe tijt behouwen moghen werden, ende van ruecke niet onliefelijck, ende van smaecke een weynich bitter zijn. Die wortel es dun cort ende swert. Dat ander gheslacht dat Rhuer cruydt gheheeten wordt, es drijerley, als voorseyt es 2 Dat ierste es den voorschreven ghelijck, maer meerder en hoogher somtijts twee voeten hooch, oft hoogher wassende. Syn stelen zijn dun, ront, aschveruwich met saecht wolleken becleet, drije oft vier van eender wortel recht op, meest sonder aenwassende zijde scuetkens oft tacxkens wassende. Die bladeren zijn lanck, smal, aschveruwich wit, saecht en wollachtich, den bladeren van Rheyn bloemen ghelijck, maer langher, breeder, ende van coluere wat groender. Die bloemen zijn ront ende knoppachtich en wassen boven aen die stelen veel by een, maer en zijn niet zoo geel van coluere als die Rheyn bloemen, noch en blijven niet duerende, maer vlieghen wech als sy rijp zijn, ghelijc meer andere bloemen. 3 Dat ander gheslacht van Rhuercruyt es den voorschreven van stelen en bladeren seer ghelijck. Die bloemen zijn oock die bloemen van den voorgeschreven ghelijck, maer en wassen niet boven aen die stelen met troskens, maer wassen lancx die stelen tusschen de bladeren, ende dat es dmeeste ondersceet dat tusschen dit ende den voorgescreven Rhuercruyden es. 4 Dat vierde gheslacht van desen cruyden es den anderen Rhuercruyden van stelen, ende witten en saechten bladerkens ghelijck, maer in alder manieren teerder, minder ende neerder, selden een spanne hooch wassende. Die bloemen wassen in cleyne ronde knoppekens boven op die soppekens van den steelkens, van coluere ende fatsoene den bloemen van anderen Rhuercruyden ghelijck. Plaetse. Dierste gheslacht wast in rouwe sandachtighe plaetsen ende op dorre heyden, ende wordt tot veel plaetsen by den Rhynstroom. overvloedich ghevonden. Hier te lande wordet in die hoven ghesaeyet. Die andere drije wassen hier te lande in sandachtighen gront, ontrent drooghe grachten, en op sommighe vochtighe plaetsen, ende in die bosschen. Tijt. Sy bloeyen meest al in Braeckmaent ende in Hoymaent. Die Rhuercruyden oock noch in Ooghstmaent. Naem. 1 Dierste gheslacht van dese cruyden heet in Griecx Eliochryson. In Latijn van Theodorus Gaza Aurelia, ende es van Theophrastus in zijn ix boeck cap. xxi beschreven, in die Apoteke Staecas citrina ende Staecados citrinum, van sommighen Tinearia en Amaranthus luteus. In Hoochduytsch Rhein blumen, Motten blumen en Motten kraut. In Neerduytsch Rheyn bloemen ende Rhyn bloemen. Daer es noch een ander gheslacht van Eliochryson, dat bladeren der Averoone ghelijck heeft, ende oock Elichryson Amaranthus ende Chrysanthemum ghenaempt wordt, ende van Dioscorides beschreven es, dat met dese Rheyn bloemen gheen ghelijckenisse en heeft, ghelijck wy dat in onse Latijnsche annotatien breeder verclaert hebben, ende daer om zoo dolen zy die meynen dese Rheyn bloemen te wesene dat Eliochryson Dioscoridis. 2 Dander drije cruyden van een gheslacht, heeten met eenen naem in Griecx Gnaphalion. In Latijn Centunculum en Centuncularis en van sommighen Tomentitia. In Hoochduytsch Rhurkraut. In Neerduytsch Rhuercruyt oft Rootmelizoen cruyt. In Franchois Herbe a cotton. In die Apoteke eest onbekent. Natuere. Dese cruyden zijn van natueren verdrooghende, die Rheynbloemen zijn oock werm, (CX) als daer hueren bitteren smaeck kennelijck es. Cracht en Werckinghe. 1. A. Rheynbloemen in wijn ghesoden ende ghedroncken dooden en iaghen af die wormen, ende syn goet tseghen die beet ende steeck vanden fenynighen ghedierten. B. Rheynbloemen in looghe ghesoden verdrijft die luysen ende neten wt de hayre. Die selve Rheynbloemen, in die cleerscrapparayen gheleyt bewaren die cleederen van motten ende scieters. 2 C. Rhuercruyt in wijn ghesoden ende ghedroncken gheneest dat roode melizoen ende den loop des buycx, ende stopt der vrouwen overvloedighe natuerlijcke cranckheyt. |
Van Roerkruid, kap. LIX Het geslacht Van de kruiden die zachte, witte, wolachtige bladeren hebben en die door sommige Pilosella en Filagines genoemd worden, zijn twee eerste geslachten. De ene heeft mooie gele, welriekende bloemen. De ander bleekgele en niet geurende waarvan drie soorten zijn als hierna blijken zal. Vorm. Aurelia of rijnbloemen. Gnaphalion of roerkruid. (Gnaphalium stoechas (nu Filago vulgaris?) Antennaria dioica, Gnaphalium arenarium, Helichrysum sylvaticum) 1 De eerste van deze die men rijnbloemen noemt heeft ronde, dunne, harde en askleurige witte steeltjes. Die groeien ongeveer een zeventien cm hoog met kleine, smalle, witte, wolachtige en zeer zachte bladeren die van grootte en vorm op de hysop bladertjes lijken. Op de top van de steeltjes groeien trosjes van vijf of zeven of meer knopachtige ronde, gele bloempjes die niet gemakkelijk verwelken of vergaan en die hun kleur en vorm lange tijd behouden en van reuk niet onlieflijk en van smaak een weinig bitter zijn. De wortel is dun, kort en zwart. Het andere geslacht dat roerkruid genoemd wordt, is van drie soorten, als gezegd is. 2 De eerste is de voorgeschreven gelijk, maar groter en hoger, soms zestig cm hoog of nog hoger. Zijn stelen zijn dun, rond en askleurig en met een zacht wolletje bekleed. Er komen er drie of vier uit eenzelfde wortel. Ze staan rechtop en meestal zonder aangroeiende zijscheuten of takjes. De bladeren zijn lang, smal, askleurig, wit, zacht en wolachtig en lijken op de bladeren van rijn bloemen, maar zijn langer, breder en van kleur wat groener. De bloemen zijn rond en knopachtig en groeien bovenaan de stelen met veel bijeen, maar zijn niet zo geel van kleur als de rijn bloemen, ook blijven ze niet lang goed, maar vliegen weg als ze rijp zijn als meer andere bloemen. 3 Het andere geslacht van roerkruid is de voorgeschrevene van stelen en bladeren zeer gelijk. De bloemen zijn ook de bloemen van het voorgeschrevene gelijk, maar groeien niet boven aan de stelen met trosjes, maar langs de stelen tussen de bladeren en dat is het grootste verschil tussen deze en het voorgeschreven roerkruid. 4 Het vierde geslacht van deze kruiden is de anderen roerkruiden van stelen, witte en zachte bladertjes gelijk, maar in alle vormen zachter, kleiner en lager en wordt zelden een zeventien cm hoog. De bloemen groeien in kleine ronde knopjes boven op de topjes van de steeltjes en zijn van kleur en vorm de bloemen van de andere roerkruiden gelijk. Plaats. Het eerste geslacht groeit in ruwe zandachtige plaatsen en op dorre heide en wordt op veel plaatsen bij de Rijnstroom overvloedig gevonden. Hier te lande wordt het in de hoven gezaaid. De andere groeien hier te lande in zandachtige grond, bij droge grachten en op sommige vochtige plaatsen en in de bossen. Tijd. Ze bloeien meestal in juni en in augustus. De roerkruiden ook nog in september. Naam. 1 Het eerste geslacht van deze kruiden heet in Grieks Eliochryson. In Latijn door Theodorus Gaza, Aurelia en dit is door Theophrastus in zijn IX boek kap. XXI beschreven, in de apotheken Staecas citrina en Staecados citrinum, door sommige Tinearia en Amaranthus luteus. In Hoogduits Rhein blumen, Motten blumen en Motten kraut. In Nederduits rijn bloemen en rijn bloemen. Er is noch een ander geslacht van Eliochryson dat bladeren heeft die op die van de averone lijken en ook Elichryson, Amaranthus en Chrysanthemum genoemd wordt en door Dioscorides beschreven is dat met deze rijn bloemen geen gelijkenis heeft zoals wij dit in onze Latijnse annotatie breder verklaard hebben en daarom dolen zij die menen dat deze rijn bloemen het Eliochryson van Dioscorides is. 2 De andere drie kruiden van een geslacht noemen we met een naam in Grieks Gnaphalion. In Latijn Centunculum en Centuncularis en door sommige Tomentitia. In Hoogduits Rhurkraut. In Nederduits roerkruid of rood melizoen kruid (rode loopkruid). In Frans herbe a cotton. In de apotheken is het onbekend. Natuur. Deze kruiden zijn van naturen verdrogende, de rijnbloemen zijn ook warm als door haar bittere smaak duidelijk is. Kracht en Werking. Rijnbloemen die in wijn gekookt en gedronken worden doden en jagen de wormen af en zijn goed tegen de beet en steek van de venijnige gedierten. Reinbloemen die in loog gekookt zijn verdrijven de luizen en neten uit het haar. Dezelfde reinbloemen die in de kleerkasten gelegd worden beschermen de klederen van motten en schieters. Roerkruid die in wijn gekookt en gedronken wordt geneest rodeloop en de loop van de buik en stopt bij de vrouwen de overvloedige menstruatie. |
Van Vvechbree. Cap. LX. Tgheslacht Der wechbreeden vindtmen hier te lande drije gheslachten overvloedich wassende, ende daer en boven noch een in die soute gronden voortcomende, die altsamen van fatsoene malcanderen ghelijcken. Tfatsoen. Plantago maior. Plantago media. Groot Wechbree. Breet Wechbree. Groot Wechbree heeft groote breede bladeren, schier ghelijck die Beete, van buyten seven ribbekens hebbende die altsamen aen dat eynde van den bladeren ter wortel waert vergaren. Sijn stelen sijn rontachtich eenen voet ofte meer hooghe, somtijts rootachtich, tusschen die bladeren van der wortel spruytende, die van dmiddel af tot boven toe rontsomme beset ende becleet sijn, met cleyne knoppekens die ierst cleyne bloemkens, ende daer naer cleyne (CXI) huyskens daer in cleyn bruyn sadeken leyt voortbringhende een are tortskens ghelijckende. Die wortel es cort wit ende vinghers dick met veele aenhanghende witte veesen. B Van desen gheslachte wordt een ghevonden wyens aren oft tortskens seer dobbel zijn alzoo dat op een are in plaetse van den knoppekes andere cleyne torskens met groote menichte voortcomen, elck besonder tortsken eenen enkelen torsken van die Wechbree ghelijckende. 2 Dat tweede gheslacht van Wechbree es den iersten ghelijck, sijn bladeren sijn smalder minder en wat hayrachtich, en ligghen meest op der aerden wtghespreyt eens scaeps tonghe ghelijckende. Sijn steelen sijn ront een weynich hayrich ende dragen aen dopperste aren oft torstkens die veel corter sijn dan aen deerste Wechbree ende schoone witte purpurachtighe bloemen voortbringhen. Die wortel es wit en langher dan aen dierste. Plantago minor. Plantago marina. DAt 3 derde Wechbree es minder dan dat tweeste. Sijn bladeren sijn lanck en smal ende oock gheribt ghelijck die bladeren van den anderen Wechbreeden, van coluere swertgruen ende rontsomme hier en daer cleyne puntkens hebbende. Die stelen sijn cantich voortbringhende aen dopperste schoone aren met witte bloemkens ghelijck die aren van dmiddel Wechbree. Die wortel es cort met veele veeselinghen. (CXII) 4 Dat zee Wechbree es dat alder smalste, sijn bladeren sijn lanck ende seer smal ende dick. Sijn stelen zijn ontrent een spanne lanck van den middel af tot boven toe vol knoppekens seer ghelijckende den torskens van grooten Wechbree. Die wortel es faselachtich. Plaetse. Deze drije ierste Wechbreeden wassen hier te lande al om op grasachtighe velden ende by den weghen ende op sommighe vochtighe plaetsen. Dat zee Wechbree wast in soute gronden aen die dijcken en canten van den souten wateren, ende wast in Zeelant ende by Berghen opten zoom overvloedich. Daert alder ierste ghemerckt ende ghevonden es gheweest van den seer neerstighen Herbarist Jan die Vroede, dyens arbeyt ende nersticheyt my int schryven van desen boecke seer dienstelijck es gheweest. Tijt. Zy bloeyen meest al hier te lande in Braeckmaent ende in Hoymaent. In Ooghstmaent es het saet rijp. Naem. Wechbree heet in Griecx Arnoglosson dat es Lingua agni ende Lams tonghe, Arnion Probateos, Polyneuros en Heptapleuros. In Latijn ende in die Apoteke Plantago. In Hoochduytsch Wegherich oft Schaafzunghe. In Franchois Plantain. 1 Dat ierste gheslacht heet heden daechs in Latijn Plantago maior en Plantago rubea. In Hoochduytsch roter Wegherich. In Franchois grand Plantain. Hier te lande Roode Wechbree. 2 Dat ander gheslacht wordt gheheeten in Latijn Plantago media. In Hoochduytsch middel ende breiter Wegherich. In onse tale breet Wechbree. In Franchois Petit Plantain. 3 Dat derde wordt van sommighen in Griecx Pentaneuros dat es in Latijn Quinque nervia, anders soo heetet in Latijn Lanceolata en Lanceola. In Hoochduytsch Spitzer Wegherich. In Neerduytsch cleyn Wechbree en Hontribbe. In Franchois Lanceole τ Lanceolette. 4 T vierde wordt van ons gheeten Plantago marina ende in Duytsch, zee Wechbree. Natuere. Wechbree es cout ende drooge tot in den tweeden graet. Cracht en Werckinghe. A. Die bladeren van Wechbree in spyse oft anders inghenomen sijn seer goet tseghen den loop ende vloet van den catarren, ende stercken die maghe, ende sijn bequaem den ghenen die wtdroeghen ende die hoesten. B. Die selve bladeren ghesoden ende ghedroncken stelpen dat root melizoen ende den loop des buycx, ende dijsghelijcx oock dat bloet spouwen, tbloet pissen, ende der vrouwen overvloedighe natuerlijcke crancheyt, en alle bloet ganck. C. Tsap van Wechbree inghenomen stelpt ende doet ophouwen dat overvloedich braken, ende stopt alderhande bloet ganck ghelijck die bladeren ende tsaet. D. Die wortel van Wechbree alleen oft met den wortelen ende saet in soeten wijn ghesoden ende ghedroncken opent die verstopte lever ende nieren, ende sijn goet tseghen die geelsucht ende sweringhe der nieren ende der blasen. E. Men scrijft oock van Wechbree dat drije wortelen met water ende met wijn inghenomen die derdedaechse cortse, ende vier wortelen die vierdedaechse cortse ghenesen ende verdrijven. F. Wechbree es oock goet ghebruyckt tot alle quade loopende ulceratien ende sweeringhen, ouwe ende nieuwe wonden, alle hittighe apostumatien ende gheswellen, (CXIII) tot den cancker, fistulen, loopende gaten, quade crauwagien, ende tseghen die beet van quade en verwoede honden, die bladeren ghestooten ende daer op gheleyt, oft tsap daer inne ghedruypt oft vermenght met die plaesteren ende salven die daer toe ghebruyckt worden ende bequaem sijn. G. Die selve bladeren van Wechbree versueten die pyne van tfledercijn ende sijn seer goet gheleyt op die siecke leden die root ende vol hitten ende pijnen sijn. H. Tsap van Wechbree es oock seer goet tseghen die pijne der ooren, wedom en verhittinghe der ooghen daer inne ghedruypt. I. Tselve sat oft dwater daer die bladeren oft wortelen van Wechbree inne ghesoden sijn ghenesen die quade heete sweringhen des monts, den tantsweer, ende die bloedinghe van dat tantvleesch, dickwils in den mont ghenomen ende den mont daer mede ghespoelt. K. Die bladeren van Wechbree met sout vermenght verdrijven die sweerende clieren, ende apostumatien ontrent den ooren ende keele, daer op gheleyt, oft die wortelen daer af aen den hals ghedraghen als sommighe ghescreven hebben. |
Van Weegbree, kap. LX Het geslacht Van de weegbree vind je hier te lande drie geslachten die hier overvloedig groeien en daarboven noch een die in de zoute gronden voortkomt die alle tezamen van vorm op elkaar lijken. Vorm. Plantago major of grote weegbree. Plantago media of brede Weegbree. (Plantago major, Plantago media) 1 Grote weegbree heeft grote, brede bladeren die veel op die van de biet lijken en zijn van buiten met zeven ribben bekleed die alle tezamen aan het einde van de bladeren bij de wortel tezamen komen. Zijn stelen zijn rondachtig en een dertig cm of meer hoog, soms roodachtig en spruiten tussen de bladeren van de wortel uit. Van het midden af tot boven toe zijn ze rondom bezet en bekleed met kleine knopjes die eerst kleine bloempjes en daarna kleine huisjes worden. Daarin liggen kleine, bruine zaadjes die een aar voortbrengen die op een toortsje lijkt. De wortel is kort, wit en vingers dik met vele aanhangende witte worteltjes. Van dit geslacht wordt er een gevonden waarvan de aren of toortsjes zeer dubbel zijn zodat op een aar in plaats van knopjes andere kleine toortsjes met grote menigte voortkomen en elk apart toortsje lijkt op een enkel toortsje van de weegbree. 2 Het tweede geslacht van weegbree is de eerste gelijk, zijn bladeren zijn smaller, kleiner en wat haarachtig en liggen meestal op de aarde uitgespreid en lijken op een schapentong. Zijn stelen zijn rond, wat harig en dragen aan de top aren of toortsjes die veel korter zijn dan bij de eerste weegbree en mooie witte purperachtige bloemen voortbrengen. De wortel is wit en langer dan bij de eerste. Plantago minor, Plantago marina. (Plantago lanceolata, Plantago maritima) 3 De derde weegbree is kleiner dan de tweede. Zijn bladeren zijn lang en smal en ook geribd, net als de bladeren van de andere weegbree’s, van kleur zwartgroen en hebben rondom hier en daar kleine puntjes. De stelen zijn kantig en brengen aan het opperste mooie aren met witte bloempjes voort net als de aren van de middelste weegbree. De wortel is kort met vele worteltjes. 4 De zeeweegbree is de aller smalste, zijn bladeren zijn lang en zeer smal en dik. Zijn stelen zijn ongeveer een zeventien cm lang en van het midden af tot boven aan toe vol met knopjes die zeer veel op de toortsjes van de grote weegbree lijken. De wortel is vezelachtig. Plaats. Deze drie eerste weegbree’ s groeien hier te lande overal op grasachtige velden en bij de wegen en op sommige vochtige plaatsen. De zeeweegbree groeit in zoute gronden aan de dijken en kanten van de zoute wateren en groeit in Zeeland en bij Bergen op Zoom overvloedig. Daar is het allereerst opgemerkt en gevonden door de zeer naarstige herbarist Jan de Vroede wiens arbeid en moeite mij in het schrijven van dit boek zeer verdienstelijk is geweest. Tijd. Ze bloeien meestal hier te lande in juni en in augustus. In september is het zaad rijp. Naam. Weegbree heet in Grieks Arnoglosson, dat betekent Lingua agni en lamstong, Arnion Probateos, Polyneuros en Heptapleuros. In Latijn en in de apotheken Plantago. In Hoogduits Wegherich of het Schaafzunghe. In Frans plantain. 1 Het eerste geslacht heet tegenwoordig in Latijn Plantago maior en Plantago rubea. In Hoogduits roter Wegherich. In Frans grand plantain. Hier te lande rode weegbree. 2 Het ander geslacht wordt in Latijn Plantago media genoemd. In Hoogduits middel en breiter Wegherich. In onze taal brede weegbree. In Frans petit plantain. 3 De derde wordt door sommige in Grieks Pentaneuros, dat is in Latijn Quinque nervia genoemd en in Latijn Lancaeolata en Lanceola. In Hoogduits Spitzer Wegherich. In Nederduits kleine weegbree en hondsribben. In Frans langeole en langeolette. 4 De vierde wordt door ons Plantago marina en in Dietse zeeweegbree genoemd. Natuur. Weegbree is koud en droog tot in de tweede graad. Kracht en Werking. De bladeren van weegbree die in eten of anders ingenomen worden zijn zeer goed tegen de loop en vloed van catarre en versterken de maag en zijn goed voor diegene die uitdrogen en die hoesten. Diezelfde bladeren die gekookt en gedronken worden stelpen rodeloop en de loop van de buik en zo ook het bloed spuwen, het bloed plassen en bij de vrouwen de overvloedige menstruatie en alle bloedgang. Als je het sap van weegbree inneemt stelpt en laat het overvloedige braken ophouden en stopt allerhande bloedgang, net als de bladeren en het zaad. De wortel van weegbree die alleen of met de wortels en zaad in zoete wijn gekookt en gedronken wordt openen de verstopte lever en nieren en zijn goed tegen de geelzucht en zweren van de nieren en de blazen. Men schrijft ook van weegbree dat drie wortels die met water en met wijn ingenomen worden de derdedaagse malariakoorts, en vier wortels de vierdaagse malariakoorts genezen en verdrijven. Weegbree is ook goed om te gebruiken tegen alle kwade lopende blaren en zweren, oude en nieuwe wonden, alle hete blaren en gezwellen, tegen de kanker, open gaten, lopende gaten, kwade kriebels en tegen de beten van kwade en dolle honden als de bladeren gestampt en daarop gelegd worden of het sap daarin gedruppeld of vermengd wordt met de pleisters en zalven die daartoe gebruikt worden en goed toe zijn. Diezelfde bladeren van weegbree verzachten de pijn van de jicht en zijn zeer goed om op de zieke leden te leggen die rood en vol hitte en pijn zijn. Het sap van weegbree is ook zeer goed tegen de pijn van de oren, smart en verhitting van de ogen als het daarin gedruppeld wordt. Hetzelfde zaad of het water, waar de bladeren of wortels van weegbree in gekookt zijn, genezen de kwade, hete zweren van de mond, de tandpijn en het bloeden van het tandvlees als je het dikwijls in de mond neemt en de mond daar mede spoelt. De bladeren van weegbree die met zout vermengd zijn verdrijven de zwerende klieren en blaren bij de oren en keel als het daarop gelegd wordt of als de wortels daarvan aan de hals gedragen worden zoals sommige geschreven hebben. |
Van Crayenvoet. Cap. LXI. Tgheslacht Der cruyden die heden daechs onder den naem van Crayenvoet begrepen worden, vindt men hier te lande twee gheslachten. Tfatsoen. Pseudo Coronopus. Coronopus Ruellii. Hertshoren. Crayenvoet. (CXIIII) DAt ierste Crayenvoet dat oock Hertshoren ghenaempt wordt, heeft langhe hayrachtighe smalle bladerkens over beyde syden, met drije oft vier cleyne corte ghelijck aenwassende bladerkens becleet, van fatsoene eenen ghetackten Hertshoren schier ghelijckende die op der aerden ghelijck een sterre wtghespreyt ligghen. Tusschen den welcken voortcomen cleyne ronde hayrachtighe steelkens, daer aen aren en torskens wassen ghelijck aen dmiddel ende breet Wechbree. Die wortel es lanck met aenhanghende veeselinghen. 2 Dat ander Crayenvoet crijght drij oft vier steelkens lancx der aerden cruypende, die altijt op der aerden ghespreyt ligghen en huer nemmermeer op en heffen, ende daer aen wassen langhe smalle ghesneden bladeren, den bladeren van dat ierste Crayenvoet volnaer ghelijckende, maer minder, ende niet hayrachtich. Die bloemkens sijn cleyn, wit ende comen tusschen die stelen en bladeren, vast aen die steelkens voort, ende als die vergaen, zoo volghen daer cleyne platte breede rouwe teskens naer, daer dat saet in leyt. Die wortel es wit, vinghers lanck, van smaecke die Kersse wat ghelijckende. Plaetse. Dat ierste Crayenvoet wast in Brabant ende Vlaenderen op onghebouwde sandtachtighe plaetsen ende by den wegen. Dat ander wast oock by den wegen en op sandtachtighe dorre straten en op die dijcken sonderlinghe boven Antwerpen, daert tot sommighen plaetsen alzoo overvloedich ghevonden wordt, datmen schier anders gheen cruyt daer en siet. Tijt. Beyde dese cruyden bloeyen in Meye ende in Braeckmaent. Naem. 1 Dat ierste wordt hier te lande gheheeten Hertshoren, en tot sommige plaetsen Gravinne cruyt, ende in Latijn Cornu cervinum, oft Herba stellae, ende Stellaria. In Franchois Corne de cerf. In die Apoteke eest onbekent. Sommighe nu ter tijt heeten dit cruyt in Griecx Coronopus. In Latijn Pes Cornicis. In Hoochduytsch Krayenfusz, meynende dit selve te wesen dat Coronopus daer Dioscorides in sijn tweede boeck cap. cxxviii af ghescreven heeft, dat ter waerheyt niet ghelijck en es, ghelijck wy dat breeder in onse annotatien in Latijn verclaert hebben, ende daerom hebbe wy tselve Pseudo Coronopus, dat es valschen Crayenvoet ghenaempt. 2 Dat ander gheslacht es der bescrijvinghe van Coronopus by Dioscorides seer ghelijck, nochtans want die hoochgheleerde Ruellius Doctoor in sijnder tijt van Parijs niet wel en ghelooft dattet dat oprecht Coronopus es, zoo hebben wy tselve naer Ruellius die dit seer levende beschreven heeft Coronopus Ruellij gheheeten, ende in Duytsch Craeyenvoet oft Ravenvoet. Natuere. 1. Hertshoren es cout ende drooghe den Wechbree van natueren seer ghelijck. 2. Crayenvoet naer duytwijsen van sijnen smaeck es werm ende drooghe der Kerssen ghelijck maer niet soo heet. Cracht en Werckinghe. A. Hertshoren es van cracht en werckinghe den Wechbree ghelijck daert een gheslacht af es, ende mach in alle saken daer Wechbree goet toe es ghebruyckt worden. Ende es seer goet ende sonderlinghe bevonden tseghen dat bloet pissen ende tseghen tgraveel en de rijsende steen in spijse oft anders inghenomen. B. Es Crayenvoet dat recht Coronopus, zoo es die wortel daer af onder die asschen ghebraden oft in spijse gheten, seer goet tseghen den loop des buycx van verkiltheyt der maghen, ende verslijminghe der dermen oorspronck hebbende, daer toe den smaeck van deser wortel hier bescreven die selve bewijst goet te wesene, midts dat zy van smaeck verwermende ende wat tsamen treckende es. |
Van Kraaienvoet, kap. LXI Het geslacht Van de kruiden die tegenwoordig onder de naam van kraaienvoet begrepen worden vind je hier te lande twee geslachten. Vorm. Pseudo coronopus, hertshoren. Coronopus ruellii of kraaienvoet. (Plantago coronopus, Coronopus squamatus (eerder Coronopus ruellii) 1 De eerste kraaienvoet, die ook hertshoren genoemd wordt, heeft lange, haarachtige en smalle bladertjes die aan beide kanten met drie of vier kleine, korte gelijk aangroeiende bladertjes bekleed zijn. Van vorm lijken ze vrijwel op een vertakte hertshoren en liggen op de aarde als een ster uitgespreid. Daartussen komen kleine, ronde, haarachtige steeltjes voort waaraan aren en toortsjes groeien net als bij het middelste en brede weegbree. De wortel is lang met aanhangende worteltjes. 2 De andere kraaienvoet krijgt drie of vier steeltjes die langs de aarde kruipen en altijd op de aarde uitgespreid liggen en zich nooit opheffen. Daaraan groeien lange, smalle en ingesneden bladeren die de bladeren van de eerste kraaienvoet volledig gelijk zijn, maar kleiner en niet haarachtig. De bloempjes zijn klein, wit en komen tussen de stelen en bladeren vast aan de steeltjes voort. Als die vergaan volgen daar kleine, platte, brede ruwe tasjes na waarin het zaad ligt. De wortel is wit, vingers lang en van smaak lijkt het wat op de kers. Plaats. De eerste kraaienvoet groeit in Brabant en Vlaanderen op ongebouwde, zandachtige plaatsen en bij de wegen. De andere groeit ook bij de wegen en op zandachtige, dorre straten en op de dijken vooral boven Antwerpen waar het op sommige plaatsen zo overvloedig gevonden wordt dat je vrijwel geen ander kruid daar ziet. Tijd. Beide kruiden bloeien in mei en in juni. Naam. 1 De eerste wordt hier te lande hertshoren genoemd en op sommige plaatsen gravinne kruid, in Latijn Cornu cervinum of Herba stellae en Stellaria. In Frans corne de cerf. In de apotheken is het onbekend. Sommige noemen het tegenwoordig in Grieks Coronopus. In Latijn Pes Cornicis. In Hoogduits Krayenfusz waarbij men denkt dat dit hetzelfde is als de Coronopus waar Dioscorides in zijn tweede boek, kapittel CXXVIII, van geschreven heeft wat niet waar is, zoals wij dat breder in onze annotatie in Latijn verklaard hebben en daarom hebben wij het Pseudo Coronopus, dat is valse kraaienvoet genoemd. 2 Het andere geslacht is de beschrijvingen van Coronopus bij Dioscorides zeer gelijk, toch wordt dit door de hooggeleerde Ruellius, Doctor in zijn tijd van Parijs, niet geloofd dat het de echte Coronopus is en hebben wij het naar Ruellius die dit zeer levend beschreven heeft Coronopus Ruellij genoemd en in Dietse kraaienvoet of ravenvoet. Natuur. Hertshoren is koud en droog en de weegbree van naturen zeer gelijk. Kraaienvoet is naar het uitwijzen van zijn smaak warm en droog, de kersen gelijk maar niet zo heet. Kracht en Werking. Hertshoren is van kracht en werking de weegbree gelijk waar het een geslacht van is en mag in alle zaken waar de weegbree goed voor is gebruikt worden. En het is zeer goed en bijzonder bevonden tegen het bloed plassen en tegen de nierstenen en de rijzende steen als het in eten of anders ingenomen wordt. Is de kraaienvoet de echte Coronopus dan is de wortel daarvan die onder de as gebraden of in eten gegeten wordt zeer goed tegen de loop van de buik die van verkoudheid van de maag komt en van de verslijming van de darmen hun oorsprong hebben, waartegen de smaak van deze wortel die hier beschreven is voor goed bewijst te zijn omdat ze van smaak verwarmend en wat tezamen trekkend is. |
Van Muyse steertkens. Cap. LXII. Tfatsoen. Myosouron. Muyse steertkens. Muyse steert es een cleyn cruydeken wyens bladeren cleyn ende seer smal sijn, tusschen den welcken van die wortelkens voortcomen cleyne steelkens, daer op wassen seer cleyne gruenwittachtighe bloemkens, ende daer naer lancachtighe torstkens, eenen Muysen steertken, ende den torstkens van Wechbree eer zy tot bloeysel comen seer ghelijckende daer inne besloten leyt cleyn bruyn sadeken. Plaetse. Muyse steertkens wassen op goede vette coren velden in sommighe beempden, ende somtijts oock by den weghen. Tijt. Dit cruyt bloeyet in Aprill, ende in Meye soo worden die torstkens rijp, en corts daer naer vergaet het cruyt, alzoo dattet in Braeckmaent niet en wordt dan dorre gevonden. Naem. Dit cruyt es van den ouders niet beschreven, ende daer om en hevet gheenen naem in Griecx of Latijn hem van den ouders ghegheven. Nu ter tijt wordet hier te lande Muyse steertkens gheheeten, ende daer naer hebben wy tselve in Griecx Myosouron dat es Cauda murina ghenaempt. Natuere. Muyse steertkens sijn van natueren vercoelende den Wechbree niet seer onghelijck. (CXVI) Cracht en Werckinghe. Cracht en Werckinghe van desen cruydeken es noch niet ondervonden, maer voor alzoo veel als den smaeck tuyght, zoo eest van crachten ende werckinghe den Wechbree seer ghelijck. |
Van Muizenstaartjes, kap. LXII Vorm. Myosouron of muizenstaartjes. (Myosurus minimus) Muizenstaart is een klein kruidje waarvan de bladeren klein en zeer smal zijn. Daartussen komen van de worteltjes kleine steeltjes voort. Daarop groeien zeer kleine, groen witachtige bloempjes en daar na langachtige toortsjes die op een muizenstaartje en veel op de toortsjes van weegbree lijken voor het bloeit. Daarin liggen besloten kleine, bruine zaadjes. Plaats. Muizenstaartjes groeien op goede vette korenvelden in sommige beemden en soms ook bij de wegen. Tijd. Dit kruid bloeit in april en in mei worden de toortsjes rijp en kort daarna vergaat het kruid zo dat het in juni alleen dor gevonden wordt. Naam. Dit kruid is door de ouders niet beschreven en daarom heeft het geen naam in Grieks of Latijn die hem door de ouders gegeven is. Tegenwoordig wordt het hier te lande muizenstaartjes genoemd en daarnaar hebben wij het in Grieks Myosouron, dat is Cauda murina genoemd. Natuur. Muizenstaartjes zijn van naturen verkoelend, de weegbree vrij gelijk. Kracht en Werking. Kracht en werking van dit kruidje is noch niet ondervonden maar voor zoveel als de smaak getuigt is het van krachten en werking de weegbree zeer gelijk. |
Van VVater Wechbree. Cap. LXIII. Tfatsoen. Plantago aquatica. Water Wechbree. WAter Wechbree es een schoon cruyt met groote gruene bladeren, den Wechbree bladeren niet seer onghelijck, dat langhe stelen ghewint met veel aenwassende zyde scuetkens ende tacxkens die cleyne witte bloemkens dragen in drijen ghesneden, naer die welcke dat drijcantighe knoppekens voortcomen. Die wortel es veeselachtich.
Plaetse. Dit cruyt wast aen die canten van den grachten ende in die staende wateren ende somtijts oock by den rivieren. Tijt. Tbloeyet van in Braeckmaent tot in Ooghstmaent. Naem. Dit cruyt wort nu ter tijt in Latijn ghenaempt Plantago Aquatica. In Hoochduytsch Wasser wegherich en Froschloffelkraut. In Neerduytsch Wechbree. In Franchois Plantain aquaticque oud deaue. (CXVII) Natuere. Men scrijft desen cruyde toe dattet coudt ende drooghe van natueren es. Cracht en Werckinghe. A. Die bladeren van desen cruyden worden van sommighen op die schenen ende beenen van den watersuchtighen gheleyt, die meynen dat het water in den buyck wesende daer mede in die beenen treckt. B. Die gheleerde dees tijts scrijven dattet alle cracht ende werckinghe van Wechbree heeft, daer af hier voor int cviii cap. ghescreven es. |
Van Water Weegbree, kap. LXIII Vorm. Plantago aquatica of water weegbree. (Alisma plantago-aquatica) Water weegbree is een mooi kruid met grote, groene bladeren die op de weegbree bladeren lijken. Het krijgt lange stelen met veel aangroeiende zijscheuten en takjes die kleine witte bloempjes dragen die in drieën zijn gesneden waarna driekantige knopjes voortkomen. De wortel is vezelachtig. Plaats. Dit kruid groeit aan de kanten van de grachten en in de staande wateren en soms ook bij de rivieren. Tijd. Het bloeit van in juni tot in september. Naam. Dit kruid wordt tegenwoordig in Latijn Plantago Aquitica genoemd. In Hoogduits Wasser wegherich en Froschloffelkraut. In Nederduits weegbree. In Frans plandain aquaticque oud deaue. Natuur. Men schrijft dit kruid toe dat het koud en droog van naturen is. Kracht en Werking. De bladeren van dit kruid worden door sommige op de schenen en benen van de waterzuchtige gelegd die menen dat het water dat in de buik is daar mee in de benen trekt. De geleerde van deze tijd schrijven dat het alle kracht en werking van weegbree heeft waarvan hiervoor in het CVIII-kapittel geschreven is. |
Van Duysentknoop. Cap. LXIIII. Tgheslachte. Van desen cruyde sijn twee gheslachten manneken en wyfken als Dioscorides scrijft, dmanneken wordt gheheeten Wechgras, dwijfken en heeft gheenen besonderen naem. Tfatsoen. Polygonon mas. Polygonon foemina. Wechgras. Duysent knoop wijfken. WEchgras heeft veele ronde teere steelkens met veele ledekens ende knoopkens lancx der aerden cruypende, daer aen wassen langhe smalle bladerkens den ruyte bladeren niet seer onghelijck maer langher. Die bloemkens sijn cleyn en wassen aen die steelkens tusschen die bladeren en die knoopkens, van coluere som heel wit, som heel bruyn root oft lijfveruwich, ende daer naer coemt dat saet dat driecantigh es ende ghelijck den sade van sulker. Die wortel es ront rootachtich met veele veeselinghen. (CXVIII). 2 Dat ander gheslachte dat Duysent knoop wijfken ghenaempt wordt heeft drije oft vier rechte opwassende ronde effene steelkens sonder sijde scuetkens, met veele ledenkes ende knoopkens, den stelen ende ledekens van Peertsteert wat ghelijckende maer niet rouw, ende om die ledekens wassen rontsomme sterrewiis veel cleyne smalle bladerkens den bladerkens van Rosmarijn van fatsoene niet seer onghelijck. Die wortel es wit cruypende, veel scuetkens ende steelkens voortbringhende. Polygonon tertium. Knawel. 3 By den gheslachten van Duysent knoop mach oock wel gherekent ende ghestelt worden dat door een ghevlochten ende menichfuldelijck gheknoopt Knawel, dat ontrent een palme hooch wast, en veele teere gheknoopte steelkens draeght duer een ghevlochten ende aen een hanghende, daer aen cleyne smalle bladerkens wassen den Geneverboom bladerkens wat ghelijck, maer minder ende niet hert oft stekende, tusschen den welcken cleyne ghesternte bloemkens voortcomen van coluere ghelijck die stelen ende bladeren die aschveruwich ende wit gruen sijn. Die wortel es faselachtich en vingers lanck. Plaetse. Wechgras wast op die velden by den weghen en op die straten. Duysent knoop wijfken wast aen die canten van den waterloopen ende in vochtighe plaetsen. Knawel wordt op die canten van den coren velden en op onghebouwde ackers ghevonden, sonderlinghe in vochtighe iaren. Tijt. Wechgras en Knawel, bloeyen in Braeckmaent, meest alle den zomer. Duysent knoop wijfken wordt in Hoymaent ende in Ooghstmaent meest ghevonden. Naem. Duysent knoop wordt gheheeten in Griecx Polygonon. In Latijn Sanguinaria Sanguinalis en Proserpinaca. (CXIX) 1 Dat ierste gheslacht wordt geheeten Poligonon arren Calligonon en Polycarpon in Griecx. In Latijn Seminalis. In die Apoteke Centunnodia en Corrigiola. In Hoochduytsch Wechgras en Wegtritt. Hier te lande Wechgras Veerckensgras ende Duysentknoop manneken. In Franchois Renouee τ Corrigiole. 2 Tweede wordt gheheeten in Griecx Polygonon thely, dat es in Latijn Sanguinalis foemina. In Duytsch Duysent knoop wijfken 3 Tderde wordt gheheeten in Duytsch Knauwel, ende es sonder twijfel en maniere ende gheslacht van Duysent knoop, niet teghenstaende dat Dioscorides maer van tweeen vermaent en heeft, want wy dit niet en houwen voor een Polygonon Dioscoridis, maer voor een Polygonon van den vier gheslachten daer Plinius in xxvii boeck af scrijft. Natuere. Alle dese cruyden sijn cout in den tweeden graet, ende drooghe tot in den derden, ende tsamen treckende, en grof makende. Cracht en Werckinghe. A. Tsap van Wechgras ghedroncken es goet tseghen dat bloet spouwen, t bloet pissen, ende tseghen alle bloet ganck, ende helpt den ghenen die overvloedichlijck overgheven ende camerganck hebben. B. Tselve sap met wijn gedroncken es goet den ghenen die van fenynighen ghedierten ghebeten sijn. C. Tsap van Wechgras es oock goet tseghen die derdaechse cortsen een ure voor dat aencomen van den cortsen ghedroncken. D. De bladeren van Wechgras in wijn oft water ghesoden ende ghedroncken stelpen alderhande loop des buycx, dat root melizoen, der vrouwen overvloedighe cranckheyt, tbloet spouwen ende alle bloetganck, ghelijck dat sap. E. Tsap van Wechgras met een pessus in der vrouwen scamelheyt ghedaen stelpt die vrouwelijcke cranckheyt ende die overvleodighe vloet, in die nuese ghesteken stoppet dat bloeyen wt die nuesen, in die ooren ghedruypt benempt die pyne ende gheneest dat ghesweer der selver. F. Tselve sap met huenich en wijn ghesoden gheneest die sweeringhe en heete swellinghen van den scamelijcken leden. G. Die bladeren gruen ghestooten sijn goet gheleet op die maghe die verhit ende onsteken es, op alle heete sweeringhen ende apostumatien, opt wildt vier, ende op alle versche wonden. H. Dioscorides scrijft oock van Wechgras dattet urine en water doet maken en dat tgoet tseghen die droppelpisse es, dat alleen waer es, als die urine heet ende snijdende es. 2. I.Duysent knoop wijfken es van crachten en werckinghen den manneken ghelijck, als Dioscorides scrijf alleen wat onstercker. 3. Dijsghelijck es oock dat Knauwel van natueren, crachten en werckinghen den Wechgras seer ghelijck. |
Van Duizendknoop, kap. LXIIII Het geslacht. Van deze kruiden zijn er twee geslachten, mannetje en wijfje als Dioscorides schrijft. Het mannetje wordt weggras genoemd en het wijfje heeft geen bijzondere naam. Vorm. Polygonon mas of weggras. Polygonon foemina of duizend knoop wijfje. (Polygonum aviculare, Hippuris vulgaris) Weggras heeft vele ronde en tere steeltjes die met vele leden en knoopjes langs de aarde kruipen waaraan lange smalle bladertjes groeien die op de ruit bladeren lijken, maar langer. De bloempjes zijn klein en groeien aan de steeltjes tussen de bladeren en de knoopjes, van kleur zijn ze soms heel wit en soms heel bruinrood of lijfkleurig, daarna komt het zaad dat driekantig is net als de zaden van zuring. De wortel is rond, roodachtig met vele worteltjes. 2 Het andere geslacht dat duizend knoop wijfje genoemd wordt heeft drie of vier rechtop groeiende, ronde en effen steeltjes zonder zijscheuten met vele leden en knoopjes die wat op de stelen en leden van paardenstaart lijken maar niet ruw zijn. Om de leden groeien rondom stervormig veel kleine smalle bladertjes die veel op de bladertjes van rozemarijn lijken. De wortel is wit, kruipt en brengt veel scheuten en steeltjes voort. Polygonon tertium of knawel. (Scleranthus annuus) 3 Bij de geslachten van duizendknoop mag ook wel gerekend en gesteld worden het dooreen gevlochten en menigvuldig geknoopte knawel dat ongeveer een tien cm hoog groeit en vele tere, geknoopte steeltjes draagt die dooreen gevlochten en aan elkaar hangen. Daaraan groeien kleine smalle bladertjes die wat op de jeneverboom bladertjes lijken maar kleiner en niet hard of stekend zijn. Daartussen komen kleine, sterachtige bloempjes voort die van kleur net als de stelen en bladeren askleurig en witgroen zijn. De wortel is vezelachtig en vingers lang. Plaats. Weggras groeit op de velden bij de wegen en op de straten. Duizend knoop wijfje groeit aan de kanten van de waterlopen en in vochtige plaatsen. Knawel wordt op de kanten van de korenvelden en op ongebouwde akkers gevonden, vooral in vochtige jaren. Tijd. Weggras en knawel bloeien in juni, meestal de hele zomer. Duizendknoop wijfje wordt meestal in augustus en in september gevonden. Naam. Duizend knoop wordt in Grieks Polygonon genoemd. In Latijn Sanguinaria Sanguinalis en Proserpinaca. 1 Het eerste geslacht wordt Poligonon arren Calligonon en Polycarpon in Grieks genoemd. In Latijn Seminalis. In de apotheken Centunnodia en Corrigiola. In Hoogduits Wechgras en Wegetritt. Hier te lande weggras, varkensgras en duizendknoop mannetje. In Frans Renouee en Corrigiole. 2 De tweede wordt in Grieks Polygonon thely genoemd, dat is in Latijn Sanguinalis foemina. In Dietse duizend knoop wijfje. 3 Het derde wordt in Duits Knauwel genoemd en is zonder twijfel een soort en geslacht van duizendknoop, niet tegenstaande dat Dioscorides maar van twee vermeld heeft en omdat wij dit niet voor een Polygonon Dioscoridis houden, maar voor een Polygonon van de vier geslachten waar Plinius in het XXVII boek van schrijft. Natuur. Alle deze kruiden zijn koud in de tweede graad en droog tot in de derde en tezamen trekkend en grof makend. Kracht en Werking. Als je het sap van weggras drinkt is dat goed tegen het bloed spuwen, het bloed plassen en tegen alle bloedgang en helpt diegene die overvloedig overgeven en toiletgang hebben. Hetzelfde sap dat met wijn gedronken wordt is goed voor diegene die door venijnige gedierten gebeten zijn. Het sap van weggras is ook goed tegen de derdedaagse malariakoortsen als je het een uur voor het aankomen van de koorts drinkt. De bladeren van weggras die in wijn of water gekookt en gedronken worden stelpen allerhande loop van de buik, rodeloop en bij de vrouwen overvloedige menstruatie, het bloed spuwen en alle bloedgang net als het sap. Het sap van weggras dat met een pessus in de vrouwen schamelheid gedaan wordt stelpt de menstruatie en de overvloedige vloed en als het in de neus gestoken wordt stopt dit het bloeden uit de neus, als het in de oren gedruppeld wordt beneemt het de pijn en geneest het de zweren ervan. Hetzelfde sap dat met honing en wijn gekookt wordt geneest de zweren en hete zwellen van de schaamdelen. De groen gestampte bladeren zijn goed om op de maag te leggen die verhit en ontstoken is en op alle hete zweren en blaren, op het wild vuur en op alle verse wonden. Dioscorides schrijft ook van weggras dat het urine en water laat maken en dat het goed is tegen de droppelplas, dat is alleen waar als de urine heet en snijdend is. Duizend knoop wijfje is van krachten en werking het mannetje gelijk als Dioscorides schrijft, alleen wat zwakker. Zo is ook het knawel van natuur, krachten en werking het weggras zeer gelijk. |
(CXX)Van Peertsteert. Cap. LXV. Tgheslachte. Peertsteert es tweederleye van gheslachte als Dioscorides ende Plinius scryven. Groot en cleyne Tfatsoen. Maioris Equiseti asparagus. Equisetum maius. Grooten Peerststeert. GRroote Peerststeert in dierste wtcomen bringht ronde hole, naeckte rouwe stelen met veel leden en knoopen voort, die zoo rouwe zijn dat die drayeselaers ende mesmaekers, alderleye ghedrayet werck ende die hechten van den messen daer mede polijsten ende effen maken, op die welcke aen dopperste ronde swerte doddekens wassen. Daer naer zoo worden die selve stelen bruyn oft rootachtich, ende rontsomme aen elck let beset met veele teere dunne gheknoopte biesekens, ende wassen seer hooghe met hueren ghehayrden hanghende biesekens eenen Peertsteert niet onghelijck. Die wortel es wit ende gheknoopt ghelijck die stelen. Equiseti minoris flores. Equisetum minus. Cleyn Peertsteert met den bloemen, Cleyn Peertsteert. TCleyn Peertsteert es den grooten niet seer onghelijck, het brenght in dierste wtcomen cale roden hole gheknoopte steelkens voort ende daer op ghelijck een are met cleyne witte bloemkens die seer haest ende corts vergaen, ende dan soo volghen daer andere nieuwe scuetkens naer, wt die wortel spruytende, met vele ledekens ende knoopkens en rontsomme die ledekens met ronde gheknoopte biesekens beset ghelijck aen tgroot Peertsteert, maer niet zoo groot noch niet zoo rouw, maer saechter alzoo dat sy tot polysten niet bequaem en sijn. Die wortel van desen es teer swert en dun. Plaetse. Dat groot Peertsteert wast in die grachten, staende wateren ende in seer vochtighe plaetsen. Dat cleyn wordt in donckere neere plaetsen ende oock op dorre sandtachtighe velden ghevonden. Tijt. Die cale steelen van den grooten Peertsteert comen in Maye voort. Die bloemen van der cleynen verthoonen huer in Aprill en corts daer naer die stelen met den cleynen biesachtighen steelkens rontsomme becleet. Naem. Dese cruyden heeten in Griecx Hippuris, ende oock van sommighen Ephydron ende Anabasis. In Latijn Equisetum Equiseta equinalis en Salix equina. In die Apoteke Cauda equina. In Hoochduytsch Schaffthew. In Neerduytsch Peertsteert. In Franchois Quene de cheval. 1 Dat groot wordt gheheeten Equisetum maius ende van sommigen Asprella. In Hoochduytsch groot Schaffthew, Roszschwantz, Roszwedel, kannenkraut. In Neerduytsch groot Peertsteert ende kannen cruyt. (CXXII) 2 Dat cleyn heet Hippuris hetera en Ecytion in Griecx. In Latijn Equisetum minus aut alterum en Equitium, ende van sommighen als Antonius Musa scrijft Sceuola. In Neerduytsch cleyn Peertsteert ende Cattensteert. Natuere. Beyde die Peertsteerten sijn cout in den iersten graedt ende drooghe tot in den tweeden, tsamen treckende ende verdrooghende sonder scerpheyt. Cracht en Werckinghe. A. Peertsteert ghesoden in wijn oft water ende ghedroncken stelpt alle bloet ganck, en alle overvloedighe vloet sonderlinghe van der natuerlijcken crankheyt der vrouwen, gheneest oock dat root melizoen ende alle loop des buycx, ende es tot desen een seer sonderlinghe medicijne als Galenus scrijft. Tselve doet oock dat sap van dese crude alleen oft met wijn inghenomen. B. Peertsteert oock in der manieren als voor ghebruyckt es seer goet tseghen die sweeringhen ulceratien ende gequestheyt van den nieren, blasen ende der dermen, ende tseghen die gheschuertheyt. C. Peertsteert met den wortelen ghesoden es goet den ghenen die hoesten, die cort van adem sijn, ende die van binnen gheborsten zijn als Dioscorides en Plinius scrijven. D. Tsap van Peersteert in die nuese ghedaen, stopt dat bloeden wt die nuese, ende met een pessus in die moeder ghedaen stelpt die vloet der vrouwen. E. Peertsteert ghestooten en op die versche wonden gheleyt heylt ende gheneest die selve, ende oock bescermt die wonden voor alle verhittinghe. Tselve doet oock dat poeder van den Peertsteert ghedroocht in die wonden ende versche quetsuren ghestroyet. |
Van Paardenstaart, kap. LXV Het geslacht. Van paardenstaart zijn er twee soorten van een geslacht als Dioscorides en Plinius schijven. Groot en klein. Vorm. Maioris Equiseti asparagus. Equisetum maius of grote paardenstaart. (Equisetum hyemale) Grote paardenstaart die net uitkomt brengt ronde, holle, naakte en ruwe stelen met veel leden en knopen voort. Die zijn zo ruw dat de draaiers en messenmaker er allerlei gedraaid werk en de hechten van de messen daar mee polijsten en effen maken. Aan de top groeien ronde en zwarte doddekens. Daarna worden diezelfde stelen bruin of roodachtig en zijn rondom aan elk lid met vele tere, dunne en geknoopte biesjes bezet. Ze groeien zeer hoog op met hun behaarde, hangende biesjes die veel op een paardenstaart lijken. De wortel is wit en geknoopt net als de stelen. Equiseti minoris flores Equisetum minus of kleine paardenstaart met de bloemen. Of kleine paardenstaart. (Equisetum arvense) Kleine paardenstaart is de grote vrij gelijk. Het brengt als het net uitkomt kale, ronde, holle en geknoopte steeltjes voort en daarop, als een aar, kleine, witte bloempjes die zeer snel vergaan. Dan volgen daar andere nieuwe scheuten na die uit de wortel spruiten en met vele leden en knoopjes en rondom de leden met ronde geknoopte biesjes bezet zijn net als bij de grote paardenstaart maar niet zo groot of zo ruw, maar zachter zodat het voor polijsten niet goed is. De wortel van deze is teer, zwart en dun. Plaats. De grote paardenstaart groeit in de grachten, staande wateren en in zeer vochtige plaatsen. De kleine wordt in donkere, lage plaatsen en ook op dorre zandachtige velden gevonden. Tijd. De kale stelen van de grote paardenstaart komen in mei voort. De bloemen van de kleine vertonen zich in april en kort daar na komen de stelen die met de kleine, biesachtige steeltjes rondom bekleed zijn. Naam. Deze kruiden heten in Grieks Hippuris en ook door sommige Ephydron en Anabasis. In Latijn Equisetum Equiseta equinalis en Salix equina. In de apotheken Cauda equina. In Hoogduits Schaffthew. In Nederduits paardenstaart. In Frans quene de cheval. 1 De grote wordt Equisetum majus en door sommige Asprella genoemd. In Hoogduits groot Schaffthew, Roszschwatz, Roszwedel en kannenkraut. In Nederduits grote paardenstaart en kannenkruid. 2 De kleine heet Hippuris hetera en Ecytion in Grieks. In Latijn Equisetum minus aut alterum en Equitium en door sommige zoals Antonius Musa schrijft, Sceuola. In Nederduits kleine paardenstaart en kattenstaart. Natuur. Beide de paardenstaarten zijn koud in de eerste graad en droog tot in de tweede, tezamen trekkend en verdrogend zonder scherpheid. Kracht en Werking. Paardenstaart die in wijn of water gekookt en gedronken wordt stelpt alle bloedgang en alle overvloedige vloed, vooral de menstruatie bij de vrouwen. Het geneest ook rodeloop en alle loop van de buik en is hiervoor een zeer goede medicijn als Galenus schrijft. Hetzelfde doet ook het sap van deze kruiden alleen of met wijn ingenomen. Paardenstaart ook in de manier als voor gebruikt is zeer goed tegen de zweren, blaren en gekwetstheid van de nieren, blaas en de darmen en tegen breuken. Paardenstaart die met de wortels gekookt wordt is goed voor diegene die hoesten, die kort van adem en die van binnen geborsten zijn als Dioscorides en Plinius schrijven. Het sap van paardenstaart dat in de neus gedaan wordt stopt het bloeden uit de neus en als het met een pessarium in de baarmoeder gedaan wordt stelpt het de vloed bij de vrouwen. Paardenstaart die gestampt en op de verse wonden gelegd wordt heelt en geneest die en ook beschermt het de wonden tegen alle verhitting. Hetzelfde doet ook het gedroogde poeder van de paardenstaart dat in de wonden en verse kwetsingen gestrooid wordt. |
Van Salomons seghel. Cap. LXVI.
Tgheslacht. Salomons seghel es nu ter tijt tweederleye, een die groot oft breet, en ander die cleyn oft smal Salomons seghel ghenaempt wordt. (CXXIII) Tfatsoen. Polygonaton latifolium. Polyganatum angustifolium. Breedt Salomons seghel. Smal Salomons seghel. TGroot Salomons seghel heeft langhachtighe ronde stelen, daer aen wassen schoone langhachtighe gruene bladeren meerder langher en saechter dan die Laurus booms bladeren, tusschen den welcken wassen aen corte steelkens schoone wit gruene langhe hole bloemkens drije oft vier by een, alzoo dat elck steelken meer bloemen dan bladeren ghemeynlijck draeght, ende als die bloemen vergaen zoo bringen sy voort ronde besien die eerst gruen sijn ende daer naer swert, van fatsoene den Veyl besien oft Crakebesien ghelijck. Die wortel es lanck, vinghers dick, knoopachtich, wit, met aenhanghende veeselinghen, van smaecke in proeven ierst soetachtich ende daer naer een luttel scerpachtich, en bitter. Dat cleyn Salomons seghel, es den voorghescreven niet seer onghelijck maer sijn bladeren sijn smalder ende en comen niet enkel maer vier oft vijf wt een let tsamen voort, rontsomme den steel, schier sterrewijs wassende. Die bloemen sijn gruender, die besien bruynder. Die wortel cleynder ende dunder, ende anders eest den voorghescreven ghelijck. Plaetse. Tgroot Salomons seghel wast hier te lande in drooghe ende bergachtige bosschen. Dat ander wast oock op de berghen ende in bosschen maer meest in Duytschlant, hier te lande wordet in die cruytliefhebbers hoven gheplant. Tijt. Beyde dese cruyden bloeyen in Meye ende in Braeckmaent. (CXXIIII) Naem. Salomons seghel heet in Griecx ende in Latijn Polygonatum. In die Apoteke Sigillum Salomonis. In Hoochduytsch Weiszwurtz dat es witwortel. In Franchois Signet ou Seau de Salomon. Natuere. Salomons seghel es werm en drooch van natueren, afvaghende ende wat tsamen treckende. Cracht en Werckinghe. A. Die wortel van Salomons seghel ghestooten heylt ende gheneest die wonden daer zy op gheleyt wordt. B. Die selve wortel verdrijft alderleye smetten, sproet, ende alle blauwe plecken van blutsinghen tzy ghestooten ghesmeten oft ghevallen, wt den aensichte en van alle ander leden des lichaems, als zy gruen ghestooten, oft huer sap daer op gheleyt wordt. C. Van binnen tlichaems en es dit cruyt noch die wortele niet bruyckelijck als Galenus scrijft. |
Van Salomonszegel, kap. LXVI Het geslacht. Van Salomonszegel zijn er tegenwoordig twee soorten, een die groot of breed en de ander die kleine of smalle Salomonszegel genoemd wordt. Vorm. Polygonaton latifolium of brede Salomonszegel. Polyganatum angustifolium of smalle Salomonszegel. (Polygonatum multiflorum, Polygonatum odoratum) 1 Grote salomonszegel heeft langachtige en ronde stelen. Daaraan groeien mooie, langachtige, groene bladeren die groter, langer en zachter zijn dan de laurierboom bladeren. Daartussen groeien aan korte steeltjes mooie witgroene, lange en holle bloempjes die met drie of vier bijeen staan zodat elk steeltje gewoonlijk meer bloemen dan bladeren draagt. Als de bloemen vergaan dan brengen ze ronde besjes voort die eerst groen zijn en daarna zwart, van vorm lijken ze op de klimop besjes of krakenbesjes. De wortel is lang, vingers dik, knoopachtig, wit en met aanhangende worteltjes bezet die van smaak in proeven eerst zoetachtig en daarna wat scherpachtig en bitter worden. De kleine salomonszegel is de voor vermelde vrij gelijk maar zijn bladeren zijn smaller en komen niet alleen maar met vier of vijf uit een lid voort maar groeien rondom de steel vrijwel stergewijs. De bloemen zijn groener en de besjes bruiner. De wortel kleiner en dunner en anders is het de voor vermelde gelijk. Plaats. De grote salomonszegel groeit hier te lande in droge en bergachtige bossen. De ander groeit ook op de bergen en in bossen maar meestal in Duitsland. Hier te lande wordt het in de kruidliefhebbers hoven geplant. Tijd. Beide deze kruiden bloeien in mei en in juni. Naam. Salomonszegel heet in Grieks en in Latijn Polygonatum. In de apotheken Sigillum Salomonis. In Hoogduits Weiszwurtz, dat is witwortel. In Frans signet of seau de Salomon. Natuur. Salomonszegel is warm en droog van naturen, afjagend en wat tezamen trekkend. Kracht en Werking. De gestampte wortel van Salomonszegel heelt en geneest de wonden als het daarop gelegd wordt. Diezelfde wortel verdrijft allerlei smetten, sproeten en alle blauwe plekken van blutsingen, hetzij of ze gestoten, gesmeten of gevallen zijn uit het aanzicht en van alle andere leden van het lichaam als het groen gestampt of het sap daarop gelegd wordt. Binnen het lichaam is dit kruid en de wortel niet bruikbaar als Galenus schrijft. |
Van Vloycruyt. Cap. LXVII. Tfatsoen. Psyllion. Vloycruyt. VLoycruyt heeft langhe smalle hayrachtighe bladerkens, tusschen de welcke voortcomen ronde teere steelkens met ghelijcken maer wat minderen bladerkens becleet, die op dopperste draghen ronde lanckachtighe bollekens ghelijck cleyne arekens, die cleyn gruenachtich bloeysel voortbringhen, ende daer naer cleyn castaniebruyn glattich saet, van grootte coluere ende fatsoene, den vloyen seer ghelijck. (CXXV) Plaetse. Dit cruyt wast als Dioscorides scrijft op den velden ende ongheoeffende plaetsen, hier te lande wordet in die hoven ghesayet en waert eens ghesayet es daer comet alle iaer van sijns selfs gheresen voort.
Tijt. Dit Vloycruyt bloeyet in Hoymaent ende in Ooghstmaent, ende te wyle zoo wordt oock sijn saet rijp.
Naem. Dit cruyt heet in Griecx Psyllion. In Latijn Herba Pulicaris, in die Apoteke Psyllium. In Hoochduytsch Flohekraut. In Neerduytsch Vloycruyt. In Franchois herba a Pulces. Natuere. Tsaet van Vloycruyt (dat meest in der medecynen ghebruyckt wordt) es cout in den tweeden graet ende middelmatich in vochticheyt ende droochte als Galenus en Serapio scrijven. Cracht en Werckinghe. A. Tsaet van Psyllion in water ghesoden oft gheweyckt ende ghedroncken iaecht af duer den camerganck die heete geele cholerijcke vochticheden, ende midts dyen is goet stegen die pijne sweeringhen weedom met verhittinghe der dermen, ende tseghen die heete cortsen ende alle verhittinghe van binnen, ende stegen die overvloedighe droochte ende dorst. B. Tselve saet een luttel ende niet seer ghebroken ende over tvier gheroost, es goet tseghen dat root melizoen ende alle overvloedighe loop des buycx, sonderlinge die van eenighe stercke medecynen ghecomen es. C. Tsaet van Vloycruyt met Olie van roosen ende azijn oft water vermenght, es goet gheleyt ende ghestreken op dat heet fledercijn, op die ghezwillen by den ooren, ende op andere heete ghezwillen, dijsghelijck oock op die pijne ende wedom des hoofts. D. Tselve met azijn es goet gheleyt op die navelenen die te veerde wtwassen, ende op die ghescuertheyt van den ionghen kinderen. E. Dwater daer tsaet van Vloycruyt in gheweyckt es, es goet ghestreken op dwilt vier en alle verhittinghe, tselve water es goet in die draghende ooren ende daer ghewormte in es ghedruypt. F. Men scrijft oock van Vloycruyt dat gheen vloyen in die huysen en comen oft en wassen daer dit cruyt noch gruen wesende, in ghebracht ende gheleyt wordt. Hindernisse. Tsaet van Vloycruyt te veel inghenomen es der natueren van den mensche seer hinderlijck, het maeckt couwe verstijftheyt ende voosicheyt over alle het lichaem, ende swaericheyt met bangicheyt aen therte, alzoo dat zy somtijts moedeloos worden die dit ingenomen hebben. Beteringhe ende remedie. Als tsaed van Vloycruyt te veel inghenomen es, ende die mensche daer by behindert, zoo es goet ierst ende vooral, met goede bequaeme daer toe dienende medecynen brakinghe te verweckenen om tghene dat inghenomen es over te ghevene, ende daer naer zoo es goet, goeden sueten ouden wijn alleen oft alsene daer inne ghesoden, ghedroncken, oft wijn met huenich ende een luttel looghen tsamen. Item oock water daer Dille in ghesoden es als Serapio scrijft. Ende voorts al dat goet es tseghen die behinderinghe die van gruenen Coriander inghenomen ghecomen es. |
Van Vlokruid, kap. LXVII Vorm. Psyllion of vlokruid. (Plantago psyllium) Vlokruid heeft lange, smalle, haarachtige bladertjes. Daartussen komen ronde, tere steeltjes die met gelijke maar wat kleinere bladertjes bekleed zijn. Op de top dragen ze ronde, langachtige bolletjes als kleine aartjes die kleine, groenachtig bloemen voortbrengen en daarna klein, kastanjebruin glad zaad dat van grootte, kleur en vorm zeer op de vlooien lijkt. Plaats. Dit kruid groeit, zoals Dioscorides schrijft, op de velden en onbewerkte plaatsen. Hier te lande wordt het in de hoven gezaaid en waar het eens gezaaid is daar komt het alle jaar van zichzelf voort. Tijd. Dit vlokruid bloeit in augustus en in september en ondertussen wordt ook zijn zaad rijp. Naam. Dit kruid heet in Grieks Psyllion. In Latijn Herba Pulicaris, in de apotheken Psyllium. In Hoogduits Flohekraut. In Nederduits vlokruid. In Frans herba a pulces. Natuur. Het zaad van vlokruid (dat het meest in de medicijnen gebruikt wordt) is koud in de tweede graad en middelmatig in vochtigheid en droogte, als Galenus en Serapio schrijven. Kracht en Werking. Het zaad van Psyllion dat in water gekookt of geweekt en gedronken wordt jaagt door de toiletgang de hete, gele galachtige vochtigheden af en is uit zijn eigen goed tegen de pijn, zweren, smart met verhitting van de darmen en tegen de hete koortsen en alle verhitting van binnen en tegen de overvloedige droogte en dorst. Hetzelfde zaad dat wat en niet zo gebroken over het vuur geroosterd wordt is goed tegen rodeloop en alle overvloedige loop van de buik, vooral die van enige sterke medicijnen gekomen zijn. Het zaad van vlokruid dat met olie van rozen en azijn of water vermengd is is goed om te leggen en te strijken op de hete jicht, op de gezwellen bij de oren en op andere hete gezwellen, zo ook op de pijn en smart van het hoofd. Hetzelfde met azijn is goed om op de navels te leggen die te ver uitgroeien en op de scheuringen van de jonge kinderen. Het water waar het zaad van vlokruid in geweekt is goed om te strijken op het wild vuur en alle verhitting. Hetzelfde water is goed om in de dragende oren en waar wormen in zijn te druppelen. Men schrijft ook van vlokruid dat geen vlooien in de huizen komen of groeien waar dit groene kruid in gebracht en gelegd wordt. Hindernis. Als je het zaad van vlokruid te veel inneemt is het de naturen van de mensen zeer hinderlijk, het maakt koude verstijfving en voosheid overal in het lichaam en zwarigheid met bangheid aan het hart zo dat ze somtijds moedeloos worden die dit ingenomen hebben. Verbetering en remedie. Als het zaad van vlokruid te veel ingenomen wordt en de mensen daarbij hindert dan is het goed om eerst en vooral met goede, geschikte en daar toe dienende medicijnen braken te verwekken om hetgeen dat ingenomen is over te geven. Daarna is het goed om goede, zoete en oude wijn alleen of met alsem erin gekookt te drinken of wijn met honing en wat loog tezamen. Item ook water waar dille in gekookt is zoals Serapio schrijft. En verder is alles goed dat tegen het tegenhouden van groene koriander gekomen is die ingenomen is. |
(CXXVI)Van Swamcruyden. Cap. LXVIII. Tgheslachte. DEr cruyden die op die wateren wassen ende daer inne drijven vindtmen seer veel gheslachten, die meest al in desen cruydtboeck ghestelt zijn, van den welcken die sommighe op andere plaetsen, ende in andere capittelen bescreven worden alzoo dat wy in dit teghenwoordich capittel maer van vier oft vijf cruyden scryven selen die op die wateren wassen. Tfatsoen. Potamogeiton Water Filieren, Fonteyn cruyt DAt 1 ierste ende alder schoonste Swamcruyt dat oock Fonteyncruyt gheheeten wordt, heeft ronde lange gheknoopte stelen daer aen op corte steelkens wassen, groote breede bladeren plat op dwater ligghende ende drijvende, den bladeren van groot Wechbree wat ghelijck maer mindere. Die bloemen wassen boven wt den water op schoone langachtighe lijfveruwighe roode aren, den aren van Hertstonghen ghelijck, ende als die vergaen, zoo volghen daer cleyne ronde knoppekens ende daer in leyt dat saet besloten. 2 Dat ander gheslacht van Swamcruydt heeft langhe dunne stelen, ende daer aen wassen langhe seer cleyn ghesneden bladeren breedt onder dwater wt ghespreyt, als int vijf oft ses tseghen een staende ghelijck die bladeren van Rotte of Walmeester, elck besonder (CXXXVII) blat den bladeren van Reynvaere oft Geruwe ghelijck, maer minder ende meer ghesneden dan die bladeren van Reynvaern, meerder ende breeder dan die Geruwe bladeren. Die bloemen comen voort op stelen die boven dwater wtwassen altijt drije oft vier tseghen een van fatsoene ghelijck een radeken in vijven ghesneden een Filiere oft ghemeyn Ossentonghe bloeme ghelijck, van coluere wit in dmiddel geel. Die wortelen sijn langhe dunne swerte faselinghen, die op deynde daer zy mede in die eerde wassen wit zijn en blincken ghelijck crystallijn. 3 Dat derde op dwater drijvende cruyt dat Vorschen beet ghenaempt wordt heeft ronde bladeren op dwater oock ligghende ende wtghespreyt den bladeren van Mansooren ghelijck maer mindere, die van die wortel met corte steelkens voortcomen. Die bloemen wassen tusschen die bladeren, van coluere wit, in dmiddel wat geel, in drijen ghesneden, den bloemen van water Wechbree ende van Crabben clauw van fatsoene seer ghelijck. Die wortel es dick cort met aenhanghende veele faselinghen ghelijck de wortel van Crabbenclauw. 4 Op dwater drijven oock noch seer cleyne ronde schoone gruene bladerkens, niet veel meerder dan Linsen, die van onder cleyne witte faselinghen ghewinnen, ende water Linsen ghenaempt worden. Water Levercruyt. 5 By den Swamcruyden wordt oock gherekent ende ghestelt, dat cruyt dat van sommighe water Levercruyt ghenaempt wordt, dwelck fatsoen van sijnen oppersten bladeren seer verandert naer die plaetse daer opt wast. Dat in dwater wast draeght aen sijnen dunnen steel, alzoo verde als die steel onder dwater es cleyne seer ghesneden bladeren der ghemeyne Camille bladeren seer ghelijck, ende boven aen dopperste van den steel buyten tswaters cleyn ronde bladeren rontsomme wat ghesneden. Dat wt den water wast op die canten van den grachten draeght alleen die seer ghesneden bladeren. Dat vast aen dwater wast en somtijts van den water overvloeyet wordt draecht oock ronde bladerkens aen dopperste van den stelen, maer sijn veel meer ghesneden, dan die bladerkens sijn van tghene dat heel in dwater wast. Die bloemen van desen cruyde sijn wit suet rieckende in dmiddel geel, van fatsoene den bloemen van Hanenvoeten oft (CXXVIII) den bloemen van Eerdtbesien ghelijck, naer den welcken rouwe bollekens wassen ghelijck aen die Hanevoeten ende Boterbloemen. Plaetse. Dese cruyden wassen in stille staende wateren ende in die grachten. Tijt. Fonteyn cruyt ende Vorschen beet, bloeyen meest in Hoymaent. Die andere bringhen haer bloemen in Meye voort. Naem. 1 Dat ierste Swamcruyt, wordt gheheeten in Griecx Potamogeiton ende Stachyites. In Latijn Fontalis en Fontinalis van sommighe Spicata. In die Apoteke eest onbekent. In Hoochduytsch Zamkraut. In Neerduytsch Fonteyn cruyt. In Franchois Espis deaue 2 Dat tweede en heeft in Griecx noch in Latijn gheenen naem die bekent es, ende wordt van sommighen water Filieren gheheeten 3 Tderde wordt Vorschen beet dat es Morsus Ranae gheheeten. In Griecx ende Latijn oock onbekent. 4 Die water Linsen heeten in Griecx Phacos, en Phacos epy ton telmaton. In Latijn Lens palustris oft Lens Lacustris. In die Apoteke Lenticula aquae. In Hoochduytsch Meerlinsen. In onser talen Water Linsen en van sommighen Eyndegruen. 5 Dat vijfste van bloemen en sade den Boterbloemen ghelijck, schijnt wel te wesene een gheslacht van Ranunculus oft Polyanthemon, ende daerom zoo machment wel in Latijn heeten Polyanthemum palustre oft aquaticum, in Duytsch witte oft water Boterbloemen. Die Apotekers nu ter tijt heeten dit cruyt Hepatica, en Hepatica aquatica oft Palustris. In Duytsch Water Levercruyt. Natuere. Fonteyn cruyt es van natueren vercoelende. Dijsghelijcks oock Vorschen beet, ende die Waterlinsen. Cracht en Werckinghe. 1 A. Fonteyn cruyt es goet gheleyt op die heete voorts etende vervuylde sweeringhen, ende op die quade loopende gaten van den beenen, met huenich ende azijn vermenght als Plinius scrijft. B. Fonteyn cruyt in wijn ghesoden es goet ghedroncken tseghen dat root melizoen ende alle loop des buycx, ende es van crachten en werckinghe den Wechgras als Galenus scrijft ghelijck. 4 C. Water Linsen, met fijn teruwen bloemen ghemenghelt sijn goet gheleyt op heete ghezwillen, op dwilt vier, ende op tfledercijn. Tselve gheneest oock die eersderm van den ionghen kinderen als hy te verde wthanckt. D. Die andere drije worden in der medecijnen niet ghebruyckt. |
Van Zwemkruiden, kap. LXVIII Het geslacht. Van de kruiden die op de wateren groeien en daarin drijven vind je zeer veel geslachten. Die worden meestal in dit kruidboek vermeld, waarvan sommige op andere plaatsen en in andere kapittelen beschreven worden zo dat wij in dit tegenwoordig kapittel maar van vier of vijf kruiden zullen schrijven die op de wateren groeien. Vorm. Potamogeiton of water violieren, fonteinkruid. (Potamogeton natans, Myriophyllum aquaticum, derde Hydrocharis morsus-ranae) 1 Het eerste en allermooiste zwemkruid dat ook fonteinkruid genoemd wordt heeft ronde, lange en geknoopte stelen waaraan op korte steeltjes grote, brede bladeren groeien die plat op het water liggen en drijven die wat op bladeren van grote weegbree lijken, maar kleiner. De bloemen groeien boven uit het water op mooie, langachtige, vleeskleurige rode aren die op de aren van hertstongen lijken. Als die vergaan dan volgen daar kleine ronde knopjes na en daarin ligt het zaad. 2 Het andere geslacht van zwemkruid heeft lange, dunne stelen. Daaraan groeien lange en zeer klein ingesneden bladeren die breed onder het water uitgespreid zijn, in vijf of zes tegenover elkaar staan als de bladeren van rotte of walmeester. Elk apart blad lijkt op de bladeren van reinvaarn of duizendblad, maar is kleiner en meer gesneden dan de bladeren van reinvaarn, groter en breder dan duizendblad bladeren. De bloemen komen voort op stelen die boven het water uitgroeien en altijd met drie of vier tegenover elkaar staan en van vorm als een rad in vijven gesneden zijn, ze lijken op een vlier of gewone ossentongbloem en zijn van kleur wit, in het midden geel. De wortels zijn lange, dunne, zwarte worteltjes die op het eind, waar ze mee in de aarde groeien, wit zijn en als kristal blinken. 3 Het derde op het water drijvende kruid dat kikkerbeet genoemd wordt heeft ronde bladeren die ook op het water uitgespreid liggen en de bladeren van mansoren gelijk zijn, maar kleiner. Ze komen uit de wortel met korte steeltjes voort. De bloemen groeien tussen de bladeren en zijn wit van kleur met in het midden wat geels en in drieën gesneden, ze lijken op de bloemen van water weegbree en van krabbenklauw van vorm. De wortel is dik en kort met vele aanhangende worteltjes, net als de wortel van krabbenklauw. 4 Op het water drijven ook noch zeer kleine ronde mooie groene bladertjes die niet veel groter zijn dan linzen en die van onder kleine witte worteltjes hebben en water linzen genoemd worden. (Lemna var.) Water leverkruid. (Batrachium var.) 5 Bij de zwemkruiden wordt ook gerekend en gesteld het kruid dat door sommige waterleverkruid genoemd wordt. Hiervan verandert de vorm van zijn opperste bladeren zeer naar de plaats waar het groeit. Die in het water groeit draagt aan zijn dunne steel, voor zover als die steel onder het water is, kleine, zeer ingesneden bladeren die op de gewone kamille bladeren lijken en boven aan het opperste van de steel, buiten het water, kleine, ronde bladeren die rondom wat gesneden zijn. Die uit het water groeit, op de kanten van de grachten, draagt alleen de zeer ingesneden bladeren. Die vast in het water groeit en soms door het water overvloeit wordt draagt ook ronde bladertjes aan het opperste van de stelen, maar die zijn veel meer ingesneden dan de bladertjes van diegene die geheel in het water groeit. De bloemen van deze kruiden zijn wit en geuren zoet, in het midden zijn ze geel en lijken van vorm op de bloemen van hanenvoeten of de bloemen van aardbeien waarna ruwe bolletjes groeien die gelijk zijn als bij de hanenvoeten en boterbloemen. Plaats. Deze kruiden groeien in stille, staande wateren en in de grachten. Tijd. Fonteinkruid en kikkerbeet bloeien meestal in augustus. Die anderen brengen hun bloemen in mei voort. Naam. 1 Het eerste zwemkruid wordt in Grieks Potamogeiton en Stachyites genoemd. In Latijn Fontalis en Fontinalis, door sommigen Spicata. In de apotheken is het onbekend. In Hoogduits Zamkraut. In Nederduits fontein kruid. In Frans espis deaue. 2 De tweede heeft in Grieks noch in Latijn naam die bekend is en wordt door sommige waterviolieren genoemd. 3 De derde wordt kikkerbeet, dat is Morsus Ranae, genoemd. In Grieks en Latijn is het ook onbekend. 4 De water linzen noemt men in Grieks Phacos en Phacos epy ton telmaton. In Latijn Lens palustris of Lens Lacustris. In de apotheken Lenticula aqua. In Hoogduits Meerlinzen. In onze taal water linzen en door sommige eendengroen. 5 De vijfde die van bloemen en zaad op de boterbloemen lijkt, schijnt een geslacht van Ranunculus of Polyanthemon te zijn en daarom mag men het wel in Latijn Polyanthemum palustre of aquaticum noemen, in Dietse witte of water boterbloemen. De apothekers noemen dit kruid tegenwoordig Hepatica en Hepatica aquatica of Palustris. In Dietse water leverkruid. Natuur. Fonteinkruid is van naturen verkoelend. Zo ook kikkerbeet en de waterlinzen. Kracht en Werking. 1 Fontein kruid is goed om op de hete voort etende, vervuilde zweren te leggen en op de kwade lopende gaten van de benen als het met honing en azijn vermengd is zoals Plinius schrijft. Fonteinkruid dat in wijn gekookt is, is goed om te drinken tegen rodeloop en alle loop van de buik en is van krachten en werking het weggras gelijk als Galenus schrijft. 4 Water linzen die met fijne tarwebloem gemengd is is goed om op hete gezwellen te leggen, op het wild vuur en op jicht. Dit geneest ook de aarsdarm van de jonge kinderen als het te ver uithangt. De andere drie worden in de medicijnen niet gebruikt. |
Van Ruyte. Cap. LXIX.
Tgheslachte. Ruyte es tweederleye van gheslachte Tam en Wildt. CXXIX) Tfatsoen. Ruta hortensis. Ruta sylvestris. Tamme Ruyte. Wilde Ruyte. TAmme Ruyte heeft herde ronde stelen, daer aen wassen bladeren die in veel andere cleyne rondtachtighe bladerkens verdeylt sijn, van coluere wit oft blauw gruenachtich ende van ruecke seer sterck. Die bloemen sijn geel en wassen aen dopperste van den stelen, ende naer dyen wassen viercantighe hauwkens daer swert saet in leyt. Die wortel es houtachtich van binnen geel. Ende dese Ruyte blijft winter en zomer duerende, ende sterft niet lichtelijcken Die wilde Ruyte es der voorghescreven van stelen, bladeren, bloemen, sade, coluere, rueck en smaecke seer ghelijck, alleene die cleyne besondere bladerkens sijn veel langhere, ghelijck aen die figure van een tacxken hier ghestelt, lichtelijcken ghemerckt mach worden, ende het heel cruyt es stercker van ruecke ende en kan gheen coude verdragen, maer moet met groote neersticheyt hier te lande tswinters bewaert worden, anders zoo stervet ende vergaget teenemaele zoo wanneer dat eenighe coude oft seer stercken rijm ghevoelt. Plaetse. Die Tamme Ruyte wordt in die hoven gheplant, ende wast gheerne in drooghe plaetsen en daer die sonne veel schijnt. Die Wilde Ruyte wast op die gheberchten van Cappadocien ende Galatien in cleyn Asia, hier te landen wordt zy in die cruytliefhebbers hoven ghesayet. Tijt. Beyde dese Ruyten bloeyen hier te lande in Hoymaent ende in Ooghstmaent, ende in Herfstmaent es huer saet rijp. (CXXX) Naem. Ruyte heet in Griecx Peganon, in Latijn Ruta, ende bij Apulcium Eriphion. Die tamme Ruyte heet Peganon cepenton in Griecx. In Latijn Ruta hortensis. In die Apoteke Rutha. In Hoochduytsch Zam Rauten en wein Rauten. In onser tale Wijn Ruyte. In Franchois Rue, ou Rue de iardin. Dat Wildt gheslacht heet in Griecx Peganon Agrion. In Latijn Ruta sylvestris, van sommighen Molij en Harmala, ende oock tot sommige plaetsen als Apuleius scrijft Viperalis. In die Apoteke Harmel. In Hoochduytsch Wald Rauten. In Franchois Rue sauivage. Natuere. Ruyte es werm ende drooch tot in den derden graedt, ende die in dwildt sonderlinghe op die gheberchten wast es veel stercker dan die in die hoven gheplant wordt. Cracht en Werckinghe. A. Die bladeren van Wijnruyt alleen oft in water ghesoden ende ghedroncken lossen die urine en doen water maken, zy brenghen ende verwecken den vrouwen huer natuerlijcke cranckheyt, ende stoppen den loop des buycx. B. Die bladeren van Ruyte in spijse alleen gheten oft met okernoten ende drooghe vijghen ghestooten ende inghenomen, sijn goet tseghen alle quade lochten, ende tseghen die pestilentie ende alle fenijn, ende tseghen die beten van slanghen en nateren. C. Die selve bladeren ghestooten en gheten oft met wijn ghedroncken sijn goet den ghenen die van den fenijnnighen campernolien en fungen behindert ende sieck sijn. D. Tsap van Ruyte es oock goet tseghen die selve ghebreken ende tseghen die beet ende steeck van scorpioenen, bien, wespen, horsselen, en dulle verwoede honden alsmen dat met wijn in neempt, ende die ghestooten bladeren met huenich ende sout vermenght op die wonde leyt. E. Die met tsap van Ruyte bestreken wordt, of die Ruyte nuchter eedt zal dijen dach als Plinius scrijft, van alle fenijn bewaert ende van alle fenijnnich ghedierte bevrijt sijn, alzoo dat hem gheen fenijn oft fenijnnich ghedierte en zal moghen letten. F. Tselve sap van Wijnruyte met wijn ghedroncken suyvert die vrouwen naer dat zy van kinde verleecht sijn en iaecht af die secondine ende doode vruchten ende die onnatuerelijcke drachten. G. Wijnruyte gheduerlijck in spijse oft anders inghenomen verdroocht die natuere ende dat mannelijcke saet, ende dat soch in der sueghende vrouwen borsten. H. Ruyte met Dille ghesoden en ghedroncken versuet dat crimpsel ende weedom der dermen, ende es goet tseghen die pijne der borsten en der syden, corticheyt van adem, hoest, verstoptheyt der longhene, weedom in die hope datmen sciatica heet, en tseghen die coude huyverachtighe cortsen. I. Ruyte ghesoden met goeden wijn op die helft, es seer goet ghedroncken den ghenen die water laden. K. Ruyte versch oft ghesouten, oft anders in eenighe spijse ghegheten maeckt claer ooghen ende scerpt het tghesichte seer. Tselve doet oock tsap van Ruyte met huenich oft met Fenkel sap oft alleene, aen die ooghen ghestreken. Die bladeren van Ruyte met gersten meel vermenght doen oock die pijne der ooghen vergaen alsmense daer op leyt. L. Tsap van Ruyte in schellen van Granaetappelen ghewermt, ende in die ooren ghedaen, es goet tseghen die pijne ende weedom der ooren. Tselve sap met olie van Roosen oft olie van Lauren en huenich vermenght, gheneest die dooficheyt ende dat tuyten van den ooren als ment dicwils werm in die ooren druypt. M. Die bladeren van Ruyte met olie van Roosen ende azijn ghestooten, sijn goet gheleyt op die pijne ende wedom des hoofts.(CXXXI) N. Die bladeren van Ruyte met Laurus bladeren ghestooten doen vergaen ende ghenesen dat gheswil des ghemechts, ende versueten die pijne daer op gheleyt. O. Die bladeren van Ruyte met wijn peper en salpeeter gemenght ghenesen alderhande vlecken ende maecken die huyt schoon, ende met huenich ende aluyn vermenght ghenesen sij alderhande quade crauwagien. Die selfde bladeren met verkens liese ghemenghelt, ghenesen alle ruydicheyt ende alle schorfte hoofden, die croppen ende clieren daer zy op gheleyt oft op ghestreken worden. P. Ruyte met huenich vermenght versuet die pijne der knokelen ende der iuncturen, ende met vijgen zoo verdrijft zy die ghezwollentheyt van den watersuchtighen. Q. Tsap van Wijnruyt met azijn te riecken voor die nuese ghegheven maeckt wacker die ghene die met eenen swaeren slaep bevanghen sijn. R. Die wortel van Ruyte ghepoedert ende met huenich vermenght verteert dat bloet dat tusschen vel en vleesch gheronnen es, ende verdrijft die blauwe plecken ende alderhande smetten en vlecken die aen tlijf comen, als zy daer mede bestreken worden. S. Olie daer Ruyte in ghesoden es, oft langhe tijt inne gheweyckt ende ghewonnen es, verwermt alle coude leden, en doet dwater rijsen op die blase ghestreken, ende es goet tseghen die verstoptheyt ende herdicheit der milten, ende es seer goet tseghen die winden opblasinghen en weedom der dermen in die clisterien ghedaen. T. Men scrijft oock den bladeren van Ruyte toe dat zy ghestooten en van buyten op die nuese gheleyt dat bloeyen wt die nuese stelpen. 2 V. Tsap van die wilde Ruyte met huenich, wijn, sap van Fenkel, ende galle van een hinne wel ghemenght scerpt het tghesichte ende neempt alle vlecken ende scellen van den ooghen. Ende voorts es die wilde Ruyte der tammer van cracht ghelijck, maer in al veel stercker, ende es zoo sterck, dat zy om huerder sterckheyt wille in der medecynen van den ouders niet ghebruyckt gheweest en es, dan alleen tot die ghebreken ende scellen van den ooghen, in der manieren als voorscreven es. |
Van Ruit, kap. LXIX Het geslacht. Van ruit zijn er twee soorten van een geslacht, tam en wild. Vorm. Ruta hortensis of tamme ruit. Ruta sylvestris of wilde ruit. (Ruta graveolens, Peganum harmala) Tamme ruit heeft harde en ronde stelen en daaraan groeien bladeren die in veel andere kleine, rondachtige bladertjes verdeeld zijn. Van kleur zijn ze wit of blauw groenachtig en van reuk zeer sterk. De bloemen zijn geel en groeien aan de top van de stelen. Hierna groeien vierkantige hauwtjes waarin zwart zaad ligt. De wortel is houtachtig en van binnen geel. En deze ruit blijft winter en zomer over en sterft niet snel. De wilde uit is de voor vermelde van stelen, bladeren, bloemen, zaden, kleur, reuk en smaak zeer gelijk, alleen de kleine, aparte bladertjes zijn veel langer, net als aan de figuur van het takje dat hier getekend is gemakkelijk opgemerkt kan worden. Het hele kruid is sterker van reuk en kan geen koude verdragen maar moet met grote moeite hier te lande ‘s winters bewaard worden, anders sterft en vergaat het ten enenmale wanneer het enige koude of zeer sterke rijp voelt. Plaats. De tamme ruit wordt in de hoven geplant en groeit graag in droge plaatsen en waar de zon veel schijnt. De wilde ruit groeit op de gebergten van Cappadocië en Galatië in klein Azië. Hier te lande wordt het in de kruidliefhebbers hoven gezaaid. Tijd. Beide deze ruiten bloeien hier te lande in augustus en in september en in herfstmaand is hun zaad rijp. Naam. Ruit heet in Grieks Peganon, in Latijn Ruta, en bij Apulcium Eriphion. De tamme ruit heet Peganon cepenton in Grieks. In Latijn Ruta hortensis. In de apotheken Rutha. In Hoogduits Zam Rauten en wein Raute. In onze taal wijnruit. In Frans rue of rue de iardin. Het wilde geslacht heet in Grieks Peganon Agrion. In Latijn Ruta sylvestris, door sommige Molij en Harmala en ook op sommige plaatsen, als Apuleius schrijft, Viperalis. In de apotheken Harmel. In Hoogduits Wald Rauten. In Frans rue sauivage. Natuur. Ruit is warm en droog tot in de derde graad en die in het wild vooral die op de bergen groeit is veel sterker dan die in de hoven geplant wordt. Kracht en Werking. De bladeren van wijnruit die alleen of in water gekookt zijn en gedronken worden lossen de urine en laten water maken, ze brengen en verwekken bij de vrouwen hun menstruatie en stoppen de loop van de buik. De bladeren van ruit die in eten alleen gegeten of met walnoten en droge gestampte vijgen ingenomen worden zijn goed tegen alle kwade luchten en tegen de pest en alle venijn en tegen de beten van slangen en adders. Diezelfde gestampte bladeren die gegeten of met wijn gedronken worden, zijn goed voor diegene die van de venijnige kampernoelie en paddenstoelen gehinderd en ziek zijn. Het sap van ruit is ook goed tegen diezelfde gebreken en tegen de beet en steek van schorpioenen, bijen, wespen, horzels en dolle, verwoede honden als je het met wijn inneemt en de gestampte bladeren met honing en zout mengt en op de wond legt. Die met het sap van ruit bestreken wordt of ruit nuchter eet zal die dag, als Plinius schrijft, tegen alle venijn beschermd en van alle venijnig gedierte bevrijd zijn zodat hem geen venijn of venijnig gedierte zal kunnen schaden. Hetzelfde sap van wijnruit dat met wijn wordt gedronken zuivert de vrouwen na de geboorte en jaagt de moederkoek en dode vruchten en de onnatuurlijke drachten af. Wijnruit die geregeld in het eten of anders ingenomen wordt verdroogt de natuur en het mannelijke zaad en het zog in de zuigende vrouwenborsten. Ruit dat met dille gekookt en gedronken is verzacht de krampen en smart van de darmen en is goed tegen de pijn van de borsten en de zijden, kortheid van adem, hoest, verstopping van de longen, pijn in de heup dat men reuma noemt en tegen de koude, huiverachtige koortsen. Ruit dat met goede wijn tot op de helft gekookt is is zeer goed voor degene die water laden om dit te drinken. Ruit vers of gezouten of anders in enige eten gegeten maakt heldere ogen en verscherpt het gezicht zeer. Hetzelfde doet ook het sap van ruit met honing of met venkelsap of alleen als het aan de ogen gestreken wordt. De bladeren van ruit dat met gerstemeel vermengd is laat ook de pijn van de ogen vergaan als je het daarop legt. Het sap van ruit dat in schillen van granaatappels gewarmd is en in de oren gedaan is goed tegen de pijn en smart van de oren. Hetzelfde sap dat met olie van rozen of olie van laurier en honing vermengd is geneest de doofheid en het tuiten van de oren als je het vaak warm in de oren druipt. De bladeren van ruit die met olie van rozen en azijn gestampt zijn goed om op de pijn en smart van het hoofd te leggen. De bladeren van ruit die met laurierbladeren gestampt zijn laten vergaan en genezen het gezwel van het geslacht en verzachten de pijn als je het daarop legt. De bladeren van ruit die met wijn, peper en salpeter gemengd zijn genezen allerhande vlekken en maken de huid schoon, met honing en aluin vermengd geneest het allerhande kwade kriebels. Diezelfde bladeren die met varkensvet gemengd zijn genezen alle ruwheid en alle schurftige hoofden, de kroppen en klieren als het daar op gelegd of op gestreken wordt. Ruit die met honing vermengd is verzacht de pijn van de knokkels en gewrichten, met vijgen verdrijft het de gezwollenheid van de waterzuchtige. Het sap van wijnruit dat je met azijn voor de neus laat ruiken maakt diegene wakker die met een zware slaap bevangen is. De gepoederde wortel van ruit die met honing vermengd is verteert het bloed dat tussen vel en vlees gestold is en verdrijft de blauwe plekken en allerhande smetten en vlekken die aan het lijf komen als ze daar mee bestreken worden. Olie waar ruit in gekookt is of lange tijd in geweekt en gewonnen is verwarmt alle koude leden en laat het water rijzen als het op de blaas gestreken is en is goed tegen de verstopping en hardheid van de milt en is zeer goed tegen de winden, opblazingen en smart van de darmen als het in een klysma gedaan wordt. Men schrijft ook de bladeren van ruit toe dat ze gestampt en van buiten op de neus gelegd het bloeden uit de neus stelpen. 2 Het sap van de wilde ruit dat met honing, wijn, het sap van venkel en de gal van een kip goed gemengd is verscherpt het gezicht en neemt alle vlekken en schellen van de ogen weg. En verder is de wilde ruit de tamme van krachten gelijk maar in alles veel sterker en is zo sterk dat ze vanwege haar sterkte in de medicijnen door de ouders niet gebruikt werd, dan alleen tegen de gebreken en schellen van de ogen, op de manier als voorgeschreven is. |
Van Hypecoon. Cap. LXX.
Tfatsoen. Hypecoon. (CXXXI) Dit cruyt es van stercken onliefelijcken rueck fatsoene ende colueren van bladeren der Ruyt gelijck, het heeft drije oft vier dunne steelkens ontrent een spanne hooch wassende, en daer aen wtghespreyde bladerkens, in veel andere cleyne bladerkens verdeylt, ghelijck der bladeren van Ruyte, behalven dat elck besonder bladerken niet heel ront maer rontsomme wat ghekerft es ghelijckende die bladeren van valsche Rhabarbare daer hier voor af ghescreven es, maer veel mindere. Die bloemen wassen boven aen die steelkens ende en sijn anders niet dan veele dunne geelachtige hayrkens, nederwaerts ghelijck een baerdeken hangende, ende als die gheresen sijn soo comendaer seer cleyne hauwkens voort twee oft dry by een, daer in leyt dat saet. Die wortel es lanck en cruypende ende hier en daer nieuwe tacxkens wtworpende. Plaetse. Dit cruyt wast op die velden in die soute landen by der zee ghelegen, ende wordt tot veel plaetsen in Zeelant ghevonden. Tijt. Het bloeyet in Braeckmaent ende in Hoymaent. Naem. Aenghesien dat dit cruyt der Ruyte als voorseyt niet seer onghelijck en es, zoo houde ick dit voor dat Hypecoon daer Dioscorides int vierde boeck af ghescreven heeft, dat oock Hypophaeon ghenaemt es, ende anders gheenen naem en es ons bekent. Natuere. Hypecoon es cout tot in den derden graet, als Galenus scrijft. Cracht en Werckinghe. Tes van natueren crachten en werckinghe den Huel seer ghelijck, ghelijck Dioscorides van hem gescreven heeft. |
Van Hypecoon, kap. LXX Vorm. Hypecoon. (Hypecoum imberbe) Dit kruid is van een sterke, onaangename reuk. Van vorm en kleur lijkt het op de bladeren van de ruit. Het heeft drie of vier dunne steeltjes die ongeveer een zeventien cm hoog groeien. Daaraan zitten uitgespreide bladertjes die in veel andere kleine bladertjes verdeeld zijn, net als de bladeren van ruit, behalve dat elk apart blaadje niet geheel rond maar rondom wat gekerfd is en lijkt zo op de bladeren van valse rabarber, waar hiervoor van geschreven is, maar veel kleiner. De bloemen groeien boven aan de steeltjes en zijn niet anders dan vele dunne, geelachtige haartjes, die naar beneden als een baardje hangen. Als die gevallen zijn dan komen daar zeer kleine hauwtjes voort, twee of drie bijeen, waarin het zaad ligt. De wortel is lang, kruipt en werpt hier en daar nieuwe takjes uit. Plaats. Dit kruid groeit op de velden in de zoute landen die bij de zee zijn gelegen en wordt op veel plaatsen in Zeeland gevonden. Tijd. Het bloeit in juni en in augustus. Naam. Aangezien dat dit kruid de ruit, als gezegd, vrij gelijk is, zo houd ik dit voor het Hypecoon waar Dioscorides in het vierde boek van geschreven heeft dat ook Hypophaeon genoemd is en anders is geen naam bij ons bekend. Natuur. Hypecoon is koud tot in de derde graad als Galenus schrijft. Kracht en Werking. Het is van naturen, krachten en werking de heul zeer gelijk als Dioscorides ervan geschreven heeft. |
Van Scabiose. Cap. LXXI.
Tgheslachte. Van Scabiosen vindtmen hier te lande drije oft vier gheslachten, malcanderen oft in bloemen oft van bladeren ghelijckende. Tfatsoen. Scabiosa communis. Scabiosae tertium genus. Scabiose. Scaeps Scabiose. (CXXXII) DAt ierste alder ghemeynste en grootste gheslacht, heeft ierst langhe smalle aschveruwighe hayrachtighe bladeren op der aerden ghespreyt, tusschen den welcken voortcomen ronde hayrachtighe stelen voortbringende seer ghekerfte bladeren die oock hayrachtich en aschveruwich grauwe sijn, den bladeren van groote Valerianen van fatsoene wat ghelijck. In dopperste van den stelen wassen die bloemen van coluere tot blauw treckende, veel by een ghelijckende tsamen eenen breeden ende ronden hoedeken. Die wortel es wit lanck en slecht. 2 Dat ander gheslacht es dat alderminste, niet over een palme oft spanne hooch wassende, ende es van stelen bloemen en bladeren den grooten seer ghelijck, alleen veel minder, ende van bladeren veel meer ende dieper ghesneden. 3 Dat derde es een middel tusschen die andere twee, mindere dan tgroot ende meerder dan tcleyne, den voorghescreven tween van bloemen seer ghelijck, sijn bladeren sijn lanck, aschveruwich grauwe hayrachtich rontsomme wat ghekerft, maer niet soo seer oft soo diep als die bladeren van den anderen tween voorghescreven. Die wortel es dun ende lanck ghelijck aen die ierste ende groote Scabiose. Iacea nigra Matersilon. 4 Der Scabiosen wordt noch een ghelijck cruyt ghevonden ontrent ander halven voet oft twee voeten hooch wassende dat langhe smalle aschveruwighe bladeren draeght den iersten bladeren van die groote Scabiose oft den bladeren van Duvuels beet ghelijck die om canten somtijts wat ghescaert ende ghesneden sijn. Die stelen sijn ront en daer op wassen aen dopperste ronde ghescelferde bollekens, ghelijck die bollekens van den Corenbloemen maer meerdere daer wt roode purpure veelachtighe bloemen wassen ghelijckende dat middelste van den Korenbloemen. Die wortel es dick cort ende crom met aenhanghende veele veeselinghen. Plaetse. Die groote Scabiose ende dat Matersilon wassen in die beempden ende op grasachtighe plaetsen. Dat alder cleynste Scabiose wast in waerachtighe seer neere beempden. Die scaeps Scabiose wast op die velden ende by den weghen. (CXXXIIII) Tijt. Alle dese cruyden bloeyen in Braeckmaent ende in Hoymaent. Naem. Dese cruyden sijn van den ouders niet bescreven dat wy weten, ende daer om hebben sij gheenen naem in Griecx oft in Latijn huer van den ouders hier voortijts ghegheven 1 Dat ierste wordt nu ter tijt in die Apoteke Scabiosa gheheeten, en van sommighen Psora. In Hoochduytsch Apostemkraut, Pestemenkraut en Grindtkraut. In onser talen Scabiose. In Franchois Scabieuse. 2 Dat tweede heet nu ter tijt Scabiosa minor dat es cleyn Scabiose. 3 Tderde wordt scaeps Scabiose ghenaempt 4 Tvierde wordt nu ter tijt in die Apoteke gheheeten Iacea nigra ende Matersilon, ende anders gheen namen sijn ons bekent. Natuere. Alle Scabiosen sijn werm ende droeghe van natueren, ende verdeylende die grove vochticheden. Cracht en Werckinghe. 1 A. Scabiose alleen of met der wortelen in water oft wijn ghesoden ende ghedroncken suyvert die borst ende die longhene, ende es goet tseghen die oude hoest, ende stegen die apostumatien van der borsten ende van alle inwendighe leden, die selve suyverende, rijpende, heylende ende ghenesende, tselve doet oock die Conserve van den bloemen met suyker ghemaeckt ende daghelijcx inghenomen. B. Scabiose es oock goet tot alderhande scorftheyt ende ruydicheyt, ghestooten ende op die seericheden gheleyt of met de olien en salven daer toe dienende vermenght. C. Die looghe daer Scabiose in ghesoden oft gheweyckt es, doodet die meluen van den hayre alsmen thooft ende thayr daer mede wascht. 4 D. Matersilon in water ghesoden en daer mede gheghorgelt oft die mont dicwils ghespoelt, doet sceyden ende vergaen die apostumatien des monts ende der keelen die noch versch sijn, ende bringht tot rijpheyt ende doet wtbreken die veroudert sijn. 2 E. Die cleyne Scabiose ende die scaeps 3 Scabiose ende worden in der medecynen niet ghebruyckt. |
Van Scabiosa, kap. LXXI Het geslacht. Van de scabiosen vind je hier te lande drie of vier geslachten die op elkaar in bloemen of van bladeren lijken. Vorm. Scabiosa communis of scabiosa. Scabiosae tertium genus of schaap scabiosa. (Knautia arvensis, Globularia punctata, de derde Jasione montana) 1 De eerste en allergewoonste en het grootste geslacht heeft eerst lange, smalle, askleurige en haarachtige bladeren die op de aarde uitgespreid liggen. Daartussen komen ronde, haarachtige stelen voort die zeer gekerfde bladeren voortbrengen die ook haarachtig en askleurig grauw zijn en van vorm op de bladeren van grote valeriaan wat lijken. In de top van de stelen groeien de bloemen die van kleur tot blauw trekken en met veel bijeen staan, ze lijken samen een breed en rond hoedje. De wortel is wit, lang en slecht. 2 Het andere geslacht is de aller kleinste die niet hoger wordt dan een tien of zeventien cm en is van stelen, bloemen en bladeren de grote zeer gelijk, alleen veel kleiner en met meer bladeren die dieper ingesneden zijn. 3 De derde zit tussen die andere twee in, is kleiner dan de grote en groter dan de kleine, de voor vermelde tweeën van bloemen zeer gelijk. Zijn bladeren zijn lang en askleurig, grauw en haarachtig, rondom wat gekerfd, maar niet zo zeer of zo diep als de bladeren van de anderen twee voor vermelde. De wortel is dun en lang, net als bij de eerste en grote scabiosa. Iaceae nigra of matersilon. (Centaurea jacea) 4 Van de scabiosen wordt noch een gelijk kruid gevonden die ongeveer vijfenveertig of zestig cm hoog groeit. Die draagt lange, smalle en askleurige bladeren die op de eerste bladeren van de grote scabiosa of de bladeren van duivelsbeet lijken en aan de kanten soms wat geschaard en ingesneden zijn. De stelen zijn rond en daarop groeien aan de top ronde, geschilferde bolletjes, net als de bolletjes van de korenbloemen, maar groter waaruit vele rood purperen bloemen groeien die op de middelste korenbloemen lijken. De wortel is dik, kort en krom met aanhangende vele worteltjes. Plaats. De grote scabiosa en de matersilon groeien in de beemden en op grasachtige plaatsen. De aller kleinste scabiosa groeit in waterachtige, zeer lage beemden. De schaapscabiosa groeit op de velden en bij de wegen. Tijd. Alle deze kruiden bloeien in juni en in augustus. Naam. Deze kruiden zijn door de ouders niet beschreven voor zover wij weten en daarom hebben ze in Grieks of het in Latijn geen naam die hen van de ouders hier vroeger gegeven is. 1 De eerste wordt tegenwoordig in de apotheken Scabiosa genoemd en door sommige Psora. In Hoogduits Apostemkraut, Pestemenkraut en Grindtkraut. In onze taal Scabiosa. In Frans scabieuse. 2 De tweede heet tegenwoordig Scabiosa minor, dat is kleine Scabiosa. 3 De derde wordt schaap Scabiosa genoemd. 4 De vierde wordt tegenwoordig in de apotheken Iacea nigra en Matersilon genoemd en anders zijn er geen namen bij ons bekend. Natuur. Alle scabiosen zijn warm en droog van naturen en verdelen de grove vochtigheden. Kracht en Werking. 1 Scabiosa alleen of met de wortels in water of wijn gekookt en gedronken zuivert de borst en de longen en is goed tegen de oude hoest en tegen de blaren van de borsten en van alle inwendige leden, het zuivert, rijpt, heelt en geneest, hetzelfde doet ook de konserf die van de bloemen met suiker gemaakt is en dagelijks ingenomen wordt. Scabiosa is ook goed tegen allerhande schurft en ruwheid als het gestampt en op de zere delen gelegd of met de oliën en zalven die daartoe dienen vermengd zijn. De logen waar scabiosa in gekookt of geweekt is doodt de meluwen van het haar als je het hoofd en het haar daar mee wast. 4 Matersilon dat in water gekookt is en daarmee gorgelen of de mond er vaak mee spoelen laat de blaren scheiden en vergaan van de mond en de keel die noch vers zijn en brengt ze tot rijpheid en laat de verouderde uitbreken. 2 De kleine scabiosa en de 3, de schaaps scabiosa worden in de medicijnen niet gebruikt. |
(CXXXV)Van Duyvelsbeet. Cap. LXXII. Tfatsoen. Morsus Diaboli. Duyvels beet. DUyvels beet heeft ronde stelen twee oft drije voeten hooch, daer aen wassen langhe breedtachtighe bladeren rontsomme luttel oft niet ghekerft. Die bloemen sijn purpurbruyn somtijts wit tsamen by een gheset ghelijck een rondt Hopbloemken, ende als die af ghevallen sijn zoo vlieght dat saet wech. Die wortel es swert hert, dick en cort met aenhanghende ter zyden veele faselinghen, schijnende in dmiddel aen therte van der wortel afghebeten. Plaetse. Duyvels beet wast op drooghe beempden, in die bosschen ende by den weghen. Tijt. Dit cruyt bloeyet meest in Ooghstmaent, ende alst in sijn bloemen staet eest best om kennen, want anders eest der Scabiosen oft Watersilon wat ghelijck. Naem. Dit cruyt wordt gheheeten in die Apoteke Morsus Diaboli, in Hoochduytsch Teufels abbisz, in onser talen Duyvels beet, in Franchois Mors de diable. Van sommigen nu ter tijt in Latijn Succisa, ende anders gheene namen en sijn noch ter tijt bekent. Natuere. Duyvels beet es werm en droogh van natueren ghelijck die Scabiosen. (CXXXVI) Cracht en Werckinghe. A. Duyvels beet met de wortelen in wijn ghesoden ende ghedroncken es goet tot alle sieckten ende ghebreken daer Scabiose goet toe es, ende voor die pestilentie. B. Duyvels beet oock in wijn als voor ghesoden verdeylt ende doet scheyden dat bloet dat in tlichaem van stooten vallen etc gheronnen es. C. Duyvels beet gruen met den bloemen en wortelen ghestooten maeckt rijp ende gheneest die pestilentiale clieren en apostumatien daer op gheleyt. D. Die wortelen in wijn ghesoden ende ghedroncken sijn goet tseghen die pijne ende weedom der moedere, ende tseghen alderhande fenijn. |
Van Duivelsbeet, kap. LXXII Vorm. Morsus Diaboli Duyvels beet. (Succisa pratensis) Duivelsbeet heeft ronde stelen die zestig of negentig cm hoog worden waaraan lange, breedachtige bladeren komen die rondom weinig of niet gekerfd zijn. De bloemen zijn purperbruin en soms wit, ze zijn tezamen bijeengezet als een ronde hoppenbloem. Als die afgevallen zijn dan vliegt het zaad weg. De wortel is zwart, hard, dik en kort met aan de kant vele aanhangende zijworteltjes die in het midden, in het hart, schijnt afgebeten te zijn. Plaats. Duivelsbeet groeit op droge beemden, in de bossen en bij de wegen. Tijd. Dit kruid bloeit meestal in september. Als het in bloei staat is het de beste tijd om het te kennen, want anders is het de scabiosen of watersilon wat gelijk. Naam. Dit kruid wordt in de apotheken Morsus Diaboli genoemd, in Hoogduits Teufels abbitz, in onze taal duivels beet, in Frans mors de diable. Door sommigen tegenwoordig in Latijn Succisa en anders zijn er tegenwoordig geen namen bekend. Natuur. Duivelsbeet is warm en droog van naturen, gelijk de scabiosen. Kracht en Werking. Duivelsbeet die met de wortels in wijn gekookt en gedronken wordt is goed tegen alle ziekten en gebreken waar scabiosa goed toe is en vooral de pest. Duivelsbeet ook in wijn als voor en gekookt verdeelt en laat het bloed scheiden dat in het lichaam door stoten, vallen etc. gestold is. Groene duivelsbeet die met de bloemen en wortels gestampt is maakt rijp en geneest de pestachtige klieren en blaren als je het daarop legt. De wortels die in wijn gekookt en gedronken worden zijn goed tegen de pijn en smart van de baarmoeder en tegen allerhande venijn. |
Van Scordium. Cap. LXXIII. Tfatsoen. Scordium. DIt cruyt heeft viercantighe hayrachtighe oft wollachtighe stelen lancx der aerden cruypende over beyde syden met witachtighe saechte gherimpelde ronde en rontsom ghekerfte bladerkens becleet, tusschen die welcke ende de stelen voortcomen cleyn bruyn roode bloemkens, gelijck die bloemen van doovennetelen maer mindere. Die wortel es veeselachtich ende cruypende. Plaetse. Dit cruyt wast in vochtighe beempden ende by den grachten ende twordt tot sommighe plaetsen van Brabant ghevonden. (CXXXVII) Tijt. Scordium bloeyet meest in Braeckmaent ende in Hoymaent ende dan eest bequamst om te vergarene. Naem. Dit cruyt heet in Griecx Scordion, in Latijn Trixago palustris en Scordium, van sommighen Mithridatium. In Hoochduytsch Wasser batenig, ende van sommighen Lachenknoblauch, ende in onser talen Water Loock. In Franchois Scordion. Natuere. Scordium es werm ende drooghe van natueren tot in den derden graet. Cracht en Werckinghe. A.Scordium met wijn ghedroncken opent die verstoptheyt, van der lever, milte, nieren, blase ende moedere, ende doet mits dyen die urine lossen en dat water rijsen ende es goet tseghen die verstoptheyt vander urine ende stegen die coude droppelpisse, ende verweckt ende doet comen den vrouwen huer natuerlijcke cranckheyt. B. Scordium in der selver manieren ghebruyckt es goet den ghenen die van slanghen en andere fenijnnich ghedierte ghebeten sijn, die dootelijck fenijn inghenomen hebben, ende die van binnen ghescuert ende ghequetst sijn. C. Scordium ghedroocht ghepoedert ende een half loot swaer met huenich water inghenomen, gheneest ende stelpt dat root melizoen, ende es goet tseghen die pijne ende weedom in die maghe. D. Tselve cruyt ghedroocht ghepoedert ende met huenich vermenght ende inghenomen, suyvert die borst van alle fluymen ende es seer goet voor alle verouderde hoest. E. Scordium versch ende gruen ghestooten gheneest die versche groote wonden alst daer op gheleyt wordt. Tselve cruyt ghedroocht ende met huenich vermenght oft drooghe daer in ghestroyet gheneest die oude verergerde ende vervuylde wonden en ulceratien, ende verteert dat overvloedich vleesch dat in die selve wast. F. Dit cruyt oock in water oft azijn ghesoden en op tfledercijn gheleyt, versuet die pijne, ende doet dat fledercijn te vroegher sceyden. |
Van Scordium, kap. LXXIII Vorm. Scordium. (Teucrium scordium) Dit kruid heeft vierkantige, haarachtige of wolachtige stelen die langs de aarde kruipen en aan beide kanten met witachtige, zachte, gerimpelde, ronde en rondom gekerfde blaadjes bekleed is. Daartussen en de steel komen kleine, bruinrode bloempjes voort die op de bloemen van dovenetels lijken, maar kleiner. De wortel is vezelachtig en kruipt. Plaats. Dit kruid groeit in vochtige beemden en bij de grachten en het wordt op sommige plaatsen van Brabant gevonden. Tijd. Scordium bloeit meestal in juni en in augustus is het de beste tijd om het te verzamelen. Naam. Dit kruid heet in Grieks Scordion, in Latijn Trixago palustris en Scordium en door sommigen Mithridatium. In Hoogduits Wasser batenig en door sommige Lachenknoblauch en in onze taal water look. In Frans scordion. Natuur. Scordium is warm en droog van naturen tot in de derde graad. Kracht en Werking. Scordium die met wijn gedronken wordt, opent de verstopping van de lever, milt, nieren, blaas en de baarmoeder en laat uit zijn eigen de urine lossen en het water rijzen en is goed tegen de verstopping van de urine en tegen de koude plas en verwekt en laat bij de vrouwen hun menstruatie komen. Scordium op dezelfde manier gebruikt is goed voor diegene die door slangen en andere venijnig gedierte gebeten zijn, die dodelijk venijn ingenomen hebben en die van binnen gescheurd en gekwetst zijn. Scordium gedroogd en gepoederd en dat een half lood zwaar met honingwater ingenomen geneest en stelpt rode loop en is goed tegen de pijn en smart in de maag. Hetzelfde gedroogde kruid dat verpoederd en met honing vermengd en ingenomen wordt, zuivert de borst van alle fluimen en is zeer goed voor alle verouderde hoest. Scordium die vers en groen gestampt is, geneest de verse, grote wonden als het daarop gelegd wordt. Hetzelfde kruid dat gedroogd en met honing vermengd is of als het er droog erop gestrooid is geneest de oude verergerde en vervuilde wonden en blaren en verteert het overvloedig vlees dat daarin groeit. Dit kruid dat ook in water of azijn gekookt is en op de jicht gelegd wordt verzacht de pijn en laat het jicht vroeger scheiden. |
Van Teucrium. Cap. LXXIIII. Tfatsoen. Teucrium. TEucrium heeft bruyne steelkens, ende daer wassen ronde gherimpelde rontsomme ghekerfte bladerkens, den bladeren van Chamedrys daer hier voor int xx cap. af ghescreven es seer ghelijck. Die bloemkens sijn cleyn bruyn root, den bloemkens van Gamanderlijn ghelijck. Die wortel es wit ende veeselachtich. Plaetse. Dit cruyt wast ende wordt ghevonden als Dioscorides scrijft in Cilicien, hier te lande worddet in die cruyt liefhebbers hoven ghesayet ende gheplant. Tijt. Dat hier te lande wassende es, wordt met bloemen ghesien in Braeckmaent ende in Hoymaent. Naem. Dit cruyt wordt gheheeten in Griecx Teucrion en Teucris, in Latijn Teucrium. In die Apoteke eest onbekent. In Hoochduytsch worddet van sommighen gheheeten Grosz batengel, dat es groot Gamanderlin. Natuere. Teucrium als Paulus Aeginata scrijft es werm in den tweeden graedt ende drooge tot in den derden. (CXXXIX) Cracht en Werckinghe. A. Teucrium in wijn ghesoden ende ghedroncken opent die verstoptheyt vander milten, ende gheneest die herdicheyt van der selver, ende es daer seer goet ende sonderlinghe toe. Tselve doet oock dit cruyt alst met vijghen en azijn vermenght van buyten ghelijck een plaester op die milte gheleyt wordt. B. Teucrium oock met azijn alleen vermenght es seer goet geleyt op die beet ende steeck van den fenijnnighen ghedierten. |
Van Teucrium, kap. LXXIIII Vorm. Teucrium. (Teucrium chamaedrys) Teucrium heeft bruine steeltjes. Daaraan groeien ronde, gerimpelde en rondom gekerfde bladertjes die veel op de bladeren van chamaedrys, waar hiervoor in het XX kapittel van geschreven is, lijken. De bloempjes zijn klein en bruinrood en gelijk als de bloempjes van gamander. De wortel is wit en vezelachtig. Plaats. Dit kruid groeit en wordt gevonden zoals Dioscorides schrijft in Cilicië. Hier te lande wordt het in de kruid liefhebbershoven gezaaid en geplant. Tijd. Dat hier te lande groeit wordt met bloemen gezien in juni en in augustus. Naam. Dit kruid wordt in Grieks Teucrion en Teucris genoemd en in Latijn Teucrium. In de apotheken is het onbekend. In Hoogduits wordt het door sommige Grosz batengel genoemd, dat is grote gamander. Natuur. Teucrium, als Paulus Aeginata schrijft, is warm in de tweede graad en droog tot in de derde. Kracht en Werking. Teucrium die in wijn gekookt en gedronken wordt opent de verstopping van de milt en geneest er de hardheid van en is daar zeer goed en prima toe. Hetzelfde doet ook dit kruid als het met vijgen en azijn is vermengd en van buiten als een pleister op de milt gelegd wordt. Teucrium die ook alleen met azijn vermengd wordt is zeer goed om op de beet en steek van de venijnige gedierten te leggen. |
Van Donderbaert. Cap. LXXV. Tgheslachte. Donderbaert als Dioscorides scrijft es drijederleye van gheslachte, deen dat groot Donderbaert, tweede dat cleyn Donderbaert, ende tderde dat Muerpeper ghenaempt wordt. Tfatsoen. Sempervivum maius. Sempervivum minus. Goot Donderbaert. Cleyn Donderbaert. GRroot. Donderbaert heeft groote, vette dicke bladeren, die eenen duym breet ende voor ghelijck een tongesken scerp zijn, tusschen den welcken eenen steel voortcoemt eenen voet oft meer hooch, met ghelijcken bladeren rontsomme becleet, die hem in dopperste in meer andere steelkens ende tacxkens verdeylende voortbringht veele bruyne bloemkens veel by een lancx die steelkens wassende. 2 Dat cleyn Donderbaert heeft cleyne smalle voor scerpe dickachtighe bladerkens, en teere steelkens ontrent een palme hooch met ghelijcken cleynen bladerkens beset, daer op wassen cleyne geele ghesternte bloemkens. Die wortel es teer ende cruypende. (CXL) Crassula minor. Illecebra. Bladeloose. Muerpeper. ONder tvoorgescreven tweede Donderbaerts gheslacht, wordt nu ter tijt ooc ghestelt ende begrepen die Bladeloose, die cleyne teere steelkens heeft, daeraen wassen langhachtighe heel ronde roodachtighe bladerkens gelijck wrattekens, ghelijckende elck wratteken eenen terwe coren. Die bloemen sijn wit, den voorghescreven cleynen Donderbaerts bloemen van fatsoene ghelijck, maer mindere. 4 Dat Muerpeper es der voorghescreven Bladeloose wat ghelijck alzoo dat die ongeleerde Apotekers dat Muerpeper voor Bladeloose seer dicwils trecken ende niet sonder merkelijcke dwalinghe ende groot achterdeel van den siecken daer voor oock in der medecynen ghebruycken, het heeft teere steelkens met seer cleyne corte ende dicke bladerkens dick by een beset. Die bloemkens sijn geel ende wassen aen dopperste van den steelkens den bloemkens van den cleynen Donderbaert ghelijck maer meerdere. Plaetse. 1 Tgroot Donderbaert wast op die daken ende oude mueren. 2 Tcleyn wast hier te lande niet dan in die hoven daert gheplant wordt. 3,4 Bladeloose ende Muerpeper wassen in steenachtighe ende sandachtighe plaetsen, ende aen oude mueren. Tijt. Tgroot Donderbaert bloeyet in Hoymaent ende in Ooghstmaent. Die andere geslachten in Meye ende in Braeckmaent. Naem. Donderbaert wordt gheheeten in Griecx Aizoon, in Latijn Sedum ende Sempervivum ende van Apuleius Vitalis. (CXLI) 1 Dat ierste gheslacht heet in Griecx Azioon mega, in Latijn Sedum & Sempervivum magnum, van Apuleius Steghetion en Zoophtalmon. In die Apoteke Barba Iovis. In Hoochduytsch Hauswurtz en grosz Donderbaer. In Neerduytsch Donderbaert. In Franchois Joubarbe. 2 Tweede wordt gheheeten Aizoon micron ende Sempervivum oft Sedum minus, van sommighen Tritales, van Apuleio Erithales. In Hoochduytsch Kleyn Donderbar. In Franchois Triquemadame. 3 Tderde gheslacht heet in die Apoteke Crassula minor en Vermicularis, hier te lande Bladeloose en Papecullekens. 4 Tvierde wordt gheheeten in Griecx Andrachne Agria en Thelephion. In Latijn Illecebra. In Hoochduytsch Mauerpfeffer ende Katzentreublin. In Neerduytsch Muerpeper. In Franchois Pain doyseauw. Natuere. Tgroot ende tcleyn Donderbaert ende die bladeloose, sijn cout ende drooghe tot in den derden graet. Dat Muerpeper es heet ende drooghe tot bynaer in den vierden graedt. Cracht en Werckinghe. 1. A.Groot Donderbaert ghesoden oft sap daer af ghedroncken es goet tseghen dat root melizoen ende alle loop des buycx, tseghen die wormen ende tseghen die steeck van den Phalangien. B. Tsap van Donderbaert met meel van gersten mout ende olie van Roosen ghemenght es goet gheleyt op die pijne en weedom des hoofts. C. Tselve sap alleene es goet ghedruypt in die heete roode en loopende ooghen, daer oock het cruyt ghestooten ende van buyten op die ooghen gheleyt goet toe es. D. Tsap van Donderbaert met een pessus van cattoen oft wolle in die moeder gheset, stelpt die overvloedighe natuerlijcke cranckheyt ende die vloet der vrouwen. E. Donderbaert ghestooten alleen oft met meel van gersten mout vermenght, es goet gheleyt op dwilt vier, op heete ende voorts etende sweeringhen, op verbrantheyt ende op alle verhitheyt, Dijsghelijck oock op het heet fledercijn. 2 F. Dat cleyn Donderbaert ende die bladeloose, sijn van crachten en werkinghe den voorghescreven grooten Donderbaert ghelijck. 4 G. Tsap van Muerpeper met azijn inghenomen doet braken, ende iaeght af duer dovergheven die taye slijmachtighe fluymen, ende die heete geele colerycke vochticheden, ende es mitds dyen goet tseghen die cortsen ende tseghen alle fenijn binnen slichaems in ghenomen, maer en mach niet dan stercken mensen inghegheven worden. H. Muerpeper met vet oft ruet vermenght verdrijft die clieren ende andere herde ghezwillen daer op gheleyt. I. Muerpeper alleen op tlichaem gheleyt maeckt die huyt root ende vol bleynen, ende gaten dat ghesont vleesch. |
Van Donderbaard, kap. LXXV Het geslacht. Van donderbaard, als Dioscorides schrijft, zijn er drie soorten van een geslacht, de ene is de grote donderbaard, de tweede de kleine donderbaard en een derde die muurpeper genoemd wordt. Vorm. Sempervivum maius of grote donderbaard. Sempervivum minus of kleine donderbaard. (Aeonium arboreum, Sempervivum tectorum) 1 Grote donderbaard heeft grote, vette en dikke bladeren die een duimbreed en voor als een tongetje scherp zijn. Daartussen komt een steel voort die een dertig cm of meer hoog is en met gelijke bladeren rondom bekleed is die zich in de top in meer andere steeltjes en takjes verdelen. Ze brengen vele bruine bloempjes voort die met velen bijeen staan en langs die steeltjes groeien. 2 De kleine donderbaard heeft kleine, smalle en voor scherpe, dikachtige bladertjes en tere steeltjes. Het wordt ongeveer een tien cm hoog en is met gelijke kleine bladertjes bezet. Daarop groeien kleine gele, sterachtige bloempjes. De wortel is teer en kruipt. Crassula minor of bladloze. Illecebra of muurpeper. (Sedum reflexum of album, Sedum acre) 3 Onder het voorgeschreven tweede geslacht van donderbaard wordt tegenwoordig ook gesteld en begrepen de bladloze die kleine tere steeltjes heeft. Daaraan groeien langachtige, heel ronde en roodachtige bladertjes, net wratjes en elk wratje lijkt op een tarwekorrel. De bloemen zijn wit en de voor vermelde kleine donderbaard bloemen van vorm gelijk, maar kleiner. 4 Muurpeper is de voor vermelde bladloze wat gelijk zo dat de ongeleerde apothekers zeer vaak de muurpeper voor bladloze nemen en ze niet zonder opmerkelijke dwaling en groot nadeel van de zieken daarvoor ook in de medicijnen gebruiken. Het heeft tere steeltjes die met zeer kleine, korte en dikke bladertjes dik bijeen bezet zijn. De bloempjes zijn geel en groeien aan het opperste van de steeltjes en lijken op de bloempjes van de kleine donderbaard, maar groter. Plaats. 1 De grote donderbaard groeit op de daken en oude muren. 2 De kleine groeit hier te lande alleen in de hoven waar het geplant wordt. 3, 4 Bladloze en muurpeper groeien in steenachtige en zandachtige plaatsen en aan oude muren. Tijd. De grote donderbaard bloeit in augustus en in september. De andere geslachten in mei en in juni. Naam. Donderbaard wordt in Grieks Aizon genoemd, in Latijn Sedum en Sempervivum en door Apuleius, Vitalis. 1 Het eerste geslacht heet in Grieks Azioon mega en in Latijn Sedum en Sempervivum magnum, door Apuleius Stegention en Zoophtalmon. In de apotheken Barba Iovis. In Hoogduits Hauswurtz en grosz Donderbaer. In Nederduits donderbaard. In Frans joubarbe. 2 De tweede wordt Aizoon micron en Sempervivum of Sedum minus genoemd, door sommige Tritales en door Apuleius Erithales. In Hoogduits Kleyn Donderbar. In Frans triquemadame. 3 Het derde geslacht heet in de apotheken Crassula minor en Vermicularis, hier te lande bladloze en papenkulletjes. 4 De vierde wordt in Grieks Andrachne Agria en Thelephion genoemd. In Latijn Illecebra. In Hoogduits Mauerpfeffer en Katzentreublin. In Nederduits muurpeper. In Frans pain doyseauw. Natuur. De grote en het kleine donderbaard en de bladloze zijn koud en droog tot in de derde graad. De muurpeper is heet en droog tot bijna in de vierde graad. Kracht en Werking. 1 Grote donderbaard die gekookt wordt of het sap daarvan gedronken is goed tegen rodeloop en alle loop van de buik, tegen de wormen en tegen de steek van de spinnen. Het sap van donderbaard dat met meel van gerst en olie van rozen gemengd is goed om op de pijn en smart van het hoofd te leggen. Hetzelfde sap alleen is goed om te druppelen in de hete rode en lopende ogen, daar is ook het gestampte kruid dat van buiten op de ogen gelegd wordt goed voor. Het sap van donderbaard dat met een pessarium van katoen of wol in de baarmoeder gezet wordt stelpt de overvloedige menstruatie en de vloed bij de vrouwen. Donderbaard gestampt alleen of met meel van gerst mout vermengd is goed om op het wild vuur, op hete en voort etende zweren, op verbrande en op alle verhitting te leggen. Zo ook op hete jicht. 2 De kleine donderbaard en de bladloze zijn van kracht en werking de voor vermelde grote donderbaard gelijk. 4 Het sap van muurpeper dat met azijn ingenomen wordt laat braken en jaagt door het overgeven de taaie, slijmachtige fluimen en de hete gele, galachtige vochtigheden af en is van zijn eigen goed tegen de koortsen en tegen alle venijn als het binnen het lichaam ingenomen wordt, maar het mag alleen sterke mensen ingegeven worden. Muurpeper die met vet of reuzel vermengd is verdrijft de klieren en andere harde gezwellen als het daarop gelegd wordt. Muurpeper dat alleen op het lichaam gelegd wordt maakt de huid rood en vol blaasjes en gaten in het gezonde vlees. |
(CXLII)Van Tragos. Cap. LXXVI. Tfatsoen. Tragos. DIt cruyt heeft vele rechte stelen sonder bladeren, daer aen ter sijden andere cleyne steelkens wassen, ende dese steelkens hebben vele ledekens, die lichtelijck van een sceyden, ende als die ledekens van een gheset sijn zoo es elck let een terwe coren van grootte ghelijck met een scerp puntken. Dit heel ghewas es vol saps ghelijck donderbaert maer wat sout en tsamen treckende van smaecke. Plaetse. Dit cruyt wast aen die canten van der zee, daer dwater somtijts overvloeyt. Tijt. Dit cruyt wordt tzoomers ghevonden, want tswinters zoo sterft dat cruyt ende blijft alleen die wortel duerende die tzoomers wederom nieuwe scuetkens voortbringht. Naem. Dit cruyt wordt in Griecx ende in Latijn gheheeten Tragos, ende van sommighen Scorpion oft Traganon, ende anders gheen namen en sijn noch ter tijt bekent. Natuere. Dit cruyt es cout drooghe ende stoppende van natueren. Cracht en Werckinghe. Thien ledekens van dese cruyde met wijn ghedrocken sijn goet die den loop des buycx hebben, ende den vrouwen die huer natuerlijcke cranckheyt te veel hebben. |
Van Tragos, kap. LXXVI Vorm. Tragos. (Salicornia europaea) Dit kruid heeft vele rechte stelen zonder bladeren. Aan de kant van de stelen groeien andere kleine steeltjes en deze steeltjes hebben vele leden die gemakkelijk uit elkaar gaan en als die leden uit elkaar zijn gegaan dan is elk lid een tarwekorrel van grootte gelijk met een scherp puntje. Dit hele gewas is vol sap, gelijk donderbaard, maar wat zout en tezamen trekkend van smaak. Plaats. Dit kruid groeit aan de kanten van de zee waar het water soms overvloeit. Tijd. Dit kruid wordt in de zomer gevonden want ‘s winters dan sterft het kruid en blijft alleen de wortel over die ‘s zomers wederom nieuwe scheuten voortbrengt. Naam. Dit kruid wordt in Grieks en in Latijn Tragos genoemd, en door sommige Scorpion of Traganon en anders zijn er tegenwoordig geen namen bij ons bekend. Natuur. Dit kruid is koud, droog en stoppend van naturen. Kracht en Werking. Tien stengelleden van dit kruid die met wijn gedronken worden zijn goed voor diegene die de loop van de buik hebben en de vrouwen die hun menstruatie te veel hebben. |
(CXLIII) Van Feycruyt. Cap. LXXVII.
Tfatsoen. Thalietrum. Fyecruyt. Fyecruyt heeft seer ghesneden bladeren den bladeren van Coriander oft Roomsche Alsene ghelijck. Sijn stelen sijn ront hert en ghelijck die steel van Ruyte daer op bleeck geele bloemkens, ende daer naer cleyne teere langachtighe hauwkens wassen daer cleyn roodachtighe sadeken in besloten leyt. Die wortel es houtachtich lanck ende recht. Plaetse. Fyecruyt wast ontrent den weghen op onghebouwde plaetsen ende daer voortijts huysinghen ghestaen hebben, ende daert eens ghesayet es daer comet lichtelijcken alle iaren van sijn selven voort. Tijt. Dit cruyt beghint te bloeyen in Braeckmaent ende bloeyet tot in den Herfst toe, en te wijle zoo leveret zijn zaet. Naem. Dit cruyt wordt gheheeten in Griecx Thalietron. In Latijn Thalietrum en Thalictrum en nu ter tijt Sophia. In Hoochduytsch Welsomen. In Neerduytsch Fyecruyt en root melizoen cruyt. Natuere. Fyecruyt es verdrooghende sonder scerpheyt oft merckelijcke hitte. (CLIIII) Cracht en Werckinghe. A. Tsaet van Fyecruyt met rooden wijn oft verstaelt water ghedroncken stelpt dat root melizoen, den loop des buycx ende alderhande bloetganck. B. Fyecruyt ghewreven oft ghestooten ende op oude sweeringhen ende ulceratien gheleyt sluyt ende gheneest die selve, ende dat om dattet verdroogende es sonder scerpheyt. |
Van Fiekruid, kap. LXXVII Vorm. Thalictrum of fiekruid. (Descurainia sophia) Fiekruid heeft zeer gesneden bladeren die op de bladeren van koriander of Roomse alsem lijken. Zijn stelen zijn rond, hard en net als de steel van ruit waarop bleekgele bloempjes komen. Daarna komen kleine, tere en langachtige hauwtjes waarin een klein, roodachtige zaadje besloten ligt. De wortel is houtachtig, lang en recht. Plaats. Fiekruid groeit bij de wegen en op ongebouwde plaatsen en waar ooit huizen gestaan hebben. Waar het eens gezaaid is daar komt het gemakkelijk alle jaar van zichzelf voort. Tijd. Dit kruid begint te bloeien in juni en bloeit tot in de herfst toe en ondertussen levert het zijn zaad. Naam. Dit kruid wordt in Grieks Thalietron genoemd. In Latijn Thalietrum en Thalictrum en tegenwoordig Sophia. In Hoogduits Welsome. In Nederduits fiekruid en rood melizoen kruid. Natuur. Fiekruid verdroogt zonder scherpheid of opmerkelijke hitte. Kracht en Werking. Het zaad van fiekruid dat met rode wijn of gestaald water gedronken wordt stelpt rodeloop, de loop van de buik en allerhande bloedgang. Fiekruid die gewreven of gestampt is en op oude zweren en blaren gelegd wordt sluit en geneest die en dat omdat het verdroogt zonder scherpheid. |
Van Lepel cruyt. Cap. LXXVIII. Tfatsoen. Telephium. Lepelcruyt. LEpelcruyt es der tamme ende groote Porceleyne wat ghelijck. Sijn stelen sijn wat kantich ende wassen ontrent een spanne oft voet lanck, daer aen wassen dickachtighe breede bladeren van boven wat hol, ghelijck een cleyn en vlack lepelken, ende rontsomme wat ghehoeckt. Die bloemen sijn wit en wassen lancx die steelkens, aen dopperste van den selven, ende als die gheresen zijn zoo volghen daer hauwkens naer van grootte ende fatsoene eenen terwe coren ghelijckende, daer in cleyn roodachtich sadeken leyt. Die wortel es veeselachtich. Plaetse. Lepelcruyt wast als Dioscorides scrijft tusschen die wijngaerden. In Hollant wordet by den duynen ende in die broecken ghevonden. In Brabant wordet in die hoven ghesayet. Tijt. Lepelcruyt bloeyet in Aprill ende in Meye. Naem. Dit cruyt wordt gheheeten in Griecx ende in Latijn Telephium ende es dat oprecht Telephium daer Dioscorides in tlaetste capittel des tweede boecx af scrijft. In die Apoteke eest onbekent. In Hollant ende hier te lande heetet Lepelcruyt, ende daer naer van sommighen in Latijn Cochlearia. In Hoochduytsch Loffelkraut. Natuere. Lepelcruyt es werm in den iersten graet ende drooghe in den tweeden. (CXLV) Cracht en Werckinghe. A. Lepelcruyt in water ghesoden es seer goet tseghen die vuyle sweeringhen, gheladenheyt ende slijmicheyt des monts ende tseghen dat scoorbuyck, als die mont daer mede dicwils ghespoelt wordt. B. Lepelcruyt met azijn vermenght ende op tlichaem ghestreken verdrijft die witte ende swerte vlecken die op tlichaem comen ende dat sproet. C. Tselve doet oock dit cruyt ghestooten, alleen daer op ses uren lanck gheleyt als die vlecken met gersten meel daer naer bestreken worden. |
Van Lepelkruid, kap. LXXVIII Vorm. Telephium of lepelkruid. (Cochlearia officinalis) Lepelkruid is de tamme en grote postelein wat gelijk. Zijn stelen zijn wat kantig en groeien ongeveer een zeventien of dertig cm lang. Daaraan groeien dikachtige en brede bladeren die van boven wat hol zijn als een klein en vlak lepeltje en rondom wat gehoekt. De bloemen zijn wit en groeien langs de steeltjes aan de top. Als die gevallen zijn dan volgen daar na hauwtjes die van grootte en vorm op een tarwekorrel lijken waarin klein roodachtig zaad ligt. De wortel is vezelachtig. Plaats. Lepelkruid groeit, als Dioscorides schrijft, tussen de wijngaarden. In Holland wordt het bij de duinen en in de broeken gevonden. In Brabant wordt het in de hoven gezaaid. Tijd. Lepelkruid bloeit in april en in mei. Naam. Dit kruid wordt in Grieks en in Latijn Telephium genoemd en is de echte Telephium waar Dioscorides in het laatste kapittel van het tweede boek van schrijft. In de apotheken is het onbekend. In Holland en hier te lande heet het lepelkruid en daarnaar door sommige in Latijn Cochlearia. In Hoogduits Loffelkraut. Natuur. Lepelkruid is warm in de eerste graad en droog in de tweede. Kracht en Werking. Lepelkruid dat in water gekookt wordt is zeer goed tegen de vuile zweren, geladenheid en slijmerigheid van de mond en tegen de scheurbuik als de mond daar vaak mee gespoeld wordt. Lepelkruid dat met azijn vermengd is en op het lichaam gestreken wordt verdrijft de witte en zwarte vlekken die op het lichaam komen en de sproeten. Hetzelfde doet ook dit gestampte kruid alleen als het daar zes uur lang op gelegd wordt als daarna de vlekken met gerstemeel bestreken worden. |
Van VVolle cruyt. Cap. LXXIX.
Tgheslachte WOllecruyt es vierderleye als Dioscorides scrijft van gheslachte. Dierste twee sijn die witte Wollecruyden, waer af deene manneken ende die andere wijfken ghenaempt worden. Tderde dat swert Wollecrut, ende Tvierde dat wilt Wollecruyt. Tfatsoen. Verbascum album mas. Verbascum album foemina. Wit Wollecruyt manneken. Wit Wollecruyt wijfken. 1 Wit Wollecruyt manneken heeft groote breede langhe witte saechte en wollachtighe bladeren tusschen den welcken eenen hooghen langhen steel voortcoemt van onder tot over of ontrent den middel met ghelijcken maer mindere bladeren becleet, en van daren voort met geele welrieckende bloemkens. rontsomme beset, elck bloemken in vijf bladerkens ghedeylt, met synen liefelijcken bloemkens en schoone oft vercierde keerse (CXLVI) ghelijckende. Die wortel es lanck slecht houtachtich en vinghers dick. 2 Dat ander wit Wollecruyt dat wijfje gheheeten wordt es van witten saechten wolachtighen bladeren, stelen en wortelen den voorghescreven ghelijck, alleen sijn bloemkens sijn wit ende in ses bladerkens verdeylt.
Verbascum luteum foemina. Verbascum nigrum. Geel Wollecruyt wijfje. Swert Wollecruyt. DAT 3 derde Wollecruyt dat oock een Wollecruyt wijfken es, es den voorgescreven anderen van stelen bladeren ende bloemen ghelijck, maer sijn bladeren sijn meerder. Dijsghelijckx oock sijn bloemen, wesende bleeckachtich geel van veruwen, met cleyne roodachtighe draykens daer in hanghende, van fatsoene eene cleynen roosken schier ghelijck. Die wortel es lanck ende dick ghelijck aen die andere 4 Dat Swert Wollecruyt heeft rouwe groote swerte bladeren van ruecke sterck, int aentasten niet saecht. Sijn bloemen sijn geel, ghefatsoeneert ghelijck die bloemen van den anderen, maer mindere, ende stelen sijn de anderen ghelijck. (CXLVII) Verbascum sylvestre. 5 Dat wildt Wollecruyt es met sijnen steelen ende bladeren der Savien seer ghelijck, het heeft vele dunne viercantighe rijskens ende houtachtighe tacxkens daer aen, altijt wt een ledt, wassen twee tseghen een saechte wittachtighe bladeren, den bladeren van Savie van fatsoene ghelijck maer meerder ende saechter, op dopperste van de stelen wassen die bloemen rontsomme met cranskens ghelijck aen die Maelruvie van verwen geel. Plaetse. Die Wollecruyden wassen aen die canten van den velden by den wegen ende op die dijcken. 5 Dat wildt Wollecruyt en es hier te lande niet ghemeyn, maer dat hebben wy ghesien in den schoonen hof van Jaques van Campaignien groot liefhebber der Cruyden. Tijt. Wollecruyden bloeyen meest in Hoymaent Ooghstmaent ende Herfstmaent, dat Wildt oock spaeder.
Naem. Wollecruyt wordt gheheeten in Griecx Phlomos, in Latijn Verbascum, van Apuleius ooc Lychnitis en Pycnitis, ende van sommigen Candela regis, Candelaria en Lanaria. In die Apoteke Tapsus barbatus, in Hoochduytsch Wullkraut, Kertzenkraut, Brennkraut, Himelkraut, Unholdenkertz en Kunnigskertz, in Neerduytsch Wollecruyt, Wollebladeren ende tortsecruyt. In Franchois Bouillon. Natuere. Wollecruyden sijn drooghe van natueren sonder merckelijcke hitte of wermte. Cracht en Werckinghe. A. Die wortel van den witten Wollecruyden in rooden wijn ghesoden stelpt ende gheneest dat root melizoen ende die loop des buycx. B. Die selve wortelen in water ghesoden ende ghedroncken, sijn goet voor die gene die gescuert ende van binnen gequetst oft geborsten sijn ende tsegen den verouderde ende langduerenden hoest. C. Tselve water daer die wortel inne ghesoden es versuet den tantsweer, ende es goet tseghen die swillinghen ende sweeringhen van den amandelen van der keele, alsmen dat werm in die mont hout ende die mont daer mede spoelt. (CXLVIII) D. Van den witten Wollecruyt wijfken wordt ghescreven dat die in drooghe bladeren van dese cruyde, die ghedrooghde vijgen gheleyt lange tijt dueren ende seer goet blyven. E. Die bladeren van Wollecruyt sijn oock seer goet tseghen die speenen alsmen die speenen daer mede vaecht, oft in dwater bayet oft mede wascht daer die bladeren in ghesoden sijn. F. Dat swert Wollecruyt met die schoone geele bloemen in water oft wijn ghesoden ende ghedroncken es goet tseghen die ghebreken van der borsten en longhene en voor den ghenen die hoesten ende die etter spouwen. Die selve bladeren met Ruyte ghesoden ghenesen die pijne ende weedom van der syden. G. Die bladeren van dat swert Wollecruyt in water ghesoden sijn goet gheleyt op die coude ghezwillen ende sweeringhen der ooghen, die selve bladeren met huenich en wijn vermenght ghenesen die verergerde ende onsteken sweeringhen, ende met azijn die onsteken wonden. H. Die geel bloemen van den Wollecruyde in die looghe gheleyt maken het hayr geel, alstmen daer mede wascht. I. Tsaet van Wollecruyt es goet ghedroncken als Plinius scrijft den ghenen die eenich let ghebroken oft wt den lede hebben, want het doet dat ghezwel ende die pijne minderen K. Twilt Wollecruyt ghestooten es goet gheleyt op die verbrantheyt van vier oft heet water oft andersins. L. Apeleius scrijft dat Mercurius Olyssi Wollecruyt gaf, doen hy by Circe quam, om dat hy daer mede bewaert ende bescermt wesen soude, voor alle tooverien van Circe. |
Van Wolkruid, kap. LXXIX Het geslacht Van wolkruid zijn er vier soorten, als Dioscorides schrijft, van een geslacht. De eerste twee zijn de witte wolkruiden waarvan de ene mannetje en het andere wijfje genoemd wordt. Het derde is het zwarte wolkruid en het vierde het wilde wolkruid. Vorm. Verbascum album mas is wit wolkruid mannetje. Verbascum album foemina is wit wolkruid wijfje. (Verbascum densiflorum, Verbascum lychnitis) 1 Wit wolkruid mannetje heeft grote, brede, lange, witte, zachte en wolachtige bladeren. Daartussen komt een hoge en lange steel voort die van onderaf tot over of ongeveer het midden met gelijke maar kleinere bladeren bekleed is en vandaar verder met gele, welriekende bloempjes rondom bezet is. Elk bloempje is in vijf bladertjes verdeeld en met zijn liefelijke bloempjes lijkt het op een mooie of versierde kaars. De wortel is lang, slecht, houtachtig en vingers dik. 2 Het andere wit wolkruid, dat wijfje genoemd wordt, is van witte, zachte, wolachtige bladeren, stelen en wortels de voor vermelde gelijk, alleen zijn bloempjes wit en in zes bladertjes verdeeld. Verbascum luteum foemina of geel wolkruid wijfje. Verbascum nigrum of zwart wolkruid. (Verbascum thapsus, Verbascum nigrum) 3 Het derde wolkruid, dat ook een wolkruid wijfje is, is de voorgeschrevene van stelen, bladeren en bloemen gelijk, maar zijn bladeren zijn groter. Zo ook zijn bloemen die bleekachtig geel van kleur zijn waarin kleine roodachtige draadjes in hangen, van vorm vrijwel als een klein roosje. De wortel is lang en dik, net als de anderen. 4 Het zwarte wolkruid heeft ruwe, grote en zwarte bladeren die van reuk sterk en in het aantasten niet zacht zijn. Zijn bloemen zijn geel en als de bloemen van de anderen gevormd, maar kleiner en de stelen zijn de anderen wel gelijk. Verbascum sylvestre. (Verbascum phlomoides) 5 Het wilde wolkruid lijkt met zijn stelen en bladeren op de salie. Het heeft vele dunne, vierkantige twijgjes en houtachtige takjes waaraan altijd uit een lid twee tegenover staande zachte, witachtige bladeren groeien die de bladeren van salie van vorm gelijk zijn, maar groter en zachter. Op de top van de stelen groeien de bloemen rondom met kransjes, net als bij de malrove en zijn geel van kleur. Plaats. De wolkruiden groeien aan de kanten van de velden bij de wegen en op de dijken. Het wilde wolkruid is hier te lande niet gewoon maar dat hebben wij gezien in de mooie hof van Jaques van Campaignien, een groot liefhebber van kruiden. Tijd Wolkruiden bloeien meestal in augustus, september en herfstmaand, de wilde ook later. Naam. Wolkruid wordt in Grieks Phlomos genoemd, in Latijn Verbascum, door Apuleius ook Lychnitis en Pycnitis en door sommige Candela regis, Candelaria en Lanaria. In de apotheken Tapsus barbatus, in Hoogduits Wullkraut, Kertzenkraut, Brennkraut, Himelkraut, Unholdenkertz en Kunnigskertz, in Nederduits wolkruid, wolbladeren en toortskruid. In Frans bouillon. Natuur. Wolkruiden zijn droog van naturen zonder opmerkelijke hitte of warmte. Kracht en Werking. De wortel van het witte wolkruid die in rode wijn gekookt wordt stelpt en geneest rodeloop en de loop van de buik. Diezelfde wortel die in water gekookt en gedronken wordt is goed voor diegene die gescheurd en van binnen gekwetst of geborsten zijn en tegen de verouderde en langdurende hoest. Hetzelfde water waar de wortel in gekookt is, verzacht de tandpijn en is goed tegen de zwellingen en zweren van de amandelen van de keel als je dat warm in de mond houdt en de mond daarmee spoelt. Van het witte wolkruid wijfje wordt geschreven dat als in de droge bladeren van deze kruiden gedroogde vijgen gelegd worden die lange tijd duren en zeer goed blijven. De bladeren van wolkruid zijn ook zeer goed tegen de aambeien als je de aambeien daar mee afveegt of in het water baadt of mee wast waar de bladeren in gekookt zijn. Het zwarte wolkruid met de mooie gele bloemen die in water of wijn gekookt zijn en gedronken, is goed tegen de gebreken van de borsten en longen en voor diegene die hoesten en die etter spuwen. Diezelfde bladeren die met ruit gekookt zijn genezen de pijn en smart van de zijde. De bladeren van het zwarte wolkruid die in water gekookt zijn zijn goed om op de koude gezwellen en zweren van de ogen te leggen. Diezelfde bladeren die met honing en wijn vermengd zijn genezen die verergerde en ontstoken zweren en met azijn de ontstoken wonden. De gele bloemen van de wolkruiden die in loog gelegd worden maken het haar geel als je het daar mee wast. Het zaad van wolkruid is goed om te drinken, als Plinius schrijft, voor diegene die enig lid gebroken of uit het lid hebben want het laat het gezwel en de pijn verminderen. Het gestampte wilde wolkruid is goed om op de verbranding van vuur of heet water of anderszins te leggen. Apuleius schrijft dat Mercurius Odysseus wolkruid gaf toen hij bij Circe kwam omdat hij daarmede bewaard en beschermd zou zijn tegen alle toverijen van Circe. |
Van Blattaria. Cap. LXXX. Tfatsoen. Blattaria. (CXLIX) DIT cruyt heeft gruene cale langachtighe ende rontsomme ghekerfde bladeren op der aerden wtghesprayet den bladeren van Verbena wat ghelijck, tusschen den welcken voortcomen twee oft drije hooge stelen die schoone geele bloemen draghen, van ruecke fatsoene ende grootte den Wollecruyden bloemen zoo ghelijck dat daer duer, als Plinius seyt, dit cruyt voor wildt Wollecruyt ghetrocken gheweest es, naer die welcke wassen ronde bollekens oft knoppekens daer in tsaet leyt dat minder es dan dat saet van Wollecruyt. Die wortel es cort en houtachtich. Plaetse. Dit cruyt wast by den weghen, in die wijngaerden, op sommighe velden, en by den waterloopen ende wordt hier te lande selden ghevonden. Tijt. Dit cruyt bloeyet in Braeckmaent ende in Hoymaent. Naem. Dit cruyt wordt gheheeten van Plinius in Latijn Blattaria, nu ter tijt in Hoochduytsch Scabenkraut en Goltknopflin, en van sommighen in Neerduytsch Mottencruyt ende in Franchois Herbe vermineuse. Natuere. Naer dwtwijsen van sijnen bitteren smaeck zoo eest werm en drooghe van natueren tot by den derden graedt. Cracht en Werckinghe. Van der cracht oft werckinghe van dese cruyde en vindtmen niet bescreven anders dan dat in dit cruyt die motten ende scieters ter stont comen, waer dat gheleyt oft gheworpen wordt. |
Van Blattaria, kap. LXXX Vorm. Blattaria. (Verbascum blattaria) Dit kruid heeft groene, kale, langachtige en rondom gekerfde bladeren die op de aarde uitgespreid liggen en wat op de bladeren van Verbena lijken. Daartussen komen twee of drie hoge stelen voort die mooie gele bloemen dragen die van reuk, vorm en grootte de wolkruiden bloemen zo gelijk zijn dat daardoor, zoals Plinius zegt, dit kruid voor wild wolkruid genomen wordt. Daarna groeien er ronde bolletjes of knopjes waar in het zaad ligt dat kleiner is dan het zaad van wolkruid. De wortel is kort en houtachtig. Plaats. Dit kruid groeit bij de wegen, in de wijngaarden, op sommige velden en bij de waterlopen en wordt hier te lande zelden gevonden. Tijd. Dit kruid bloeit in juni en in augustus. Naam. Dit kruid wordt door Plinius in Latijn Blattaria genoemd, tegenwoordig in Hoogduits Scabenkraut en Goltknopflin en door sommige in Nederduits mottenkruid en in Frans herbe vermineuse. Natuur. Naar het uitwijzen van zijn bittere smaak is het warm en droog van naturen tot bij de derde graad. Kracht en Werking. Van de kracht of werking van deze kruiden vind je niets beschreven, anders dan dat in dit kruid de motten en schieters terstond komen waar het gelegd of geworpen wordt. |
(CL) Van Sluetelbloemen. Cap. LXXXI.
Tgheslachte. Sluetelbloemen sijn tweederleye van gheslachte, groot ende cleyne, die groote sijn tweederleye, een met geele welrieckende bloemen, tweede met bleecke bloemen Tfatsoen. Verbasculum odoratum. Verbasculum album. Welrieckende Sluetelbloemen. Witte Sluetelbloemen. IE groote welrieckende Sluetelbloemen hebben witte ghefroncelde bladeren, den bladeren van Betonie wat ghelijck maer witter ende meerder en rontsomme niet ghekerft, tusschen die welcke ronde cale stelen voortcomen ontrent een spanne lanck, draghende op dopperste een trosken van ix oft x schoene geele welrieckende neerwaerts hanghende bloemkens, naer die welcke cleyne langachtighe bollekens wassen daer dat saet in leyt. Die wortel es wit en veeselachtich 2 Die witte Sluetelbloemen sijn den voorghescreven geelen ende welrieckende Sluetelbloemen seer ghelijck, maer sijn bladeren sijn meerder ende breeder, ende die bloemen sijn seer bleeck geel, bycans wit ende sonder eenighen sonderlinghen rueck. (CLI) Verbasculum minus Cleyn Sluetelbloemen 3 De cleyne Sluetelbloemen hebben cleyne witte bladerkens den witten Sluetelbloemen in alder manieren seer gelijck alleen mindere, tusschen die welcke die steelkens voortcomen voortbringhende elck een bloemken alleene den witten Sluetelbloemkens van fatsoene ruecke ende coluere ghelijck. Die wortel es dun ende veselachtich, ghelijck aen die witte Sluetelbloemen. Plaetse. Die Sluetelbloemen wassen in neere ende vochtachtighe bosschen, aen die gheberchten hanghende, ende sommighe oock in die beempden. Die witte sijn hier te lande ghemeyn. Die welrieckende ende die cleyne, worden in die hoven ghevonden. Tijt. Dese cruyden bloeyen in Aprill, somtijts oock in die Meerte. Naem. Sluetelbloemen worden in Griecx gheheeten Phlomides. In Latijn Verbascula. In die Apoteke Premula veris en Herbae paralysis, ende van sommighen Arthelicae. In Hoochduytsch Schlusselblumen. In onser tale Sluetelbloemen. In Franchois Coquu. 1 Dat ierste gheslacht wordt gheheeten in Latijn nu ter tijt Herba S. Petri. In Hoochduytsch Himmelschlussel, S. Peters kraut, geel Schlusselblumen ende wolriekende Schlusselblumen, in Neerduytsch S. Peeters cruyt ende welrieckende Sluetelbloemen. 2 Dat ander gheslacht wordt in die Apoteke ghenaempt Premula veris en Herba paralysis. In Hoochduytsch Weisz Bathonie ende weisz Slusselblumen. In onser talen witte Sluetelbloemen ende oock van sommighen witte Betonie. 3 Dat derde gheslacht wordt gheheeten in Latijn Verbasculum minus, in die Apoteke Premula veris minor. In Duytsch cleyn witte Betonie, oft enkel Sluetelbloemen, ende cleyn Sluetelbloemen. Natuere. Die Sluetelbloemen sijn drooghe van natueren tot in den derden graet, sonder merckelijcke hitte. (CLII) Cracht en Werckinghe. Die Sluetelbloemen worden heden daechs met meer andere cruyden in die spijsen ghebruyckt, maer in der medecynen en hebben zy gheen sonderlinge ghebruyck oft cracht die te achtene sijn. |
Van Sleutelbloemen, kap. LXXXI Het geslacht. Van het geslacht sleutelbloemen zijn er twee soorten, groot en klein. Van de grote zijn er twee soorten, een met gele welriekende bloemen en de tweede met bleke bloemen. Vorm. Verbasculum odoratum of welriekende sleutelbloemen. Verbasculum album of witte sleutelbloemen. (Primula acaulis, Primula elatior) 1 De grote, welriekende sleutelbloemen hebben witte, verfrommelde bladeren die wat op de bladeren van betonie lijken, maar witter en groter en rondom niet gekerfd zijn. Daartussen komen ronde, kale stelen voort van ongeveer een zeventien cm lang. Die dragen op de top een trosje van negen of tien mooie, gele, welriekende en naar beneden hangende bloempjes. Daarna groeien er kleine en langachtige bolletjes waar het zaad in ligt. De wortel is wit en vezelachtig. 2 De witte sleutelbloemen zijn de voorgeschreven gele en welriekende sleutelbloemen zeer gelijk, maar zijn bladeren zijn groter en breder en de bloemen zijn zeer bleekgeel, bijna wit en zonder enige bijzondere reuk. Verbasculum minus of kleine sleutelbloemen. (Primula veris) 3 De kleine sleutelbloemen hebben kleine, witte bladertjes die op de witte sleutelbloemen in alle vormen zeer gelijk zijn, alleen kleiner. Daartussen komen de steeltjes voort die elk een bloempje voortbrengen en alleen de witte sleutelbloempjes van vorm, reuk en kleur gelijk zijn. De wortel is dun en vezelachtig, net als aan de witte sleutelbloemen. Plaats. De sleutelbloemen groeien in lage en vochtige bossen, hangen aan de bergen en sommige ook in de beemden. De witte zijn hier te lande gewoon. De welriekende en de kleine worden in de hoven gevonden. Tijd. Deze kruiden bloeien in april, soms ook in maart. Naam. Sleutelbloemen worden in Grieks Phlomides genoemd. In Latijn Verbascula. In de apotheken Premula veris en Herbae paralysis en door sommige Arthelicae. In Hoogduits Schlusselblumen. In onze taal sleutelbloemen. In Frans coquu. 1 Het eerste geslacht wordt tegenwoordig in Latijn Herba S. Petri genoemd. In Hoogduits Himmelschlussel, S. Peters kraut, geel Schlusselblumen en wolriekende Schlusselblumen, in Nederduits St. Peters kruid en welriekende sleutelbloemen. 2 Het andere geslacht wordt in de apotheken Premula veris en Herba paralysis genoemd. In Hoogduits Weisz Bathonie en weisz Slusselblumen. In onze taal witte sleutelbloemen en ook door sommige witte betonie. 3 Het derde geslacht wordt in Latijn Verbasculum minus genoemd, in de apotheken Premula veris minor. In Dietse kleine witte betonie of enkele sleutelbloemen en kleine sleutelbloemen. Natuur. De sleutelbloemen zijn droog van naturen tot in de derde graad, zonder opmerkelijke hitte. Kracht en Werking. De sleutelbloemen worden tegenwoordig met meer andere kruiden in het eten gebruikt, maar in de medicijnen hebben ze geen bijzonder gebruik of kracht die wat waard is. |
Van Aethiopis. Cap. LXXXII. Tfatsoen. A ethiopis. Ethiopis heeft groote breede wollachtighe bladeren ghelijck die bladeren van Wollecruyt, maer rouwer ende wollachtigher, ende niet zoo ront om die canten, maer meer cantich, die rontsomme op der aerden wt ghespreyt ligghen, tusschen die welcke voortcoemt eenen viercatighe rouwen wollachtighen steel, die hem in seer veel andere stelen verdeylt, ende daer aen wassen lancx die stelen veel witte bloemen den bloemen van doove Netelen schier ghelijck, maer veel meerder. Die wortel es lanck ende dick ghelijck die wortelen van Wolle cruyden. Plaetse. Dit vremt cruyt en wast hier te lande niet dan in der cruytliefhebbers hoven. Tijt. Aethiopis bloeyet in Meye. Naem. Dit cruyt wordt gheheeten in Griecx ende in Latijn Aethiopis, ende anders gheenen naem es ons bekent. (CLIII) Natuere. Aethiopis es middelmatich werm ende drooghe van natuere. Cracht en Werckinghe. A. Aethiopis es goet den ghenen die dat pleuresis hebben, ende op die borste met etter verladen sijn. Item den ghenen die in die keele eenighe rouwicheyt hebben, ende dijsghelijcke oock die van dat Sciatica sieck sijn, alsmen die wortel ziedt ende drinckt. B. Tot die selve ghebreken van der borste ende van der longhene es die wortel van Aethiopis oock goet alsmense met huenich vermenght ende dicwils daer af leckt. |
Van Aethiopis, kap. LXXXII Vorm. Aethiopis. (Salvia aethiopis) Aethiopis heeft grote, brede, wolachtige bladeren, net als de bladeren van wolkruid, maar ruwer, wolliger en niet zo rondom de kanten maar meer kantig die rondom op de aarde uitgespreid liggen. Daartussen komt een vierkantige, ruwe en wolachtige steel voort die zich in zeer veel andere stelen verdeelt. Daaraan groeien langs de stelen veel witte bloemen die wel wat op de bloemen van dovenetels lijken, maar veel groter. De wortel is lang en dik net als de wortels van wolkruiden. Plaats. Dit vreemde kruid groeit hier te lande alleen in de kruidliefhebbers hoven. Tijd. Aethiopis bloeit in mei. Naam. Dit kruid wordt in Grieks en in Latijn Aethiopis genoemd, en verder is er bij ons geen naam bekend. Natuur. Aethiopis is middelmatig warm en droog van natuur. Kracht en Werking. Aethiopis is goed voor diegene die zijdepijn hebben en op de borst met etter verladen zijn. Item, diegene die in de keel enige ruwheid hebben en zo ook die van jicht ziek zijn als je de wortel kookt en drinkt. Tegen dezelfde gebreken van de borst en van de longen is de wortel van Aethiopis ook goed als je ze met honing vermengd en vaak daarvan likt. |
Van onser Vrouvven melckcruyt. Cap. LXXXIII. Tfatsoen. Pulmonaria. Onser vrouwen melckcruyt. ONser vrouwen melckcruyt heeft breedtachtighe, rouwachtighe hayrachtighe swertgruene bladeren, met vele witte plecxkens ghelijck droppelkens besprayet. Tusschen den welcken die stelen voortcomen een palme oft spanne hooch draghende aen dopperste veel schoone bloemkens by een, die ierst root oft purpure van coluere sijn ende daer naer blauw, naer die welcke cleyn bollekens voortcomen daer in dat het saet leyt. Die wortel es swert lanck ende dick met vele aenhanghende veeselinghen. Plaetse. Dit cruyt wast in vochtighe donckere plaetsen, ende wordt schier in alle hoven gheplant. Tijt. Dit cruyt brenght sijn bloemen, vroech in Meerte ende in April, ende corts daer naer zoo wordt sijn saet rijp. (CLIIII) Naem. Dit cruyt wordt hier te lande onder die Apotekers ende Herbaristen Pulmonaria ende Pulmonalis in Latijn, dat es Longhencruyt ghenaempt. In Duytsch wordet gheheeten onser vrouwen melckcruyt, ende onser vrouwen spin, om dat die bladeren met hueren witten plecxkens met melck bedropen schijnen. Daer es oock noch een ander Longhencruyt daer af in tderde boeck cap. lxix ghescreven es Natuere cracht en Werckinghe. A. Dit cruyt heeft in der medecynen gheen sonderlinghe ghebruyck, maer in die spijsen ende eyerkoecken wordet ghebruyck ghelijck die Sluetelbloemen, den welcken dattet van natueren oock seer ghelijck es. |
Van onze Vrouwen melkkruid, kap. LXXXIII Vorm. Pulmonaria of onzer vrouwen melkkruid. (Pulmonaria officinalis) Onze vrouwen melkkruid heeft breedachtige, ruwachtige, haarachtige en zwartgroene bladeren die met vele witte plekjes als druppeltjes besproeid zijn. Daartussen komen de stelen voort die een tien of zeventien cm hoog worden en aan de top veel mooie bloempjes bijeen dragen die eerst rood of purper van kleur zijn en daarna blauw worden. Daarna komen kleine bolletjes voort waar het zaad in ligt. De wortel is zwart, lang en dik met vele aanhangende worteltjes. Plaats. Dit kruid groeit in vochtige donkere plaatsen en wordt vrijwel in alle hoven geplant. Tijd. Dit kruid brengt zijn bloemen vroeg in maart en in april en kort daar na wordt zijn zaad rijp. Naam. Dit kruid wordt hier te lande onder de apothekers en Herbaristen Pulmonaria genoemd en Pulmonalis in Latijn, dat is longenkruid. In Dietse wordt het onze vrouwen melkkruid en onze vrouwen spin genoemd omdat de bladeren, met hun witte plekjes, met melk bedropen lijken. Er is ook noch een ander longkruid waarvan in het derde boek kapittel LXIX geschreven is. Natuur, kracht en werking. Dit kruid heeft in de medicijnen geen bijzonder gebruik, maar in het eten en eierkoeken wordt het gebruikt net als de sleutelbloemen waar het van naturen ook zeer op lijkt. |
Van Verbene. Cap. LXXXIIII. Tgheslacht. Verbena es tweederleye van gheslachte, een gheheeten Verbena recta, dat es recht opwassende Verbene, dander gheheeten Verbena supina, dat es cruypende ende neere Verbene, ende dese es wederom twederhande, manneken en wijfken. Tfatsoen. Verbena recta. Hiero botani mas. Verbene, Cruypende Verbene manneken. (CLV) DIe recht opwassende Verbene, heeft eenen rechtop wassende steel eenen voet ofte meer hooghe met vele aenwassende scuetkens ende rijskens daer aen cleyne blauwachtighe bloemkens wassen. Die bladeren sijn gruen rontsomme ghekerft ende wat verdeylt. Die wortel es cort met aenhanghende faselinghen. 2 Dat cruypende Verbena heeft teere ghehayrde cantighe steelkens lancx der aerden cruypende een voet oft onderhalven lanck, daer aen wassen rondtachtighe rontsomme ghekerfte bladerkens den bladeren van Eycken loof ende van Chamedrys daer in xv cap. af ghescreven es ghelijck, maer veel minder dan die Eycke bladeren ende meerder dan die bladeren van Chamedrys. Die bloemen sijn schoon blauw wassende lancx die steelkens aen dopperste, naer die welcke dat breede teskens volgen ghelijck aen eerenprijs. Die wortel es veeselachtich. Hiera Botani foemina. Cruypende Verbene wijfken. 3 Dat ander gheslacht van cruypende Verbena dat wijfken gheheeten wordt es den voorghecreven seer ghelijck (als Plinius scrijft lib xxx cap. ix) sommighe tusschen dat manneken ende dwijfken gheen ondersceet ghemaeckt en hebben, ghelijck oock in die der waerheyt seer cleyn ondersceet tusschen desen tween es, want dat wijfken es den manneken van stelen bladeren bloemen ende wortelen seer ghelijck, alleen dat wijfken heeft ronder stelen, cleynder bladeren en windt meer tacxkens oft scuetkens van eender wortel voortcomende, oock soo wassen sijn bloemen naerder by een dan aen dat manneken. Plaetse. Dat ierste gheslacht van Verbena wast op onghebouwde plaetsen by den tuynen (CLVI), mueren, wegen en watergrachten. Dat ander gheslacht wast in die beempden ende donckere neere plaetsen, ende dat manneken, wordt meer dan dat wijfken ghevonden. Tijt. Die Verbenen bloeyen meestal in Hoymaent. Naem. 1 Dat ierste gheslacht van Verbena heet in Griecx Peristeron ende van sommighen Peristeron orthios. In Latijn Verbenaca columbina, columbaris, Herba Sanguinalis, Crista Gallinaceae, Exupera ende van sommighen Feria oft Ferraria, Trixago, Verbena recta, ende Columbina recta. In die Apoteke Verbena. In Hoochduytsch Berbene Eysenkraut Eyserhart en Eiserich. In Neerduytsch Verbene ysercruyt en yserhert. In Franchois Vervaine. 2 Dat ander gheslacht wordt gheheeten in Griecx Hiera botani, en nu ter tijt Peristereon hyptios, van Pythaghoras Erysisceptrum, van sommighe andere Demetria. In Latijn Sacra herba, Verbenaca supina en Cincinalis, van Apuleius Licina, Lustrago, Columbina supina en Militaris. In die Apoteke niet sonder groote dwalinghe Chamedrys oft Chamedryos, gelijck wy dat in onse Latijnsche annotatien breeder verclaert hebben. In Hoochduytsch Erdtweyranck, ende van sommighen volghende die dwalinghe van den Apotekers Gamanderlee ende Blauwmenderlijn. In Neerduytsch macht wel cruypende oft neere Verbene ghenaempt worden. Natuere. Beyde die gheslachten van Verbena sijn drooghende van natueren. Cracht en Werckinghe. A. Die bladeren van dat rechte dat es rechtopwassende Verbene, oft die wortelen alleene, oft beyde tsamen in water ghesoden, sijn seer goet voor die sweeringhe des monts, ende dat tantvleesch, alsmen daer mede den mont spoelt. B. Tselve water daer die Verbene oft huer wortelen in ghesoden sijn, es goet tseghen die tantsweer, ende maeckt die tanden vast, dicwils in den mont ghenomen, ende vijf daghen lanck ghedroncken gheneset dat Crimpsel des buycx. C. Dese Verbena met olie van Roosen ende azijn vermenght oft in olie ghesoden ende op thoot ghelijck een plaester gheleyt, gheneest die pijne ende weedom des hoofs. Tselve doet oock een cransken van Verbena om thoot ghedraghen als Archigenes scrijft. D. Die bladeren van Verbena met verckens liese vermenght oft met olie van Roosen versueten ende ghenesen die pijne en weedom der moedere daer op gheleyt. E. Die selve bladeren met azijn vermenght sijn goet gheleyt op dwilt vier, verergerde ende vervuylde sweeringhen, ende met huenich ghemenght ghenesen zy die versche wonde, ende sluyten die oude. 2. F. Die cruypende oft neere Verbena es goet stegen alderhande fenijn beet ende steeck van slanghen ende andere fenijnnige ghedierten met wijn ghedroncken oft van buyten daer op gheleyt. G. Die bladeren van dese Verbene een vierendeel loots swaer met half zoo veel wieroocx ende met ouden wijn veertich daghen nuchter ghedroncken ghenesen die geelsucht. H. Die bladeren van die neere Verbene met den wortelen in wijn ghesoden es goet tseghen die quade ende voorts eetende sweeringhen des monts ende der amandelen, die mont daer mede ghespoelt. I. Die gruene bladeren ghestooten minderen die ghezwillen, versueten die pijne van den hittighen apostumatien, ende suyveren die vervuylde sweringhen daer op gheleyt K. Van deser Verbene vindtmen ghescreven dat dwater daer zy in gheleyt es, in die eetcameren ghesprayet, het gheselcap blijde ende vrolick maeckt. L. Item dat een tacxken met drije ledekens goet es ghedroncken stegen die derdedaechse cortsen, ende met vier ledekens oft knoopkens tseghen die vierdedaechse. |
Van Verbena, kap. LXXXIIII Het geslacht. Van het geslacht Verbena zijn er twee soorten, de een wordt Verbena recta genoemd, dat is recht opgroeiende Verbena. De andere wordt Verbena supina genoemd, dat is kruipende en lage Verbena en deze is weer van twee soorten, mannetje en wijfje. Vorm. Verbena recta of verbena. Hiero botani mas of kruipend verbena mannetje. (Verbena officinalis, Veronica austriaca, subsp. teucrium) 1 De recht opgroeiende Verbena heeft een rechtop groeiende steel die een dertig cm of meer hoog wordt met vele aangroeiende scheuten en twijgjes waaraan kleine blauwachtige bloempjes groeien. De bladeren zijn groen en rondom gekerfd en wat verdeeld. De wortel is kort en met aanhangende worteltjes bezet. 2 De kruipende Verbena heeft tere en behaarde, kantige steeltjes die langs de aarde kruipen en een vijfenveertig cm lang worden. Daaraan groeien rondachtige, rondom gekerfde bladertjes die op de bladeren van eikenloof en van chamaedrys lijken waarin het XV kapittel van geschreven is, maar zijn veel kleiner dan de eiken bladeren en groter dan de bladeren van chamaedrys. De bloemen zijn mooi blauw en groeien langs de steeltjes aan de top waarna brede tasjes volgen, net als bij ereprijs. De wortel is vezelachtig. Hiera Botani foemina of kruipend verbena wijfje. (Veronica prostrata?) 3 Het andere geslacht van kruipende Verbena, dat wijfje genoemd wordt, is de voorgeschreven zeer gelijk (als Plinius schrijft lib. XXX kapittel IX) zodat sommige tussen dit mannetje en wijfje geen onderscheid gemaakt hebben wat ook in de waarheid een zeer klein verschil tussen deze twee is want het wijfje is het mannetje van stelen, bladeren, bloemen en wortels zeer gelijk, alleen het wijfje heeft rondere stelen, kleinere bladeren en geeft meer takjes of scheuten die van eenzelfde wortel voortkomen, ook groeien zijn bloemen dichter bijeen dan bij het mannetje. Plaats. Het eerste geslacht van Verbena groeit op ongebouwde plaatsen bij de tuinen, muren, wegen en watergrachten. Het andere geslacht groeit in de beemden en donkere lage plaatsen en het mannetje wordt meer dan dat wijfje gevonden. Tijd. De Verbena’s bloeien meestal in augustus. Naam. 1 Het eerste geslacht van Verbena heet in Grieks Peristeron en bij sommige Peristeron orthios. In Latijn Verbenaca columbina, columbaris, Herba Sanguinalis, Crista Gallinaceae, Exupera en door sommige Feria of Ferraria, Trixago, Verbena recta en Columbina recta. In de apotheken Verbena. In Hoogduits Verbene, Eysenkraut, Eyserhart en Eiserich. In Nederduits Verbena, ijzerkruid en ijzerhard. In Frans vervaine. 2 Het andere geslacht wordt in Grieks Hiera botani en tegenwoordig Peristereon hyptios genoemd, door Pythaghoras Erysisceptrum en door sommige andere Demetria. In Latijn Sacra herba, Verbenaca supina en Cincinalis, door Apuleius Licina, Lustrago, Columbina supina en Militaris. In de apotheken, foutief Chamaedrys of Chamaedryos zoals wij dat in onze Latijnse annotatie breder verklaard hebben. In Hoogduits Erdtweyranck en door sommige, die de dwaling van de apothekers volgen, Gamanderlee en Blauwmenderlijn. In Nederduits mag het wel kruipende of lage Verbena genoemd worden. Natuur. Beide geslachten van Verbena zijn verdrogend van naturen. Kracht en Werking. De bladeren van de echte, dat is de rechtop groeiende Verbena, of de wortels alleen of beide tezamen in water gekookt zijn zeer goed tegen de zweren van de mond en het tandvlees als je daar mee de mond spoelt. Hetzelfde water waar de Verbena of haar wortels in gekookt zijn is goed tegen de tandpijn en maakt de tanden vast als je het vaak in de mond neemt en vijf dagen lang drinkt geneest het de krampen van de buik. Deze Verbena die met olie van rozen en azijn vermengd is of in olie gekookt en op het hoofd als een pleister gelegd wordt geneest de pijn en smart van het hoofd. Hetzelfde doet ook een kransje van Verbena die je om het hoofd draagt als Archigenes schrijft. De bladeren van Verbena die met varkensvet of met olie van rozen vermengd zijn verzachten en genezen de pijn en smart van de baarmoeder als je het daarop legt. Diezelfde bladeren die met azijn vermengd zijn, zijn goed om op het wild vuur, verergerde en vervuilde zweren te leggen en met honing gemengd genezen ze de verse wonden en sluiten de oude. De kruipende of lage Verbena is goed tegen allerhande venijn, beet en steek van slangen en andere venijnige gedierten als het met wijn gedronken of van buiten daarop gelegd wordt. De bladeren van deze Verbena die een vierendeel lood zwaar met half zo veel wierook en met oude wijn veertig dagen nuchter gedronken wordt genezen de geelzucht. De bladeren van de lage Verbena die met de wortels in wijn is gekookt is goed tegen de kwade en voort etende zweren van de mond en de amandelen als je de mond daar mee spoelt. De groene gestampte bladeren verminderen de gezwellen, verzachten de pijn van de hete blaren en zuiveren de vervuilde zweren als je het daarop legt. Van deze Verbena vind je geschreven dat het water waar het in gelegd en dit in de eetkamer gesproeid wordt het gezelschap blij en vrolijk maakt. Item, dat een takje met drie leden goed is om te drinken tegen de derdedaagse malariakoorts en met vier leden of knoopjes tegen de vierdaagse. |
(CLVII)Van Netelen. Cap. LXXXV. Tgheslacht ende ondersceet. DER Netelen sijn twee gheslachten. Deen gheslacht, sijn die heete brandende ende stekende. Dat ander die doove Netelen die niet en steken oft en branden, ende elck van desen gheslachten es veelderleye. Die heete brandende netelen sijn drijerleye, die Roomsche, groote ende cleyne oft heete Netelen, die wederom in twee gheslachten ghetrocken worden, te weten in Manneken ende in Wijfken, Dmanneken sijn die Roomsche Netelen, Dwijfken die andere twee. Der doover Netelen gheslacht sal in naest volghende capittel bescreven worden. Tfatsoen. Urtica sylvestris. Urtica maior. Roomsche Netelen. Groote Netelen. DIE 1 Roomsche Netelen hebben ronde rouwe hole hayrachtighe stelen, daer aen wassen langhe rouwe scerpbrandende rontsomme diep ghekerfte bladeren, tusschen den welcken ende den stelen voortcomen ronde rouwe bollekens, daer in bruyn plat glattich saet voortcoemt, den sade van Lijnsaet ghelijck maer rondere ende mindere. 2 Dat ander gheslacht dat groote Netelen gheheeten wordt, es den voorgescreven van hooghten en rouwen stelen ghelijck, sijn bladeren sijn oock rouw brandende ende ront somme ghekerft maer niet zoo diep als die andere, van coluere meest swert gruen ende (CLVIII) van sommighen bruyn root. Tsaet wast aen langhe faselinghen nederwaerts hanghende, ende es den Hirs wat ghelijck maer mindere. Die wortel es lanck dun ende geel hier ende daer in deerde vlidderende. Urtica minor. Heete Netelen. 3 Die heete netelen sijn den voorghescreven Netelen ghelijck maer veel minder, niet over eenen voet oft onderhalven, hooch wassende. Die stelen sijn ront ende rouw, die bladeren den anderen ghelijck maer minder ende gruender. Tsaet meerder ende die wortel corter. Plaetse. Die Roomsche Netelen wassen hier te lande in sommighe bosschen ghelijck in Soenien bosch maer worden selden ghevonden, sij worden oock in der cruytliefhebbers hoven ghesayet. Die andere gheslachten wassen al om ontrent den tuynen hegghen ende mueren. Tijt. Tsaet van den Netelen wordt in Ooghstmaent rijp. Naem. Netelen heeten in Griecx Acalyphe ende Cnide, in Latijn ende in de Apoteke Urtica, in Franchois Ortie. 1 Dat ierste gheslacht wordt nu ter tijt gheheeten Urtica Romana ende Urtica mas. In Hoochduytsch Welschnessel. In onser talen Roomsche netelen. In Franchois Ortie Romaine. 2 Dat tweede gheslacht wordt gheheeten Urtica communis, Urtica foemina ende Urtica maior, in Hoochduytsch Brennend Nessel, hier te lande groote Netelen. In Franchois (CLIX) Grand Ortie. 3 Dat aldercleynste gheslacht wordt van Plinius gheheeten Cania, nu ter tijt Urtica minor. In Hoochduytsch Heyternessel en Habernessel. In Neerduytsch heete Netelen. In Franchois Petite Ortie. Natuere. Die brandende Netelen sijn werm ende drooghe van natueren ende subtijl van substantien. Cracht en Werckinghe. A. Tsaet van den Roomschen Netelen met huenich ghemenght, ende dickwils gheleckt suyvert die borste, van alle taye fluymen ende andere vervuylde vochticheden ende es midts dyen goet tseghen die corticheyt van den adem, kieckhoest, sweeringhen der longhene ende veroudert pleuresis. B. Tselve saet met sueten wijn ghedroncken verweckt den menschen tot byslapen, ende es goet tseghen die opblasinghe ende winden der maghen. C. Tsaet van den selven Roomschen Netelen met Meede een half vierendeel loots swaer naer den eten tsavonts ghedroncken doet lichtelijcken overgheven als Plinius scrijft D. Die bladeren van Netelen met Mosschelen ghesoden ende gedroncken maecken saechten camerganck, ende doen wel urine ende water maken. E. Die bladeren van alle Netelen in water ghesoden, ende daer af met Myrrha ghedroncken doet den vrouwen huer natuerlijcke cranckheyt comen. Tselve doet oock het saet met sueten wijn ghedroncken F. Tsap van den bladeren in den mont. ghenomen ende ghegorgelt es seer goet voor den huych ende die swillinghe van dat lelleken. G Die bladeren van Netelen ghestooten ende met sout vermenght, sijn goet gheleyt op die beet van dulle verwoede honden, op groote quade sweeren gelijck op den Cancker ende dijerghelijcke stinckende ende vuyle sweeringhen, ende op alderhande ghezwel, als bloetsweeren ende sweeren by den ooren ende dijerghelijcke. H. Die bladeren van Netelen met een salve van olie en was ghemenght ghenesen die herde milten daer op gheleyt. I. Die bladeren van Netelen ghestooten ende op die nuese ende tvoorhooft gheleyt stelpen dat bloyen wt die nuese, ende in die nuese ghesteken verwecken zy dat bloeyen. K. Van den bladeren van Netelen met Myrrha ghestooten een Pessus ghemaeckt ende in die moeder ghedaen doet den vrouwen huer natuerlijcke cranckheyt comen. |
Van Netelen, kap. LXXXV Het geslacht en onderscheid.Van de netelen zijn er twee geslachten. Het ene geslacht zijn de hete, brandende en stekende. Het andere de dove netelen die niet steken of branden en elk van deze geslachten is velerlei. Van de hete, brandende netelen zijn er drie soorten, de Roomse, grote en kleine of hete netelen die wederom in twee geslachten gedeeld worden, te weten in mannetje en in wijfje, het mannetje zijn de Roomse netelen, het wijfje de andere twee. Het geslacht van de dove netelen zal in het naast volgende kapittel beschreven worden. Vorm. Urtica sylvestris of roomse netelen. Urtica maior of grote netelen. (Urtica pilulifera, Urtica dioica) 1 De Roomse netelen hebben ronde, ruwe, holle en haarachtige stelen waaraan lange, ruwe, scherp brandende en rondom diep gekerfde bladeren groeien. Tussen de stelen komen ronde, ruwe bolletjes voort waarin bruin, plat en gladachtig zaad komt dat op de zaden van lijnzaad lijkt, maar ronder en kleiner zijn. 2 Het andere geslacht, dat grote netelen genoemd wordt, is de voorgeschreven van hoogte en ruwe stelen gelijk. Zijn bladeren zijn ook ruw, brandend en rondom gekerfd, maar niet zo diep als die andere en van kleur meestal zwartgroen en bij sommige bruinrood. Het zaad groeit aan lange worteltjes die naar beneden hangen en is de gierst wat gelijk maar kleiner. De wortel is lang, dun en geel en kruipt hier en daar in de aarde. Urtica minor. Hete Netelen. (Urtica urens) 3 De hete netelen zijn de voor vermelde netelen gelijk, maar veel kleiner en worden niet hoger dan een vijfenveertig cm. De stelen zijn rond en ruw, de bladeren de anderen gelijk, maar kleiner en groener. Het zaad is groter en de wortel korter. Plaats. De Roomse netelen groeien hier te lande in sommige bossen als in het Sonienbos maar worden zelden gevonden, ze worden ook in de kruidliefhebbers hoven gezaaid. De andere geslachten groeien overal bij de tuinen, heggen en muren. Tijd. Het zaad van de netelen wordt in september rijp. Naam. Netelen heten in Grieks Acalyphe en Cnide, in Latijn en in de apotheken Urtica, in Frans ortie. 1 Het eerste geslacht wordt tegenwoordig Urtica Romana en Urtica mas genoemd. In Hoogduits Welschnessel. In onze taal Roomse netelen. In Frans ortie Romaine. 2 Het tweede geslacht wordt Urtica communis, Urtica foemina en Urtica maior genoemd, in Hoogduits Brennend Nessel, hier te lande grote netelen. In Frans grand ortie. 3 Het allerkleinste geslacht wordt door Plinius Cania genoemd, tegenwoordig Urtica minor. In Hoogduits Heyternessel en Habernessel. In Nederduits hete netelen. In Frans petite ortie. Natuur. De brandende netelen zijn warm en droog van naturen en subtiel van substantie. Kracht en Werking. Het zaad van de Roomsen netelen dat met honing gemengd is en waaraan dikwijls gelikt wordt zuivert de borst van alle taaie fluimen en andere vervuilde vochtigheden en is uit zijn eigen kracht goed tegen de kortheid van de adem, kinkhoest, zweren van de longen en verouderd zijdepijn. Hetzelfde zaad dat met zoete wijn wordt gedronken verwekt de mensen tot bijslapen en is goed tegen de opblazingen en winden van de magen. Het zaad van dezelfde Roomse netelen die met mede een half vierendeel lood zwaar na het eten ‘s avonds gedronken wordt laat licht overgeven zoals Plinius schrijft. De bladeren van netelen die met mosselen gekookt en gedronken worden maken zachte toiletgang en maken wel urine en water. De bladeren van alle netelen die in water gekookt en daarvan met mirre gedronken wordt laten bij de vrouwen hun menstruatie komen. Hetzelfde doet ook het zaad met zoete wijn gedronken. Het sap van de bladeren dat in de mond genomen en gegorgeld wordt is zeer goed voor de huig en de zwellingen van het lelletje. De bladeren van netelen die gestampt zijn en met zout vermengd worden zijn goed om op de beet van dolle, verwoede honden te leggen en op grote kwade zweren als op kanker en dergelijke stinkende en vuile zweren en op allerhande gezwel, als bloedzweren en zweren bij de oren en dergelijke. De bladeren van netelen die met een zalf van olie en was gemengd worden, genezen de harde milt als het daarop gelegd wordt. De gestampte bladeren van netelen die op de neus en het voorhoofd worden gelegd stelpen het bloeden uit de neus en als ze in de neus gestoken worden verwekken ze het bloeden. Van de bladeren van netelen die met mirre gestampt worden waarvan een pessarium gemaakt die in de baarmoeder gedaan wordt laat bij de vrouwen hun menstruatie komen. |
Van doove Netelen. Cap. LXXXVI. Tgheslacht. DER doover Netelen vindtmen twee gheslachten, een dat gheenen sonderlinghen stanck en heeft, tweede dat seer swaer rieckt ende stinckt, anders malcanderen niet seer onghelijck, ende dat ierste van desen cruyden es drijerleye, een met witten, tweede met geelen, tderde met roodachtighe bloemen. Dijsghelijck es oock dat andere tweederleye alleen in coluere van die bloemen ondersceyden. (CLX) Tfatsoen.Lamium. Doove Netelen. DAT 1 ierste gheslacht van Doove netelen es den heeten ende brandende Netelen niet seer onghelijck. Sijn bladeren sijn langachtich rontsomme ghekertelt den bladeren van Netelen ghelijck maer witter ende niet brandende. Die steel es viercantich daer rontsomme tusschen die bladeren witte geele oft roodachtighe bloemen wassen eenen capken oft openen helm ghelijck. Die wortel es veeselachtich. 2 Dat ander stinckende gheslacht, es den voorghescreven ende den Netelen ghelijck, alleen sijn bladeren sijn minder ende wat ronder, ende het heel cruyt es van eenen seer onliefelijcken stercken rueck. Die bloemen van den eenen sijn bleeck geel, van andere bruyn root, minder dan die bloemen van den iersten dooven Netelen. Plaetse. Doove Netelen wassen al om by den tuynen, haghen ende weghen, ende oock in die hoven. Tijt. Doove Netelen bloeyen meest allen den zoomer van Meye af. Naem. Doove Netelen heeten in Latijn van Plinius Lamium ende Aononium oft Anonium, ende nu ter tijt Urtica iners oft Urtica mortua. In Hoochduytsch Todt Nessel en Taub Nessel. In Neerduytsch doove ende doode Netelen. In Franchois Ortie mort. Natuere. Die doove Netelen sijn den anderen Netelen van natueren ghelijck. Cracht en Werckinghe. Doove Netelen ghestooten met sout, ghenesen verteeren ende doen sceyden alle (CLXI) ghezwellen, croppen ende clieren daer op gheleyt, van crachten ende werckinghe den Netelen seer ghelijck. |
Van dove Netelen, kap. LXXXVI Het geslacht. Van de dove netelen vind je twee geslachten, een dat geen bijzondere stank heeft en een tweede die zeer zwaar riekt en stinkt, anders zijn ze elkaar vrij gelijk. Van de eerste van deze kruiden zijn er drie soorten, een met witte, het tweede met gele, het derde met roodachtige bloemen. Desgelijks zijn ook de andere twee soorten alleen in kleur van de bloemen verschillend. Vorm.Lamium of dove netelen. (Lamium album, de rode is Lamium maculatum en als derde Lamium purpureum. De stinkende is Lamiastrum galeobdolon) 1 Het eerste geslacht van dove netelen is de hete en brandende netels vrij gelijk. Zijn bladeren zijn langachtig en rondom gekarteld, net als de bladeren van netels, maar witter en niet brandend. De steel is vierkantig en daar groeien rondom en tussen de de bladeren witte, gele of roodachtige bloemen die op een kapje of open helm lijken. De wortel is vezelachtig. 2 Het andere en stinkende geslacht is de voorgeschreven en de netelen gelijk, alleen zijn bladeren zijn kleiner en wat ronder en het hele kruid is van een zeer onliefelijke, sterke reuk. De bloemen zijn aan de ene kant bleekgeel, aan de andere kant bruinrood, kleiner dan de bloemen van de eerste dove netelen. Plaats. Dove netelen groeien overal bij de tuinen, hagen en wegen en ook in de hoven. Tijd. Dove netelen bloeien meestal de hele zomer van mei af aan. Naam. Dove netelen heten in Latijn van Plinius Lamium en Aononium of Anonium en tegenwoordig Urtica iners of Urtica mortua. In Hoogduits Todt Nessel en Taub Nessel. In Nederduits dove en dode netelen. In Frans ortie mort. Natuur. De dove netelen zijn de anderen netelen van naturen gelijk. Kracht en Werking. Dove netelen die met zout gestampt zijn genezen en verteren en scheiden alle gezwellen, kroppen en klieren als het daarop gelegd wordt en zijn van krachten en werking de netelen zeer gelijk. |
Van Sideritis. Cap. LXXXVII. Tgheslacht. Der cruyden van Dioscorides onder den naem Sideritis bescreven sijn drije gheslachten, malcanderen seer luttel dan alleen van crachten ghelijckende. Tfatsoen. Sideritis prima. Ledtcruyt. DAT1 ierste gheslacht heeft rouwe hayrachtighe viercantighe stelen, en rouwachtighe bladeren den dooven Netelen niet seer onghelijck oft als Dioscorides scrijft den bladeren van Malrove ghelijck maer langher, wat ghelijckende den Savie bladeren. Die bloemen wassen rontsomme den steel met croonkens ghelijck aen Malrove den bloemen van dooven Netelen van fatsoene ghelijckende, maer mindere, van coluere bruyn roodachtich of bleeck geel. Tsaet es cleyn ende swert. Die wortel dun ende geel. 2 Dat andere ende dat tweede gheslacht dat veele teere steelkens heeft ende bladeren den Varen ghelijck, es dat cruyt dat nu ter tijt Osmunda gheheeten wordt, daer af onder die Varenen bescreven zal worden. 3 Dat derde gheslacht van Sideritis met den Coriander bladeren ende roode teeren steelkens es dat Robrechts cruyt dat hier voor in xxviii cap. onder die Oyevaertsbecken bescreven es. Plaetse. Ledtcruyt wast in rouwe plaetsen ende in die wijngaerden somtijts oock by den haghen en tuynen. (CLXII) Tijt. Ledtcruyt bloeyet in Hoymaent ende in Ooghstmaent. Naem. 1 Dat ierste gheslacht van desen cruyden heet in Griecx ende in Latijn Sideritis, ende van sommigen als Dioscorides scrijft Heraclea, nu ter tijt Sideritis prima. In Hoochduytsch Glidkraut. In Neerduytsch Ledtcruyt ende van sommigen Stinckaert. In Franchois Apparitoire. 2 Tweede gheslacht heet Sideritis altera, het heeft oock meer andere namen die in cap. van Osmunda hier naer bescreven selen worden 3 Tderde gheslacht wordt gheheeten Sideritis tertia, ende van Crateuas oock Heraclea. Die andere namen sijn in xxviii cap. beschreven. Natuere. Ledtcruyt es meestendeel vochtich ende middelmatich cout, nochtans niet sonder bitterheyt, daer om oock afvaghende ende suyverende. Cracht en Werckinghe. Ledtcruyt ghestooten ende op die wonden gheleyt, bewaert ende bescermt die wonden, voor alle verhittinghen, sweeringhen ende apostumatien, stelpt dat bloeyen, heylt ende gheneest die selve. |
Van Sideritis, kap. LXXXVII Het geslacht. De kruiden die door Dioscorides onder de naam Sideritis beschreven zijn, zijn van drie geslachten die zeer weinig op elkaar lijken en alleen van krachten gelijk zijn. Vorm. Sideritis prima of ledkruid. (Sideritis scordioides) 1 Het eerste geslacht heeft ruwe, haarachtige en vierkantige stelen en ruwachtige bladeren, de dove netelen vrij gelijk of, als Dioscorides schrijft, de bladeren van malrove gelijk, maar langer en lijken wat op de salvia bladeren. De bloemen groeien rondom de steel met kroontjes als bij de malrove en lijken op de bloemen van dove netelen van vorm maar zijn kleiner, van kleur bruin roodachtig of bleekgeel. Het zaad is klein en zwart. De wortel is dun en geel. 2 Het andere en het tweede geslacht dat vele tere steeltjes heeft als varenbladeren is het kruid dat tegenwoordig Osmunda genoemd wordt, waarvan onder de varens beschreven zal worden. 3 Het derde geslacht van Sideritis met de korianderbladeren en rode, tere steeltjes is het robertskruid dat hiervoor in het XXVIII kapittel onder de ooievaarsbekken beschreven is. Plaats. Ledkruid groeit in ruwe plaatsen en in de wijngaarden en soms ook bij de hagen en tuinen. Tijd. Ledkruid bloeit in augustus en in september. Naam. 1 Het eerste geslacht van deze kruiden heet in Grieks en in Latijn Sideritis en door sommige, als Dioscorides schrijft, Heraclea en tegenwoordig Sideritis prima. In Hoogduits Glidkraut. In Nederduits ledkruid en van sommige stinkerd. In Frans apparitoire. 2 Het tweede geslacht heet Sideritis altera, het heeft ook meer andere namen die in het kapittel van Osmunda hierna beschreven zullen worden. 3 Het derde geslacht wordt Sideritis tertia genoemd en door Crateuas ook Heraclea. De andere namen zijn in het XXVIII kapittel beschreven. Natuur. Ledkruid is meestendeels vochtig en middelmatig koud, nochtans niet zonder bitterheid en daarom ook afjagend en zuiverend. Kracht en Werking. Ledkruid die gestampt en op de wonden gelegd wordt bewaart en beschermt de wonden tegen alle verhitting, zweren en blaren en stelpt het bloeden, heelt en geneest die. |
Van Bruynelle. Cap. LXXXVIII. Tgheslacht. Bruynelle es tweederleye van gheslachte. Dierste gheslacht, wordt gheheeten Senegroen, dat tweede heeft den naem van Bruynelle behouwen. Tfatsoen. Bugula. Brunella. Senegroen. Bruynelle. (CLXIII) SEnegroen spreyt hem ende cruypt lancx der aerden ghelijck Penninckcruyt, het heeft langhachtighe, voor breede, weecke gherimpelde swert gruene bladerkens, en dunne teere steelkens op der aerden cruypende ende daer aen hier en daer hakende, van den welcken voortcomen viercantighe recht op wassende steelkens ontrent een spanne lanck voortbringende schoone bloemkens tusschen cleyne bladerkens wassende ende rontsomme die stelen gheset van coluere meestendeel blauw, ende aen sommighe planten oock sneewit. Die wortelen sijn teer ende faselachtich. 2 Bruynelle heeft viercantighe ghehayrde stelen een spanne lanck oft langher. Die bladeren sijn langhachtich voor scerp ende oock wat hayrachtich. Die bloemen wassen aen dopperste van den stelen in maniere van den are tsamen ghedronghen, van coluere meestendeel bruyn met blauw vermenght, somtijts oock sneewit. Die wortel es cleyn met veele veselinghen. Plaetse. Beyde dese cruyden wassen in sommighe beempden, grasachtighe velden ende in die bosschen. Tsenegroen wordt oock veel in die hoven gheplant. Tijt. Senegroen bloeyet in Aprill. Bruynelle meest alle de zoomer duer, tot in de Herfstmaent Naem. 1 Dat ierste gheslacht van desen cruyden wordt gheheeten nu ter tijt Consolida ende Solidago, ende tot ondersceet van andere cruyden ghelijcke naem vuerende Consolida media. In Hoochduytsch Guntzel en gulde Guntzel. Hier te lande worddet gheheeten in die Apoteke Bugula, ende in die ghemeyn tale Senegroen. 2 Dat ander gheslacht wordt oock Consolida media gheheeten, maer meest Prunella oft Brunella. In Hoochduytsch Braunell. In Neerduytsch Bruynelle. In Franchois van sommighen herbe au Carpentier. Natuere. Beyde dese cruyden sijn drooghe van natueren, ende daer en boven dat senegroen werm, ende die Bruynelle in wermte ende coude middelmatich oft luttel cout. Cracht en Werckinghe. 1 A. Senegroen in water ghesoden ende ghedroncken doet sceyden dat bloet dat van binnen tlichaems ghestolt ende gheronnen es, heylt ende gheneest alle inwendige ende wtwendighe quetsuren. B. Senegroen in der selver manieren ghebruyckt, opent die verstoptheyt van der levere ende van den gallen ende es goet tseghen die geelsucht ende lanck duerende cortsen. C. Tselve water daer Senegroen in ghesoden es gheneest die vervuylde sweeringhen des monts ende des tantvleesch alsmen den mont daer mede spoelt. D. Senegroen ghestooten ende versch op die wonden en plaetsen daer die huyt af ghewreven es gheleyt, heylt ende geneest die selve. Tselve doet oock tpoeder van gedroocht Senegroen daer in ghestroyt. E. Tsap van Senegroen gheneest oock die sweeringhen van der manlicheyt alst daer inne dickwils ghedruypt ende ghestooten cruyt daer op gheleyt wordt. 2 F. Bruynelle in water oft wijn ghesoden ende ghedroncken heylt ende gheneest alle inwendighe ende wtwendighe wonden ghelijck Senegroen. G. Bruynelle gheneest oock die sweeringhen des monts, ende es seer sonderlinghe tseghen die sieckte der tonghen diemen den bruynen noempt, dat es als die tonge onsteeckt, swert wordt ende seer dick swilt, alsmen die selve in water siedt ende die mont daer mede dicwils spoelt, naer voortgaende die generale remedien. H Bruynelle met olie van Roosen ende azijn vermenght gheneest ende versuet die pijne in thooft opt voorhooft gheleyt. |
Van Bruinelle, kap. LXXXVIII Het geslacht. Van het geslacht bruinelle zijn er twee soorten. De eerste wordt zenegroen genoemd, de tweede heeft de naam van bruinelle behouden. Vorm. Bugula of zenegroen. Brunella of bruinelle. (Ajuga reptans, Prunella vulgaris) 1 Zenegroen verspreidt zich en kruipt langs de aarde als penningkruid. Het heeft langachtige, voor brede, weke en gerimpelde, zwartgroene bladertjes en dunne, tere steeltjes die op de aarde kruipen en zich daaraan hier en daar vast zetten. Daaraan komen vierkantige, rechtop groeiende steeltjes die ongeveer een zeventien cm lang zijn. Die geven mooie bloempjes die tussen kleine bladertjes groeien en rondom de stelen zijn gezet, van kleur zijn ze meestal blauw en aan sommige planten ook sneeuwwit. De wortels zijn teer en vezelachtig. 2 Bruinelle heeft vierkantige, behaarde stelen die een zeventien cm lang of langer zijn. De bladeren zijn langachtig, voor scherp en ook wat haarachtig. De bloemen groeien aan de top van de stelen en zijn als een aar tezamen gedrongen, van kleur zijn ze meestal bruin en met blauw vermengd, soms ook sneeuwwit. De wortel is klein met vele worteltjes bezet. Plaats. Beide deze kruiden groeien in sommige beemden, grasachtige velden en in de bossen. Het zenegroen wordt ook veel in de hoven geplant. Tijd. Zenegroen bloeit in april. Bruinelle meestal de hele zomer door tot in september. Naam. 1 Het eerste geslacht van deze kruiden heet tegenwoordig Consolida en Solidago en tot onderscheid van andere kruiden die een gelijke naam voeren, Consolida media. In Hoogduits Guntzel en gulde Guntzel. Hier te lande wordt het in de apotheken Bugula genoemd en in de gewone taal zenegroen. 2 Het andere geslacht wordt ook Consolida media genoemd, maar meestal Prunella of Brunella. In Hoogduits Braunell. In Nederduits bruinelle. In Frans door sommige herbe au carpentier. Natuur. Beide deze kruiden zijn droog van naturen en daarboven is het zenegroen warm en de bruinelle in warmte en koude middelmatig of weinig koud. Kracht en Werking. 1 Zenegroen dat in water gekookt en gedronken wordt scheidt het bloed dat van binnen het lichaam gestold en geronnen is en heelt en geneest alle inwendige en uitwendige kwetsingen. Zenegroen die op dezelfde manier gebruikt wordt opent de verstopping van de lever en van de gal en is goed tegen de geelzucht en lang durende koortsen. Hetzelfde water waar zenegroen in gekookt is geneest de vervuilde zweren van de mond en tandvlees als je de mond daar mee spoelt. Zenegroen die gestampt en vers op de wonden en plaatsen waar de huid afgewreven is gelegd wordt heelt en geneest die. Hetzelfde doet ook het poeder van gedroogd zenegroen als je het daarin strooit. Het sap van zenegroen geneest ook de zweren van de manlijkheid als het daarin dikwijls gedruppeld en het gestampte kruid daarop gelegd wordt. 2 Bruinelle die in water of wijn gekookt en gedronken wordt heelt en geneest alle inwendige en uitwendige wonden, net als zenegroen. Bruinelle geneest ook de zweren van de mond en is zeer goed tegen de ziekte van de tong die men de bruine noemt, dat is als de tong ontsteekt, zwart wordt en zeer dik opzwelt, als je het in water kookt en de mond daar mee vaak spoelt, na de gewone remedie. Bruinelle die met olie van rozen en azijn vermengd is geneest en verzacht de pijn in het hoofd als je het op het voorhoofd legt. |
(CLXIIII) Van Gariophillaet. Cap. LXXXIX. Tfatsoen.Gariophyllata. Gariophyllaet. GAriophyllate heeft rouwe ghespleten swert gruene bladeren, den bladeren van Agrimonie som wat ghelijck. Sijnen steel es ront hayrachtich onderhalven voet lanck, in dopperste hem in andere steelkens verdeylende geele bloemkens voortbringhende, den booterbloemen wat ghelijckende, naer die welcke wassen ronde rouwe bollekens daer tsaet rontsomme in wast, dat alst rijp es aen die cleeren blijft hanghende. Die wortel es cort van binnen roodachtich met aenhanghende geele faselinghen, van ruecke den Geroffel naghelen wat ghelijck. Plaetse. Dit cruyt wast in dwilt by den bosschen, haghen ende tuynen, ende wordt oock in die hoven gheset, ende dat in dwilt wast es meerder en bringht geelder bloemen voort. Tijt. Het bloeyet in Meye ende in Braeckmaent. Naem. Dit cruyt wordt nu ter tijt in Latijn gheheeten Gariophyllata om dat die wortel naer die Geroffel naghelen rieckt, ende van sommighen Sanamunda, Benedicta, en Nardus rustica. In Hoochduytsch Benedictenwurtz. Hier te lande Gariophyllate. In Franchois Galiot ou herb benoitte. (CLXV) Natuere. Gariophyllaet es werm en drooghe van natueren tot in den tweeden graet. Cracht en Werckinghe. A. Gariophyllaet in water oft gewaterden wijn ghesoden ende ghedroncken doet dat geronnen bloet sceyen ende gheneest alle wonden ende quetsuren van binnen tlichaems. Dijsghelijck oock die quetsuren van buyten, als zy met den water oft wijn daer Gariophyllaet in ghesoden es ghewasschen worden. B. Die wortel van Gariophyllaet in wijn ghesoden ende ghedroncken sterckt die maghe ende doet die spyse verteeren, opent ende gheneest die verstoptheyt van der lever, ende suyvert die borste, doende die taye slijmachtighe fluymen die op die borst vergaert sijn ruymen. C. Die selve wortele ghedroocht ende met wijn inghenomen es goet tseghen tfenijn, ende tseghen die pijne ende weedom der dermen datmen Colycke heet. |
Van Nagelkruid, kap. LXXXIX Vorm. Gariophyllata of nagelkruid. (Geum urbanum) Nagelkruid heeft ruwe, gespleten en zwartgroene bladeren die wat op de bladeren van Agrimonia lijken. Zijn steel is rond, haarachtig en vijfenveertig cm lang. In de top verdeelt het zich in andere steeltjes en draagt gele bloempjes die wat op de boterbloemen lijken. Daarna komen ronde, ruwe bolletjes waar het zaad rondom in groeit dat als het rijp is aan de kleren blijft hangen. De wortel is kort, van binnen roodachtig en met aanhangende gele worteltjes bezet, van reuk lijkt het wat op de kruidnagels. Plaats. Dit kruid groeit in het wild bij de bossen, hagen en tuinen en wordt ook in de hoven gezet, dat in het wild groeit is groter en brengt gelere bloemen voort. Tijd. Het bloeit in mei en in juni. Naam. Dit kruid wordt tegenwoordig in Latijn nagelkruid genoemd omdat de wortels naar de kruidnagels ruiken, door sommigen Sanamunda, Benedicta en Nardus rustica. In Hoogduits Benedictenwurtz. Hier te lande nagelkruid. In Frans galiot of herb benoitte. Natuur. Nagelkruid is warm en droog van naturen tot in de tweede graad. Kracht en Werking. Nagelkruid dat in water of gewaterde wijn gekookt en gedronken wordt laat het gestolde bloed scheiden en geneest alle wonden en kwetsingen binnen het lichaam. Zo ook de kwetsingen van buiten als het met water of wijn, waar nagelkruid in gekookt is, gewassen wordt. De wortel van nagelkruid die in wijn gekookt en gedronken wordt versterkt de maag en laat het eten verteren, opent en geneest de verstopping van de lever, zuivert de borst en laat de taaie, slijmachtige fluimen die op de borst verzameld zijn ruimen. Dezelfde wortel die gedroogd en met wijn wordt ingenomen is goed tegen het venijn en tegen de pijn en smart van de darmen dat men koliek noemt. |
Van Wintergruen. Cap. XC. Tfatsoen.Limonium. Wintergruen. WIntergruen heeft neghen oft thien gruene teere bladerkens den bladeren van Beete niet seer onghelijck maer veel mindere, tusschen den welcken voortcoemt een steelken met liefelijcke schoone sneewitte bloemkens becleet den welrieckende Meye bloemkens niet seer onghelijck. Die wortel es teer dun hier en daer vlidderende. Plaetse. Wintergruen wast in lombrachtighe plaetsen, ende in die vochtighe bosschen. (CLXVI) Tijt. Wintergruen wordt winter ende zoomer ghevonden, maer sijn bloemen comen in Braeckmaent ende in Hoymaent voort. Naem. Wintergruen heet in Griecx Limonion ende van sommighen als Plinius scrijft Neuroides oft Nomoides. In Latijn Limonium, Beta sylvestris, en Tintinabulum terrae. In die Apoteke Pyrola. In Hoochduytsch Wintergrun, Holtzmangoldt, Waldt Mangoldt. In Franchois Limoire ou bette sauvage. Natuere. Wintergruen es drooghe van natueren tot in den derden graet ende cout tot in den tweeden. Cracht en Werckinghe. A. Tsaet van Wintergruen een lepelken vol met wijn ghedroncken gheneest dat root melizoen ende alle loop des buycx, ende stopt dat bloet spouwen, ende der vrouwen overvloedighe natuerlijcken cranckheyt ende alle bloetganck. B. Die bladeren van Wintergruen alleene oft met andere ghelijcke wondecruyden in wijn ghesoden ende ghedroncken ghenesen niet alleen die inwendighe quetsuren, maer oock alle wtwendighe wonden, fistulen ende quade sweeringhen. C. Wintergruen es oock seer goet tot die wonden, sweeringhen, ende tot die verbrantheyt gruen ghestooten ende daer op gheleyet, oft ghepoedert ende daer inne ghestroyet, oft met den salven ende plaesteren daer toe dienende vermenght. |
Van Wintergroen, kap. XC Vorm.Limonium of wintergroen. (Pyrola rotundifolia) Wintergroen heeft negen of tien groene en tere bladertjes die op de bladeren van biet lijken maar veel kleiner zijn. Daartussen komt een steeltje voort die met liefelijke, mooie sneeuwwitte bloempjes bekleed is en op de welriekende meibloempjes lijken. De wortel is teer, dun en hier en daar kruipend. Plaats. Wintergroen groeit in schaduwachtige plaatsen en in de vochtige bossen. Tijd. Wintergroen wordt in de winter en zomer gevonden, maar zijn bloemen komen in juni en in augustus voort. Naam. Wintergroen heet in Grieks Limonion en door sommige, als Plinius schrijft, Neuroides of Nomoides. In Latijn Limonium, Beta sylvestris en Tintinabulum terrae. In de apotheek Pyrola. In Hoogduits Wintergrun, Holtzmangoldt en Waldt Mangoldt. In Frans limoire of bette sauvage. Natuur. Wintergroen is droog van naturen tot in de derde graad en koud tot in de tweede. Kracht en Werking. Het zaad van wintergroen dat met een lepeltje vol in wijn wordt gedronken geneest het rodeloop en alle loop van de buik en stopt het bloed spuwen en bij de vrouwen hun overvloedige menstruatie en alle bloedgang. De bladeren van wintergroen die alleen of met andere gelijke wondkruiden in wijn gekookt en gedronken worden genezen niet alleen de inwendige kwetsingen maar ook alle uitwendige wonden, open gaten en kwade zweren. Wintergroen is ook zeer goed tegen de wonden, zweren en verbranding als het groen gestampt en daarop gelegd wordt of verpoederd en daar in gestrooid of met de zalven en pleisters die daartoe dienen vermengd wordt. |
Van Natertonghesken. Cap. XCI. Tfatsoen. Ophioglosson. Natertonghesken. (CLXVII) Natertonghesken es een selsaem ende vremt cruyt maer een blat voortbringhende, dat vinghers lanck es, daer aen een steelken wast draghende een lanck smal tonghesken ghelijck een tonghesken van een slanghe. Plaetse. Natertongheskens worden hier te lande ghevonden in sommighe vochtighe vette beempden. Tijt. Natertongheskens worden met hueren tongheskens in Aprill ende in Meye ghevonden, ende in Braeckmaent zoo verdwijnt het heel cruyt. Naem. Dit cruyt wordt van Plinius als sommige geleerde meynen Lingua Linguace en Lingulace gheheeten, nu ter tijt in Griecx Ophioglosson, in Latijn Lingua Serpentis, en hier te lande meest Lancea Christi. In Hoochduytsch Naterzunglin. In onser tale Ons Heeren Speercruyt en Natertonghesken. In Franchois Langue de serpent. Natuere. Natertongheskens sijn drooghe tot in den derden graedt, den Wintergruene van natueren seer ghelijck. Cracht en Werckinghe. A. Natertonghesken es oock een seer goet ende sonderlinghe wondecruyt ghenesende alle inwendighe ende wtwendighe quetsuren, ende oock die gescuertheyt in der manieren als Wintergruen ghebruyckt. B. Dit cruyt in water ghesoden ende ghedroncken es goet tseghen die heete cortsen ende onstekinge van der levere, ende tseghen alle inwendige ende wtwendighe hitte. C. Natertonghesken met verckens liese vermenght es goet tseghen dwilt vier, verbrantheyt, ende alle heete ghezwellen ende apostumatien. |
Van Addertong, kap. XCI Vorm. Ophioglosson Addertong. (Ophioglossum vulgatum) Addertong is een zeldzaam en vreemd kruid dat maar een blad voortbrengt die vingers lang is waaraan een steeltje groeit die een lang smal tongetje draagt, net als een tongetje van een slang. Plaats. Addertongen worden hier te lande gevonden in sommige vochtige, vette beemden. Tijd. Addertongen worden met hun tongetjes in april en in mei gevonden en in juni dan verdwijnt het hele kruid. Naam. Dit kruid wordt door Plinius, als sommige geleerde menen, Lingua Linguace en Lingulace genoemd. Tegenwoordig in Grieks. Ophioglosson, in Latijn Lingua Serpentis en hier te lande meestal Lancea Christi. In Hoogduits Naterzunglin. In onze taal Onze Heren speerkruid en addertong. In Frans langue de serpent. Natuur. Addertongen zijn droog tot in de derde graad, het wintergroen van naturen zeer gelijk. Kracht en Werking. Addertong is ook een zeer goed en bijzonder wondkruid die alle inwendige en uitwendige kwetsingen geneest en ook de breuken als het op dezelfde manier als wintergroen gebruikt wordt. Dit kruid dat in water gekookt en gedronken wordt, is goed tegen de hete koortsen en ontsteking van de lever en tegen alle inwendige en uitwendige hitte. Addertong die met varkensvet vermengd is is goed tegen het wild vuur, verbranding en alle hete gezwellen en blaren. |
Van cleyn Maencruyt. Cap. XCII. Tfatsoen. Lunaria minor. Cleyn Maencruyt. (CLXVIII) CLeyn Maencruyt en brenght oock maer een blat voort dat over beyde syden met vijf oft ses diepe kerven ghesneden ende verdeylt es, den bladeren van Steen varen niet seer onghelijck, maer langher breeder ende gruender, daer aen een steel wast ontrent een spanne lanck, draghende in dopperste veel ronde sadekens tsamen in een, ghelijck een cleyn druifken wassende. Die wortel es veeselachtich. Plaetse. Dit cruyt wast op grasachtighe dorre hoochden ontrent den dalen ende op die heyden. Tijt. Dit cruyt wordt in Meye ende in Braeckmaent ghevonden ende daer naer niet meer ghesien. Naem. Dit cruyt wordt nu ter tijt in Latijn gheheeten Lunaria en Lunaria minor, ende van sommighen in Griecx Selinitis. In Hoochduytsch Monkraut en Mon Kautten. In Neerduytsch Maencruyt ende cleyn Maencruyt. In Franchois Taure ou Lunaire. Natuere. Tes cout ende drooghe van natueren den Wintergruen ende Natertonghesken seer ghelijck. Cracht en Werckinghe. A. Dit cruyt es oock een seer sonderlinge goet heylsaem wondecruyt van cracht ende werckinghe den Wintergruene ende Natertongheskens ghelijck tot alle sieckten ende ghebreken daer die goet sijn seer dienstelijck, ende daer en boven tot der Alchimien oorboorlijck alzoo die Alchimisten segghen ende meynen. |
Van klein Maankruid, kap. XCII Vorm. Lunaria minor Klein Maankruid. (Botrychium lunaria) Klein maankruid brengt ook maar een blad voort dat aan beide kanten met vijf of zes diepe kerven ingesneden en verdeeld is en op de bladeren van steenvaren lijkt, maar langer, breder en groener is. Daaraan groeit een steel die ongeveer een zeventien cm lang is en op de top veel ronde zaadjes draagt die tezamen ineengroeien als een klein druifje. De wortel is vezelachtig. Plaats. Dit kruid groeit op grasachtige, dorre hoogten, bij de dalen en op de heide. Tijd. Dit kruid wordt in mei en in juni gevonden en wordt daarna niet meer gezien. Naam. Dit kruid wordt tegenwoordig in Latijn Lunaria en Lunaria minor genoemd en door sommige in Grieks Selinitis. In Hoogduits Monkraut en Mon Kautten. In Nederduits maankruid en klein maankruid. In Frans taure of lunaire. Natuur. Het is koud en droog van naturen en lijkt op het wintergroen en addertongen. Kracht en Werking. Dit kruid is ook een zeer bijzonder goed en heilzaam wondkruid dat van kracht en werking de wintergroen en addertong gelijk is en tegen alle ziekten en gebreken waar die goed toe zijn gebruikt kan worden en daarboven bij de alchimie in gebruik is zo de alchemisten zeggen en menen. |
Van Duerwas. Cap. XCIII. Tfatsoen. Perfoliatum. Duerwas. (CLXIX) DUerwas heeft eenen ronden dunnen steel, met vele syde tacxkens, die duer rondachtighe gheripte cale ende teere bladeren wassen, ghelijck oft sy daer duer ghetrocken waren op dopperste van welcken stelen, wassen ghecroomde bloemkens tusschen cleyne bladerkens van coluere bleeck geel, die in bruyn saet vergaen. Die wortel es slecht wit ende veeselachtich. Plaetse. Dit cruyt wast van selfs in Duytschlant op die velden daermen Spelte ende Terwe saeyet, hier te lande worddet in die hoven gheset. Tijt. Dit cruyt bloeyet in Hoymaent ende in Ooghstmaent. Naem. Dit cruyt wordt nu ter tijt in Latijn ghenaempt Perfoliatum ende Perfoliata. In Hoochduytsch Durchwachs. In onser talen Duerwas. In Franchois Perfoliate. Ende oft dit es die Cacalia daer Dioscorides af scrijft wordt seer ghetwijfelt. Natuere. Duerwas es drooghe van natueren. Cracht en Werckinghe. A. Duerwas in water oft wijn ghesoden heylt ende gheneest die wonden. Dijsghelijck oock die bladeren gruen ghestooten ende daer op gheleyt. B. Duerwas met was oft met eenighe heylsame olie oft salve vermenght gheneest die ghescuertheyt van den kinderen daer op gheleyt. C. Tselve cruyt gruen ghestooten ende met meel ende wijn ghemenght, doet die Navelen van den ionghen kinderen die te verde wtstaen, hooch ende ghezwollen sijn, minderen ende innewaerts trecken daer op gheleyt. Tselve doet oock het saet ghepoedert in der selver manieren ghebruyckt. |
Van Doorwas, kap. XCIII Vorm. Perfoliatum of doorwas. (Bupleurum rotundifolium) Doorwas heeft een ronde en dunne steel met vele zijtakjes die door rondachtige, gerijpte, kale en tere bladeren heen groeien als of ze daardoor heen gekomen zijn. Op de top van deze stelen groeien gekromde bloempjes tussen kleine bladertjes die van kleur bleekgeel zijn en in bruin zaad vergaan. De wortel is slecht, wit en vezelachtig. Plaats. Dit kruid groeit vanzelf in Duitsland op de velden waar men spelt en tarwe zaait. Hier te lande wordt het in de hoven gezet. Tijd. Dit kruid bloeit in augustus en in september. Naam. Dit kruid wordt tegenwoordig in Latijn Perfoliatum en Perfoliata genoemd. In Hoogduits Durchwachs. In onze taal doorwas. In Frans perfoliate. En of dit de Cacalia is waar Dioscorides van schrijft daaraan wordt zeer getwijfeld. Natuur. Doorwas is droog van naturen. Kracht en Werking. Doorwas die in water of wijn gekookt wordt heelt en geneest de wonden. Zo ook de bladeren als die groen gestampt en daarop gelegd worden. Doorwas die met was of met enige heilzame olie of zalf vermengd is geneest de breuken van de kinderen als het daarop gelegd wordt. Hetzelfde kruid dat groen gestampt is en met meel en wijn gemengd wordt laat de navel van de jonge kinderen die te ver uitstaan, hoog en gezwollen zijn, verminderen en naar binnen trekken als het daarop gelegd wordt. Hetzelfde doet ook het verpoederde zaad dat op dezelfde manier gebruikt wordt. |
Van Pimpinelle. Cap. XCIIII. Tgheslacht. Pimpinelle es twederleye van gheslachte, Groot en wilde, Tam ende cleyne (CLXX) Tfatsoen. Pimpinella maior. Pimpinella minor. Wilde Pimpinelle. Tamme Pimpinelle. D IE groote oft wilde Pimpinelle heeft langhe ronde stelen twee oft drije voeten hooch, daer aen wassen langhachtighe rontsomme ghekerfte bladerkens, aen langhe steelkens thien oft twelve tseghen een staende ende als vlueghelen wtghespreyt. Boven op die stelen wassen ronde hoofdekens van veele knoppekens in een ghedronghen, die als zy open gaen voortbringhen bruyn roode bloemkens, ende als die vergaen zoo wasset saet dat drijecantich es. Die wortel es lanck ende dick. 2 Die tamme oft cleyne Pimpinelle es der Wilder van fatsoene seer ghelijck, maer in alle manieren minder ende van ruecke ende smaecke veel liefelijcker. Sij heeft teere dunne weecke steelkes eenen voet oft wat meer hooch met dun teer wolleken oft hayrken becleet. Die bladeren sijn den anderen ghelijck maer veel minder, van boven gruen, van onder blauwachtich. Die bloemkens es sijn niet soo bruyn maer lijfveruwich root met inhanghende in dmiddel cleyne geele hayrkens. Die wortel es den anderen ghelijc maer mindere. Plaetse. Die wilde oft groote Pimpinelle, wast in droochachtighe beempden ende wordt ontrent Vilvoerden veel ghevonden. Die cleyne oft Tamme wordt hier te lande in die hoven gheplant. Tijt. Beyde die Pimpinellen bloeyen in Braeckmaent ende somtijts oock vroegher, ende dicwils tot in Ooghstmaent. (CLXXI) Naem. Pimpinelle wordt nu ter tijt in Latijn gheheeten Pimpinella, Bipennula, Pampinula, ende van sommighen Saguisorba. In Hoochduytsch Kolbleskraut, Her gots bartlin, Blutkraut en oock Megelkraut. In Franchois Sanguisorbe. Natuere. Pimpinelle es drooch van natueren tot in den derden graet, ende cout tot in den tweeden, ende tsamen treckende. Cracht en Werckinghe. A. Pimpinelle ghesoden ende ghedroncken gheneest dat roode melizoen, stelpt dat bloet spouwen, bloetpissen, ende der vrouwen overvloedighe natuerlijcke cranckheyt, ende die vloet, ende alle bloetganck, tselve doet zy ende huer saet oock ghepoedert ende met wijn oft ghestaelt water inghenomen, oft gruen in die hant ghehouwen als sommighe scrijven. B. Die bladeren van Pimpinelle gruen ghestooten ende op die wonden gheleyt bewaeren ende bescermen die wonden van alle verhittinghen ende apostumatien, ende in der selver manieren sijn sy goet gheleyt op die heete swillinghen ende sweeringhen. C. Pimpinelle es oock een goet wondecruyt ende wordt in die wondedrancken tseghen die verhittinghe oft overvloedighe bloedinghe ghebruyckt. D. Die bladeren van Pimpinelle in wijn gheleyt ende daer af ghedroncken verlicht ende verhuecht dat herte. Ende es goet tseghen die beruerte en cloppinghe van der herten. |
Van Pimpinella, kap. XCIIII Het geslacht. Van het geslacht Pimpinella zijn er twee soorten, groot en wild, tam en klein. Vorm. Pimpinella maior of wilde pimpinella. Pimpinella minor of tamme pimpinella. (Pimpinella major, Sanguisorba minor) 1 De grote of wilde pimpinella heeft lange en ronde stelen die zestig of negentig cm hoog worden. Daaraan groeien langachtige en rondom gekerfde bladertjes aan lange steeltjes die met tien of twaalf tegenover elkaar staan en als vleugels zijn uitgespreid. Boven op de stelen groeien ronde hoofdjes die van vele knopjes ineen gedrongen gevormd zijn en als ze open gaan bruinrode bloempjes brengen, als die vergaan dan groeit zaad dat driekantig is. De wortel is lang en dik. 2 De tamme of kleine pimpinella is de wilde van vorm zeer gelijk maar in alle vormen kleiner en van reuk en smaak veel liefelijker. Het heeft tere, dunne en weke steeltjes die een dertig cm of wat meer hoog worden en met een dun, teer wolletje of haartje bekleed zijn. De bladeren zijn de andere gelijk, maar veel kleiner, van boven groen en van onder blauwachtig. De bloempjes zijn niet zo bruin maar vleeskleurig rood waarin in het midden kleine gele haartjes hangen. De wortel is de andere gelijk maar kleiner. Plaats. De wilde of grote pimpinella groeit in droogachtige beemden en wordt rond Vilvoorden veel gevonden. De kleine of tamme wordt hier te lande in de hoven geplant. Tijd. Beide de pimpinellen bloeien in juni en soms ook vroeger, en vaak tot in september. Naam. Pimpinella wordt tegenwoordig in Latijn Pimpinella, Bipennula, Pampinula en door sommige Sanguisorba genoemd. In Hoogduits Kolbleskraut, Her gots bartlin, Blutkraut en ook Megelkraut. In Frans sanguisorbe. Natuur. Pimpinella is droog van naturen tot in de derde graad en koud tot in de tweede en tezamen trekkend. Kracht en Werking. Pimpinella die gekookt en gedronken wordt geneest rodeloop, stelpt het bloed spuwen, bloedplassen en bij de vrouwen overvloedige menstruatie, de vloed en alle bloedgang. Hetzelfde doet het en zijn verpoederde zaad ook dat met wijn of gestaald water ingenomen wordt of door het groen in de hand te houden als sommigen schrijven. De bladeren van pimpinella die groen gestampt en op de wonden gelegd worden bewaren en beschermen de wonden tegen alle verhitting en blaren en op dezelfde manier zijn ze goed om op de hete zwellen en zweren te leggen. Pimpinella is ook een goed wondkruid en wordt in de wonddranken tegen de verhitting of overvloedige bloedingen gebruikt. De bladeren van pimpinella die in wijn gelegd worden en daarvan gedronken verlicht en verheugt het hart. En is goed tegen de beroerte en kloppingen van het hart. |
Van Sanikel. Cap. XCV. Tfatsoen. Sanicula. Sanikel. (CLXXII) SAnikel heeft bruyn gruene glatte effene rondachtighe bladeren, met diepe kerven in vijf deelen ghelijck die wijngaerts bladeren verdeylt, tusschen den welcken voortcomen twee steelkens ontrent eenen voet lanck, draghende in dopperste veel ronde knoppekens vol cleyne witte bloemkens, die in cleyn rouwe cliskens vergaen, ende dat es tsaet. Die wortel es faselachtich, buyten swert, binnen wit. Plaetse. Sanikel wordt hier te lande in neere bosschen ghevonden. Tijt. Sanikel bloeyet in Meye ende in Braeckmaent. Naem. Dit cruyt wordt nu ter tijt gheheeten in Latijn Sanicula, ende van sommighen Diapensia. In Hoochduytsch Sanickel. Hier te lande Sanikel. In Franchois Senicle. Natuere. Sanikel es drooghe tot in den derden graet en tsamen treckende van natueren. Cracht en Werckinghe. A. Tsap van Sanikel ghedroncken heylt ende gheneest alderhande wonden ende ghequestheyt van binnen ende van buyten, alzoo datmen in Vranckrijck, als Ruellius scrijft, seyt dat hy gheen Chirurgijn van doene en heeft, die Sanikel heeft. B. Sanikel in water oft wijn ghesoden ende ghedroncken, stopt dat bloetspouwen, gheneest dat root melizoen, ende die sweerende ende ghequetste nieren. C. Sanikel in der selver manieren ghebruyckt oft sap daer af ghedroncken gheneest die ghescuertheyt alsmen tghestooten oft tghesoden cruyt daer op bindt. D. Die bladeren van desen cruyde met den wortelen in water met huenich ghesoden, gheneest die ghequetste longhene ghedroncken, ende alderhande quade, vervuylde sweeringhen des monts, des tantvleeschs ende der keelen, daer mede ghegorgelt ende die mont ghespoelt. |
Van Sanikel, kap. XCV Vorm. Sanicula of sanikel. (Sanicula europaea) Sanikel heeft bruingroene, gladde, effen en rondachtige bladeren die met diepe kerven in vijf delen verdeeld zijn als druivenbladeren verdeeld. Daartussen komen twee steeltjes voort die ongeveer een dertig cm lang zijn. Ze dragen in de top veel ronde knopjes vol met kleine witte bloempjes die in kleine ruwe klisters vergaan en dat is het zaad. De wortel is vezelachtig, van buiten zwart en van binnen wit. Plaats. Sanikel wordt hier te lande in lage bossen gevonden. Tijd. Sanikel bloeit in mei en in juni. Naam. Dit kruid wordt tegenwoordig in Latijn Sanicula genoemd en door sommige Diapensia. In Hoogduits Sanickel. Hier te lande sanikel. In Frans senicle. Natuur. Sanikel is droog tot in de derde graad en tezamen trekkend van naturen. Kracht en Werking. Het sap van sanikel dat gedronken wordt heelt en geneest allerhande wonden en gekwetstheid van binnen en van buiten alzo dat men in Frankrijk, zoals Ruellius schrijft, zegt dat hij geen chirurg nodig heeft die sanikel heeft. Sanikel die in water of wijn gekookt en gedronken is stopt het bloedspuwen en geneest rodeloop en de zwerende en gekwetste nieren. Sanikel die in dezelfde manieren gebruikt wordt of het sap daarvan gedronken, geneest de verscheurdheid als je het gestampte of het gekookte kruid daarop bindt. De bladeren van dit kruid die met de wortels in water met honing gekookt zijn geneest de gekwetste longen en gedronken allerhande kwade, vervuilde zweren van de mond, van het tandvlees en de keel als het daarmede gegorgeld en de mond gespoeld wordt. |
(CLXXIII) Van Synnavv. Cap. XCVI. Tfatsoen. Alchemilla. Synnaw. DIt cruyt heeft breede rondachtighe bladeren met acht of neghen hoecken rontsomme ghelijck een saghe ghekerft, die in dierste wtcomen tsamen ghevouwen ende gheployt sijn. Tusschen den welcken wassen ronde steelkens eenen voet lanck, met cleyne bladerkens beset, op tsop van den welcken wassen cleyne ghehoopte gruengeele bloemkens, cleyn geel sadeken, niet grooter dan Huelsaet, in gruen huyskens besloten voortbringhende. Die wortel es dick, vinghers lanck, van buyten bruyn met vele veeselinghen. Plaetse. Synnaw wast in sommighe plaetsen hier te lande, op sommighe vochte beempden aen die gheberchten hanghende, daer leemachtighe vette ende roode aerde es. Tijt. Dit cruyt bloeyet in Meye ende in Braeckmaent. Naem. Dit cruyt wordt in Latijn gheheeten Alchimilla, Achimilla, Planta Leonis, Pes Leonis, ende van sommighe in Griecx Leontopodion, hoe wel nochtas dat recht Leontopodion niet en es daer Dioscorides af scrijft. In Hoochduytsch Synaw, Lewenfuz, Lewentapen, Uner frauwen mantel, en grosz Sanickel. Hier te lande naer die Hoochduytsch namen Synnaw, onser vrouwen mantel, ende groote Sanikel. In Franchois Pied de lyon. (CLXXXIIII) Natuere. Tes drooghe van natueren ghelijck Sanikel, maer meer vercoelende. Cracht en Werckinghe. A. Synnaw es van crachten der Sanikel seer ghelijck, ende tot alle ghebreken dienstelijck daer Sanikel goet toe es, ende daer en boven versuetet die pijne ende neemt af die hitte van alle verhitte ende onsteken wonden, sweeringhe ende ghezwellen daer op gheleyt. B. Dit cruyt ghestooten ende op der vrouwen ende maechden borsten gheleyt maeckt die hert vast ende stijf. |
Van Alchemilla, kap. XCVI Vorm. Alchemilla Alchemilla. (Alchemilla vulgaris) Dit kruid heeft brede, rondachtige bladeren met acht of negen hoeken en is rondom als een zaag gekerfd en in het eerste uitkomen tezamen gevouwen en geplooid. Daartussen groeien ronde steeltjes van een dertig cm lang die met kleine bladertjes bezet zijn. Op de top groeien kleine, opgehoopte, groengele bloempjes met een klein geel zaadje dat niet groter is dan heulzaad dat in groene huisjes besloten is. De wortel is dik, vingers lang en van buiten bruin met vele worteltjes bezet. Plaats. Alchemilla groeit in sommige plaatsen hier te lande, op sommige vochtige beemden en hangt aan het gebergte waar leemachtige, vette en rode aarde is. Tijd. Dit kruid bloeit in mei en in juni. Naam. Dit kruid wordt in Latijn Alchimilla, Achimilla, Planta Leonis, Pes Leonis en door sommigen in Grieks Leontopodion genoemd hoewel het de echte Leontopodion niet is waar Dioscorides van schrijft. In Hoogduits Synaw, Lewenfuz, Lewentapen, Onser frauwen mantel en grosz Sanickel. Hier te lande, naar de Hoogduitse namen Alchemilla, onze vrouwenmantel en grote sanikel. In Frans pied de lyon. Natuur. Het is droog van naturen, gelijk sanikel, maar meer verkoelend. Kracht en Werking. Alchemilla is van krachten de sanikel zeer gelijk en tegen alle gebreken nuttig waar sanikel goed toe is en daarboven verzacht het de pijn en neemt de hitte af van alle verhitte en ontstoken wonden, zweren en gezwellen als het daarop gelegd wordt. Dit gestampte kruid dat op de vrouwen en maagdenborsten gelegd wordt maakt die hard, vast en stijf. |
Van Heydensch vvondecruyt. Cap. XCVII.
Tfatsoen. Solidago Sarracenia. Heydensch wondecruyt. HEydensch Wondecruyt heeft eenen ronden bruynen steel die een luttel hol es, daer aen van ondere tot boven langhe bladeren wassen den Wilghen bladeren ghelijck rontsomme met cleyne scaerdekens ghekerft. Op tsop van den stelen wassen bleeckgeele bloemkens, die als zy rijp worden wech vlieghen. Die wortel heeft vele veeselinghen. Plaetse. Heydensch wondecruyt wast in donckere bosschen, sonderlinge daert vochtachtich es. Tijt. Dit cruyt wordt meest met bloemen in Ooghstmaent ghevonden. Naem. Dit cruyt wordt nu ter tijt in Latijn gheheeten Solidago Sarracenia, en (CLXXV) Consolida Sarracenia, van sommighen Herba fortis. In Hoochduytsch Heydinsch wundkraut. In Neerduytsch Heydensch wondtcruyt. In Franchois Consoulde sarrasine. Natuere. Heydensch wondtcruyt es drooch van natueren tot bynaer in den derden graet, niet sonder wermte, van smaecke bitterachtich ende tsamen treckende. Cracht en Werckinghe. A. Heydensch wondtcruyt gheneest alderhande wonden ende sweringhen, tzy van binnen tlichaems ghelijck andere wondecruyden ghebruyckt, ende ghedroncken, tzy van buyten daer op gheleyt oft in salven, olien ende plaesteren vermenght. B. Dit selve cruyt in water ghesoden ende ghedroncken sterckt die weecke levere ende opent die verstoptheyt van der selver ende van der gallen, ende es goet tseghen die geelsucht, lanck duerende cortsen ende beghinsel van water te ladene. C. Dwater daer Heydensch wondtcruyt in ghesoden es gheneest die quade vuyle stinckende monden, ende die sweeringhe des tantvleeschs ende der keelen. |
Van Heidens wondkruid, kap. XCVII Vorm. Solidago Sarracenia of heidens wondkruid. (Senecio saracenius) Heidens wondkruid heeft een ronde en bruine steel die wat hol is waaraan van onder tot boven lange bladeren groeien die op de wilgenbladeren lijken en rondom met kleine schaartjes gekerfd zijn. Op de top van de stelen groeien bleekgele bloempjes die als ze rijp worden wegvliegen. De wortel heeft vele worteltjes. Plaats. Heidens wondkruid groeit in donkere bossen, vooral waar het vochtig is. Tijd. Dit kruid wordt meestal met bloemen in september gevonden. Naam. Dit kruid wordt tegenwoordig in Latijn Solidago Sarracenia genoemd en Consolida Sarracenia, door sommige Herba fortis. In Hoogduits Heydinsch wundkraut. In Nederduits heidens wondkruid. In Frans consoulde sarrasine. Natuur. Heidens wondkruid is droog van naturen tot bijna in de derde graad, niet zonder warmte, van smaak bitterachtig en tezamen trekkend. Kracht en Werking. Heidens wondkruid geneest allerhande wonden en zweren, hetzij van binnen het lichaam net als andere wondkruiden gebruikt en gedronken, hetzij van buiten als het daarop gelegd wordt of in zalven, oliën en pleisters vermengd. Hetzelfde kruid dat in water gekookt en gedronken wordt versterkt de weke lever en opent er de verstopping van en van de gal en is goed tegen de geelzucht, lang durende koortsen en begin van het water laden. Het water waar heidens wondkruid in gekookt is geneest de kwade, vuile en stinkende mond en de zweren van het tandvlees en de keel. |
Van Gulden roede. Cap. XCVIII. Fatsoen Virga aurea. Gulden roede. GUlden roede, heeft ierst langhe breedachtighe bladeren op der aerden ghesprayet, en tusschen dyen coemt voort eenen bruynen steel onderhalven voet hooghe, met ghelijcken maer mindere bladeren, daer aen dopperste vele cleyne corte steelkens aenwassen, met geele bloemkens becleet. Die als zy rijp sijn wech vlieghen ghelijck die bloemen van Heydensch wondtcruyt. Die wortel es faselachtich ende bruyn. (CLXXVI) Plaetse. Dit cruyt wast in die bosschen, berchachtighe plaetsen ende op vette gronden. Tijt. Dit cruyt bloeyet meest in Ooghstmaent. Naem. Nu ter tijt wordt dit cruyt in Latijn gheheeten Virga aurea, ende in onse tale, Gulden roede, ende anders gheen namen en sijn noch ter tijt bekent. Natuere. Van smaeck es dit cruyt den Heydensch wondecruyt seer ghelijck ende daer om oock van natueren. Cracht en Werckinghe. A. Gulden roede es oock een wondecruyt en heeft alle cracht van Heydensch wondtcruyt, ende mach daer voor in alle saken daer dat Heydensch wondtcruyt goet toe es gebruyckt worden. B. Gulden roede in wijn ghesoden ende ghedroncken es seer goet tseghen den steen sonderlinghe van den nieren, ende doet den selven breken ende met dat water rijsen ende afgaen. Tselve doet oock dat water van dit cruyt met wijn ghedistilleert ende een tijt ghedroncken. |
Van Gulden roede, kap. XCVIII Vorm. Virga aurea of gulden roede. (Solidago virgaurea) Gulden roede heeft eerst lange en breedachtige bladeren die op de aarde uitgespreid zijn. Daartussen komt een bruine steel die vijfenveertig cm hoog wordt en met gelijke maar kleinere bladeren bezet is. Aan de top groeien vele kleine, korte steeltjes die met gele bloempjes bekleed zijn die als ze rijp zijn wegvliegen net als de bloemen van heidens wondkruid. De wortel is vezelachtig en bruin. Plaats. Dit kruid groeit in de bossen, bergachtige plaatsen en op vette gronden. Tijd. Dit kruid bloeit meestal in september. Naam. Tegenwoordig wordt dit kruid in Latijn Virga aurea genoemd en in onze taal gulden roede en anders zijn er tegenwoordig geen namen van bekend. Natuur. Van smaak is dit kruid het heidens wondkruid zeer gelijk en daarom ook van naturen. Kracht en Werking. Gulden roede is ook een wondkruid en heeft alle kracht van heidens wondkruid en mag daarvoor in alle zaken waar het heidens wondkruid goed tegen is gebruikt worden. Gulden roede die in wijn gekookt en gedronken wordt is zeer goed tegen de steen, vooral van de nieren en laat die breken en met het water rijzen en afgaan. Hetzelfde doet ook het water van dit kruid dat met wijn gedistilleerd en een tijd gedronken wordt. |
Van Ruyters cruyt. Cap. XCIX. Tgheslacht. Onder den naem Stratiotes dat es Ruyters cruyt sijn van Dioscorides twee cruyden bescreven, beyde hier te lande bekent. Deene wordt gheheeten Crabbenclauw ende dandere geele Geruwe. Fatsoen Stratiotes Potamios. Stratiotes Millefolia. Crabbenclauw. Geele Geruwe (CLXXVII) DAT ierste Ruyters cruyt dat Crabbenclauw ghenaempt wordt es een water cruyt op dwater drijvende den grooten Donderbaert eer sijn stelen voortcomen niet seer onghelijck maer meerdere. Sijn bladeren sijn smal eenen halven voet lanck, aen die canten met scerpe steekende puntkens beset, den bladeren van Aloe volnaer ghelijck, maer veel minder dunder en corter. Die bloemen wassen op corte steelkens die ter sijden tusschen die bladeren voortcomen ende sijn wit in drije bladerkens ghesneden, in dmiddel geel ende hayrachtich, en comen gheslopen wt een ghesplet hauwken eender crabben oft creefts clauwe ghelijck. Dit cruyt en heeft gheen wortelen, dat seer cort cleyn steertken boven breet ende dick, beneden seer dun en teer, daer die bladeren wt wassen, ende aen dit cort steertken ter sijden onder die bladeren comen voort langhe drayen die hier ende daer, totten gronde van den water strecken daer mede dattet hem aen den grondt vast maeckt. Ende dese langhe drayen nemen die Storiers ende Lantvaerders ende stellense in fiolen met water op huer tafelen ende maken den slechten huysman wijs, dattet wormen sijn die met hueren poederen, suyckeren oft salven den menschen afghegaen sijn. 2 Dat ander Ruyters cruyt dat geele Geruwe gheheeten wordt heeft langhe smalle bladerkens over beyde syden veel ende diep ghesneden den veerkens van den vluegelkens van cleyne voghelkens ghelijckende, want ghelijck die cleyne veerkens van den vluegelkens van den cleynen voghelen in dmiddel een ribbeken hebben ende daer aen over byde syden cleyne smalle hayrkens oft pluymkens. Alzoo hebben oock dese bladerkens in dmiddel een ribbeken daer aen over beyde syden wassen cleyne smalle bladerkens, elck cleyn besonder bladerken een hayrken van die cleyne veerkens ghelijckende. Ende tusschen dese bladeren coemt een steelken voort ontrent een spanne lanck met ghelijcke bladerkens beset, draghende in dopperste een schoone croone ghelijck die Geruwe van vele cleyne geele bloemkens. Die wortel es teer en faselachtich. Plaetse. Dat Crabbenclauw wast hier te lande in staende wateren, ende wordt in veele grachten ghevonden ontrent der Scelden ende die Dele gheleghen. Dat ander wast in sommighe vette beempden maer wordt seer selden ghevonden. Tijt. Crabbenclauwe bloeyet in Meye. Die geele Geruwe in Ooghstmaent. Naem. 1 Dierste cruyt wordt gheheeten in Griecx Stratiotes ende Stratiote potamios. In Latijn Militaris. In Duytsch Crabbenclauw, ende naer den Griecxsen naem Ruyters cruyt, oft water Ruyters cruyt. 2 Dat tweede wordt ghenaempt in Griecx Stratiotes chyliophyllos. In Latijn Militaris, Millefolia. In Duytsch hier te lande geel Geruwe. Natuere. Crabbenclauwe es cout ende drooghe van natueren. Die geele Geruwe es verdrooghende ende wat tsamen treckende. Cracht en Werckinghe. 1 A. Dat ierste Ruyters cruyt in water ghesoden ende ghedroncken stelpt dat bloetpissen ende gheneest die ghequetstheyt ende sweeringhen van den nieren, ende es goet tot alle inwendighe quetsuren ghebruyckt. B. Die bladeren van dit cruyt ghestooten ende op die versche wonden gheleyt bewaeren ende bescermen die selve, van alle verhittinghen sweeringhen ende apostumatien. C. Die selve bladeren met azijn vermenght ghenesen dat wilt vier, ende die heete sweeringhen ende swellinghen daer op gheleyt. 2 D. Dat ander Ruyters cruyt datmen geel Geruwe naempt es seer goet gebruyckt tot alle verouderde ende versche sweeringhen ende ulceratien, het gheneest die fistulen, het stelpt dat bloeyen theylt ende gheneest die wonden, gestooten ende daer op gheleyt met olien salven oft plaesteren daer toe dienen vermenght. |
Van Ruiter kruid, kap. XCIX Het geslacht. Onder de naam Stratiotes, dat betekent ruiterkruid, zijn door Dioscorides twee kruiden beschreven die beide hier te lande bekend zijn. De ene wordt krabbenklauw en de andere gele geruwe genoemd. Vorm. Stratiotes potamios of krabbenklauw. Stratiotes millefolia of gele geruwe. (Stratiotes aloides, Achillea ageratum) 1 Het eerste ruiter kruid, dat krabbenklauw genoemd wordt, is een waterkruid dat op het water drijft die op de grote donderbaard voor zijn stelen uitkomen vrij gelijk is, maar groter. Zijn bladeren zijn smal en een vijftien cm lang, aan de kanten met scherpe stekende puntjes bezet en lijken geheel op de bladeren van Aloë, maar veel kleiner, dunner en korter. De bloemen groeien op korte steeltjes die ter zijde tussen de bladeren voortkomen. Ze zijn wit en in drie bladertjes gesneden, in het midden geel en haarachtig en komen uit een gespleten hauwtje geslopen die op een krab of kreeftklauw lijkt. Dit kruid heeft geen wortels alleen een zeer kort, klein staartje die boven breed en dik en beneden zeer dun en teer is waar de bladeren uit groeien. En aan dit korte staartje, ter zijde onder de bladeren, komen lange draden voort die hier en daar tot de bodem van het water strekken waarmee het zich aan de grond vast maakt. En deze lange draden nemen de bevrachters en landvaarders mee en stellen ze in vazen met water op hun tafels en maken de gewone huisman wijs dat het wormen zijn die met hun poeders, suikers of zalven bij de mensen afgegaan zijn. 2 Het andere ruiter kruid dat gele geruwe genoemd wordt heeft lange, smalle bladertjes die aan beide kanten veel en diep ingesneden zijn en op de veertjes van de vleugeltjes van kleine vogeltjes lijken omdat ze net als de kleine veertjes van de vleugeltjes van de kleine vogels in het midden een ribje en daaraan aan beide kanten kleine smalle haartjes of pluimpjes hebben. Alzo hebben ook deze bladertjes in het midden een ribje waaraan aan beide kanten kleine smalle bladertjes groeien, elk klein apart blaadje lijkt op een haartje van die kleine veertjes. En tussen deze bladeren komt een steeltje voort die ongeveer een zeventien cm lang wordt en met gelijke bladertjes bezet is. Dat draagt in de top een mooie kroon net als duizendblad die van vele kleine, gele bloempjes tezamen gezet is. De wortel is teer en vezelachtig. Plaats. Krabbenklauw groeit hier te lande in staande wateren en wordt in vele grachten gevonden die bij de Schelde en de Dele zijn gelegen. De andere groeit in sommige vette beemden maar wordt zeer zelden gevonden. Tijd. Krabbenklauw bloeit in mei. De gele geruwe in september. Naam. 1 Het eerste kruid wordt in Grieks Stratiotes en Stratiote potamios genoemd. In Latijn Militaris. In Dietse krabbenklauw en, naar de Griekse naam, ruiter kruid of water ruiter kruid. 2 De tweede wordt in Grieks Stratiotes chyliophyllos genoemd. In Latijn Militaris en Millefolia. In Dietse hier te lande gele geruwe. Natuur. Krabbenklauw is koud en droog van naturen. De gele geruwe is verdrogend en wat tezamen trekkend. Kracht en Werking. 1 Het eerste ruiterkruid dat in water gekookt en gedronken wordt stelpt het bloedplassen en geneest de gekwetstheid en zweren van de nieren en is goed om tegen alle inwendige kwetsingen te gebruiken. De gestampte bladeren van dit kruid die op de verse wonden gelegd worden bewaren en beschermen die tegen alle verhitting, zweren en blaren. Dezelfde bladeren die met azijn vermengd zijn genezen het wild vuur en de hete zweren en zwellen als je het daarop legt. 2 Het andere ruiterkruid dat men geel duizendblad noemt is zeer goed om te gebruiken tegen alle verouderde en verse zweren en blaren, het geneest open gaten, het stelpt het bloeden, het heelt en geneest de wonden als het gestampt en daarop gelegd en met oliën zalven of pleisters die daartoe dienen vermengd wordt. |
(CLXXVIII)Van Geruwe. Cap. C. Fatsoen Achillea. Geruwe. GErwe heeft ronde hole steelkens onderhalven voet hooghe, daer aen wassen seer ghekertelde langhe bladerkens, over beyde sijden tot den ribbeken toe, volnaer ghelijckende die aldercleynste Coriander bladeren, oft die bladeren van Averoone, menichfuldelijck ghesneden. Die bloemen wassen op schoone ronde croonkens op dopperste van den stelen, ende sijn meestedeel heel wit, somtijts oock hier te lande lijfveruwich, ende als Dioscorides scrijft som schoon gout geele die hier te lande noch niet ghesien en sijn. Die wortel es swert en veeselachtich. Plaetse. Geruwe wast hier te lande al om by den weghen, straten ende aen die canten van den velden. Tijt. Geruwe bloeyet van in Braeckmaent tot in Herfstmaent. Naem. Dit cruyt wordt gheheeten in Griecx Achilleios. In Latijn Achillea, ende Achillea siderites. Van Apuleius Myriophyllon, Myriomorphos, Chiliophyllon, Stratioticon, Heracleon, Chrystis, Supercilium Veneris, Acron sylvaticum, Militaris, van sommighe Diodela. In die Apoteke nu ter tijt Millefolium. In Hoochduytsch Garb, Schaffgras, Schaffrijp, ende Tausentblaet. In Neerduytsch Geruwe. In Franchois naer den naem van der Apoteke Millefueille. (CLXXIX) Oirsaecke zijns naems. Dit cruyt heeft sijnen naem Achillea naer den edelen ende seer vromen Ridder Achilles dyens historie ende feyten van Homerus bescreven sijn. Die dit cruyt van Chiron Centaurus hem ierst gheweesen ende gheleert, seer ghebruyckt heeft, ende daer mede Telephium, als Apuleius scrijft, seer quade sweeringhen hebbende, ghenesen. Natuere. Geruwe es seer drooghende van natueren, ende tsamen treckende. Cracht en Werckinghe. A. Geruwe ghesoden ende ghedroncken stelpt ende gheneest dat roode melizoen ende alle loop des buycx. B. Geruwe oock in water ghesoden ende ghedroncken, stelpt alle vloet maer sonderlinge die roode vloet der vrouwen. Tselve doet zy oock op die scamelijcke plaetsen gheleyt, oft alsmen in water sidt daer sy in ghesoden es. C. Geruwe ghestooten ende op die wonden gheleyt, stelpt dat bloeyen, bewaert ende bescermt die wonden van alle verhittinghen en swellinghen, ende gheneest die selve. |
Van Geruwe, kap. C Vorm. Achillea of geruwe. (Achillea millefolium) Duizendblad heeft ronde en holle steeltjes die vijfenveertig cm hoog worden. Daaraan groeien zeer gekartelde en lange blaadjes die aan beide kanten tot het ribje toe volledig gelijk als de allerkleinste korianderbladeren of de bladeren van averone veelvuldig ingesneden zijn. De bloemen groeien op mooie, ronde kroontjes op de top van de stelen en zijn meestal heel wit, soms ook hier te lande vleeskleurig en als Dioscorides schrijft soms mooi goudgeel die hier te lande nog niet gezien zijn. De wortel is zwart en vezelachtig. Plaats. Duizendblad groeit hier te lande overal bij de wegen, straten en aan de kanten van de velden. Tijd. Geruwe bloeit van juni tot in september. Naam. Dit kruid wordt in Grieks Achilleios genoemd. In Latijn Achillea en Achillea siderites. Door Apuleius Myriophyllon, Myriomorphos, Chiliophyllon, Stratioticon, Heracleon, Chrystis, Supercilium Veneris, Acron sylvaticum en Militaris, door sommigen Diodela. In de apotheken tegenwoordig Millefolium. In Hoogduits Garb, Schaffgras, Schaffrijp en Tausentblaet. In Nederduits geruwe. In Frans, naar de naam van de apothekers, millefueille. Oorzaak van zijn naam. Dit kruid heeft zijn naam Achillea naar de edele en zeer dapper ridder Achilles wiens historie en feiten door Homerus beschreven zijn. Die dit kruid door Chiron de Centaurus, die hem er het eerst op gewezen en geleerd heeft, zeer gebruikt heeft en daarmee Telephium, als Apuleius schrijft, die zeer kwade zweren had genezen heeft. Natuur. Geruwe is zeer verdrogend van naturen en tezamen trekkend. Kracht en Werking. Geruwe die gekookt en gedronken wordt stelpt en geneest rodeloop en alle loop van de buik. Duizendblad die ook in water gekookt en gedronken wordt stelpt alle vloed maar vooral de rode vloed bij de vrouwen. Hetzelfde doet het ook als het op de schamelijke plaatsen gelegd wordt of als je het in water zit waar dit in gekookt is. Duizendblad gestampt en op de wonden gelegd stelpt het bloeden, bewaart en beschermt de wonden tegen alle verhitting en zwellingen en geneest ze. |
Van Vvaelvvortele. Cap. CI. Fatsoen. Symphytum magnum. Waelwortele. (CLXXX) WAelwortele heeft rouwe hayrachtighe stelen, daer aen wassen langhe rouwe bladeren, den bladeren van groote Tamme ossentonghe volnaer ghelijck, maer meerder en bruynder. Die bloemen sijn ront en hol, gelijck cleyne scellekens, van coluere meest wit, somtijts oock roodachtich. Die wortel es van buyten swert, van binnen wit, ende int aentasten lijmachtich ende slibberachtich. Plaetse. Waelwortel wast by den canten van den grachten ende in vochtighe plaetsen. Tijt. Zy bloeyet in Braeckmaent ende in Hoymaent. Naem. Dit cruyt heet in Griecx Symphyton, ende Symphyton mega. In Latijn Symphytum magnum en Solidago. In die Apoteke Consolida maior. In Hoochduytsch Walwurtz, Schmerwurtz, Schwartzwurtz, Schantzwurtz, Beinwellen. In Neerduytsch Waelwortel. In Franchois Confyre. Natuere. Wael wortel es werm, ende drooch van natueren tot in den tweeden graet. Cracht en Werckinghe. A. Die wortel van Waelwortele ghestooten es goet tseghen dat bloet spouwen ende alle inwendighe quetsuren ghedroncken, ende gheneest die ghescuertheyt. B. Die selve wortele ghestooten heylt ende gheneest alle versche wonden gelijck een plaester daer op gheleyt, ende es soo seer heylsaem dat zy met eenen huspot oft ander stucken van vleesch ghesoden, die stucken al tsamen aen een doet wassen. C. Die wortel van Waelwortel, gesoden ende ghedroncken doet die fluymen van der borsten ruymen, ende gheneest die ghequetstheyt van der longhene. Tselve doet sy oock met suycker, syrope oft huenich vermenght, ende dicwils in den mont ghenomen ende gheleckt. D. Die wortel van dese Waelwortele met den bladeren van Cruyscruyt sijn goet gheleyt op alle heete sweeringhen, sonderlinghe op die heete sweeringhen des fondaments. E. Die selve wortel es oock seer goet ghestooten ende op die ghescuertheyt gheleyt. Eynde des ierste Boecx. |
Van Waalwortel, kap.CI Vorm. Symphytum magnum of waalwortel. (Symphytum officinale) Waalwortel heeft ruwe en haarachtige stelen. Daaraan groeien lange en ruwe bladeren die geheel op de bladeren van grote, tamme ossentong lijken, maar groter en bruiner. De bloemen zijn rond en hol als kleine schelletjes en van kleur meestal wit, soms ook roodachtig. De wortel is van buiten zwart en van binnen wit en in het aanpakken lijmachtig en slijmachtig. Plaats. Waalwortel groeit bij de kanten van de grachten en in vochtige plaatsen. Tijd. Het bloeit in juni en in augustus. Naam. Dit kruid heet in Grieks Symphyton en Symphyton mega. In Latijn Symphytum magnum en Solidago. In de apotheken Consolida major. In Hoogduits Walwurtz, Schmerwurtz, Schwartzurtz, Schantzwurtz en Beinwellen. In Nederduits waalwortel. In Frans confyre. Natuur. Waalwortel is warm en droog van naturen tot in de tweede graad. Kracht en Werking. De gestampte wortel van waalwortel is goed om tegen het bloedspuwen en alle inwendige kwetsingen te drinken en geneest de breuken. Dezelfde gestampte wortel heelt en geneest alle verse wonden als je het er als een pleister op legt en is zo zeer genezend dat als het met een hutspot of andere stukken vlees gekookt wordt die stukken alle tezamen aaneen laat groeien. De wortel van waalwortel die gekookt en gedronken wordt laat de fluimen van de borst ruimen en geneest de gekwetstheid van de longen. Hetzelfde doet het ook als het met suiker, siroop of honing vermengd en vaak in de mond genomen en gelikt wordt. De wortel van deze waalwortel met de bladeren van kruiskruid zijn goed om op alle hete zweren te leggen, vooral op de hete zweren van het fondament. Dezelfde wortel is ook zeer goed om te stampen en op de verscheurdheid te leggen. Einde van het eerste Boek. |
(CLXXXIII) Van Violetten. Cap. I Tgheslacht oft ondersceet. Violetten sijn tweederley van gheslachte, Tam ende Wildt. Die Tamme sijn schoon bruyn peersch van coluere ende van ruecke seer liefelijck. Die Wilde sijn sonder rueck ende bleeck. Tfatsoen. Viola nigra. Violetten. DER Tamme ende welrieckende Violetten cruyt, cruypt lancx der aerden ghelijck Eerdtbesien cruyt tot veel plaetsen daer aen hakende, ende heeft rondachtighe bruyn gruene bladeren den bladeren van Veyl ghelijck maer minder, ronder, ende teerder tusschen de welcke voortcomen schoone liefelijcke bruyn peersche Violetten, elck bloemken op een besonder cleyn dun teer steelken wassende, ende in vijf bladerkens ghesneden, van den welcken dat middelste ende onderste met geel in dmiddel besprenght es. Naer dese bloemkens wassen daer ronde bollekens of huyskens, vol saets, die als zy rijp sijn in drijen onsluyten. Die wortel es teer ende veeselachtich. Van desen welrieckende Violetten wordt een ander gheslacht in sommighe hoven gevonden, dat bloemkens van veele bladeren ende seer dobbel voortbringht. Item noch een derde dyens bloemkens heel sneewit sijn dat seer selden ghevonden wordt, anders den schoonen peerschen Violetten van bladeren, wasse, ende in alle manieren ghelijck. 2 Dat wildt gheslacht es den Tammen ghelijck, maer die bladeren sijn veel minder. Die bloemen somtijts meerder, veel bleecker, somtijts bynaer wit ende sonder rueck. Plaetse. Die Tamme welrieckende Violetten wassen onder die haghen ende aen die canten van den coren velden, op goeden vetten grondt, ende worden in die hoven gheplant. Die wilde sonder rueck wassen op die canten van maghere dorre velden. (CLXXXIIII) Tijt. Die welrieckende Violetten bloeyen in Meerte. Die Wilde oock in die Meerte ende in Aprill, somtijts oock spader. Naem. Die schoone liefelijcke Violetten worden in Griecx gheheeten Ion Porphyroun, in Latijn Viola nigra, en Viola purpurea. In die Apoteke Viola. In Hoochduytsch blauw Veiel, of Mertzen violen. In Franchois Violette des mars. Dat cruyt van den Violetten wordt gheheeten in die Apoteke Violaria ende Mater violarum. Oirsaecke zijns naems. Violetten als Constantinus die keyser scrijft, hebben hueren naem in Griecx Ion, naer die Joncfrouw Jo, die welcke Jupiter bevrucht hebbende verandert heeft in een coe, omdat Juno sijn huysvrouwe niet ghewaer worden en soude dat hy huer beminde, tot wyens eere ende voetsel dat eerdtrijck duer tghebet van Jupiter die Violetten voort ghebracht heeft, die Jupiter naer den naem van sijn beminde Jo, in Griecx Ion ghenaempt heeft, daer naer zy oock in Latijn als sommighe scrijven Viola quasi vitulae gheheeten worden. Nicander scrijft dat den naem Ion den Violetten gheheven es naer die Nymphen van Jonien, die alder ierst Jupiter die Violetten ghegheven ende ghetoont hebben. Natuere. Violetten sijn cout in den iersten graedt, ende vochtich tot in den tweeden. Cracht en Werckinghe. A. Violetten in water ghesoden ende ghedroncken sijn goet tseghen die heete cortsen ende tseghen alle verhittinghen van der levere ende van alle inwendighe leden, ende iaghen af duer den camerganck die heete geele cholerijcke vochticheden. Tselve doen oock, dat sap, syrope ende conserve van Violetten. B. Syrope van Violetten, es goet tseghen verhitte longhene ende borste, ende es goet in dat Pleuris en tseghen den hoest ghebruyckt, ende tseghen die cortse sonderlinghe van den kinderen. C. Die selve Syrope gheneest alle verhittinghen ende rouwicheden van der keelen alsmense dicwils in den mont neempt. Tselve doen oock dat suycker, conserve ende tsap van Violetten. D. Tgeel dat middel in die bloemkens wast in water ghesoden es goets teghen die squinantie ende ghezwel van der keelen daer mede ghegorgelt, ende tseghen die vallede sieckte van de ionghen kinderen ghedroncken. E. Violetten ghestooten ende alleen oft met olie vermenght op thooft gheleyt leschen ende nemen af die hitte ende versueten die pijne des hoofts, ende verwecken tot slapen, ende maken die hersenen vochtich ende midts dyen sijn goet tseghen die verdrooginghe van den herssenen, melancolie, swaericheyt ende diepe ghepeysen. F. Violetten ghestooten ende met meel van gersten mout ghemenght, sijn goet gheleyt op alle heete gheswellen ende apostumatien, ende ghenesen die verhittinghe ende pijne der ooghen, ende die heete sweeringhen ende swellinghen, ende dat wtgaen des eersderms. G. Tsaet van Violetten met wijn oft water gedroncken es goet tseghen die steeck van den Scorpioenen. H. Tcruyt van den Violetten es goet ghebruyckt tseghen die heete cortsen, ende verhittinghen van der levere, ende verweckt den camerganck. Die wilde Violetten sijn den welrieckende van crachten wat ghelijck maer veel onsterckelijker, ende daer om oock in der medecynen niet oorboorlijck. |
Van Violen, kap. I Het geslacht of het verschil. Van het geslacht violen zijn er twee soorten, tam en wild. De tamme zijn mooi bruinpaars van kleur en van reuk zeer liefelijk. De wilde zijn zonder reuk en bleek. Vorm. Viola nigra Violen. (Viola odorata) 1 De tamme en welriekende violen kruipen langs de aarde als het aardbeienkruid en groeien daar op veel plaatsen aan vast. Het heeft rondachtige, bruingroene bladeren die op de bladeren van klimop lijken, maar kleiner, ronder en zachter. Daartussen komen mooie, liefelijke, bruin paarse violen voort. Elk bloempje groeit op een apart klein en dun, teer steeltje en is in vijf bladertjes gesneden waarvan de middelste en onderste in het midden met geel bevlekt zijn. Na deze bloempjes groeien daar ronde bolletjes of huisjes die vol zaad zijn en als ze rijp zijn zich in drieën ontsluiten. De wortel is teer en vezelachtig. Van deze welriekende viool wordt nog een ander geslacht in sommige hoven gevonden die bloempjes van vele bladeren en zeer dubbele voortbrengt. Item noch een derde wiens bloempjes heel sneeuwwit zijn wat zeer zelden gevonden wordt, anders de mooie paarse violen van bladeren, vorm en in alle manieren gelijk. 2 Het wilde geslacht is de tamme gelijk, maar de bladeren zijn veel kleiner. De bloemen zijn soms groter, veel bleker, soms bijna wit en zonder reuk (Viola lutea?) Plaats. De tamme welriekende violen groeien onder de hagen en aan de kanten van de korenvelden op goede vette grond en worden in de hoven geplant. De wilde zonder reuk groeien op de kanten van magere, dorre velden. Tijd. De welriekende violen bloeien in maart. De wilde ook in maart en in april, soms ook later. Naam. De mooie liefelijke violen worden in Grieks Ion Porphyroun genoemd en in Latijn Viola nigra en Viola purperea. In de apotheken Viola. In Hoogduits blauw Veiel of Mertzen violen. In Frans violette des mars. Het kruid van de violen wordt in de apotheken Violaria en Mater violarum genoemd. Oorzaak van zijn naam. Violen, als Constantinus de keizer schrijft, hebben hun Griekse naam Ion naar de jonkvrouw Jo die door Jupiter bevrucht is en die haar in een koe veranderd heeft omdat Juno, zijn huisvrouw, het niet in de gaten zou krijgen dat hij haar beminde tot wiens eer en voedsel het aardrijk door het gebed van Jupiter de violen voort gebracht heeft die Jupiter naar de naam van zijn beminde Jo in het Grieks Ion genoemd heeft waarna ze ook in Latijn, als sommigen schrijven, Viola quasi vitulae genoemd worden. Nicander schrijft dat de naam Ion aan de violen gegeven is naar de nimfen van Jonien die als eersten Jupiter de violen gegeven en getoond hebben. Natuur. Violen zijn koud in de eerste graad en vochtig tot in de tweede. Kracht en Werking. Violen die in water gekookt en gedronken worden zijn goed tegen de hete koortsen en tegen alle verhitting van de lever en van alle inwendige leden en jagen door de toiletgang de hete, gele galachtige vochtigheden af. Hetzelfde doen ook het sap, siroop en conserven van violen. Siroop van violen is goed tegen verhitte longen en borst en is goed om het tegen zijdepijn en tegen de hoest te gebruiken en tegen de koorts, vooral van de kinderen. Diezelfde siroop geneest alle hitte en ruwheid van de keel als je ze vaak in de mond neemt. Hetzelfde doen ook het suiker, konserf en het sap van violen. Het gele dat in het midden van de bloempjes groeit in water gekookt is goed tegen de keelblaren en gezwel van de keel als je daar mee gorgelt en tegen de vallende ziekte van de jonge kinderen als het gedronken wordt. Violen gestampt en alleen of met olie vermengd en op het hoofd gelegd verminderen en nemen de hitte af en verzachten de pijn van het hoofd en verwekken tot slapen en maken de hersens vochtig en vanuit zijn eigen kracht is het goed tegen de verdroging van de hersens, melancholie, zwaarheid en diep gepeins. Gestampte violen die met meel van gerst mout zijn gemengd zijn goed om op alle hete gezwellen en blaren te leggen en genezen de verhitting en pijn van de ogen en de hete zweren en zwellingen en het uitgaan van de aarsdarm. Het zaad van violen dat met wijn of water wordt gedronken is goed tegen de steek van de schorpioenen. Het kruid van de violen is goed om te gebruiken tegen de hete koortsen en verhitting van de lever en verwekt de toiletgang. De wilde violen zijn de welriekende van krachten wat gelijk maar veel zwakker en daarom ook in de medicijnen niet gebruikelijk. |
M N (CLXXXV)Van Penseen. Cap. II Fatsoen Viola flammea. Penseen. PEnseen hebben drijcantighe teere steelkens met vele ledekens, daer aen wassen swert gruene rontsomme ghekerfde bladerkens, en tusschen dyen van den steelkens voortcomende cleyne bloote steelkens, draghende schoone bloemkens, in vijf bladerkens ghelijck die Violetten ghedeylt, van coluere elck bloemken drijerleye, ende meest aen die opperste bladeren bruyn violet peersch, aen dandere blauw oft geelachtich met swerte streepkens overtoghen, ende in dmiddel geel ende hayrachtich, naer die welcke wassen ronde bollekens, daer geel saet in besloten leyt. Plaetse. Dese bloemen wassen in die hoven, ende worden op vele coren velden tusschen die stoppelen ghevonden. Tijt. Zy beghinnen te bloeyen corts naer die Violetten ende bloeyen voort alle den zoomer duer. Naem. Dese bloemen worden in Griecx gheheeten Phlox ende Phlogion. In Latijn Viola flammea, Flamma, nu ter tijt, Herba trinitatis, Iacea ende Herba clavellata. In Hoochduytsch Freyssam, Freyschamkraut, Dreyfeltigkeyt blumen. In Neerduytsch, Dreijfuldicheyt bloemen, ende Penseen. In Franchois Pensees. (CLXXXVI) Natuere Penseen sijn van natueren drooghe ende middelmatich in coude en wermte. Cracht en Werckinghe. A. Dese bloemen ghesoden ende ghedroncken ghenesen dat Freyssem ende die besiecktheyt van den ionghen kinderen, ende daer naer wordt dit cruyt Freyssam in Hoochduytsch gheheeten. B. Die selve bloemen met den cruyden ghesoden ende ghedroncken, suyveren ende purgeren die longhene ende die borst, ende sijn goet tseghen die cortsen ende verhitheyt van binnen. |
Van Pensee, kap. II Vorm. Viola flammea of pensee. (Viola tricolor) Pensee ‘s hebben driekantige en tere steeltjes met vele leden waaraan zwartgroene en rondom gekerfde bladertjes groeien. Daartussen, van de steeltjes uit, komen kleine blote steeltjes die mooie bloempjes dragen die in vijf blaadjes net als de violen gedeeld zijn. Elk bloempje is driekleurig en meestal aan de bovenste bladeren bruin, violet paars, aan de andere blauw of geelachtig en met zwarte streepjes overtrokken en in het midden geel en haarachtig, waarna ronde bolletjes groeien waar geel zaad in besloten ligt. Plaats. Deze bloemen groeien in de hoven en worden op vele korenvelden tussen de stoppelen gevonden. Tijd. Ze beginnen te bloeien kort na de violen en bloeien verder de zomer door. Naam. Deze bloemen worden in Grieks Phlox en Phlogion genoemd. In Latijn Viola flammea, Flamma en tegenwoordig Herba trinitatis, Iacea en Herba clavellata. In Hoogduits Freysam, Freysamkraut en Dreyfeltigkeyt blumen. In Nederduits Drievuldigheid bloemen bloemen en pensee. In Frans pensees. Natuur. Pensee’n zijn van naturen droog en middelmatig in koude en warmte. Kracht en Werking. Deze bloemen die gekookt en gedronken worden genezen het freyssem en die ziekte van de jonge kinderen en daarnaar wordt dit kruid Freyssam in Hoogduits genoemd. Dezelfde bloemen die met het kruid gekookt en gedronken worden, zuiveren en purgeren de longen en de borst en zijn goed tegen de koortsen en verhitting vanbinnen. |
Van Steen Vilieren. Cap. III. Fatsoen SViola lutea. Steen vilieren. Teen vilieren es een boomachtich ghewas winter ende zoomer duerende, sijn stelen sijn houtachtich ende hert met veel aenwassende syde tacxkens, daer aen wassen langhe smalle gruene bladerkens. Die bloemkens wassen op dopperste van den stelen, ende sijn schoon geel van coluere, van ruecke liefelijck, ende elck besonder bloemken es in vier bladerkens ghesneden. Ende als dese bloemkens vergaen, zoo volghen daer langhe hauwkens naer, daer in breet geel saet wast.(CLXXXVII) Plaetse. Steen vilieren wassen op oude mueren ende daken, ende worden in die hoven gheplant. Tijt. Steen vilieren bloeyen in Aprill ende in Meye. Naem. Steen vilieren sijn een gheslacht van Violetten ghenaempt in Griecx Leucoion, dat in Latijn gheheeten wordt Leucoion Luteum, ende van Serapio ende in die Apoteke Keyn. Van Plinius (die dit van Viola alba dat es Leucoion sceydt) Viola lutea. In Hoochduytsch geel Violaten. Hier te lande geel Vilieren, ende Steen vilieren. In Franchois Girofflee iaulne. Natuere. Steen vilieren sijn werm ende drooghe van natueren ende subtijl van substantien. Cracht en Werckinghe. A. Steen vilieren ghedroocht ende in water ghesoden, lossen die urine, ende bringen den vrouwen huer natuerlijcken cranckheyt, ende ghenesen die verherde apostumatien van der moedere, alsmen daer in, in een badt oft sweet cuype sidt, oft daer mede stooft. B. Die selve bloemen met olie ende was ghelijck een plaester vermenght, ghenesen die cloven van den eersderm, ende van dat fondament, ende heylen die oude sweeringhen. C. Steen vilieren met huenich vermenght ghenesen die oude en quade sweeringhen ende ulceratien des monts. D. Tsaet van Steen vilieren een half loot swaer met wijn ghedroncken, doet den vrouwen huer natuerlijcke cranckheyt comen, ende iaecht af die secondine, ende die doode vruchten. Tselve doet oock het saet met een pessus in die moeder gheset. E. Tsap van Vilieren in die ooghen ghedruypt, verteert, verdrijft ende neempt af, alle vlecken, plecken, ende donckerheyt van den ooghen. F. Die wortel met eeck dat es azijn, ghestooten, gheneest die verherde milten daer op gheleyt. |
Van Steen Violieren kap. III Vorm. Viola lutea. Steenviolieren. (Erysimum cheiri) Steenviolier is een boomachtig gewas die een winter en zomer over blijft. Zijn stelen zijn houtachtig en hard met veel aangroeiende zijtakjes. Daaraan groeien lange, smalle en groene bladertjes. De bloempjes groeien op de top van de stelen en zijn mooi geel van kleur, van reuk liefelijk en elk apart bloempje is in vier bladertjes gesneden. En als deze bloempjes vergaan dan volgen daar lange hauwtjes na waarin breed, geel zaad groeit. Plaats. Steenviolieren groeien op oude muren en daken en worden in de hoven geplant. Tijd. Steenviolieren bloeien in april en in mei. Naam. Steenviolieren zijn een geslacht van violen die in Grieks Leucoion genoemd worden, dat in Latijn Leucoion Luteum heet en door Serapio en in de apotheken Keyn. Door Plinius (die dit van Viola alba, dat is Leucoion scheidt) Viola lutea. In Hoogduits geel Violaten. Hier te lande gele violieren en steenviolieren. In Frans girofflee iaulne. Natuur. Steenviolieren zijn warm en droog van naturen en subtiel van substantie. Kracht en Werking. Gedroogde steenviolieren die in water gekookt zijn lossen de urine en brengen bij de vrouwen hun menstruatie en genezen de verharde blaren van de baarmoeder als ze daarin in een bad of zweetkuip zit of zich daarmee stooft. Dezelfde bloemen die met olie en was als een pleister vermengd zijn genezen de kloven van de aarsdarm en van het fondament en helen de oude zweren. Steenviolieren die met honing vermengd zijn genezen de oude en kwade zweren en blaren van de mond. Het zaad van steenviolieren dat een half lood zwaar met wijn gedronken wordt laat bij de vrouwen hun menstruatie komen en jaagt de moederkoek en de dode vruchten af. Hetzelfde doet ook het zaad dat met een pessarium in de baarmoeder gezet wordt. Het sap van violieren dat in de ogen gedruppeld wordt verteert, verdrijft en neemt alle vlekken, plekken en donkerheid van de ogen weg. De wortel die met eek, dat is azijn, gestampt wordt geneest de verharde milt als het daarop gelegd wordt. |
Van Vilieren. Cap. IIIII. Tgheslacht: VAN desen Vilieren vindtmen twee gheslachten, een datmen Stock vilieren nuempt, dat groot es, ende zoomer ende winter mach over ghehouden worden, ende een ander dat cleyn es, dat heete Vilieren gheheeten wordt, dat alle iaer van nieuws ghesayet moet worden ende op tselve iaer sijn bloemen voortbringht (CLXXXVIII) Fatsoen Leucoion. Vilieren. BEyde 1. dese gheslachten van Vilieren, sijn den steen Vilieren niet seer ongelijck, maer huer bladeren sijn witter ende veel saechter. Die Stock vilieren hebben herde rechte stelen twee oft drije voeten hooch met aenwassende vele syde tacxkens, daer aen wassen langhe smalle, ende ghelijck Wollecruyt, saechte bladerkens, grooter, langher, ende breeder, dan die bladeren van geel Steen vilieren. Die bloemen sijn suet rieckende, den Steen vilieren van ruecke ende fatsoene ghelijck, maer wat meerder, van coluere som wit, som aschveruwich, som lijfveruwich, som root, som peersch naer die welcke langhe hauwkens volghen, daer in breet saet leyt 2 Die cleyne heete Vilieren sijn den grooten Stock vilieren, van stelen, witten saechten ende wollachtighen bladerkens, van welrieckende bloemen veelderhande van colueren, van hauwen ende sade ghelijck, alleen in alder manieren minder, niet over eenen voet hooch wassende, ende niet duerende maer iaerlicx vergaende. Plaetse. Beyde dese gheslachten van Vilieren worden hier te lande in die hoven ghesayet ende gheplant. Tijt. Die Stock vilieren bloeyen in Meerte ende in Aprill een iaer naer dat zy ghesayet sijn. Die cleyne heete Vilieren bloeyen in Hoymaent ende Ooghstmaent, op tselve iaer dat zy ghesayet zijn. (CLXXXIX) Naem. Dese Vilieren ende sonderlinghe die Stock Vilieren worden gheheeten in Griecx Leucoia, in Latijn Violae albae, ende hebben dyen naem omdat die bladeren wit sijn, niet om die bloemen want die sijn van veelderhande coluere als voorseyt es, nu ter tijt worden dese Vilieren van sommighen gheheeten Violae Matronales. Dat es Joncfrouwen Vilieren, maer desen naem hoort meer den andere Vilieren toe, daer af wy in naeste cap. scrijven selen, oft eest datmen dese Vilieren met dyen naem oock noemen wilt, zoo dient desen naem alderbest den cleynen heeten Vilieren. Natuere. Dese Vilieren sijn werm, ende wat verdrooghende, den steen Vilieren van natueren wat ghelijck.
Cracht en Wercinghe A. Die bloemen van Vilieren in water ghesoden ende ghedroncken, sijn goet den ghenen die hueren adem niet wel en kunnen verhalen ende die hoesten. B. Dese Vilieren doen oock den vrouwe huer natuerlijcke sieckte comen, lossen die urine ende doen sweeten, alsmen in dwater in een bat oft sweetcuype sidt daer sy in gesoden sijn. C. In somma dese Vilieren sijn den Steen vilieren van natueren gelijck, maer niet zoo crachtich ende daer om en behooren zy oock in der medecynen niet ghebruyckt te worden, dan in gebreke van den Steen vilieren, die in alder manieren beeter ende bequaemer |
Van Violieren, kap. IIII Het geslacht. Van deze violieren vind je twee geslachten, een die stokviolieren genoemd wordt, die groot is en zomer en winter overgehouden kan worden. De ander is klein en wordt hete violier genoemd en die moet alle jaar opnieuw gezaaid worden en brengt hetzelfde jaar zijn bloemen voort. Vorm. Leucoion of violieren. (Matthiola incana en Matthiola annua) 1 Beide deze geslachten van violieren lijken veel op de steenviolieren, maar hun bladeren zijn witter en veel zachter. De stokviolieren hebben harde en rechte stelen die zestig of negentig cm hoog zijn met vele aangroeiende zijtakjes. Daaraan groeien lange, smalle en net als bij wolkruid zachte bladertjes die groter, langer en breder zijn dan de bladeren van de gele steenviolieren. De bloemen zijn zoet geurend, de steenviolieren van reuk en vorm gelijk, maar wat groter en van kleur soms wit, soms askleurig, soms lijfkleurig, soms rood en soms paars waarna lange hauwtjes volgen waarin breed zaad ligt. 2 De kleine, hete violieren zijn de grote stokviolieren, van stelen, witte, zachte en wolachtige bladertjes, van welriekende bloemen, vele soorten van kleuren, van hauwen en zaden gelijk, alleen in alle vormen kleiner en worden niet hoger dan een dertig cm hoog en blijven niet over, maar vergaan jaarlijks. Plaats. Beide deze geslachten van violieren worden hier te lande in de hoven gezaaid en geplant. Tijd. De stokviolieren bloeien in maart en in april, een jaar na dat ze gezaaid zijn. De kleine, hete violieren bloeien in augustus en september in hetzelfde jaar dat ze gezaaid zijn. Naam. Deze violieren en vooral de stokviolieren worden in Grieks Leucoia genoemd en in Latijn Violae albae en hebben die naam omdat de bladeren wit zijn, niet vanwege de bloemen want die hebben vele kleuren als gezegd is. Tegenwoordig worden deze violieren door sommige Violae Matronales genoemd. Dat betekent jonkvrouwen violieren, maar deze naam hoort meer de andere violieren toe waarvan wij in het volgende kapittel van zullen schrijven, of als je deze violieren ook met die naam noemen wil dan dient deze naam het allerbeste voor de kleine violieren. Natuur. Deze violieren zijn warm en wat verdrogend, de steenviolieren van naturen wat gelijk. Kracht en Werking. De bloemen van violieren die in water gekookt en gedronken worden zijn goed voor diegene die hun adem niet goed kunnen ophalen en die hoesten. Deze violieren laten ook bij de vrouwen hun menstruatie komen, lossen de urine en laten zweten als je in het water in een bad of zweetkuip zit waar ze in gekookt zijn. In somma, deze violieren zijn de steenviolieren van naturen gelijk, maar niet zo krachtig en daarom behoren ze ook in de medicijnen niet gebruikt te worden dan bij gebrek van de steenviolieren die in alle manieren beter en geschikter zijn. |
Van Mastbloemen. Cap. V. Tfatsoen. Violae Matronales. Mastbloemen. (CIC) MAstbloemen hebben groote breede swert gruene bladeren rontsomme wat ghekerft, tusschen den welcken die stelen voortcomen, met ghelijcken bladeren beset, die huer in veel tacxkens verdeylende op dopperste voortbringen schoone welrieckende bloemkens, den Vilieren, van fatsoene ghelijck van coluere som ende meest sneewit, som lijfveruwich, som roodachtich, naer die welcke langhe ronde hauwkens volghen daer tsaet in leyt. Plaetse. Mastbloemen worden hier te lande meest in alle hoven ghevonden. Tijt. Dese bloemen bloeyen in Meye, ende dicwils alle den zoomer duer. Naem. Dese bloemen worden nu ter tijt gheheeten Violae Matronales. In Hoochduytsch Winterviolen, ende daer naer van sommigen Violae hyemales. In Neerduytsch Mastbloemen, ende naer den Latijnschen naem Joncfrouwen vilieren. Natuere ende Werckinghe. A. Dese Mastbloemen en worden in der medecijnen niet ghebruyckt, ende daer om es huer natuere, cracht ende werckinghe noch ter tijt onbekent. |
Van Damastbloemen, kap. V Vorm. Violae matronales of damastbloemen. (Hesperis matronalis) Damastbloemen hebben grote, brede en zwartgroene bladeren die rondom wat gekerfd zijn. Daartussen komen de stelen voort die met gelijke bladeren bezet zijn en zich in veel takjes verdelen. Op de top komen mooie, welriekende bloempjes die de violieren van vorm gelijk zijn, van kleur soms en meestal sneeuwwit, soms vleeskleurig en soms roodachtig waarna lange en ronde hauwtjes volgen waarin het zaad ligt. Plaats. Damastbloemen worden hier te lande meestal in alle hoven gevonden. Tijd. Deze bloemen bloeien in mei en vaak de hele zomer door. Naam. Deze bloemen worden tegenwoordig Violae Matronales genoemd. In Hoogduits Winterviolen en daarnaar door sommige Violae hyemales. In Nederduits damastbloemen en naar de Latijnse naam jonkvrouwen violieren. Natuur en Werking. Deze damastbloemen worden in de medicijnen niet gebruikt en daarom is haar natuur, kracht en werking tegenwoordig onbekend. |
Van Penninck bloemen. Cap. VI. Tfatsoen. Viola latifolia. Penninckbloemen. PEnninck bloemen hebben herde ronde stelen met veel aenwassende syde tacxkes, daer aen wassen groote breede swertgruene bladeren, rontsom gekerft, den bladeren van Haselaer niet seer onghelijck. Die bloemen sijn den Mastbloemen ghelijck van coluere bleeck peersch, ende als die verdweenen sijn, zoo comen daer witte dunne rondachtighe hauwkens voort, die seer breedt worden, van grootte, eenen grooten silveren penninck gelijck, ende daer in leyt dat saet, dat bruyn es, ghelijck een maenken ghefatsoeneert, ende duer die dunne vellekens van den hauwkens sienlijck es. Die wortel es veeselachtich ghelijck aen andere Vilieren. (CIXI) Plaetse. Dese bloemen worden hier te lande in die hoven ghesayet. Tijt. Penninck bloemen bloeyen in Aprill ende in Meye, een iaer naer dat sy gesaeyet sijn. Naem. Aenghesien dat dese bloemen den Vilieren sijn ghelijckende, ende gheenen naem in Griecx oft Latijn noch ter tijt hebben, daer om zoo heb ick die selve Violas latifolias, oft Violas peregrinas ghenaempt, ende onder tgheslacht van Vilieren ghestelt, want onder den naem van Ion ende in Latijn Viola, worden meest alle bloemkens begreepen die ghelijckenisse met den Vilieren hebben. Die cruytliefhebbers ende sommighe Apotekers heeten dese bloemen met een vreembden naem Bolbonack. In Duytsch worden zy Penninckbloemen ende Paeschbloemen gheheeten. Natuere ende Cracht. A. Natuere ende cracht van desen bloemen es noch ter tijt onbekent, want in der medecynen en worden zy niet ghebruyckt. |
Van Penningbloemen, kap. VI Vorm. Viola latifolia of penningbloemen. (Lunaria annua) Penningbloemen hebben harde en ronde stelen met veel aangroeiende zijtakjes. Daaraan groeien grote, brede en zwartgroene bladeren die rondom gekerfd zijn en op de bladeren van hazelaar lijken. De bloemen zijn de damastbloemen gelijk van kleur, bleek paars. Als die verdwenen zijn dan komen daar witte, dunne en rondachtige hauwtjes voort die zeer breed worden, van grootte een grote zilveren penning gelijk en daarin ligt het zaad dat bruin en als een maantje gevormd is en door de dunne velletjes van de hauwtjes te zien is. De wortel is vezelachtig, gelijk aan andere violieren. Plaats. Deze bloemen worden hier te lande in de hoven gezaaid. Tijd. Penningbloemen bloeien in april en in mei, een jaar nadat ze gezaaid zijn. Naam. Aangezien dat deze bloemen op de violieren lijken en tegenwoordig geen naam in Grieks of het Latijn hebben, daarom heb ik ze Violas latifolias of Violas peregrinas genoemd en onder het geslacht van violieren gesteld want onder de naam van Ion en in Latijn Viola worden meestal alle bloempjes begrepen die gelijkenis met de violieren hebben. De kruidliefhebbers en sommige apothekers noemen deze bloemen met een vreemde naam bolbonack. In Dietse worden ze penningbloemen en paasbloemen genoemd. Natuur en kracht. Natuur en kracht van deze bloemen is tegenwoordig onbekend want in de medicijnen worden ze niet gebruikt. |
Van Ginoffelen. Cap. VII. Tgheslacht. ONder den naem van Ginoffelen worden nu ter tijt veelderhande bloemen verstaen, die in drije oft vier gheslachten verdeylt sijn. Dat ierste gheslacht wordt gheheeten Ginoffelen, ende es van coluere veelderleye. Tweede heet men Keykens. Tderde Pluymkens. Daer by oock wel ghestelt ende gherekent, als een vierde gheslacht, moghen worden die wilde Crayebloemkens den Pluymkens ghelijckende. Tfatsoen. Vetonica altilis. Vetonica. Ginoffelen. Keykens. (CXCII) GInoffelen 1. hebben langhe smalle bladerkens, den bladeren van Loock schier ghelijck, hueren steel es ront onderhalven voet lanck met ledekens oft knoopkens, elck ledt met twee bladerkens beset. Die bloemen wassen op dopperste van den stelen wt langhe ronde effene huyskens, daer die bladerkens van den bloemen boven over ghewelft sijn. Ende sijn van coluere som wit som lijfveruwich, som licht root, som bruyn root, som ghescakiert oft ghespickelt, van ruecke den Giroffel naghelen wat ghelijck. Ende als dese bloemkens vergaen ende verwelckert sijn, zoo wassen in die ronde huyskens langhe scerpe hauwkens oft bollekens daer in swert saet besloten leyt 2 Die Keykens sijn den Ginoffelen wat ghelijck, huer bladerkens sijn smal, huer steelkens gheknoopt. Die bloemkens den Ginoffel bloemen van fatsoene ghelijck maer veel minder, van colueren meest root, somtijts met cleyne stipkens besprayet, ende wassen op dopperste van den stelen een oft twee by een, ende oock aen sommighe van dese gheslachte neghen oft thien tsamen in een ghedronghen een bondelken van bloemen ghelijckende. Vetonica altilis minor. Vetonicae sylvestris. Pluymkens. Crayebloemkens. 3 Die pluymkens sijn den Ginoffelen van bladeren stelen ende bloemkes ghelijck maer veel minder. Huer bladeren sijn lanck en smal, den Gras schier ghelijck, die steelkens sijn dun ende gheknoopt, ende daer op wassen welrieckende bloemkens den Ginoffelen ghelijck, elck bloemken dat enkel es van vijf oft ses bladerkens die diep duersneden ghelijck pluymkens oft vederkens sijn, van coluere wit oft lijfveruwich, naer die welcke ghelijck aen die Ginoffelen in die ronde huyskens, scerpe bollekens wassen daer in tsaet leyt. 4 Die Crayebloemkens sijn den Pluymkens wat ghelijck, zy hebben oock gheknoopte steelkens ende smalle bladerkens maer die breeder, corter ende veel witter gruen sijn (CXCIII) dan die bladeren van Ginoffelen oft Pluymkens. Die bloemen sijn meest root, som ooc wit, ende diep ghesneden den Pluymkens seer ghelijck, maer sonder rueck. Naer die bloemen wasset saet in die langhe huyskens ghelijck aen die Pluymkens.
Plaetse. Die Ginoffelen, Keykens ende Pluymkens worden hier te lande in die hoven gheplant. Die Crayebloemkens wassen al om van selfs in die beempden ende op vochtige grasachtighe plaetsen. Tijt. Alle dese bloemen bloeyen van in Meye meest alle den zoomer duer, tot in Herfstmaent. Naem. Dese bloemen worden in Griecx ende in Latijn Vetonica oft Vetonicae gheheeten, van Plinius als sommighe gheleerde meynen Cantabrica. 1 Dat ierste gheslacht heet nu ter tijt Vetonica altilis ende Vetonica Coronaria, ende van sommighe Ocellus ende Barbarica. In Hoochduytsch Graszblumen, Negelblumen ende Negelin. Hier te lande Ginoffelen. In Franchois Oeilletz. 2 Tweede gheslacht es dat recht Vetonica, dat sommighe nu ter tijt noemen Herbam Tunicam. In Hoochduytsch Dondernegelin, Feldtnegelin, Heydenblumlin, Blutztropffle. Hier te lande Keykens. In Franchois des Armoiries. 3 Tderde gheslacht es oock een gheslacht van Vetonicae, ende mach wel Vetonicae altilis, oft Coronaria minor gheheeten worden. In Hoochduytsch wordet gheheeten Mutwille ende van sommighen Hochmut ende daer naer in Latijn Superba. Hier te lande Pluymkens ende cleyn Ginoffelkens. 4 Tvierde es een wilt gheslacht van Vetonicae, ende daer om eest Vetonicae sylvestris ghenaempt. In Hoochduytsch heetet Gauchblum. Hier te lande Crayenbloemkens, ende Coeckcoeckbloemkens. Natuere. Meest alle dese gheslachten van desen bloemen, met hueren bladeren ende wortelen, sijn middelmatich van natueren tot wermte ende droochte treckende. Cracht en Werckinghe. 1 A. Conserve van den bloemen van Ginoffelen met suycker ghemaeckt sterckt dat herte ende es goet ghebruyckt in die heete cortsen ende tseghen die pestilentie. 2 B. Die wortel van den Keykens ende die bloemen in water oft wijn ghesoden, doen water maken ende breken den steen. C. Die selve wortel ghepoedert ende met wijn inghenomen es oock tseghen die pestilentie, ende tseghen alle fenijn, ende tseghen die beten ende steken van den fenijnnighen ghedierten seer goet. D. Tcruyt ghestooten op die wonden gheleyt treckt die doornen distelen ende ghebroken beenderen wt, ende gheneest die wonden. E. Tselve cruyt gheneest oock die pijne ende weedom des hoofts, alst versch ghestooten ende daer op gheleyt wordt, oft in water ghesoden ende daer mede thooft ghewasschen. F. Der andere tweeen cracht es noch ter tijt onbekent. |
Van Anjers kap. VII Het geslacht. Onder de naam van anjers worden tegenwoordig veel soorten bloemen verstaan die in drie of vier geslachten verdeeld zijn. Het eerste geslacht wordt anjers genoemd en heeft vele kleuren. Het tweede noemt men kiekens. Het derde pluimpjes. Daarbij wordt ook wel gesteld en gerekend als een vierde geslacht de wilde kraaienbloempjes die op de pluimpjes lijken. Vorm. Vetonica altilis of anjers. Vetonica of kiekens. (Dianthus caryophyllus, Dianthus deltoides of Petrorhagia prolifera) 1 Anjers hebben lange, smalle bladertjes die vrij goed lijken op de bladeren van look. Haar steel is rond en vijfenveertig cm lang en met leden of knoopjes en elk lid met twee bladertjes bezet. De bloemen groeien op de top van de stelen uit lange, ronde en effen huisjes waar de bladertjes van de bloemen boven over gewelfd zijn. Ze zijn van kleur soms wit, soms vleeskleurig, soms licht rood, soms bruinrood en soms geschakeerd of gespikkeld, van reuk lijken ze wat op de kruidnagels. En als deze bloempjes vergaan en verwelkt zijn dan groeien in de ronde huisjes lange, scherpe hauwtjes of bolletjes waarin zwart zaad zit. 2 De kiekens zijn de anjers wat gelijk, hun bladertjes zijn smal, hun steeltjes geknoopt. De bloempjes zijn de anjerbloemen van vorm gelijk maar veel kleiner en van kleur meestal rood, soms met kleine stipjes besproeid en groeien op de toppen van de stelen met een of twee bijeen en ook aan sommige van dit geslacht negen of tien tezamen ineengedrongen die op een bundeltje bloemen lijken. Vetonica altilis minor of pluimpjes. Vetonicae sylvestris of kraaienbloempjes. (Dianthus superbus, Silene flos-cuculus) 3 De pluimpjes zijn de anjers van bladeren stelen en bloempjes gelijk, maar veel kleiner. Haar bladeren zijn lang en smal net als gras, de steeltjes zijn dun en geknoopt en daarop groeien welriekende bloempjes die op de anjers lijken. Elk bloempje is enkel en met vijf of zes bladertjes bezet die diep doorsneden zijn, als pluimpjes of veertjes, van kleur wit of vleeskleurig waarna net als bij de anjers in de ronde huisjes, scherpe bolletjes groeien waarin het zaad zit. 4 Kraaienbloempjes zijn de pluimpjes wat gelijk, ze hebben ook geknoopte steeltjes en smalle bladertjes maar die zijn breder, korter en veel wittergroen dan de bladeren van anjers of pluimpjes. De bloemen zijn meestal rood, soms ook wit en diep gesneden, de pluimpjes zeer gelijk, maar zonder reuk. Na de bloemen groeit het zaad in de lange huisjes net als bij pluimpjes. Plaats. De anjers, kiekens en pluimpjes worden hier te lande in de hoven geplant. De kraaiebnloempjes groeien overal vanzelf in de beemden en op vochtige, grasachtige plaatsen. Tijd. Al deze bloemen bloeien vanaf mei meestal de hele zomer door tot in september. Naam. Deze bloemen worden in Grieks en in Latijn Vetonica of Vetonicae genoemd en door Plinius, als sommige geleerde menen, Cantabrica. 1 Het eerste geslacht heet tegenwoordig Vetonica altilis en Vetonica Coronaria en bij sommige Ocellus en Barbarica. In Hoogduits Graszblumen, Negelblumen en Negelin. Hier te lande anjers. In Frans oeilletz. 2 Het tweede geslacht is de echte Vetonica, dat sommige tegenwoordig Herbam Tunicam genoemd wordt. In Hoogduits Dondernegelin, Feldtnegelin, Heydenblumlin en Blutztropffle. Hier te lande kiekens. In Frans des armoiries. 3 Het derde geslacht is ook een geslacht van Vetonicae, en mag wel Vetonicae altilis of Coronaria minor genoemd worden. In Hoogduits wordt het Mutwille genoemd en door sommige Hochmut en daarnaar in Latijn Superba. Hier te lande pluimpjes en kleine anjers. 4 De vierde is een wild geslacht van Vetonicae en daarom wordt het Vetonicae sylvestris genoemd. In Hoogduits heet het Gauchblum. Hier te lande kraaienbloempjes en koekoeksbloempjes. Natuur. Meest alle deze geslachten van deze bloemen, met hun bladeren en wortels zijn middelmatig van naturen tot warmte en droogte trekkend. Kracht en Werking. 1 Een konserf dat van de bloemen van anjers met suiker gemaakt wordt versterkt het hart en is goed om in de hete koortsen te gebruiken en tegen de pest. 2 De wortel van de kiekens en de bloemen die in water of wijn gekookt worden maken water en breken de steen. Diezelfde wortel die gepoederd en met wijn ingenomen wordt is ook tegen de pest en is ook zeer goed tegen alle venijn en tegen de beten en steken van de venijnige gedierten. Het gestampte kruid dat op de wonden gelegd wordt trekt de dorens, distels en gebroken beenderen uit en geneest de wonden. Hetzelfde kruid geneest ook de pijn en weedom van het hoofd als het vers gestampt en daarop gelegd wordt of in water gekookt en daarmede het hoofd gewassen. Van de andere twee is hun kracht tegenwoordig nog onbekend. |
(CXCIIII) Van Christus ooghen. Cap. VIII. Tfatsoen. Lychnis sativa. Christus ooghen. CHristus ooghen hebben ronde wollachtighe gheknoopte stelen, daer aen wt elk let wassen twee lange saechte wollachtighe bladeren. Den bladeren van Wollebladeren ghelijck, maer veel minder ende smalder. Die bloemen wassen op dopperste van den stelen wt langhachtighe gheribde huyskens, ende sijn van coluere som schoon root, som wit van fatsoene die enkel sijn in vijf oft ses bladerkens ghesneden met scerpe puntkens die in dmiddel van der bloemen vergaren. Ende als dese bloemen vergaen zoo wast in die huyskens een ront lanck bolleken daer in dat saet leyt dat bruyn es. Die wortel es lanck en dun. Plaetse. Dese bloemen worden hier te lande in die hoven gheplant. Tijt. Zy bloeyen in Braeckmaent Hoymaent ende Ooghstmaent. Naem. Dese bloemen worden gheheeten in Griecx Lychnis stephanomatice. In Latijn Lychnis coronaria ende Lychnis sativa, van sommigen Athanaton en Acylonium. In Hoochduytsch Margenroszlin, ende Marienrosen, ende daer naer nu ter tijt oock in Latijn Rosa Mariana. Hier te lande worden zy meest Christus ooghen ghenaempt. Natuere. Dese bloemen sijn van natueren werm ende drooghe. Cracht en Werckinghe. A. Tsaet met den bloemen, oft elck alleen met wijn ghedroncken, es goet tseghen die beet van den scorpioenen. |
Van Christus ogen, kap. VIII Vorm. Lychnis sativa of Christus ogen. (Silene coronaria) Christus ogen hebben ronde, wolachtige en geknoopte stelen waaraan uit elk lid twee lange, zachte en wolachtige bladeren groeien. De bladeren zijn de wolbladeren gelijk, maar veel kleiner en smaller. De bloemen groeien op de top van de stelen uit langachtige, geribbelde huisjes en zijn van kleur soms mooi rood en soms wit van vorm. De enkele bloemen zijn in vijf of zes bladertjes gesneden, met een scherp puntje die in het midden van de bloemen zit. En als deze bloemen vergaan dan groeit in die huisjes een rond lang bolletje waar in het zaad ligt dat bruin is. De wortel is lang en dun. Plaats. Deze bloemen worden hier te lande in die hoven geplant. Tijd. Ze bloeien in juni, augustus en september. Naam. Deze bloemen worden in Grieks Lychnis stephanomatice genoemd. In Latijn Lychnis coronaria en Lychnis sativa, door sommige Thanaton en Acylonium. In Hoogduits Margenroszlin en Marienrosen en daarnaar tegenwoordig ook in Latijn Rosa Mariana. Hier te lande worden ze meestal Christus ogen genoemd. Natuur. Deze bloemen zijn van naturen warm en droog. Kracht en Werking. Het zaad dat met de bloemen of elk alleen met wijn gedronken wordt is goed tegen de beet van de schorpioenen. |
(CXCV)Van Jenettekens. Cap. IX. Tgheslacht. Dese bloemen sijn tweederleye van gheslachte, wit ende root. Die witte sijn grooter ende meerder van wasse, die roode corter ende minder. Tfatsoen.Lychnis sylvestris alba. Lychnis sylvestris purpurea. Witte Jenettekens. Roode Jenettekens. WItte Jenettekens hebben rouwe hayrachtighe witte stelen, en witte hayrachtighe saechte bladeren, den Christus oogen seer ghelijck, maer van stelen dunder ende smalder van bladeren ende niet soo wit. Die bloemen comen wt een ront hayrachtich huyskens voort, dat meerder es dan aen die Christus ooghen, ende sijn van fatsoene den Christus ooghen ghelijck, maer meer ghesneden ende sonder scerpe puntkens in dmiddel, ende als die bloemen vergaen sijn, zoo comen daer ronde bollekens voort daer in dat saet leyt. Die wortel es somtijts onderhalven voet lanck ende vinghers dick 2 De Roode Jenettekens sijn in alle manieren den Witten ghelijck, maer en wassen duergaens niet soo hooch, ende huer wortel en es niet lanck maer meest cort ende faselachtich. Die bloemen sijn root den anderen ghelijck. Plaetse. Dese bloemen wassen op ongheboude plaetsen aen die canten van den velden ende by den weghen, zy worden oock in die hoven gheplant, ende worden somtijts door veel verplanten heel dobbel van bloemen. (CXCVI) Tijt. Zy bloeyen meest van in Meye alle den zoomer duer. Naem. Jenettekens heeten in Griecx Lychnis agria. In Latijn Lychnis sylvestris, van sommighen Tragonaton Hieracopodium, oft Lampada, ende nu ter tijt Saponaria, hoe wel nochtans dattet die rechter Saponaria niet en is. In Hoochduytsch Lydweyck, wilde Margenroszlin en tot sommighe plaetsen Widerstotz. Hier te lande Jenettekens. Natuere. Dese bloemen met hueren cruyde sijn den voorghescreven Christus ooghen van natueren seer ghelijck. Cracht en Werckinghe. A. Tsaet, bloemen ende het heel cruyt van den Jenettekens, sijn goet tseghen die beet van den scorpioenen, ende sijn soo crachtich daer teghen dat het cruyt alleen den scorpioenen voorgheworpen huer machteloos maeckt. B. Tselve saet een half loot swaer inghenomen iaecht af met den camerganck die heete geele cholerijcke vochticheden. |
Van Jenettekens, kap. IX Het geslacht. Van dit geslacht bloemen zijn er twee soorten, wit en rood. De witte zijn groter en hoger van vorm, de rode korter en kleiner. Vorm. Lychnis sylvestris alba of witte jenettekens. Lychnis sylvestris purpuera of rode jenettekens. (Silene coelie-rosa en Silene dioica) 1 Witte jenettekens hebben ruwe, haarachtige en witte stelen en witte haarachtige, zachte bladeren die veel op de Christus ogen lijken, maar van stelen dunner en smaller en niet met zulke witte bladeren. De bloemen komen uit een rond, haarachtig huisjes voort dat groter is dan bij de Christus ogen en zijn van vorm de Christus ogen gelijk, maar meer gesneden en zonder scherpe puntjes in het midden. Als de bloemen vergaan zijn dan komen daar ronde bolletjes voort waarin het zaad ligt. De wortel is soms vijfenveertig cm lang en vingers dik. 2 De rode jenettekens zijn in alle manieren het witte gelijk, maar groeien doorgaans niet zo hoog en hun wortel is niet lang maar meestal kort en vezelachtig. De bloemen zijn rood net als de andere. Plaats. Deze bloemen groeien op ongebouwde plaatsen aan de kanten van de velden en bij de wegen, ze worden ook in de hoven geplant en worden soms door veel verplanten heel dubbel van bloemen. Tijd. Ze bloeien meest vanaf mei de hele zomer door. Naam. Jenettekens heten in Grieks Lychnis agria. In Latijn Lychnis sylvestris en door sommigen Tragonaton Hieracopodium of Lampada en tegenwoordig Saponaria hoewel nochtans dat het de echte Saponaria niet is. In Hoogduits Lydweyck, wilde Margenroszlin en op sommige plaatsen Widerstotz. Hier te lande jenettekens. Natuur. Deze bloemen met hun kruiden zijn de voor vermelde Christus ogen van naturen zeer gelijk. Kracht en Werking. Het zaad, bloemen en het hele kruid van de jenettekens zijn goed tegen de beet van de schorpioenen en zijn daar zo krachtig tegen dat als je het kruid alleen maar de schorpioenen voor werpt het hun machteloos maakt. Hetzelfde zaad dat een half loot zwaar ingenomen wordt jaagt met de toiletgang de hete, gele, galachtige vochtigheden af. |
Van Negelbloemen. Cap. X. Tfatsoen. Anthemon. Negelbloemen. (CXCVII) Negelbloemen hebben rechte dunne hayrachtighe stelen daer aen wassen langhe smalle hayrachtighe ende aschveruwighe bladeren. Die bloemen sijn bruyn root in vijf bladerkens ghesneden den Jenettekens niet seer onghelijck, naer die welcke een bolleken wast daer in swart saet leyt. Plaetse. Dese bloemen wassen op de coren velden, in die Terwe Rogge ende Gherste. Tijt. Dese bloemen bloeyen in Meye Braeckmaent ende Ooghstmaent. Naem. Dese bloemen als Ruellius scrijft heeten in Griecx ende in Latijn Anthemon, ende Anthemon foliosum, van sommighen Githago oft Nigellastrum, oft Pseudomelianthium. In Hoochduytsch Raden, Groszraden en Kornrosz. Hier te lande Corenroosen ende Negelbloemen. In Franchoys Yvraye. Natuere ende Werckinghe. A. Cracht natuere ende werckinghe van desen Corenroosen es noch ter tijt niet bekent omdat zy niet ghebruyckt en worden, dan alleen van sommighen ongheleerden die dit cruyt voor Lolium oft Nigella nemen, tot groot achterdeel van den siecken. |
Van Nagelbloemen, kap. X Vorm. Anthemon of nagelbloemen. (Agrostemma githago) Nagelbloemen hebben rechte, dunne en haarachtige stelen waaraan lange, smalle, haarachtige en askleurige bladeren groeien. De bloemen zijn bruinrood en in vijf bladertjes gesneden, de jenettekens vrij gelijk, waarna een bolletje groeit waarin zwart zaad ligt. Plaats. Deze bloemen groeien op de korenvelden, in de tarwe, rogge en gerst. Tijd. Deze bloemen bloeien in mei, juni en september. Naam. Deze bloemen, als Ruellius schrijft, heten in Grieks en in Latijn Anthemon en Anthemon folifolium, door sommige Githago of Nigellastrum of Pseudomelianthium. In Hoogduits Raden, Groszraden en Kornrosz. Hier te lande korenrozen en nagelbloemen. In Franchoys yvraye. Natuur en Werking. Kracht, natuur en werking van deze korenrozen is tegenwoordig niet bekend omdat ze niet gebruikt worden dan alleen door sommige ongeleerde die dit kruid voor Lolium of Nigella nemen tot groot nadeel van de zieken. |
Van Corenbloemen. Cap. XI. Tfatsoen. Cyanus. Cyanus maior. Corenbloemen. Groote Corenbloemen. (CXCVIIII) DIe Corenbloemen hebben cantachtighe stelen, daer aen wassen smalle scerpe aschveruwighe bladeren die om die canten wat ghescaert sijn en scerpe hoecxkens ghelijck tandekens hebben, op dopperste van den stelen wassen cleyne ronde rouwe ghescelferde bollekens, daer ut wassen schoone bloemkens van vijf oft ses ghesneden bladerkens, van coluere meest blauw sonderlinghe die Wilde, som oock die in die hoven wassen, wit aschveruwigh oft bruyn root, ende peersachtich, naer die welcke in die gescelferde bollekens lanckachtich saet wast tusschen hayrachtich wolleken besloten 2 Noch vindtmen in sommighe hoven een ander gheslacht van Corenbloemen dat den voorghescreven van bloemen ghelijck is, ende dit heeft groote breede bladeren, meerder ende grooter dan die bladeren van Christus ooghen, die oock saecht ende wollachtich, ghelijck die bladeren van Wollecruyt sijn. Die bloemen van desen sijn fijn van ghescelferde bollekens, ghesneden bloemen ende van sade den Corenbloemen als voorseyt is ghelijck maer veel meerder, ende sijn van coluere blauw in dmiddel wat naer troot oft tpersch treckende. Die wortel es groot duerende, ende alle iaere van nieuws wtspruytende. Plaetse. Die blauw Corenbloemen wassen op die velden in tcoren ende sonderlinghe in den Rogghe. Die witte persche ende die groote Corenbloemen worden in die hoven gesayet ende gheplant. Tijt. Dese bloemen bloeyen van in Meye tot in Ooghstmaent. Naem. 1 Die ghemeyne Corenbloemen, worden van Plinius in Latijn Flos Cyanus gheheeten, van sommighen nu ter tijt Baptisecula oft Blaptisecula. In Hoochduytsch Cornblumen. Hier te lande Corenbloemen ende Roghblumen. In Frachois Blaueole, Bluet, Bleuet ou Aubsioin. 2 Dat ander gheslacht wordt Cyanus maior ghenaempt, ende van sommighen gheleerden voor tderde gheslacht van Verbascum ghehouden, ende daer om Thryallis ende Lychnitis gheheeten. In Hoochduytsch worden zy waldt Cornblumen, en hier te lande groote Corenbloemen gheheeten. Natuere. Die Corenbloemen sijn van natueren cout ende drooghe. Cracht en Werckinghe. A. Die ghemeyne Corenbloemen ghestooten sijn goet gheleyt op verhitte roode loopende ooghen, ende op die heete ghezwillen ontrent den ooghen. B. Dwater van Corenbloemen ghedestilleert gheneest oock die roodicheyt pijne ende weedom der ooghen, alst dicwils daer inne gedruypt wordt, ende die ooghen daer mede ghewasschen. |
Van Korenbloemen, kap. XI Vorm. Cyanus of korenbloemen. Cyanus maior of grote korenbloemen (Centaurea cyanus, Centaurea montana) De korenbloemen hebben kantige stelen waaraan smalle, scherpe, askleurige bladeren groeien die om de kanten wat geschaard zijn en scherpe hoeken als tanden hebben. Op de toppen van de stelen groeien kleine ronde bolletjes met schillen waaruit mooie bloempjes komen die van vijf of zes gesneden bladertjes samengesteld zijn, van kleur zijn ze meestal blauw vooral de wilde en soms ook die in de hoven groeien, wit, askleurig of bruinrood en paarsachtig. Daarna groeien in schilferachtige bolletjes langachtig zaad dat tussen haarachtig wolletjes in zit. 2 Ook vind je in sommige hoven een ander geslacht van korenbloemen dat de voorgeschreven van bloemen gelijk is. Die heeft grote brede bladeren, meer en groter dan de bladeren van Christus ogen, die ook zacht en wolachtig zijn als de bladeren van wolkruid. De bloemen van deze zijn van fijne van geschilferde bolletjes als gesneden bloemen en van zaden de korenbloemen, als gezegd is, gelijk maar veel groter en zijn van kleur blauw die in het midden wat naar het rood of het paars trekken. De wortel is groot en overblijvend en spruit alle jaren opnieuw uit. Plaats. De blauwe korenbloemen groeien op de velden in het koren en vooral in de rogge. De witte, paarse en de grote korenbloemen worden in de hoven gezaaid en geplant. Tijd. Deze bloemen bloeien van in mei tot in september. Naam. 1 De gewone korenbloemen wordt door Plinius in Latijn Flos Cyanus genoemd en door sommigen tegenwoordig Baptisecula of Blaptisecula. In Hoogduits Cornblumen. Hier te lande korenbloemen en roggebloemen. In Frans blauerole, bluet, bleuet of aubsioin. 2 Het andere geslacht wordt Cyanus maior genoemd en door sommige geleerden voor het derde geslacht van Verbascum gehouden en daarom Thryallis en Lychnitis genoemd. In Hoogduits worden ze waldt Cornblumen en hier te lande grote korenbloemen genoemd. Natuur. De korenbloemen zijn van naturen koud en droog. Kracht en Werking. De gewone korenbloemen, gestampt zijn goed om op verhitte, rode lopende ogen te leggen en op de hete gezwellen bij de ogen. Het gedistilleerde water van korenbloemen geneest ook de roodheid, pijn en weedom van de ogen, als het vaak daarin gedruppeld en de ogen daarmee gewassen worden. |
(CXCIX)Van Goutbloemen. Cap. XII. Tfatsoen. Calendula. Goutbloemen. GOutbloemen hebben drij oft vier stelen onderhalven voet hooch wassende, met langhe breedachtighe wit gruenen bladeren becleet, daer op wassen schoon geele wat sterckachtich rieckende bloemen die huer tseghen den onderganck van der sonnen sluyten ende wederom tsmorghens met den opganck van der sonne openen. Ende elck besonder bloemken heeft in dmiddel een geele oft bruyne cruyne, daer rontsomme veel geele bladerkens om gheset sijn. Ende als dese bloemen vergaen sijn, zoo wassen op die knoppekens daer die bloemen af gheresen sijn, grootachtighe ronde knoppen van veel vergaerde lange cromme saden, die tsamen in een wassende een bolleken ghelijcken. Ende elck besonder saet is omghecromt gelijckende een halven ringhesken. Die wortel is wit ende veeselachtich. Plaetse. Dese bloemen wassen al om in die hoven daer zy ghesayet sijn, ende comen alle iaere van huer gheresen saet voort. Tijt. Zy bloeyen van in den Meye alle den zoomer duer tot in den winter. Naem. Dese bloemen worden nu ter tijt in Latijn gheheeten Calendula, van sommighen Caltha ende Calthula. In Hoochduytsch Ringelblumen. Hier te lande Goutbloemen. In Franchois Soulcie ou Soulci. (CC) Natuere. Goutbloemen sijn werm ende drooghe van natueren. Cracht en Werckinghe. A. Die bloemen alleene oft met den cruyde in wijn ghesoden ende ghedroncken doen den vrouwen huer natuerlijcken cranckheyt comen. B. Die selve bloemen ende dat cruyt ghedroocht ende op gloeyende colen geleyt treckt die secondine ende doode vruchten sterckelijck af, als den roock daer af comende van onder ontfanghen wordt. C. Dwater van desen bloemen ghedistilleert gheneest die roode ooghen alst daer inne ghedruypt wordt. D. Die Conserve van den bloemen gheneest die bevinghe ende cloppinghe aen therte tsmorghens nuchter inghenomen, zy es oock goet tseghen die pestilentie ende quade lochten ghebruyckt. |
Van Goudsbloemen, kap. XII Vorm. Calendula Goudbloemen. (Calendula officinalis) Goudbloemen hebben drie of vier stelen die vijfenveertig cm hoog groeien en met lange, breedachtige, witgroene bladeren bekleed zijn. Daarop groeien mooie gele, wat sterkachtig riekende bloemen die zich tegen de ondergang van de zon sluiten en zich weer ’s morgens met de opgang van de zon openen. En elk apart bloempje heeft in het midden een gele of bruine kruin waar rondom veel gele bladertjes om gezet zijn. En als deze bloemen vergaan zijn dan groeien op die knopjes waar de bloemen van af gevallen zijn grootachtige, ronde knoppen die van veel verzamelde lange, kromme zaden tezamen gezet zijn die samen ineengroeien en op een bolletje lijken. En elk apart zaad is omgekromd en lijkt op een halve ring. De wortel is wit en vezelachtig. Plaats. Deze bloemen groeien overal in de hoven waar ze gezaaid zijn en komen alle jaren vanzelf weer voort. Tijd. Ze bloeien van in mei de hele zomer door tot in de winter. Naam. Deze bloemen worden tegenwoordig in Latijn Calendula genoemd, door sommigen Caltha en Calthula. In Hoogduits Ringelblumen. Hier te lande goudbloemen. In Frans soulcie of soulci. Natuur. Goudbloemen zijn warm en droog van naturen. Kracht en Werking. De bloemen die alleen of met het kruid in wijn gekookt en gedronken worden laten bij de vrouwen hun menstruatie komen. Diezelfde bloemen en het gedroogde kruid dat op gloeiende kolen gelegd worden trekken de moederkoek en dode vrucht sterk af als de rook die daarvan komt van onder ontvangen wordt. Het gedestilleerde water van deze bloemen geneest de rode ogen als het daarin gedruppeld wordt. De konserf van de bloemen geneest de bevingen en kloppingen van het hart als het ’s morgens nuchter ingenomen wordt en is ook goed om tegen de pestachtige en kwade luchten te gebruiken. |
Van Vrouwen spiegel. Cap. XIII. Tfatsoen. Onobrychis. Vrouwen spiegel. VRouwen spiegel es een teer cruydeken een palme oft twee hooch wassende, sijnen steel es dun ende teer, daer aen wassen cleyne gruene bladerkens, den cleynen ende besonderen bladerkens van den Linsen schier ghelijck. Die bloemkens wassen ter syden ende boven aen die stelen ende sijn van coluere peersch schier ghelijck een Violette maer sonder rueck, van fatsoene volnaer ghelijck een Cimbaelken met vijf hoecxkens, ende in dmiddel met een wit clepelken, dat voor in drijen ghespleten es, ende dese liefelijcke bloemkens gaen op naer den sonnen opganck, ende sluyten wederom toe tseghen avont, ende als zy ghesloten zijn zoo hebben zy vijf ploykens, ghelijck die bloemkens van Raponcelen ende andere Cloketten eer sy open gaen. (CCI) Plaetse. Dit cruyt wast op goede vette corenvelden tusschen die Teruwe. Tijt. Dese bloemkens bloeyen in Braeckmaent ende in Hoymaent. Naem. Dit cruyt wordt in Griecx ende in Latijn Onobrychis geheeten. In die Apoteke eest onbekent. Hier te lande Vrouwen spiegel. Natuere. Tes werm ende drooghe van natueren ende subtijl makende. Cracht en Werckinghe. A. Dit cruyt in wijn gesoden ende gedroncken, doet die urine lossen ende geneest die droppelpisse. Tselve cruyt gestooten ende op herde gezwellen geleyt, doet sceyden ende verteert die selve. B. Vrouwen spiegel met olie ghemenght, doet het sweet voortcomen als het lichaem daer mede bestreken wordt. |
Van Vrouwenspiegel, kap. XIII Vorm. Onobrychis. Vrouwen spiegel. (Legousia speculum-veneris) Vrouwen spiegel is een teer kruidje die een twintig cm hoog groeit. Zijn steel is dun en teer en daaraan groeien kleine, groene bladertjes die op de kleine en aparte bladertjes van de linzen lijken. De bloempjes groeien terzijde en bovenaan de stelen en zijn paars van kleur vrijwel gelijk een viool, maar zonder reuk en van vorm volledig gelijk een cimbaaltje met vijf hoekjes, in het midden zit een wit klepeltje dat voor in drieën gespleten is. Deze liefelijke bloempjes draaien naar de zonsopgang en sluiten zich weer tegen de avond en als ze gesloten zijn dan hebben ze vijf plooitjes, net als de bloempjes van rapunzel en andere klokjes eer ze opengaan. Plaats. Dit kruid groeit op goede, vette korenvelden tussen de tarwe. Tijd. Deze bloempjes bloeien in juni en in augustus. Naam. Dit kruid wordt in Grieks en in Latijn Onobrychis genoemd. In de apotheken is het onbekend. Hier te lande vrouwen spiegel. Natuur. Het is warm en droog van naturen en subtiel makend. Kracht en Werking. Dit kruid dat in wijn gekookt en gedronken wordt laat de urine lossen en geneest de druppelplas. Hetzelfde kruid dat gestampt en op harde gezwellen gelegd wordt laat die scheiden en verteren. Vrouwen spiegel die met olie gemengd wordt, laat het zweet voortkomen als het lichaam daarmee bestreken wordt. |
Van Peertsbloemen. Cap. XIIII. Tfatsoen. Alopecuros Theophrasti. Peertsbloemen. Peertsbloemen hebben eenen rechten steel ontrent eenen voet hooch wassende met drij oft vier syde tacxkens, daer aen voortcomen lange smalle bladerkens. Boven op die stelen wassen schoene dicke aren vol van bloemen ende van cleyne diepe gekerfte bladerkens eenen vossen steert niet seer ongelijck. Ende dese aren beginnen van onder te bloeyen, ende bloeyen van daeren voort alleyskens opwaerts, ende eer die bloemen open gaen zoo sijn die cleyne bladerkens ende die knoppekens van den bloemen altsamen van een seer schoon persch coluer, ende corts daer naer zoo comen die bloemkens voort ende gaen open ende alsdan zoo sijn sy van coluere geel met persch vermenght, ende als die bloemen vergaen zoo verliesen die persche bladerkens huer coluere ende worden gruen ende in plaetse van den bloemen comen breede hauwkens voort, ende daer in liggen twee saden die Terwen corenen ghelijcken, maer minder sijn. Die wortel es dun ende houtachtich. (CCII) Plaetse. Dese Peertsbloemen wassen in die Terwe ende in die Spelte op goede vette core landen. Tijt. Dese bloemen bloeyen in Braeckmaent, somtijts oock in Hoymaent. Naem. Dese bloemen worden van Theophrastus in Griecx gheheeten Alopecuros dat es in Latijn Cauda vulpis, oft Cauda vulpina. In Duytsch Vossensteert. In die Apoteke sijn zy onbekent. In Hoochduytsch heeten zy Kuweyssen ende daer naer worden zy in Latijn ghenaempt Triticum vaccinum aut bovinum, van sommighe oock Braun fleischblumen. Hier te lande worden zy Peertsbloemen gheheeten. Natuere. Peertsbloemen ende sonderlinghe dat saet es werm, fumues ende opdrogende van natueren. Cracht en Werckinghe. A. Tsaet van desen Peertsbloemen in spyse oft dranck inghenomen berueren die hersenen, ende maken hooftsweer, ende dronckenscap, ende anders en is van huerder cracht oft werckinghe niet ondervonden. |
Van paardenbloemen, kap. XIIII Vorm. Alopecuros Theophrasti of paardenbloemen. (Melampyrum arvense) Paardbloemen heeft een rechte steel die ongeveer een dertig cm hoog groeit met drie of vier zijtakjes waaraan lange, smalle bladertjes komen. Boven op de stelen groeien mooie, dikke aren die vol van bloemen en van kleine, diep gekerfde bladertjes zijn en zo op een vossenstaart lijken. En deze aren beginnen van onderen af aan te bloeien en bloeien van daar voort geleidelijk aan naar boven. Voor de bloemen opengaan zijn de kleine bladertjes en de knopjes van de bloemen tezamen van een zeer mooie, paarse kleur. Kort daarna komen de bloempjes voort en als ze open gaan zijn ze geel van kleur met paars vermengd. Als de bloemen vergaan dan verliezen de paarse bladertjes hun kleur en worden groen en in plaats van bloemen komen brede hauwtjes voort waarin de twee zaden liggen die op tarwekorrels lijken, maar kleiner. De wortel is dun en houtachtig. Plaats. Deze paardenbloemen groeien in de tarwe en in de spelt op goede, vette korenlanden. Tijd. Deze bloemen bloeien in juni, soms ook in augustus. Naam. Deze bloemen worden door Theophrastus in Grieks Alopecuros genoemd, dat is in het Latijn Cauda vulpis of Cauda vulpina. In Dietsche vossenstaart. In de apotheken zijn ze onbekend. In Hoogduits heten ze Kuweyssen en daarnaar worden ze in Latijn Triticum vaccinum aut bovinum genoemd, door sommige ook Braun fleischblumen. Hier te lande worden ze paardenbloemen genoemd. Natuur. Paardenbloemen, en vooral het zaad, is warm, verdrogend en opdrogend van naturen. Kracht en Werking. Het zaad van deze paardenbloemen die in spijs of drank is ingenomen beroert de hersens en maakt hoofdzweer en dronkenschap en anders is van haar kracht of werking niets bekend. |
Van Riddersporen. Cap. XV. Tgheslacht Riddersporen sijn tweederleye van gheslachte. Tam ende Wildt. Tfatsoen.Delphinium. Bucinum. (CCIII) Tamme Riddersporen.Wilde Riddersporen. DIe Tamme Riddersporen hebben eenen ronden rechten steel, met aenwassende zyde tacxkens met teere seer ghesneden bladerkens becleet, den bladeren van die cleyne Averoone niet seer onghelijck. Die bloemen wassen lancx die stelen boven aen dopperste, ende sijn van vijf bladerkens tsamen vergaert den Violetten wat ghelijck, behalven dat het een bladerken van der bloeme langachtich ende hol es, ende van achter een omgeboghen ende ghecromt steertken heeft, ghelijck die bloemen van Wildt vlas. Ende dese bloemkens sijn van coluere som purper blauw, som wit, som lijfveruwich, ende als sy vergaen zijn, zoo wassen daer langhe hauwkens naer, daer in bruyn saet leyt. 2 Die wilde Riddersporen sijn den voor ghescreven ghelijck, maer veel minder van stelen ende bladeren ende corter van wasse, die bloemen sijn den voorghescreven ghelijck maer mindere ende en wassen niet zoo veel by een, van coluere schoon blauw peersch den Violetten ghelijck, ende als zy vergaen zoo comen die hauwkens voort, daer in tsaet leyt. Plaetse. Die Tamme Riddersporen worden hier te lande, in der cruytliefhebbers hoven ghesayet. Die wilde wassen in tcoren op goede vette velden. Tijt. Die Tamme riddersporen bloeyen alle den zomer duer. Die Wilde worden in Braeckmaent ende in Hoymaent met bloemen ghevonden. Naem. 1 Die Tamme riddersporen heeten in Griecx ende in Latijn Delphinium, nu ter tijt van sommighen Flos regius, aut Flos equestris 2 Dat Wildt gheslacht, wordt gheheeten. Delphinium alterum, ende Bucinum, nu ter tijt Consolida regia aut regalis. In Hoochduytsch Rittersporn, ende daer naer hier te lande Riddersporen. Natuere. Delphinium es middelmatich werm van natueren. Cracht en Werckinghe. A. Tsaet van den Tammen Riddersporen es seer goet ghedroncken tseghen die beet van der scorpioenen, ende es soo crachtich tseghen fenijn van den scorpioenen dat het cruyt alleen den scorpioenen voorgheworpen huer heel crachteloos ende machteloos maeckt, alzoo dat zy huer niet rueren en kunnen, voor dit cruyt van huer ghenomen es. B. Tsaet van den Wilden es den Tammen van werckinghe ghelijck, maer niet zoo crachtich. |
Van Riddersporen, kap. XV Het geslacht. Van het geslacht riddersporen zijn er twee soorten. Tam en wild. Vorm. Delphinium of tamme riddersporen. Bucinum of wilde riddersporen. (Consolida regalis) 1 De tamme riddersporen hebben een ronde en rechte steel die met aangroeiende zijtakjes is bezet en met tere, zeer gesneden bladertjes bekleed die op de bladeren van de kleine averone lijken. De bloemen groeien langs de stelen boven aan de top en zijn van vijf blaadjes tezamen gesteld, de violen wat gelijk, behalve dat het blaadje van de bloem langachtig en hol is en van achteren een omgebogen en gekromd staartje heeft als de bloemen van wild vlas. En deze bloempjes zijn van kleur soms purperblauw, soms wit en soms vleeskleurig. Als ze vergaan zijn dan groeien daar lange hauwtjes na waarin bruin zaad ligt. 2 De wilde riddersporen zijn het voorgeschreven gelijk, maar veel kleiner van stelen en bladeren en korter van groei. De bloemen zijn de voor vermelde gelijk maar kleiner en groeien niet zo veel bijeen, van kleur mooi blauwpaars en lijken op de violen, als ze vergaan dan komen de hauwtjes voort waar in het zaad ligt. Plaats. De tamme riddersporen worden hier te lande in de kruidliefhebbers hoven gezaaid. De wilde groeien in het koren op goede, vette velden. Tijd. De tamme riddersporen bloeien de hele zomer door. De wilde worden in juni en in augustus met bloemen gevonden. Naam. 1 De tamme riddersporen heten in Grieks en in Latijn Delphinium, tegenwoordig door sommige Flos regius, uit Flos equestris. 2 Het wilde geslacht wordt Delphinium alterum genoemd en Bucinum, tegenwoordig Consolida regia uit regalis. In Hoogduits Rittersporn en daarnaar hier te lande riddersporen. Natuur. Delphinium is middelmatig warm van naturen. Kracht en Werking. Het zaad van de tamme riddersporen is zeer goed om te drinken tegen de beet van de schorpioenen en is zo krachtig tegen het venijn van de schorpioenen dat als het kruid alleen al de schorpioenen voorgeworpen wordt het hun geheel krachteloos en machteloos maakt zo dat ze zich niet roeren kunnen voordat dit kruid van haar genomen is. Het zaad van de wilde is de tamme van werking gelijk, maar niet zo krachtig. |
(CCIIII) Van Akeleyen. Cap. XVI. Tfatsoen. Aquilegia. Akeleye. AKeleyen hebben groote breede bladeren met twee oft drije diepe sneden, den bladeren van Gouwe gelijck, maer witter ende niet sterck van ruecke, noch oock gheen sap wtghevende als zy ghequetst worden. Die stelen sijn ront ende effen ontrent twee voeten hooch, daer op wassen bloemen van tweederhande bladerkens vergaert, waer af die eene, cleyn ende smal sijn, ende dandere tusschen den voorghescreven wassende hol met een lanck omghecromt steertken gelijck aen die Riddersporen. Ende dese bloemen sijn som enkel, som dobbel, van coluere som blauw, som wit, som peersch, som root, som ghespickelt ende ghescakiert blauw ende wit. Ende als dese bloemen vergaen zijn zoo comen daer vier oft vijf scerpe hauwkens voort aen malcanderen wassende, daer in dat saet leyt dat swert es. Plaetse. Dese bloemen worden hier te lande in die hoven ghesayet ende gheplant, zy wassen oock in sommighe hooghe bosschen, ende aen steenrootsen maer niet hier te lande. Tijt. Dese bloemen bloeyen meest in Meye ende in Braeckmaent. Naem. Dese bloem wordt nu ter tijt in Latijn Aquilegia oft Aquileia gheheeten, den ouders es zy onbekent gheweest. In Hoochduytsch Agley en Ageley. Hier te lande Akeleye. In Franchois Ancolye. (CCV) Natuere. Die Akeleyen sijn middelmatich werm ende vochtich. Cracht en Werckinghe. Dese bloemen als Ruellius scrijft en hebben in der medecynen gheen ghebruyck. |
Van Akeleien, kap. XVI Vorm. Aquilegia of akelei. (Aquilegia vulgaris) Akeleien hebben grote en brede bladeren met twee of drie diepe sneden die op de bladeren van gouwe lijken, maar witter en niet sterk van reuk, ze geven ook geen sap af als ze gekwetst worden. De stelen zijn rond en effen en ongeveer zestig cm hoog. Daarop groeien bloemen die van twee soorten blaadjes tezamen gesteld zijn waarvan de ene klein en smal is en de andere die tussen de voor vermelde groeit hol met een lang omgekromd staartje als aan de riddersporen is. En deze bloemen zijn soms enkel en soms dubbel van kleur, soms blauw, soms wit, soms paars, soms rood, soms gespikkeld en geschakeerd in blauw en wit. En als deze bloemen vergaan zijn dan komen daar vier of vijf scherpe hauwtjes voort die aan elkaar groeien en daarin ligt het zaad dat zwart is. Plaats. Deze bloemen worden hier te lande in de hoven gezaaid en geplant, ze groeien ook in sommige hoge bossen en aan steenrotsen, maar niet hier te lande. Tijd. Deze bloemen bloeien meestal in mei en in juni. Naam. Deze bloem wordt tegenwoordig in Latijn Aquilegia of Aquileia genoemd, bij de ouders is het onbekend geweest. In Hoogduits Agley en Ageley. Hier te lande akelei. In Frans ancolye. Natuur. De akeleien zijn middelmatig warm en vochtig. Kracht en Werking. Deze bloem, als Ruellius schrijft, heeft in de medicijnen geen gebruik. |
Van Bocxbaert. Cap. XVII. Tfatsoen. BBarba Hirci. Bocxbaert. Ocxbaert heeft eenen ronden rechten knoopachtighen steel, met lange ende smalle bladeren becleet, den bladeren van Loock schier ghelijck. Op dopperste van den stelen wassen schoone ghevulde dobbele bloemen van coluere som persch met gout geele stipkens in dmiddel, som geel. Die tsmorghens met der sonnen opganck open gaen ende huer tot der sonnen buyghen ende ontrent middach wederom toegaen ende sluyten. Ende als dese bloemen vergaen zoo wast in dat bolleken daer die bloeme wt voortghecomen es lanck saet dat boven hayrachtich es. Ende als dit saet rijp es, zoo opent hem dat knoppeken ende wordt een ront wolachtich bolleken ghelijck aen Papencruyt, dat met den winde wech stuyft. Die wortel es wit, vinghers dick, ende suet van smaecke. Dit heel cruyt met stelen en bladeren bloemen, ende wortelen es vol wit saps ghelijck melck dat daer wt coemt alst ghequetst wordt. Plaetse. Dit cruyt wast in sommighe beempden, het wordt oock om die schoonheyt van sijnen bloemen in die hoven gheplant. (CCVI) Tijt. Dese bloemen bloeyen in Meye ende in Braeckmaent. Naem. Dit cruyt wordt nu ter tijt gheheeten in Latijn Barba hirci, ende voor dat cruyt ghehouwen dat van den ouders in Griecx Tragopogon ende Come, in Latijn Barbula hirci & Coma ghenaempts es. In Hoochduytsch heetet Bocksbart, Gauchbroot. Hier te lande Bocxbaert ende Josephs bloemen. In Franchois Barbe de bouc. Natuere. Dit cruyt is middelmatich vochtich ende werm van natueren. Cracht en Werckinghe. A. Die wortel van Bocxbaert in water ghesoden ende ghedroncken versuet die pijne ende gheneest die steeckten ende Apostumatien van der zyden. B. Die selve wortel es oock seer goet in die spyse ende tsallaet, ghelijck die wortelen van Raponcelen ghebruyckt . |
Van Boksbaard, kap. XVII Vorm. Barba Hirci of boksbaard. (Tragopogon porrifolius) Boksbaard heeft een ronde, rechte en knoopachtige steel die met lange en smalle bladeren bekleed is die vrij veel op de bladeren van look lijken. Op de top van de stelen groeien mooie, gevulde, dubbele bloemen die van kleur soms paars met goudgele stipjes in het midden zijn, soms geel (Tragopogon pratensis). Die ’s morgens met de zonsopgang opengaan en zich naar de zon buigen en rond de middag wederom dicht gaan en sluiten. En als deze bloemen vergaan dan groeit in het bolletje waar de bloem uit voortgekomen is lang zaad dat van boven haarachtig is. En als dit zaad rijp is dan opent zich het knopje en wordt het een rond, wolachtig bolletje zoals bij paardenbloem dat met de wind weg stuift. De wortel is wit, vingers dik en zoet van smaak. Dit hele kruid, met stelen en bladeren, bloemen en wortels is vol wit sap als melk dat daaruit komt als het gekwetst wordt. Plaats. Dit kruid groeit in sommige beemden, het wordt ook vanwege de schoonheid van zijn bloemen in de hoven geplant. Tijd. Deze bloemen bloeien in mei en in juni. Naam. Dit kruid wordt tegenwoordig in Latijn Barba hirci genoemd en voor het kruid gehouden dat door de ouders in Grieks Tragopogon en Come, in Latijn Barbula hirci en Coma genoemd is. In Hoogduits heet het Bocksbart en Gauchbrood. Hier te lande boksbaard en Jozef bloemen. In Frans barbe de bouc. Natuur. Dit kruid is middelmatig vochtig en warm van naturen. Kracht en Werking. De wortel van boksbaard die in water gekookt en gedronken is verzacht de pijn en geneest de steken en blaren van de zijde. Diezelfde wortel is ook zeer goed in het eten en de salade en wordt net als de wortels van rapunzel gebruikt. |
Van Flouweelbloemen.Cap. XVIII. Tfatsoen. Amaranthus purpureus, Flouweelbloemen. FLouweelbloemen 1. hebben ronde stelen met veele syde tacxkens, daer aen wassen langhe breede bladeren, den bladeren van Nascaye wat ghelijck, maer meerder tusschen den welcken lancx die stelen voortcomen schoone langhe saechte aren van coluere schoon purpur root ghelijck schoon cramosijn flouweel, die niet lichtelijcken en verwelcken noch af en gaen, maer lange tijt (CCVII) in huer schoonheyt bewaert moghen worden, sonderlinghe als zy in eenen lauwen hoven ghedroocht worden. In dese aren wast het saet dat cleyn ende heel swert is. 2 Desen bloemen wordt noch een ghelijck gheslacht ghevonden, dat neghen oft thien voeten hooch wast, ende dit is van fatsoete den anderen ghelijck, maer sijn bladeren sijn veel meerder. Die steelen dicker herder ende gheribt. Die aren dicker grooter ende menichfuldigher, maer niet zoo schoon root oft liefelijcken int aensien, noch oock niet gheduerich, maer volcken huer coluere verliesende, ende in groenicheyt veranderen als zy af ghepluckt zijn. Plaetse. Beyde dese gheslachten van bloemen en wassen hier te lande niet, dan in die hoven daer zy ghesayet worden. Tijt. Beyde dese gheslachten brenghen huer aren in Ooghstmaent, ende in Herfstmaent wordt het saet rijp.
Naem. Dese schoone aren worden van Plinius Amaranthus gheheeten, ende nu ter tijt van den sommighen Flos Amoris, ende Amaranthus purpureus. In Hoochduytsch Samatblumen Floramor en Dausent schoon. Hier te lande Flouweelbloemen. In Franchois Passe-velours. Natuere. Dese bloemen sijn cout en drooghe van natueren. Cracht en Werckinghe. Flouweelbloemen in wijn ghesoden ende ghedroncken stoppen den loop des buycx, ende ghenesen dat root melizoen. |
Van Fluweelbloemen, kap. XVIII Vorm. Amaranthus purpereus of fluweelbloemen. (Amaranthus caudatus en Amaranthus paniculatus) 1 Fluweelbloemen hebben ronde stelen met vele zijtakjes. Daaraan groeien lange en brede bladeren die wat op de bladeren van nachtschade lijken, maar groter. Daartussen komen langs de stelen mooie, lange, zachte aren uit die van kleur mooi purperrood zijn als mooi karmozijn fluweel die niet gemakkelijk verwelken of vergaan maar lange tijd hun schoonheid behouden kunnen vooral als ze in een lauwe hof gedroogd worden. In deze aar groeit het zaad dat klein en heel zwart is. 2 Van deze bloem wordt noch een gelijk geslacht gevonden dat twee meter zeventig of drie meter hoog groeit en is van vorm het andere gelijk, maar zijn bladeren zijn veel groter. De stelen dikker, harder en geribd. De aren dikker, groter en met meer stuks, maar niet zo mooi rood of liefelijk in het aanzien en blijven ook niet zo lang goed, maar als ze verwelken verliezen ze hun kleur en veranderen in groenheid als ze afgeplukt worden. Plaats. Beide deze geslachten van bloemen groeien hier te lande alleen in de hoven waar ze gezaaid worden. Tijd. Beide deze geslachten brengen hun aren in september en in de herfstmaand wordt het zaad rijp. Naam. Deze mooie aren worden door Plinius Amaranthus genoemd en tegenwoordig door sommige Flos Amoris en Amaranthus purpereus. In Hoogduits Samatblumen Floramor en Dausent schoon. Hier te lande fluweelbloemen. In Frans passe-velours. Natuur. Deze bloemen zijn koud en droog van naturen. Kracht en Werking. Fluweelbloemen die in wijn gekookt en gedronken zijn stoppen de loop van de buik en genezen rodeloop. |
Van Madelieven. Cap. XIX. Tgheslacht: Madelieven sijn tweederleye van gheslachte. Groot ende cleyne. Die cleyne sijn oock tweederhande, deen tam ende dander wildt (CCVIII) Tfatsoen. Bellis maior. Bellis minor hortensis. Groote Madelieven. Tamme Madelieven. DIe groote Madelieven hebben gruene langachtighe rontsomme gekerfde bladerkens, ende ronde stelen met ghelijcken bladerkens becleet, somtijts twee voeten hooch wassende, daer op voortcomen schoone bloemkens, die in dmiddel geel sijn ende rontsomme met veel cleyne witte bladerkens beset, den ghemeyne Camille bloemen niet seer onghelijck, maer grooter ende sonder rueck. Ende als dese bloemen vergaen, zoo rijsen die witte bladerkens af ende dat middelste geel, heft hem op ende dat is saet. 2 Die cleyne tamme Madelieven hebben bladeren den voorghescreven wat ghelijck maer minder ende min gekerft. Die bloemen wassen van der wortel op corte dunne steelkens van fatsoene den grooten wat ghelijck, behalven dat dese bloemkens, die bladerkens die rontsomme dmiddelste geel aen die groote staen, zoo dick ende menichfuldich voortbringht, datmen gheen geel oft seer luttel in dmiddelste van desen bloemen en siet. Ende dese bloemkens sijn som wit, som schoon root, som wit ende root ghespickelt die dalderghemeynste sijn. Ende somtijts wassen rontsomme dese bloemkens vele andere ghelijcke cleyne bloemkens op corte steelkens, van den knoppekens van den bloemkens voortcomende. Die wortel is wit ende veeselachtich. 3 Die cleyne wilde Madelieven sijn van bladeren den cleynen tammen ghelijck. Sijn bloemkens comen oock van den wortel op corte steelkens voort, in dmiddel geel met witte bladerkens rontsomme beset den grooten Madelieven seer ghelijck maer minder oock sonder rueck ghelijck alle andere Madelieven. Die wortel es der wortele van den tammen Madelieven ghelijck. (CCIX) Bellis minor sylvestris, Wilde Madelieven. Plaetse. Die groote Madelieven ende die cleyne wilde wassen in die beempden ende op vochtighe grasachtighe plaetsen. Die Tamme schoone dobbele worden in die hoven gheplant. Tijt. Die groote Madelieven bloeyen meest in Meye. Die cleyne Tamme bloeyen van in Meye bynaer alle den zoomer duer. Die cleyne Wilde bloeyen seer vroech in Meerte, somtijts noch vroegher, tot in Aprill oft noch spaeder. Naem. Dese bloemen heeten in Latijn van Plinius Bellis ende Bellius, nu ter tijt Consolida minor en herba Margarita, van sommighen Primula veris, sonderlinge die cleyne wilde. In Hoochduytsch Maszlieben, Massuselen, tot sommighe plaetsen oock Zeitloszlin. Hier te lande Madelieven ende Kersouwen. In Franchois Marguerites, ou Pasquettes. Natuere. Dese bloemen ende cruyt zijn cout ende drooghe van natueren. Cracht en Werckinghe. A. Cruyt van Madelieven met den bloemen oft alleene, sonderlinghe van den cleynen enden wilden, in water ghesoden, is goet ghedroncken tseghen die cortsen, verhittinghe van der lever, en van alle inwendighe leden. B. Tselve cruyt in spyse oft met pottagien inghenomen maeckt saechten camerganck. C. Madelieven cruyt ghestooten is goet gheleyt op alle heete sweeringhen ende apostumatien, roode verhitte loopende ooghen. D. Madelieven cruyt op die wonden gheleyt bewaert ende bescermt die van alle verhittinghen, sweeringhen ende apostumatien. |
Van Madelieven, kap. XIX Het geslacht. Van het geslacht madelieven zijn er twee soorten. Groot en klein. Van de kleine zijn er ook twee soorten, de ene is tam en de ander is wild. Vorm. Bellis maior of grote madelief. Bellis minor hortensis of tamme madelieven. (Leucanthemum vulgare, Bellis perennis cultivars) 1 De grote madelieven hebben groene, langachtige en rondom gekerfde bladertjes en ronde stelen die met gelijke bladertjes bekleed zijn. Soms groeien ze zestig cm hoog waarop mooie bloempjes komen die in het midden geel en rondom met veel kleine witte bladertjes bezet zijn en veel op de gewone kamillebloemen lijken, maar groter en zonder reuk. En als deze bloemen vergaan dan vallen de witte blaadjes af en het middelste gele heft zich op en dat is het zaad. 2 De kleine, tamme madelieven hebben bladeren die de voor vermelde wat gelijk maar kleiner en minder gekerfd zijn. De bloemen groeien van de wortel uit op korte, dunne steeltjes die van vorm de grote wat gelijk zijn, behalve dat deze bloempjes, waarvan de bladertjes rondom het middelste gele aan elkaar staan die het zo veel en menigvuldig voortbrengt dat je geen geel of zeer weinig in het midden van deze bloemen ziet. En deze bloempjes zijn soms wit, soms mooi rood, soms wit en rood gespikkeld die de allergewoonste zijn. En soms groeien rondom deze bloempjes vele andere dergelijke kleine bloempjes op korte steeltjes die uit de knopjes van de bloempjes voortkomen. De wortel is wit en vezelachtig. 3 De kleine wilde madelieven zijn van bladeren de kleine, tamme gelijk. Zijn bloempjes komen ook van de wortel op korte steeltjes voort en zijn in het midden geel en met witte bladertjes rondom bezet en lijken zeer veel op de grote madelieven, maar kleiner en ook zonder reuk net als alle andere madelieven. De wortel is de wortel van de tamme madelieven gelijk. Bellis minor sylvestris Wilde Madelieven. (Bellis perennis) Plaats. De grote madelieven en de kleine wilde groeien in de beemden en op vochtige, grasachtige plaatsen. De tamme, mooie dubbele worden in de hoven geplant. Tijd. De grote madelieven bloeien meestal in mei. De kleine tamme bloeien van in mei bijna de hele zomer door. De kleine wilde bloeien zeer vroeg in maart, soms nog vroeger en tot in april of noch later. Naam. Deze bloemen heten in Latijn van Plinius Bellis en Bellius, tegenwoordig Consolida minor en herba Margarita, bij sommige Primula veris en vooral die kleine wilde. In Hoogduits Maszlieben, Massuselen en op sommige plaatsen ook Zeitloszlin. Hier te lande madelieven en kersouwen. In Frans marguerites of pasquettes. Natuur. Deze bloemen en kruid zijn koud en droog van naturen. Kracht en Werking. Het kruid van madelieven met de bloemen of alleen en vooral van de kleine en wilde dat in water gekookt wordt is goed om te drinken tegen de koortsen, verhitting van de lever en van alle inwendige leden. Hetzelfde kruid dat in eten of met de stamppot ingenomen wordt maakt zachte toiletgang. Madelieven kruid gestampt is goed om op alle hete zweren en blaren, rode, verhitte en lopende ogen te leggen. Madelieven kruid dat op de wonden gelegd wordt bewaart en beschermt die tegen alle verhitting, zweren en blaren. |
Van Halscruyt. Cap. XX. Tgheslacht. De cruyden die bloemen ghelijck scellekens oft cloketten dat is cleyne clocxkens draghen vindtmen veelderleye gheslachten, van den welcken dat Halscruyt een is dat wy teghenwoordich voor handen hebben, dat oock tweederleye es. Groot ende cleyne. (CCX) Tfatsoen. Trachelium maius. Trachelium minus. TGroot Halscruyt. Cleyn Halscruyt. Groot Halscruyt heeft viercantighe rouwe hayrachtighe stelen, daer aen wassen voor scerpe ende rontsomme gekertelde bladeren den bladeren van Netelen van fatsoene ghelijck. Die bloemen wassen lancx die stelen, gefatsoeneert gelijck een cleyn clocxken oft scelleken, den bloemen van Raponcelen aensienlijck, maer veel meerder, van binnen rouw en hayrachtich, van coluere som wit, som blauw, som lijfveruwich. Ende dese bloemkens beghinnen van aen dopperste van de steel te bloeyene, ende bloeyen van daeren voort nederwaerts. Als dese bloemen vergaen zoo comen daer lange hoofdekens voort ghelijck aen den Raponcelen daer cleyn grauw sadeken in leyt. Die wortel is wit ende duer een ghevlochten. 2 Dat cleyn Hals cruyt es den grooten van stelen ghelijck, maer en wast niet zoo hooghe. Sijn bladeren sijn langachtich, minder, witter, ende niet zoo seer ghekerft als die bladeren van den grooten, den bladeren van Savie volnaer ghelijck. Die Clocxkens sijn violetveruwich persch, ende staen aen dopperste veel vaster in een ghedronghen dan aen tgroot Halscruyt. Die wortel es dun ende heeft veele veeselinghen. Plaetse. Beyde dese gheslachten wassen van selfs in sommighe drooghe beempden, ende op grasachtighe plaetsen. Zy worden oock in die hoven gheplant. (CCXI) Tijt. Dese bloemkens bloeyen meest in Hoymaent. Naem. Halscruyt wordt in Griecx Trachelion, in Latijn Cervicaria ende Uvularia naer den Duytschen naem gheheeten, van sommighen oock Campanula. In Franchois Gantelee et Ganteletz. In Hoochduytsch Halzkraut. Natuere. Halscruyt es cout ende drooghe van natueren. Cracht en Werckinghe. A. Halscruyt in water ghesoden es seer goet ende gheneest die pijne ende swillinghe van den hals ende van die keele van binnen, ende alderhande ghezweer des monts, alsmen daer mede gorgelt oft die mont spoelt. |
Van Halskruid kap. XX Het geslacht. Van de kruiden die bloemen als schellen of klokken dragen, dat zijn kleine klokjes, vind je veel soorten van geslachten waarvan het halskruid er een is die wij tegenwoordig voor handen hebben waarvan er ook twee soorten zijn. Groot en klein. Vorm. Trachelium maius of groot halskruid. Trachelium minus of kleine halskruid. (Campanula trachelium, Campanula glomerata) 1 Groot halskruid heeft vierkantige, ruwe en haarachtige stelen. Daaraan groeien voor scherpe en rondom gekartelde bladeren die op de bladeren van netelen lijken. De bloemen groeien langs de stelen en zijn gevormd als een klein klokje of schelletje die op de bloemen van rapunzel lijken maar veel groter, van binnen zijn ze ruw en haarachtig, van kleur soms wit, soms blauw en soms vleeskleurig. En deze bloempjes beginnen aan de top van de steel te bloeien en bloeien van daarnaar beneden verder. Als deze bloemen vergaan dan komen daar lange hoofdjes voort net als aan de rapunzel waarin kleine, grauwe zaadjes liggen. De wortel is wit en dooreen gevlochten. 2 Het kleine halskruid is de grote van stelen gelijk, maar groeit niet zo hoog. Zijn bladeren zijn langachtig, kleiner, witter en niet zo zeer gekerfd als de bladeren van de grote en lijken volledig op de bladeren van salvia. De klokjes zijn violetkleurig paars en staan aan de top veel vaster ineengedrongen dan aan het grote halskruid. De wortel is dun en heeft vele worteltjes. Plaats. Beide geslachten groeien vanzelf in sommige droge beemden en op grasachtige plaatsen. Ze worden ook in de hoven geplant. Tijd. Deze bloempjes bloeien meestal in augustus. Naam. Halskruid wordt in Grieks Trachelion, in Latijn Cervicaria en Uvularia naar de Duitse naam genoemd, door sommige ook Campanula. In Frans gantelee en ganteletz. In Hoogduits Halzkraut. Natuur. Halskruid is koud en droog van naturen. Kracht en Werking. Halskruid dat in water gekookt is is zeer goed en geneest de pijn en zwelling van de hals en van de keel van binnen en allerhande zweren van de mond als je daarmee gorgelt of de mond spoelt. |
Van Duysent schoon. Cap. XXI. Tfatsoen. Calathiana Viola. Duysent schoon. ONder alle Cloketten oft Clocxkens sijn dese blauw bloemkens die alderschoonste van coluere zy hebben dunne rechte gheknoopte stelen daer aen wt elck ledt twee tseghen een langhe smalle bladeren wassen, tusschen den welcken ter sijden ende aen dopperste van den stelen voortcomen schoone hole langhe bloemkens met den openen altijt opwaerts wassende, ghelijck een lanck scelleken ghefatsoeneert, met een oft twee witte draeykens in dmiddel staende. Ende dese bloemkens sijn van coluere seer schoon blauw, alzoo dat zy met huerder (CCXII) blauwicheyt, die schoonheyt ende blauwicheyt van den hemel boven schijnen te gaene. Ende als dese bloemkens vergaen zoo coemt in dmiddel van der bloemen een lanck ront huyskens, daer in dat saet leyt, dat cleyn ende lanckworpich is. Plaetse. Dese schoone bloemkens wassen in vochtighe beempden, ende dyerghelijcken leeghe ongheboude plaetsen, daer vetten gront is. Tijt. Dese bloemkens bloeyen in deynde van Ooghstmaent ende in Herfstmaent. Naem. Dese bloemen worden van Plinius in Latijn gheheeten Calathiana, ende Viola Autumnalis. Hier te lande blauw leliekens, en Duysent schoon. Natuere en Werckinghe. Cracht natuere ende werckinghe van desen schoonen ende liefelijcken bloemen en is noch niet ondervonden noch van yemant bescreven. |
Van Duizendschoon, kap. XXI Vorm. Calathiana viola of duizendschoon. (Gentiana pneumonanthe) Onder alle klokken of klokjes zijn deze blauwe bloempjes de allermooiste van kleur. Ze hebben dunne, rechte en geknoopte stelen waaraan uit elk lid twee tegenover staande lange en smalle bladeren groeien. Daartussen ter zijde en aan de top van de stelen komen mooie holle, lange bloempjes die met de open kant altijd naar boven groeien en als een lang schelletje gevormd zijn waarin een of twee witte meeldraadjes in het midden staan. En deze bloempjes zijn van kleur zeer mooi blauw zo dat ze met hun blauwheid de schoonheid en blauwheid van de hemel boven schijnen te gaan. En als deze bloempjes vergaan dan komt in het midden van de bloemen een lang rond huisje waarin het zaad ligt dat klein en langwerpig is. Plaats. Deze mooie bloempjes groeien in vochtige beemden en dergelijke lege, ongebouwde plaatsen waar vette grond is. Tijd. Deze bloempjes bloeien op het eind van september en in de herfstmaand. Naam. Deze bloemen worden door Plinius in Latijn Calathiana en Viola Autumnalis genoemd. Hier te lande blauw lelietjes en duizend schoon. Natuur en Werking. Kracht, natuur en werking van deze mooie en liefelijke bloemen is noch niet ondervonden noch door iemand beschreven. |
Van Mariettes. Cap. XXII. Tfatsoen. Viola Mariana. Mariettes. (CCXIII) DEse schoone seer liefelijcke bloemen, hebben ierste byder aerden langachtighe, breedachtighe, ende wat hayrachtighe bladeren, den bladeren van Jenetten niet seer onghelijck. Ende daer tusschen coemt in tweede iaer, een oft meer stelen voort, met veel aenwassende sijde tacxkens, ende met ghelijcken maer wat mindere bladeren becleet. Aen dese steelkens wassen vele schoone seer liefelijcken hole bloemen, van veruwen schoon peersch, van fatsoene den bloemen van dat groot Halscruyt niet seer onghelijck, maer veel meerder ronder, ende om die canten niet zoo diep ghekerft, die eer zy open gaen oock in vijf ploykens ghevouwen sijn, als die bloemen vergaen sijn zoo comen daer ronde bollekens voort, die met vijf rouwe, hole, corte, botte steertkens oft hoofkens becleet sijn, anders den bollekens van Raponcelen oft van Halscruyt ghelijck van fatsoene. In dmiddel van den bollekens leyt dat saet, dat cleyn ende castanie bruyn is. Die wortel is wit ende dick met veel aenwassende syde tacken. Plaetse. Dese schoone bloemen worden in der cruyt liefhebbers hoven ghesayet, ende en sijn noch niet seer ghemeyn. Tijt. Dese bloemen bloeyen in Hoymaent tot in Herfstmaent oft noch spader, ende tewyle dat zy bloeyen zoo leveren zy oock huer saet, want aen dit cruyt, corts naer dat begost heeft te bloeyen, zoo vindt men altijt knoppen bloemen ende rijp saet. Naem. Dese schoone bloemen worden gheheeten in Latijn Violae Marianae. In Duytsch ende Franchois Mariettes. Natuere. Dese bloemen ende sonderlinghe die wortelen daer af sijn cout ende drooghe van natueren. Cracht en Werckinghe. A. Mariettes sijn van crachten ende werckinghe den grooten Halscruyt ghelijck, in der selver manieren ghebruyckt. |
Van Mariette ’s, kap. XXII Vorm. Viola mariana of mariette’s. (Campanula medium) Deze mooie, zeer liefelijke bloemen hebben eerst bij de aarde langachtige, breedachtige en wat haarachtige bladeren die veel op de bladeren van jenetten lijken. En daartussen komt in het tweede jaar een of meer stelen voort die met veel aangroeiende zijtakjes bezet en met gelijke, maar wat kleinere bladeren bekleed zijn. Aan deze steeltjes groeien vele mooie zeer liefelijke en holle bloemen die van kleur mooi paars en van vorm de bloemen van het grote halskruid vrij gelijk zijn maar veel groter, ronder en om de kanten niet zo diep gekerfd die voor ze opengaan ook in vijf plooitjes gevouwen zijn. Als de bloemen vergaan zijn dan komen daar ronde bolletjes voort die met vijf ruwe, holle, korte, stompe staartjes of hoofdjes bekleed zijn, anders de bolletjes van rapunzel of van halskruid gelijk van vorm. In het midden van het bolletjes ligt het zaad dat klein en kastanjebruin is. De wortel is wit en dik met veel aangroeiende zijtakken. Plaats. Deze mooie bloemen worden in de kruid liefhebbers hoven gezaaid en zijn noch niet zeer gewoon. Tijd. Deze bloemen bloeien in augustus tot in september of nog later. Ondertussen dat ze bloeien leveren ze ook hun zaad want aan dit kruid, kort nadat het begint te bloeien, vind je altijd knoppen, bloemen en rijp zaad. Naam. Deze mooie bloemen worden in Latijn Viola Marianae genoemd. In Duits en Frans Mariettes. Natuur. Deze bloemen en vooral de wortels daarvan zijn koud en droog van naturen. Kracht en Werking. Mariette’s zijn van krachten en werking het grote halskruid gelijk en worden in dezelfde manieren gebruikt. |
(CCXIIII) Van blauw Clocxkens. Cap. XXIII. Tfatsoen. Campanula caerulea sativa.Blauw Clocxkens. DEse bloemkens hebben in dierste wtcomen cleyne rondachtighe bladerkens den bladeren van Violetten cruyt ghelijckende, ende tusschen dyen coemt voort eenen langen hoogen holen steel met langachtige swert gruene smalle bladerkens becleet, daer aen tusschen den bladerkens ende aen dopperste wassen schoone liefelijcke clocxkens, meerder dan die bloemen van Raponcelen, van coluere blauw naer tpeersch treckende, als die bloemen geresen sijn zoo volgen daer bollekens ghelijck aen die Raponcelen daer in dat saet leyt. Die wortel is dun ende veeselachtich. Dit heel cruyt is vol wit saps dat daer wt coemt alst ghequetst wordt, ende van smaecke der Raponcel cruyde ghelijck 2 Van desen gheslachte wordt noch een wildt ghevonden, dat van eerst wtcomende bladeren, stelen, bloemen ende saet den voorghescreven ghelijck is, maer in alle manieren veel minder, ende dit gheeft oock wit sap wt ghelijck dat ierste. Plaetse. Die ierste ende tamme blauw clocxkens, worden in die hoven gheplant. Die wilde cleyne wassen al om op die canten van den velden ende onder die haghen. Tijt. Dese bloemen bloeyen in Braeckmaent ende in Hoymaent. Die wilde oock noch tot in Ooghstmaent. (CCXV) Naem. Dese bloemen worden nu ter tijt gheheeten Belle videre. In Duytsch blauw Clocxkens, dat is in Latijn Campanula cerulea. Natuere ende cracht Dese bloemen en hebben oock in der medecynen gheen ghebruyck, ende daer om is huer natuere cracht ende werckinghe onbekent. |
Van blauwe Klokjes kap. XXIII Vorm. Campanula caerulea sativa of blauwe klokjes. (Campanula persicifolia en Campanula rotundifolia) 1 Deze bloempjes hebben in het eerste uitkomen kleine, rondachtige bladertjes die op de bladeren van violenkruid lijken. Daartussen komt een lange en hoge, holle steel voort die met langachtige, zwartgroene en smalle bladertjes bekleed is. Daaraan groeien tussen de bladertjes en aan de top mooie, liefelijke klokjes die groter zijn dan de bloemen van rapunzel, van kleur blauw en naar het paars trekkend. Als de bloemen gevallen zijn dan volgen daar bolletjes gelijk aan de rapunzel waarin het zaad ligt. De wortel is dun en vezelachtig. Dit hele kruid is vol wit sap dat daaruit komt als het gekwetst wordt en van smaak de rapunzel kruiden gelijk is. 2 Van dit geslacht wordt noch een wilde gevonden dat van de eerst uitkomende bladeren, stelen, bloemen en zaad de voor vermelde gelijk is, maar in alle manieren veel kleiner. Dit geeft ook wit sap uit gelijk de eerste. Plaats. De eerste en tamme blauwe klokjes worden in de hoven geplant. De wilde kleine groeien overal op de kanten van de velden en onder de hagen. Tijd. Deze bloemen bloeien in juni en in augustus. De wilde ook noch tot in september. Naam. Deze bloemen worden tegenwoordig belvedere genoemd. In Dietse blauwe klokjes dat is in Latijn Campanula cerulea. Natuur en kracht Deze bloemen hebben ook in de medicijnen geen gebruik en daarom is hun natuur, kracht en werking onbekend. |
Van Vingherhoet cruyt. Cap. XXIIII. Tfatsoen. Digitalis. Vingherhoet cruyt. VIngherhoet cruyt heeft langhe breede swert gruene bladeren die rontsomme wat ghekerft sijn den bladeren van wildt Wollecruyt wat ghelijck tusschen den welcken eenen rechten ronden steel voortcoemt een elle oft meer hooch, daer aen van den middel tot boven toe, ter syden wassen, schoone langhe ronde hole bloemkens eenen Vingherhoet gelijckende, van coluere som root van binnen met witte stipkens besprayet, som geel. Als dese bloemkens gheresen sijn zoo verthoonen haer ronde bollekens die voor scerp sijn, daer in lanck breet saet wast van smaecke seer bitter. Die wortel is swert met veele veeselinghen. Plaetse. Dese bloemen wassen tot sommighe plaetsen ontrent den steenachtighen gheberchten, in den vochtighen donckeren dalen, ende daer men yser mijn ende smee colen vindt. Zy worden oock in die hoven hier te lande gheplant. (CCXVI) Tijt. Vingherhoetcruyt bloeyet meest in Hoymaent ende in Ooghstmaent. Naem. Dit cruyt wordt nu ter tijt in Latijn gheheeten Digitalis, Campanula sylvestris, ende oock Nola sylvestris. In Hoochduytsch Fingherhut, Fingherkraut, waldt Glocklin en waldt Schell. Hier te lande Vingherhoetcruyt. In Franchois Gantz nostre Dame. Natuere. Dit cruyt is heet ende drooghe van natuere. Cracht en Werckinghe. A. Vingherhoetcruyt in water oft wijn ghesoden ende ghedroncken verdeylt ende doet sceyden alle grove taye vochticheden, ende midts dyen opent die verstoptheyt van der lever, van der milten ende van den inwendighen leden. B. Vingherhoetcruyt in der selver manieren oft met huenich water ghesoden ende ghedroncken, suyvert ende purgeert die borst ende doet die taye fluymen lossen ende rijp worden. |
Van Vingerhoedskruid kap. XXIIII Vorm. Digitalis of vingerhoedkruid. (Digitalis purpurea) Vingerhoedkruid heeft lange, brede en zwartgroene bladeren die rondom wat gekerfd zijn en lijken wat op de bladeren van wild wolkruid. Daartussen komt een rechte, ronde steel voort die een zeventig cm of meer hoog wordt. Daaraan groeien van het midden tot boven aan toe ter zijde mooie, lange, ronde, holle bloempjes die op een vingerhoed lijken, van kleur soms rood en van binnen met witte stipjes besproeid zijn, soms geel (Digitalis ambigua). Als deze bloempjes gevallen zijn dan vertonen zich ronde bolletjes die voor scherp zijn waarin lang en breed zaad groeit dat van smaak zeer bitter is. De wortel is zwart met vele worteltjes. Plaats. Deze bloemen groeien op sommige plaatsen omtrent de steenachtige gebergten, in de vochtige, donkeren dalen en waar je ijzer, mijn en smeed kolen vindt. Ze worden ook in de hoven hier te lande geplant. Tijd. Vingerhoedkruid bloeit meestal in augustus en in september. Naam. Dit kruid wordt tegenwoordig in Latijn Digitalis, Campanula sylvestris en ook Nola sylvestris genoemd. In Hoogduits Fingherhut, Fingherkraut, waldt Glocklin en waldt Schell. Hier te lande vingerhoedkruid. In Frans Gantz notre Dame. Natuur. Dit kruid is heet en droog van natuur. Kracht en Werking. Vingerhoedkruid dat in water of wijn gekookt en gedronken wordt verdeelt en laat scheiden alle grove taaie vochtigheden en uit zijn eigen kracht opent het de verstopping van de lever, van de milt en van de inwendige leden. Vingerhoedkruid dat op dezelfde manier of met honingwater gekookt en gedronken wordt zuivert en purgeert de borst en laat de taaie fluimen lossen en rijp worden. |
Van Thunis bloemen. Cap. XXV. Tgheslacht. Van dese bloemen vindtmen hier te lande twee gheslachten, Groot ende cleyne. Die groote wassen mans lengde hooch ende bloeyen seer spade, die cleyne blyven neer ende brenghen huer bloemen seer vroech. Tfatsoen. Flos Aphricanus. Thunis bloemen. (CCXVII) DIe groote Thunis bloemen hebben hooghe langhe bruyn roode gheribde en gheknoopte stelen acht oft neghen voeten hooch wassende, met veel aenwassende syde scuetkens, wt welck ledt altijt twee, daer aen wassen groote langhe bladeren van vele langhe smalle rontsomme ghekerfte bladerkens ghelijck vluegelkens wtghesprayet ende tseghen een staende vergeert, in alder manieren den bladeren van Reynvaer ghelijck. Die bloemen wassen ten eynde van den stelen wt ronde langhe huyskens, ende sijn van coluere boven heel bruyn root geel, van onder bleeckgeel. Als dese bloemen vergaen soo brengen die ronde huyskens lanck smal swert saet, dat daer in besloten wast. 2 Die cleyne Thunis bloemen sijn van stelen, bladeren, bloemen ende sade den voorgescreven ghelijck, alleen in alle wesen mindere, niet veel over een voet hooch wassende. Beyde dese gheslachten met bladeren ende bloemen sijn seer onliefelijck ende sterck van ruecke sonderlinghe als zy ghewreven oft ghebroken worden. Plaetse. Dese bloemen wassen in Afrycken ende sijn van daeren in dit landt ghecomen, naer dat die aldermachtichste ende alder vroomste Carolus Keyser die vijfste tlandt ende die stadt van Thunis ghewonnen heeft, hier te lande worden sy in die hoven ghesayet. Tijt. Die cleyne Thunis bloemen beghinnen te bloeyen in Aprill oft Meye, ende bloeyen voort alle den zoomer duer. Die groote bloeyen ierst in Ooghstmaent. Naem. Dese bloemen mach wel in Latijn Flos Aphricanus gheheeten worden, want wt Aphrica is zy ierst hier in tlandt ghecomen. Die Hoochduytschen heeten dese bloeme Indianisch Negelin ende daer naer wordt zy in Latijn Flos Indianus, ende in Franchois Oeiletz d’Indie gheheeten. Hier te landen worden zy Thunis bloemen ghenaempt. Natuere ende hindernisse Thunis bloemen sijn seer quaet ende fenijnnich, van natueren den menschen enden den beesten scadelijck ende hinderlijck, ghelijck ick dat by experientie bevonden hebbe sonderlinghe aen een ionghe catte die ick dese bloemen met verschen keese wel ghemengelt inne ghegheven hebbe, van den welcken die selve catte eer yet lanck seer gezwollen es ende corts daer naer ghestorven. Ende om dit te proevene heeft my beweecht tgene dat ick aen een ionck kint ghesien hadde, dat dese bloemen afgepluckt ende in zynen mont ghenomen hadde, waer af terstont die lippen ende die mont rontsomme opgeloopen ende seer gheswollen es gheweest, ende binnen eenen dach oft twee daer naer seer scorft gheworden, ghelijckerwijs dicwils ghebuert den ghenen die de pijpen van Cicuta dat is scheerlinck in den mont ghenomen hebben waer wt dat wel blijckt dat dit cruyt met sijnen bloemen van Thunis, seer fenijnnich is ende Cicuta van natueren ghelijck, dat oock eens deels te mercken es wt sijnen onliefelijcken seer stercken ende stinckende rueck, den ruecke van Scheerlinck niet seer onghelijck. |
Van Tunis bloemen kap. XXV Het geslacht. Van deze bloemen vind je hier te lande twee geslachten, groot en klein. De grote groeien een mannen lengte hoog en bloeien zeer laat. De kleine blijven laag en brengen hun bloemen zeer vroeg. Vorm. Flos aphricanus of Tunisbloemen. (Tagetes erecta en Tagetes patula) 1 De grote Tunis bloemen hebben hoge, lange, bruinrode, geribde en geknoopte stelen die twee meter of twee meter zeventighoog groeien met veel aangroeiende zijscheuten en uit elk lid altijd twee. Daaraan groeien grote, lange bladeren die van vele lange smalle en rondom gekerfde bladertjes samengesteld zijn, als vleugeltjes uitgespreid en tegenover staan, op alle manieren de bladeren van reinvaar gelijk. De bloemen groeien op het einde van de stelen uit ronde lange huisjes en zijn van kleur boven heel bruin roodgeel, van onder bleekgeel. Als deze bloemen vergaan dan brengen de ronde huisjes lang, smal en zwart zaad voort dat daarin besloten groeit. 2 De kleine Tunis bloemen zijn van stelen, bladeren, bloemen en zaden het voorgeschreven gelijk, alleen in alle vormen kleiner en groeien niet veel hoger dan een dertig cm hoog. Beide deze geslachten zijn met bladeren en bloemen zeer onaangenaam en sterk van reuk, vooral als ze gewreven of gebroken worden. Plaats. Deze bloemen groeien in Afrika en zijn van daar in dit land gekomen nadat de allermachtigste en aller vroomste Karel, Keizer de Vijfde het land en de stad Tunis overwonnen heeft. Hier te lande worden ze in de hoven gezaaid. Tijd. De kleine Tunis bloemen beginnen te bloeien in april of mei en bloeien de hele zomer door. Die grote bloeien pas in september. Naam. Deze bloemen mogen wel in Latijn Flos Aphricanus genoemd worden want uit Afrika is het eerst hier in het land gekomen. De Hoogduitsers noemen deze bloemen Indianisch Negelin en daarnaar wordt het in Latijn Flos Indianus en in Frans oeiletz d’Indië genoemd. Hier te lande worden ze Tunis bloemen genoemd. Natuur en Hindernis Tunis bloemen zijn zeer kwaad en venijnig en van naturen de mensen en de beesten schadelijk en hinderlijk zoals ik dat bij experiment ondervonden heb vooral bij een jonge kat die ik deze bloemen met verse kaas, goed gemengd, in gegeven heb waarvan diezelfde kat eerst zeer gezwollen en kort daarna gestorven is. En om dit te bewijzen heeft me bewogen hetgene dat ik bij een jong kind gezien had dat deze bloemen afgeplukt en in zijn mond genomen had waarvan terstond de lippen en de mond rondom opgelopen en zeer gezwollen werden en binnen een dag of twee daar na zeer schurftig werden net als vaak gebeurd bij diegene die de pijpen van Cicuta, dat is scheerling, in de mond genomen hebben waaruit wel blijkt dat dit kruid met zijn bloemen van Tunis zeer venijnig en de Cicuta van naturen gelijk is wat ook gedeeltelijk te merken is aan zijn onaangename, zeer sterke en stinkende reuk die de reuk van scheerling vrij gelijk is. |
(CCXVIII) Van Meybloemkes ende Eenblat. Cap. XXVI. Tfatsoen. Lilium Theophrasti. Unifolium. Meybloemkens. Eenblat. MEyebloemkens hebben twee groene effene bladeren den bladeren van witten Lelien ghelijck maer minder ende teerder, tusschen den welcken eenen kalen steel wast ontrent een palme oft spanne lanck, daer aen seven oft acht oft meer, ronde schoone witte bloemkens hangen, die van ruecke sterck ende lieffelijcken sijn volnaer ghelijck die Lelien rieckende. Als dese bloemkens afvallen zoo come daer schoone roode besikens voort, den besikens van Spargen ghelijckende. Die wortel es veeselachtich ende hier en daer cruypende 2 Van der voorghescreven Meyebloemkens gheslacht schijnt oock wel te wesene dat Eenblat, dyens bladt den grootsten bladeren van Veyl wat ghelijck is, met vele ribbekens ghelijck die bladeren van Wechbree duertoghen, van welcken altijt maer een wt der aerden voortcoemt, behalven als dit cruyt bloemen ende saet levert, want dan zoo brenghet voort aen een teer rondt steelken twee gelijcke maer mindere bladerkens, deen boven dandere, boven die welcke cleyne witte bloemkens wassen den Meyebloemkens ghelijck maer mindere ende niet sonderlinghe rieckende, naer die welcke cleyne ronde besikens wassen die ierst wit sijn ende naemaels root. Die wortel es seer dun ende cruypende. (CCXIX) Plaetse. Meyebloemkens ende Eenbladt wassen in die bosschen, daer lombre is. Tijt. Beyde dese gheslachten van cruyden, bloeyen in Meye. Naem. Dat Meyebloemken wordt nu ter tijt in Latijn gheheeten Lilium convallium, dat is Lelieken van den dale. In Hoochduytsch Meyenblumlin. In Franchois Muguet. Ende zy sijn sonder twijfel een gheslacht van lelien, ende onder die selve dat ierste gheslacht, daer Theophrastus af scrijft dattet terstont naer die Violetten bloeyt. 2. Dat ander gheslacht van bloemen wordt nu ter tijt in Latijn gheheeten Unifolium. In Hoochduytsch Einblat. Hier te lande Eenbladt, ende schijnt wel te wesene een gheslacht van Meyebloemkens aenghesien dattet van bloemen ende sade hem ghelijck is. Natuere. Meyebloemkens sijn werm ende drooghe van natueren den Lelien ghelijck. Cracht en Werckinghe. A. Van den Meyebloemkens wordt ghescreven dat het water daer af dat met goeden stercken wijn ghedestilleert is, een lepel vol inghegheven, die spraek wederom doet comen den ghenen die van die Popelsie gheraeckt sijn, ende dattet goet is tseghen die lammicheyt ende fledercijn ende dattet therte seer sterckt. B. Tselve water, alzoo men syet, sterckt die memorie, ende doet die selve wedercomen als zy cranck is. C. Oock scrijft men den selven water toe dattet seer goet in die roode ende loopende ooghen ghedruypt is. 2, D. Die wortel van Eenbladt wordt ghehouwen van sommighen dees tijts, voor een kostelijck ende seer sonderlinghe dinck ende remedie tseghen die sieckte der pestilentien, ende alle verghiftheyt, alsmen tpoeder daer af een half vierendeel loots swaer met goeden wijn oft azijn oft met beyde tsamen, naer ghelegentheyt van den siecken in neempt ende daer mede gaet ligghen ende wel sweet. E. Eenbladt met sijnder wortel is goet gheleyt op die versche wonden, bewaert ende bescermt die selve van alle verhittinghen ende apostumatien. |
Van Meibloemen en Eenblad kap. XXVI Vorm. Lilium Theophrasti of meibloemen. Unifolium of eenblad. (Convallaria majalis, Maianthemum bifolium) 1 Meibloempjes hebben twee groene en effen bladeren die op de bladeren van witte lelie lijken, maar kleiner en zachter. Daartussen groeit een kale steel die ongeveer een tien of zeventien cm lang wordt waaraan zeven of acht of meer ronde, mooie witte bloempjes hangen die van reuk sterk en liefelijk zijn en volledig als de leliën geuren. Als deze bloempjes afvallen dan komen daar mooie rode besjes voort die op het besje van asperge lijken. De wortel is vezelachtig en kruipt. 2 Van het voor vermelde meibloempjes geslacht schijnt ook wel het eenblad te zijn wiens blad wat op de grootste bladeren van klimop lijken en met vele ribben als de bladeren van weegbree doortrokken is. Er komt er altijd maar een uit de aarde voort, behalve als dit kruid bloemen en zaad levert want dan brengt het aan een teer, rond steeltje twee gelijke, maar kleinere bladertjes voort, de ene boven de andere. Daarboven groeien kleine, witte bloempjes die op de meibloempjes lijken, maar kleiner en niet bijzonder geuren waarna kleine ronde besjes groeien die eerst wit en daarna rood zijn. De wortel is zeer dun en kruipt. Plaats. Meibloempjes en eenblad groeien in de bossen waar schaduw is. Tijd. Beide deze geslachten van kruiden bloeien in mei. Naam. Het meibloempje wordt tegenwoordig in Latijn Lilium convallium genoemd, dat is lelietje van de dalen. In Hoogduits Meinblumlin. In Frans muguet. En het is zonder twijfel een geslacht van leliën en hiervan het eerste geslacht waar Theophrastus van schrijft dat het terstond na de violen bloeit. 2 Het ander geslacht van bloemen wordt tegenwoordig in Latijn Unifolium genoemd. In Hoogduits Einblat. Hier te lande eenblad en dit schijnt wel een geslacht van meibloempjes te wezen aangezien het van bloemen en zaden die gelijk is. Natuur. Meibloempjes zijn warm en droog van naturen, de leliën gelijk. Kracht en Werking. Van de meibloempjes wordt geschreven dat het water daarvan dat met goede sterke wijn gedistilleerd is en een lepel vol ingegeven de spraak wederom laat komen van diegene die door m.s. geraakt zijn en dat het goed is tegen de lamheid en jicht en dat het hart zeer versterkt. Hetzelfde water, zo men zegt, versterkt de memorie en laat die wederkomen als die ziek is. Ook schrijft men hetzelfde water toe dat het zeer goed is om in de rode en lopende ogen te druppelen. De wortel van eenblad wordt door sommigen tegenwoordig gehouden voor een kostelijk en zeer bijzonder ding en remedie tegen de ziekte en de pest en alle vergiftigingen als je het poeder daarvan een half vierendeel lood zwaar met goede wijn of azijn of met beide tezamen, naar gelegenheid van de ziekte, inneemt en daarmee gaat liggen en goed zweet. Eenblad met zijn wortel is goed om op de verse wonden te leggen, het bewaart en beschermt die tegen alle verhitting en blaren. |
Van Orant. Cap. XXVII. Tgheslacht. Orant is hier te lande tweederleye van gheslachte. Groot ende cleyne. Groot Orant heeft breede bladeren, ende is dat oprecht Antirrhinum Dioscorides. Tcleyne heeft langhe smalle bladerkens. (CCXX) Tfatsoen. Anthirrhinon. Orontium. Groot Orant. Cleyn Orant. GRoot Orant heeft rechte ronde stelen, met vele aenwassende syde tacxkens. Die bladerkens sijn donckergruen, langachtich ende breedt, den bladeren van Guychelheyl niet seer ongelijck, altijt twee stegen een gelijck aen Guychelheyl wassende. Aen dopperste lancx die stelen wassen die bloemen deen boven dandere, die lanck ende voor breet sijn gefatsoeneert ghelijck een Vorschen muyl, den bloemen van wildt Vlas niet seer onghelijck, maer meerder ende sonder steertken, van coluere som bleeck geel, som root. Naer die welcke dat langhe ronde huyskens voortcomen van voren eenen calfs muyl ghelijck, ende daer inne leyt dat saet. 2 Cleyn Orant heeft dunne teere steelkens, met luttel aenwassende syde tacxkens, daer aen langhe smalle bladerkens staen, tusschen den welcken ende den steelkens voort comen cleyne roode bloemkens den voorghescreven Orants bloemen gelijck, maer veel mindere. Als die bloemen gheresen sijn zoo volghen daer cleyne ronde bollekens naer, die met hueren openen gaetkens eens tsmenschen doothooft ghelijck sijn ende daer in leyt dat saet, dat cleyn is. Plaetse. Dat ierste groot Orant en wast hier te lande niet, dan in der cruytliefhebbers hoven daert ghesayet wordt. Dander wast hier te landen op sommighe velden, by den weghen ende onder die haghen. (CCXXI) Tijt. Tgroot Orant bloeyet in Ooghstmaent ende in Hoymaent. Tcleyn bringht sijn bloemen in Hoymaent voort. Naem. 1. Dierste gheslacht wordt in Griecx gheheeten Antirrhinon, Antirrhizon en Anarrhinon. In Latijn Sylvestris Anagallis. In Duytsch Orant en van sommighe Calfs nuese 2 Dat ander gheslacht wordt gheheeten in Griecx ende in Latijn Orontium. In Duytsch cleyn Orant. Ende daer af vermaent Galenus int ix, de Medicamentis secundum loca inter medicamenta quae Archigenes ad Icteros conscripsit. Natuere. 1 Groot Orant is werm, den Sterrecruyt van natueren ende van crachten als Galenus scrijft ghelijck. 2. Cleyn Orant is werm ende drooghe ende subtijl van substantien. Cracht en Werckinghe. 1. A. Van den grooten Orant wordt ghescreven, dat die ghene diet over hem draecht van gheen fenijnnighe oft quade medecijne behindert oft bescadicht en kan worden. 2. B. Tcleyn Orant verdrijft ende doet vergaen die geelicheyt van den lichaem, die naer die geelsucht gebleven is, alsmen met den water daert in gesoden is tlichaem wel wascht. |
Van Orant kap. XXVII Het geslacht. Van orant zijn hier te lande twee soorten van een geslacht. Groot en kleine. Grote orant heeft brede bladeren en is de echte Antirrhinum van Dioscorides. De kleine heeft lange en smalle bladertjes. Vorm. Anthirrhinon of grote orant. Orondium of kleine orant. (Antirrhinum majus, Misopates orontium) 1 Grote orant heeft rechte en ronde stelen met vele aangroeiende zijtakjes. De bladertjes zijn donkergroen, langachtig en breed en lijken veel op de bladeren van guichelheil, ze staan altijd twee tegen een die net als de guichelheil groeien. Aan de top, langs de stelen groeien de bloemen de een boven de andere die lang en voor breed zijn en als een kikkerbek gevormd. Ze zijn de bloemen van wild vlas vrij gelijk, maar groter en zonder staartje, van kleur soms bleekgeel en soms rood. Hierna komen lange, ronde huisjes voort die van voren op een kalfsmuil lijken en daarin ligt het zaad. 2 Kleine orant heeft dunne en tere steeltjes, met weinig aangroeiende zijtakjes. Daaraan staan lange, smalle bladertjes waartussen en de steeltjes kleine, rode bloempjes voortkomen die de voor vermelde orant bloemen gelijk zijn, maar veel kleiner. Als de bloemen gevallen zijn dan volgen daar kleine ronde bolletjes na die met hun open gaatjes op een mensen doodshoofd lijken en daarin ligt het zaad dat klein is. Plaats. Dat eerste grote orant groeit hier te lande alleen in de kruidliefhebbers hoven waar het gezaaid wordt. De andere groeit hier te lande op sommige velden, bij de wegen en onder de hagen. Tijd. De grote orant bloeit in september en in augustus. De kleine brengt zijn bloemen in augustus voort. Naam. 1 Het eerste geslacht wordt in Grieks Antirrhinon, Antirrhizon en Anarrhinon genoemd. In Latijn Sylvestris Anagallis. In Dietsche orant en door sommige kalfsneus. 2 Het andere geslacht wordt in Grieks en in Latijn Orontium genoemd. In Dietsche kleine orant. En daarvan vermeldt Galenus in het IX, de ‘Medicamentis secundum loca inter medicamenta quae Archigenes ad Icteros conscripsit’. Natuur. Grote orant is warm, het sterrenkruid van natuur en van kracht, als Galenus schrijft, gelijk. Kleine orant is warm en droog en subtiel van substantie. Kracht en Werking. Van de grote orant wordt geschreven dat diegene die het bij zich draagt door geen venijnige of kwade medicijn gehinderd of beschadigd kan worden. De kleine orant verdrijft en laat de geligheid van het lichaam vergaan die na de geelzucht gebleven is als je met het water waar het in gekookt is het lichaam goed wast. |
Van Plompen. Cap. XXVIII. Tgheslacht: Plompen sijn tweederleye. Geel ende wit, die niet alleen in die bloemen maer oock van wortelen verscheyden ende onghelijck sijn Tfatsoen. Nymphaea alba. Nymphaea lutea. Witte plompen. Geel Plompen. (CCXXII) DIE witte Plompen hebben groote breede rondachtighe bladeren die som op dwater swemmen ende som daer onder drijven, die altsamen van der wortel voortcomen op ronde langhe effene stelen wassende. Die bloemen comen oock vander wortel op gelijcke stelen voort, ende hebben in dmiddel vele geele veeselinghen, ende rontsomme gheset xxvi oft xxviii witte breede bladerkens, elck bladerkens schier eenen duym breet, oft den bladeren van Donderbaert gelijck. Als die bloemen vergaen sijn zoo comen daer ronde bollekens voort daer in tsaet leyt dat breet ende swert is. Die wortel is swert rouw, somtijts eenen arm dicke met veele veselinghen. 2 Die geele Plompen sijn den witten van bladeren seer ghelijck, die bloemen sijn geel minder dan die witte, ende als die vergaen zoo volghen daer ronde langhe voor enghe hoofdekens naer, ghelijck een potteken ghefatsoeneert. Die wortel is wit, bol, eenen arm dicke, ende lanck, met veel knobbelen ende sommighe aenhanghende dicke drayen. Plaetse. Dese bloemen wassen in grachten, poelen ende dyerghelijcke staende wateren. Tijt. Plompen bloeyen in Braeckmaent, somtijts oock vroegher. Naem. 1 Dierste gheslacht van desen bloemen wordt gheheeten in Griecx Nymphaea, van sommighen Clavus Veneris & Papaver palustre, in die Apoteke Nenuphar. In Hoochduytsch Seeblumen, wasser Gilgen, Wassermahem, Horwurtz, Horstrang. Hier te lande Plompen ende witte Plompen. In Franchois Blanc daeu. 2 Dat ander gheslacht wordt gheheeten Nymphaea lutea, ende Nenuphar citrinum. In Duytsch geele Plompen. In Franchois Blanc deaue iaulne, ou Jaulnet deaue. Die bloeme daer af heet in Griecx als Dioscorides scrijft Blephara. Natuere. Beyde dese gheslachten van Plompen, ende sonderlinghe die wortelen, sijn drooghe ende cout van natueren, sonder eenighe scerpheyt. Cracht en Werckinghe. A. Die wortel oft tsaet van witten Plompen in wijn ghesoden ende gheroncken, sijn goet den ghenen die den loop des buycx, dat root melizoen ende dat nootsel hebben. B. Die selve wortel met witten wijn ghesoden gheneest die pijne ende weedom van der milten en van der blasen. C. Die wortel ende tsaet van witten Plompen is oock seer goet tseghen den lust van by slapen, alsmense in water ziedt ende daer af drinckt, oft in die spijse ghebruyckt, want zy verdrooght dat natuerlijcke saet ende doet den mensche in reynicheyt leven. Tselve doet oock die selve wortel, als Plinius scrijft, ghestooten ende van buyten op die scamelijcke leden gheleyt. D. Conserve van den bloemen is oock tot allen den voorghescreven gebreken seer goet, ende daer en boven oock tot alle heete cortsen ende stegen den hooftsweer, zy doet oock gherustelijck slapen ende beneempt alle oncuysche droomen. E. Die wortel van witte Plompen ghestooten is seer goet geleyt op die pijne weedom ende verhittinghe van der maghen ende van der blasen. F. Die selve wortel met water gestooten verdrijft alle vlecken ende plecken des lichaems als zy daer mede bestreken worden. Ende met swerten teer vermenght, gheneest zy die quade loopende scorftheyt des hoofts G. Die wortel van Plompen groen ghestooten ende op die wonden gheleyt stelpt dat bloeyen als Theophrastus scrijft. 2. H. Die wortel van geel Plompen in rooden dicken wijn ghesoden ende ghedroncken stelpt ende gheneest die vloet van den vrouwen sonderlinghe die witte vloet. |
Van Plompen kap. XXVIII Het geslacht. Van plompen zijn er twee soorten. Geel en wit, die niet alleen in de bloemen maar ook van wortels verschillend en ongelijk zijn. Vorm. Nymphaea alba of witte plompen. Nymphaea lutea of gele plompen. (Nymphaea alba, Nuphar luteum) 1 De witte plompen hebben grote, brede en rondachtige bladeren die soms op het water zwemmen en soms daaronder drijven. De bladeren komen alle tezamen van de wortel voort en groeien op ronde, lange en effen stelen. De bloemen komen ook uit de wortel op dergelijke stelen voort en hebben in het midden vele gele worteltjes en rondom 26 of 28 witte brede blaadjes. Elk blaadje is vrijwel een duimbreed of lijkt op de bladeren van donderbaard. Als de bloemen vergaan zijn dan komen daar ronde bolletjes voort waar in het zaad ligt dat breed en zwart is. De wortel is zwart, ruw en somtijds een armdik met vele worteltjes. 2 De gele plompen zijn de witte van bladeren zeer gelijk, de bloemen zijn geel, kleiner dan de witte en als die vergaan dan volgen daar ronde, lange en voor enge hoofdjes na die als een potje gevormd zijn. De wortel is wit, bol, en een armdik en lang en met veel knobbels en sommige aanhangende dikke draden bezet. Plaats. Deze bloemen groeien in grachten, poelen en dergelijke staande wateren. Tijd. Plompen bloeien in juni, soms ook vroeger. Naam. 1 Het eerste geslacht van deze bloemen wordt in Grieks Nymphaea genoemd, door sommige Clavus Veneris en Papaver palustre, in de apotheken Nenuphar. In Hoogduits Seeblumen, wasser Gilgen, Wassermahem, Horwurtz en Horstrang. Hier te lande plompen en witte plompen. In Frans blanc d’aeu. 2 Het andere geslacht wordt Nymphaea lutea genoemd en Nenuphar citrinum. In Dietse gele plompen. In Frans blanc deaue iaulne of jaulnet deaue. De bloem daarvan heet in Grieks, als Dioscorides schrijft, Blephara. Natuur. Beide deze geslachten van plompen en vooral de wortels zijn droog en koud van naturen zonder enige scherpheid. Kracht en Werking. De wortel of het zaad van witte plompen die in wijn gekookt en gedronken worden zijn goed voor diegene die de loop van de buik, rodeloop en het noodsel hebben. Diezelfde wortel die met witte wijn gekookt is geneest de pijn en weedom van de milten en van de blazen. De wortel en het zaad van witte plompen zijn ook zeer goed tegen de lust van bijslapen als je ze in water kookt en daarvan drinkt of in het eten gebruikt want het verdroogt het natuurlijke zaad en laat de mensen in reinheid leven. Hetzelfde doet ook de wortel, als Plinius schrijft, gestampt en van buiten op de schamelijke leden gelegd. Een konserf van de bloemen is ook tot alle de voor vermelde gebreken zeer goed en daarboven ook tot alle hete koortsen en tegen de hoofdzweer, het laat ook rustig slapen en beneemt alle onkuise dromen. De gestampte wortel van witte plompen is zeer goed om op de pijn, weedom en verhitting van de maag en van de blaas te leggen. Diezelfde wortel die met water gestampt is, verdrijft alle vlekken en plekken van het lichaam als ze daarmee bestreken worden. En met zwarte teer vermengd geneest het de kwade, lopende schurft van het hoofd. De wortel van plompen die groen gestampt en op de wonden gelegd wordt stelpt het bloeden zoals Theophrastus schrijft. De wortel van gele plompen die in rode, dikke wijn gekookt en gedronken wordt stelpt en geneest de vloed van de vrouwen, vooral de witte vloed. |
(CCXXIII)Van Camillen. Cap. XXIX. Tgheslacht: Camille naer dat Dioscorides ende die ouders scrijven, is drijerleye. Een met witten bloemen. Di tweede met geelen. Die derde met roode purpure bloemen, die onder dese drijen die meest is. Nu ter tijt vindtmen veel meer gheslachten, want sonder die drije voorgescreven gheslachten, die men wel tamme Camillen heeten mach, zoo wassen hier te lande noch andere drije oft vier cruyden der Camillen ghelijck, die wy daerom wilde Camille ghenaempt hebben, waer af wy int naeste Capittel scrijven selen. Tfatsoen. Chamaemelum leucanthemum. Chamaemelum Chrysanthemum. Witte Roomsche Camille. Geel Roomsche Camille. DAt ierste gheslacht van Camillen heeft veele lange ronde steelkens, lancx der aerden cruypende, ende daer aen tot veel plaetsen hakende, selden over een palme hooch wassende. Ende vele teere ghesneden bladerkens. Die bloemkens sijn binnen geel, met witte bladerkens rontsomme beset, den bloemen van die ghemeyne ende wilde Camille seer ghelijck. Die wortel is teer ende veeselachtich 2 Dat tweede gheslacht is den iersten seer ghelijck, maer wat minder van bladeren. Sijn bloemen sijn geel knoppekens, ghelijck dat middelste van den anderen Camille bloemen rontsomme gheen bladerkens hebbende ghelijck die figuere claerlijck bewijst, ende anders eest den iersten ghelijck (CCXXIIII) Van desen tweeden gheslacht wordt oock een ghevonden, dat rontsomme die geele hoofdekens geele bladerkens heeft, in alder manieren van bladeren en ruecke ende fatsoene den iersten ghelijck, anders dan dat sijn bloemen heel geel sijn Beyde dese gheslachten van Camille die witte ende die geele hebben eenen seer liefelijcken rueck, ghelijck die Citroen appelen rieckende, daer naer dat sy hueren naem in Griecx Chamaemelum hebben. 3 Tderde gheslacht van Camillen dat roode purpure bloemen draeght ende hoogher dan die twee andere wast, is noch ter tijt onbekent, ten sy dat die bloemen diemen hier te lande Bruynettekens noempt, dit selve derde gheslacht wesen, die van stelen ende bladeren den Camillen niet seer onghelijck en sijn, ghelijck in die navolghende capittelen, daer wy tselve bescreven selen, blijcken sal. Plaetse. Beyde dese gheslachten van welrieckende Camillen en wassen hier te lande van selfs niet, maer worden in der cruytliefhebbers hoven gheplant. Ende sijn wt Spaengien ierst in dit landt ghecomen. Tijt. Dese Camillen bloeyen in Braeckmaent ende in Hoymaent, somtijts oock vroeger, zy blyven tswinters over ende moghen die coude redelijck verdraghen. Naem. Camille heet oock in Griecx Anthemis ende Chamaemelon. In Latijn Chamaemelum ende als Apuleius scrijft Benevolens, nu ter tijt Camomilla. In Franchois Camomille. 1 Dierste gheslacht wordt gheheeten in Griecx Leucanthemon. In Latijn Chamaemelum album. Hier te lande witte Roomsche Camille. Ende tot sommige plaetsen in die Kempen Appelcruyt. 2 Tweede gheslacht heet in Griecx Chrysanthemum. In Latijn Chamaemelum luteum. In Duytsch geele Roomsche Camille 3 Tderde gheslacht wordt gheheeten in Griecx Heranthemum. In Latijn machment Chamaemelum purpureum, ende in Duytsch roode Camille heeten. Natuere. Camille ende sonderlinge die witte sijn werm ende drooge tot in den iersten graedt, verdeylende ende subtijl makende, van natueren. Cracht en Werckinghe. A. Die bloemen cruyt en wortelen van Camille ghesoden ende ghedroncken doen den vrouwen huer natuerlijcke cranckheyt comen, iaghen af die doode vruchten, doen die urine lossen ende den steen rijsen. Tselve doen zy oock alsmen in dwater badet daer zy in ghesoden sijn. B. Camille bloemen ende tcruyt met wijn ghesoden ende ghedroncken verdrijven die winden, ghenesen dat colica dat is die pijne ende weedom der dermen ende des buycx C. Camille in der selver manieren ghebruyckt suyvert ende maeckt schoone, die van die geelsucht quade veruwe behouwen hebben ende gheneest die in die lever ghebreckelijck sijn. D. Camille met den bloemen ghestooten ende een vierendeel loots met wijn ingenomen is seer goet tseghen die beet van den serpenten en van allen fenijnnighen ghedierten. E. Camille in water ghesoden en van buyten op die blase gheleyt, versuet die pijne ende weedom ende doet dat water ende tgraveel rijsen. F. Camille gheknouwt gheneest die sweeringhen des monts. Tselve doet zy oock alsmen met den water den mont spoelt daer zy in ghesoden is. G. Camille heylt oock alle oude wonden ende sweeringhen ende sonderlinghe die aen die hoecken van den ooghen comen, ghestooten ende daer op gheleyt, oft alsmen die selve wascht met den water daer Camille in ghesoden es. H. Camille is oock seer goet tseghen alle cortsen wt verstoptheyt van der huyt oorspronck hebbende met olie vermenght, ende in clysterien ghebruyckt. I. Olie van Camille versaecht alle weedom, gheneest die leden die vermoeyet sijn, zy maeckt los ende slap al dat verstijft ende ghespannen is, zy versaecht ende versoet al dat verhert is. Ende zy opent al dat verstopt ende ghesloten is. Verkiesinghe. Dat derde gheslacht van Camillen met den purpuren rooden bloemen is dat beste ende dat alder crachtichste tseghen den steen, maer die ander twee doen dwater stercker rijsen ende lossen. |
Van Kamillen kap. XXIX Het geslacht. Van kamille, naar dat Dioscorides en de ouders schrijven, zijn er drie soorten. Een met witte bloemen. De tweede met gele. De derde met rood purperen bloemen die onder deze drieën de grootste is. Tegenwoordig vind je veel meer geslachten want zonder de drie voorgeschreven geslachten, die je wel tamme kamillen mag noemen, groeien hier te lande noch drie of vier kruiden die op de kamille lijken die wij daarom wilde kamille genoemd hebben waarvan wij in het volgende kapittel zullen schrijven. Vorm. Chamaelum leucanthemum of witte roomse kamillen. Chamaemelum Chrysanthemum of gele roomse kamille. (Anthemis nobilis of nu Chamaemelum nobile, Matricaria discoidea) 1 Het eerste geslacht van kamille heeft vele lange en ronde steeltjes die langs de aarde kruipen en daaraan op veel plaatsen vastgroeien. Het wordt zelden hoger dan een tien cm. Het heeft vele zachte, gesneden bladertjes. De bloempjes zijn van binnen geel en met witte bladertjes rondom bezet die veel op de bloemen van de gewone en wilde kamille lijken. De wortel is teer en vezelachtig. 2 Het tweede geslacht is de eerste zeer gelijk, maar wat kleiner van bladeren. Zijn bloemen zijn gele knopjes net als het midden van de andere kamillebloemen en heeft rondom geen bladertjes als de figuur duidelijk bewijst en anders is het het eerste gelijk. Van dit tweede geslacht wordt er ook een gevonden die rondom de gele hoofdjes gele bladertjes heeft en in alle manieren, van bladeren en reuk en vorm het eerste gelijk, anders dan dat zijn bloemen heel geel zijn. Beide geslachten van kamillen, de witte en gele, hebben een zeer liefelijke reuk die naar citroenen ruiken en daarnaar hebben ze hun naam in Grieks van Chamaemelum. 3 Het derde geslacht van kamille dat rood purperen bloemen draagt en hoger dan de twee andere groeit is tegenwoordig nog onbekend, tenzij dat de bloemen die men hier te lande bruinettekens noemt, (Adonis aestivalis) dit derde geslacht zijn die van stelen en bladeren op de kamillen vrijwel lijken als in de navolgende kapittelen waar wij het beschrijven zullen blijken zal. Plaats. Beide deze geslachten van welriekende kamillen groeien hier te lande niet vanzelf maar worden in de kruidliefhebbers hoven geplant. En ze zijn uit Spanje eerst in dit land gekomen. Tijd. Deze kamillen bloeien in juni en in augustus, soms ook vroeger en blijven ‘s winters over en kunnen de koude redelijk verdragen. Naam. Kamille heet ook in Grieks Anthemis en Chamaemelon. In Latijn Chamaemelum en als Apuleius schrijft Benevolens, tegenwoordig Camomilla. In Frans camomille. 1 Het eerste geslacht wordt in Grieks Leucanthemon genoemd. In Latijn Chamaemelum album. Hier te lande witte Roomse kamille. En op sommige plaatsen in de Kempen appelkruid. 2 Het tweede geslacht heet in Grieks Chrysanthemum. In Latijn Chamaemelum luteum. In Dietse gele Roomse kamille. 3 Het derde geslacht wordt in Grieks Heranthemum genoemd. In Latijn mag je het Chamaemelum purpereum en in Dietsche rode kamille noemen. Natuur. Kamille en vooral de witte zijn warm en droog tot in de eerste graad, verdelend en subtiel makend van naturen. Kracht en Werking. De bloemen, kruid en wortels van kamille die gekookt en gedronken worden laten bij de vrouwen hun menstruatie komen, jagen de dode vrucht af, laten de urine lossen en de steen rijzen. Hetzelfde doet het ook als men in het water baadt waar ze in gekookt zijn. Kamillebloemen en het kruid dat met wijn gekookt en gedronken wordt verdrijven de winden en genezen koliek, dat is de pijn en weedom van de darmen en de buik. Kamille op dezelfde manieren gebruikt, zuivert en maakt schoon diegene die van de geelzucht een slechte kleur behouden hebben en geneest die in de lever gebrekkelijk zijn. Kamille met de bloemen gestampt en een vierendeel lood zwaar met wijn ingenomen is zeer goed tegen de beet van de serpenten en van alle venijnige gedierten. Kamille die in water gekookt en van buiten op de blaas gelegd is verzacht de pijn en weedom en laat het water en het niergruis rijzen. Kamille gekauwd geneest de zweren van de mond. Hetzelfde doet het ook als je met het water de mond spoelt waar het in gekookt is. Kamille heelt ook alle oude wonden en zweren en vooral die aan de hoeken van de ogen komen, gestampt en daarop gelegd of als je die wast met het water waar kamille in gekookt is. Kamille is ook zeer goed tegen alle koortsen die uit verstopping van de huid hun oorsprong hebben. Met olie vermengd wordt het in klysma’s gebruikt. Olie van kamille verzacht alle weedom, geneest de leden die vermoed zijn, het maakt los en slap al dat verstijfd en gespannen is en verzacht en verzacht al dat verhard is. En het opent al dat verstopt en gesloten is. Te verkiezen. Het derde geslacht van kamillen met de purperrode bloemen is de beste en het aller krachtigste tegen de steen, maar de ander twee laten het water sterker rijzen en lossen. |
Van wilde Camillen. Cap. XXX. Tgheslacht. De Camillen is vierderhande van gheslachte. Dierste gheslacht is die ghemeyne cleyne wilde Camille. Tweede die stinckende Camille. Tderde die groote wilde Camille die Coedille gheheeten wordt. Tvierde die geele wilde Camillen diemen Strijckbloemen heet. Tfatsoen. Chamaemelum sylvestre. Cotula foetida. Wilde Camille. Stinckende Camille. DIE ghemeyne wilde Camille heeft dunne taye, herde steelkens ende teere seer ghecloven ende diep ghesneden bladerkens. Die bloemen wassen op dopperste van den stelen, die in dmiddel geel sijn ende rontsomme met vele cleyne witte bladerkens beset in alder manieren den bloemen van die witte Roomsche Camille ghelijck, van ruecke oock wat liefelijck maer niet zoo sterck oft wel rieckende als die Roomsche Camillen. 2 Die stinckende Camille heeft eenen dicken steel die gruen ende vol saps is, ende lichtelijcken breeckt als hy ghecroockt wordt. Die bladeren sijn meerder dan aen die voorghescreven Camille ende gruender. Die bloemen sijn den voorghescreven seer gelijck. Dit heel cruyt met stelen en bladeren ende bloemen is sterck onliefelijck ende stinckende van ruecke ende wat bitter van smaecke. Cotula non foetida. Cotula lutea. Coedille. Strijckbloemen. 3 Koedille heeft dunne taye teere stelen, veel van eender wortel voortcomende, daer aen wassen die bladeren die langher meerder ende witter sijn, dan die bladerkens van die ghemeyne Camille. Die bloemen sijn den anderen tween ghelijck maer veel meerder, ende en hebben gheenen sonderlinghe rueck. Die wortel is dick met vele aenhanghende veselinghen, ende en sterft niet lichtelijcken tswinters maer coemt alle iaren wederom wt 4 Strijckbloemen sijn der Coedille van stelen bladeren ende bloemen seer gelijck, maer die bladeren sijn meerder ende witter naer die aschveruwighe wat treckende. Die bloemen en sijn niet alleen in dmiddel maer oock rontsomme met geele bladerkens becleet, van fatsoene den anderen Camille bloemen ghelijck, oock sonder rueck gelijck die Coedille, ende en sterft oock niet lichtelijcken maer coemt alle iaren van der selver wortel voort. (CCXXVII) Plaetse. Die drije ierste gheslachten wassen hier te lande meest op alle corenvelden. Die Stryckbloemen wassen op ghelijcke plaetsen in Duytschlant ende in Vranckrijck, hier te lande worden sy alleen in der cruytliefhebbers hoven ghevonden. Tijt. Alle dese gheslachten van Camille bloeyen in Braeckmaent ende van daeren voort schier alle den zoomer duer. Naem. 1 Dat ierste gheslacht van wilde Camillen, wordt nu ter tijt gheheeten Chamaemelum album. In die Apoteke Camomilla, daert voor dat recht Leucanthemum ghebruyckt wordt. Ende daer naer in Hoochduytsch Chamill. In Franchois Camomille, hoe wel nochtans dattet die rechte Camille niet en is, ende daerom hebben wy tselve Chamaemelum sylvestre genaempt, dat is in Duytsch wilde Camille. In Franchois Camomille sauvage. 2 Dat ander gheslacht wordt nu ter tijt in Latijn ende in die Apoteke gheheeten Cotula foetida, van sommighen Cauta, en Camomilla foetida, ende in Griecx Cynanthemis, en Cynobotane. In Hoochduytsch Krottendill, Hunszdill, Hunszblum en wilde Chamill. Hier te lande Paddebloemen, en stinckende oft wilde Camille. In Franchois Espargoutte 3 Tderde gheslacht wordt gheheeten Cotula non foetida, Camomilla fatua, en Camomilla inodora. In Hoochduytsch Kudill, dat is in Neerduytsch Coedille. Van sommighen in Griecx Buphthalmon, dat is in Latijn Oculus bovis. In Hoochduytsch Rundszang en Ku aug. In Franchois Oeil de beuf, hoe wel nochtans dattet dat recht Buphthalmum niet en is ghelijck in die naervolghende Capittelen blijcken sal, ende daer om wordet beter Cotula non foetida, oft Cotula alba gheheeten, dan met eenen naem die hem niet toe en behoort ghenaempt. 4 Tvierde gheslacht mach wel Cotula lutea, dat is geel Coedille gheheeten worden, want met der andere voorghescreven Coedille ghelijckenisse heeft. In Hoochduytsch wordet gheheeten Streichblumen en Steinblumen, ende daer naer hier te lande Strijckbloemen. Sommighe die dit meynen te wesen dat tweede gheslacht van Camillen heeten dit Chrysanthemum dat is Chamaemelum luteum. In Hoochduytsch geel Camille. In Franchois Camomille iaulne, maer haer meyninghe en is der waerheyt niet ghelijck, want dit cruyt en heeft gheenen sonderlinghen rueck, ende daer en boven en eest der Roomsche noch oock die ghemeyne Camille van bladeren niet seer ghelijck. Natuere. 1 Die ghemeyne Camille is van natueren tot wermte ende droochte treckende, der Roomsche Camille niet seer onghelijck. 2 Die stinckende Camille is werm ende drooghe van natueren, ghelijck haeren rueck ende smaeck tuyght. 3, 4 Die twee andere gheslachten, sijn middelmatich werm, der ghemeynder wilder Camillen van natueren wat ghelijck. Cracht en Werckinghe. A. Die ghemeyne Camille ghelijck zy van natueren der Roomsche Camille niet seer onghelijck en is, alzoo is zy oock van cracht ende werckinghe in veel manieren der selver ghelijck maer in alle saken niet zoo goet oft sterckelijck werckende. B. Dese Camille is seer goet bevonden tseghen dat Colica dat is pijne ende weedom in die dermen, ende tseghen dat graveel, zy doet oock dwater rijsen, in der manieren gelijck die Roomsche camille ghebruyckt.(CCXXVIII) C. Olie van deser Camille is oock seer goet tot alle pijne, weedom, vermoetheyt, verstijftheyt, herdicheyt ende verstoptheyt, ghelijck die olie van die andere Camille, ende in die Clysterien diemen tseghen die cortsen ghebruyckt is dese olie beeter ende dienstelijcker, dan die van den bloemen van Roomsche Camille ghemaeckt is. 2. D. Die stinckende Camille is goet den vrouwen als die moedere wt huer plaetse is ende van der eender sijden in die andere valt, alsmense in water siedt ende daer inne met den voeten badet. E. Dese Camille is oock goet tseghen dat opclimmen van die moedere gheroken oft inghenomen, in veel manieren den Beverzwijn van werckinghen ghelijck, zoo van den gheleerden nu ter tijt ondervonden is. 3. F. Cracht ende werckinghe van den anderen tween en es noch niet sekerlijck ondervonden, maer voor alzoo veel als redene bewijst zoo sijn zy der Camillen van werckinghe niet seer onghelijck, maer in alle saken onstercker G. Sommighe scrijven dat Strijckbloemen in wijn ghesoden ende ghedroncken goet sijn tseghen die geelsucht, ende tcoluer des lichaems weder doen comen, dat een ghetuyghenisse is dat zy der Camillen van crachten gelijck sijn, want tselve doet oock die Camille als int voorgaende Capittel ghescreven is. |
Van wilde Kamillen kap. XXX Het geslacht. Van het geslacht wilde kamillen zijn er vier soorten. Het eerste geslacht is de gewone kleine, wilde kamille. Het tweede is de stinkende kamille. Het derde is de grote, wilde kamille die koedille genoemd wordt. De vierde de gele, wilde kamille die men strijkbloemen noemt. Vorm. Chamaemelum sylvestre en Cotula foetida. Wilde kamille, stinkende kamille. (Matricaria recutita, Anthemis cotula) 1 De gewone wilde kamille heeft dunne, taaie en harde steeltjes en zachte, zeer gekloven en diep gesneden bladertjes. De bloemen groeien op de toppen van de stelen die in het midden geel en rondom met vele kleine witte bladertjes bezet zijn, in alle manieren de bloemen van de witte Roomse kamille gelijk. Van reuk ook wat liefelijk maar niet zo sterk of welriekend als de Roomse kamille. 2 De stinkende kamille heeft een dikke steel die groen en vol sap is en gemakkelijk breekt als hij geknakt wordt. De bladeren zijn groter dan de voor vermelde kamille en groener. De bloemen zijn de voor vermelde zeer gelijk. Dit hele kruid met stelen en bladeren en bloemen is sterk onliefelijk en stinkend van reuk en wat bitter van smaak. Cotula non foetida of koedille. Cotula lutea of strijkbloemen. (Tripleurospermum maritimum, Anthemis tinctoria) 3 Koedille heeft dunne, taaie en tere stelen, waarvan er veel uit eenzelfde wortel komen. Daaraan groeien bladeren die langer, groter en witter zijn dan de bladertjes van de gewone kamille. De bloemen zijn de andere twee gelijk maar veel groter en hebben geen bijzondere reuk. De wortel is dik en met vele aanhangende worteltjes bezet en sterft niet gemakkelijk in de winter maar komt alle jaren weer op. 4 Strijkbloemen zijn de koedille van stelen, bladeren en bloemen zeer gelijk, maar de bladeren zijn groter en witter en trekken wat naar het askleurige. De bloemen zijn niet alleen in het midden, maar ook rondom met gele bladertjes bekleed en van vorm de anderen kamillebloemen gelijk, ook zonder reuk als de koedille en sterft ook niet gemakkelijk maar komt alle jaren van dezelfde wortel voort. Plaats. De drie eerste geslachten groeien hier te lande meestal op alle korenvelden. De strijkbloemen groeien op gelijke plaatsen in Duitsland en in Frankrijk. Hier te lande worden ze alleen in de kruidliefhebbers hoven gevonden. Tijd. Alle deze geslachten van kamille bloeien in juni en van daar vrijwel de hele zomer door. Naam. 1 Het eerste geslacht van wilde kamillen wordt tegenwoordig Chamaemelum album genoemd. In de apotheken Camomilla waar het voor de echte Leucanthemum gebruikt wordt. En daarnaar in Hoogduits Chamill. In Frans camomille, hoe wel het de echte kamille niet is en daarom hebben wij het Chamaemelum sylvestre genoemd, dat is in Dietsche wilde kamille. In Frans camomille sauvage. 2 Het andere geslacht wordt tegenwoordig in Latijn en in de apotheken Cotula foetida genoemd, door sommigen Cauta en Camomilla foetida en in Grieks Cynanthemis en Cynobotane. In Hoogduits Krottedill, Hundszdill, Hunszblum en wilde Chamill. Hier te lande paddenbloem en stinkende of wilde kamille. In Frans espargoudte. 3 Het derde geslacht wordt Cotula non foetida, Camomille fatua en Camomilla inodora genoemd. In Hoogduits Kudill dat is in Nederduits koedille. Door sommige in Grieks Buphthalmon, dat is in Latijn Oculus bovis. In Hoogduits Rundszang en Ku aug. In Frans oeil de beuf, hoe wel het de echte Buphthalmum niet is als in de navolgende kapittelen blijken zal en daarom wordt het beter Cotula non foetida of Cotula alba genoemd dan het een naam te geven die hem niet toebehoort. 4 Het vierde geslacht mag wel Cotula lutea, dat is gele koedille genoemd worden omdat het op de andere voor vermelde koedille lijkt. In Hoogduits wordt het Streichblumen en Steinblumen genoemd en daarnaar hier te lande strijkbloemen. Sommige menen dat dit het tweede geslacht van kamillen is en noemen dit Chrysanthemum, dat is Chamaemelum luteum. In Hoogduits geel Kamille. In Frans camomille iaulne, maar hun mening is de waarheid niet want dit kruid heeft geen bijzondere reuk en daarboven is het de Roomse, noch ook de gewone kamille van bladeren niet zo gelijk. Natuur. 1 De gewone kamille is van naturen tot warmte en droogte trekkend en de Roomse kamille vrij gelijk. 2 De stinkende kamille is warm en droog van naturen, als haar reuk en smaak getuigt. 3, 4 De twee andere geslachten zijn middelmatig warm, de gewone wilde kamillen van naturen wat gelijk. Kracht en Werking. De gewone kamille omdat ze van naturen de Roomse kamille vrij gelijk is en zo ook van kracht en werking in veel manieren hierop lijkt, maar is in alle zaken niet zo goed of werkt niet zo sterk. Deze kamille is zeer goed bevonden tegen het koliek, dat is pijn en weedom in de darmen en tegen de nierstenen, het laat ook het water rijzen als het op dezelfde manieren als de Roomse kamille gebruikt wordt. Olie van deze kamille is ook zeer goed tegen alle pijn, weedom, vermoeidheid, stijfheid, hardheid en verstopping net als de olie van de andere kamille en in de klysma’s die men tegen de koortsen gebruikt is deze olie beter en verdienstelijker dan die van de bloemen van Roomse kamille gemaakt is. De stinkende kamille is goed voor de vrouwen als de baarmoeder uit haar plaats is en van de ene zijde in de andere valt als je het in water kookt en daarin met de voeten baadt. Deze kamille is ook goed tegen het opklimmen van de baarmoeder als het geroken of ingenomen wordt en is in veel manieren het bevergeil van werking gelijk zoals door de geleerden van tegenwoordig ondervonden is. Kracht en werking van de anderen twee is noch niet zeker ondervonden, maar voor alzo veel als redenen bewijst zijn ze de kamillen van werking vrij gelijk, maar in alle zaken zwakker. Sommige schrijven dat de strijkbloemen die in wijn gekookt en gedronken worden goed zijn tegen de geelzucht en om de kleur van het lichaam weer laten komen, dat is een bewijs dat het de kamillen van krachten gelijk is want die kamille doet dat ook als in het voorgaande kapittel geschreven is. |
Tgheslacht. Van Bruynettekens. Cap. XXXI. Tfatsoen. Heranthemum. Bruynettekens. BRuynettekens hebben dicke gruene stelen ende seer ghecloven bladeren, van stelen, bladeren, rueck ende smaeck der stinckende Camille seer ghelijck. Die bloemen sijn schoon purpur root ghefatsoeneert ghelijck die Booterbloemen, ende als die vergaen zoo wassen daer ronde rouwe hoofdekens ghelijck aen die Boterbloemen maer langher, daer rontsomme tsaet in wast. (CCXXIX) Plaetse. Dese schoone liefelijcke bloemkens worden hier te lande in die hoven ghesayet. Tijt. Dese bloemkens beghinnen te bloeyen in Meye, ende bloeyen voort alle den zoomer duer. Naem. Die bladeren stelen ende tgeheel cruyt van desen bloemen diemen hier te lande Bruynettekens heet, van ruecke smaecke ende fatsoene den Camillen gelijck, willen bewijsen dat dit cruyt een gheslachte van Camillen is, ende sonderlinghe dat derde by naeme Heranthemum, alleen die bloeme den Camille bloemen niet seer ghelijck maeckt ons twijfelachtich, want waert dat die bloemen den Camillen bloemen van fatsoene gheleken, wy souden sonder eenighe twijfelinghe dese Bruynettekens voor dat derde gheslacht van Camillen dat is oprecht Heranthemum houden, dat Dioscorides scrijft meerder te wesene dan die andere twee ende purpure bloemen te draghene, daer die Bruynettekens seer wel mede overcomen, wtghenomen alleen tfatsoen van den bloemen, want haer cruyt ende steel sijn meerder ende wassen hoogher dan die Camille anders huer ghelijck, ende die bloemen sijn schoon purpurroot. Immers hoe dattet is die Bruynettekens sijn den derden gheslachte meer ghelijck dan die Riddersporen oft dat Sterrecruyt die van sommigen daer voor ghestelt sijn, die noch bladeren noch van bloemen noch van ruecke den Camillen en ghelijcken, noch oock gheen roode bloemen en draghen, maer blauwe bloemen hebben, dat tseghen die bescrijvinghe van Heranthemum is, dyens bloemen (als voorseyt is) Dioscorides scrift purpurroot te wesene. Ende daer om zoo moghen die Bruynettekens beter Heranthemum ghenaempt wesen, dan die Riddersporen oft Sterrecruyt, daer voor wy die selve Bruynettekens houden willen, tot dat ons een ander ende ghelijckender Heranthemum gheleert ende ghethoont zal sijn. Natuere. Smaeck ende rueck van desen cruyde bewijsen dat dit cruyt werm ende drooghe is van natueren, der Camille sonderlinge der stinckende ghelijck. Cracht en Werckinghe. Die cracht ende werckinghe van desen Bruynettekens en sijn noch niet bekent, maer eest dattet dat Heranthemum is, soo eest seer sonderlinghe ende goet stegen den steen, ghelijck daer af int achtentwintichste Capittel ghescreven staet. |
Van Bruinettekens kap. XXXI Vorm. Heranthemum of bruinettekens. (Adonis aestivalis) Bruinettekens hebben dikke, groene stelen en zeer gekloven bladeren die van stelen, bladeren, reuk en smaak de stinkende kamille zeer gelijk zijn. De bloemen zijn mooi purperrood en gevormd als de boterbloemen, als die vergaan dan groeien daar ronde, ruwe hoofdjes net als aan de boterbloemen, maar langer, waar rondom het zaad in zit. Plaats. Deze mooie liefelijke bloempjes worden hier te lande in de hoven gezaaid. Tijd. Deze bloempjes beginnen te bloeien in mei en bloeien de hele zomer door. Naam. De bladeren, stelen en het hele kruid van deze bloem die men hier te lande bruinettekens noemt zijn van reuk, smaak en vorm de kamille gelijk en willen bewijzen dat dit kruid een geslacht van kamille is en vooral de derde soort met de toenaam Heranthemum. Alleen omdat de bloemen niet zo op de kamillebloemen lijken maakt ons twijfelachtig want zouden de bloemen op de kamillebloemen van vorm lijken dan zouden we zonder enige twijfel deze bruinettekens voor het derde geslacht van kamillen houden, dat is het echte Heranthemum waarvan Dioscorides schrijft dat het groter is dan de andere twee en purperen bloemen draagt waar de bruinettekens zeer goed mee overeenkomen, uitgezonderd alleen de vorm van de bloem, want haar kruid en steel zijn groter en groeien hoger dan de kamillen, anders zijn ze hen gelijk en de bloemen zijn mooi purperrood. Immers hoe dat het ook is, de bruinettekens zijn het derde geslacht meer gelijk dan de riddersporen of het sterrenkruid die door sommige daarvoor genomen worden, die noch van bladeren, noch van bloemen, noch van reuk op de kamillen lijken, ook geen rode bloemen dragen maar blauwe bloemen hebben dat tegen de beschrijvingen van Heranthemum is wiens bloemen (als gezegd is) Dioscorides beschrijft als purperrood. En daarom kunnen de bruinettekens beter Heranthemum genoemd worden dan de riddersporen of het sterrenkruid waarom wij de bruinettekens houden willen totdat ons een ander en beter gelijkende Heranthemum geleerd en getoond zal worden. Natuur. Smaak en reuk van dit kruid bewijst dat dit kruid warm en droog van naturen is en de kamille, vooral de stinkende, gelijk. Kracht en Werking. De kracht en werking van deze bruinettekens zijn nog niet bekend maar als het ‘t Heranthemum is dan is het zeer bijzonder en goed tegen de steen als daarvan in het achtentwintigste kapittel geschreven staat. |
(CCXXX)Van Rundsooghe. Cap. XXXII. Tfatsoen. Buphthalmum. Rundsooghe. RUndsooghe is een schoon liefelijck ghewas met stelen ende bloemen, niet over een spanne hooch wassende, het heeft drije oft vier dunne steelkens, daer aen wassen seer ghecloven teere bladerkens, den bladeren van Fenckel niet onghelijck maer veel minder, den bladeren van cleyn Averoone volnaer ghelijck maer gruender. Die bloeme is schoon geel, in dmiddel veel geele hayrkens hebbende, ende groot, den Goutbloemen schier ghelijckende, maer veel meerder ende niet zoo veel bladerkens rontsdomme die cruyne draghende. Ende als dese bloeme vergaet, zoo coemt daer een ront bolleken voort, schier ghelijck aen die Bruynettekens. Die wortel is swert hebbende vele faselinghen. Plaetse. Dit cruyt wast als Dioscorides scrijft op die velden buyten die steden, hier te lande worddet in der cruytliefhebbers hoven gheplant. Tijt. Die bloemen van desen cruyde comen in Meerte oft in Aprill voort. Naem. Dit cruyt wordt om sijnder bloemen wille die ghelijck Coe ooghe groot ende ghefatsoeneert is, in Griecx gheheeten Buphthalmos en Buphthamum. In Latijn Oculus bovis, dat in Hoochduytsch Rindszauge, Ku aug. In Neerduytsch Rundsooge ende Coe ooghe. In Franchois Oeil de beuf. Van sommighen wordet ook Cachla, Cauta oft Caltha gheheeten. Ende dit is die oprecht Rundsooge daer Dioscorides af gescreven heeft. In die Apoteke tot groot achterdeel van den siecken ende oock van den Medecijns wordt die wortel van desen cruyde voor die swerte Nieswortele vercocht ende gebruyckt, ende daer duer eest dat sommighe gheleerde ende cruytliefhebbers, met den ongheleerden (CCXXXI) Apotekers in dwalinghen comende, dit cruyt Helleborum nigrum heeten, ende voor een quaet gheweldich cruyt houden, dat van sijn selven gheen sonderlinghe quaetheyt noch gheweldicheyt in en heeft, noch oock tot camerganck en verweckt ghelijck ick dat sekerlijck ondervonden hebbe. Natuere. Rundsooghen sijn werm en drooghe van natueren, ende scerper ende stercker verdeylende dan die Camillen. Cracht en Werckinghe. A. Die bloemen van Rundsooghen ghestooten ende met olie en was vermenght verdeylen ende doen sceyden alle coude herde ghezwellen en alle herdicheden daer op gheleyt. B. Van den Rundsooghen scrijven Dioscorides ende Serapio, dat men seyt, dat zy die geelsucht ghenesen ende den lichaem wederom goede veruwe doen hebben, alsmense naer datmen wt den badt coemt in wijn ghesoden drinckt. |
Van Rundsogen, kap. XXXII Vorm. Buphthalmum of rundsogen. (Buphthalmum salicifolium) Rundsogen is een mooi en liefelijk gewas die met stelen en bloemen niet hoger wordt dan zeventien cm. Het heeft drie of vier dunne steeltjes waaraan zeer gekloven en tere bladertjes groeien die veel op de bladeren van venkel lijken, maar veel kleiner en de bladeren van kleine averone volledig gelijk zijn maar groener. De bloem is mooi geel met in het midden vele gele haartjes en groot, de goudbloemen vrijwel gelijk, maar veel groter en draagt niet zo veel bladertjes rondom de kruin. En als deze bloem vergaat dan komt daar een rond bolletje voort die vrijwel gelijk is aan de bruinettekens. De wortel is zwart en heeft vele worteltjes. Plaats. Dit kruid groeit, als Dioscorides schrijft, op de velden buiten de steden. Hier te lande wordt het in de kruidliefhebbers hoven geplant. Tijd. De bloemen van dit kruid komen in maart of in april voort. Naam. Dit kruid wordt om zijn bloemen vorm, die gelijk koeogen groot en gevormd zijn en in Grieks Buphthalmos en Buphthamum genoemd. In Latijn Oculus bovis, dat is in Hoogduits Rindszauge en Ku aug. In Nederduits rundoge en koeogen. In Frans oeil de beuf. Door sommigen wordt het ook Cachla, Cauta of Caltha genoemd. En dit is de echte rundoge waar Dioscorides van geschreven heeft. In de apotheken, tot groot nadeel van de zieken en ook van de dokters, wordt de wortel van dit kruid voor de zwarte nieswortel verkocht en gebruikt en daardoor is het dat sommige geleerde en kruidliefhebbers, die met de ongeleerde apothekers in dwaling komen dit kruid Helleborum nigrum noemen en voor een kwaad en geweldig kruid houden dat van zichzelf vooral geen kwaadheid of gewelddadigheid in zich heeft, noch ook tot toiletgang verwekt als ik dat zeker ondervonden heb. Natuur. Rundsogen zijn warm en droog van naturen en scherper en sterker verdelend dan de kamillen. Kracht en Werking. De bloemen van rundsogen die gestampt en met olie en was vermengd zijn verdelen en laten alle koude en harde gezwellen en alle hardigheden scheiden als het daarop gelegd wordt. Van den rundsogen schrijven Dioscorides en Serapio dat men zegt dat ze de geelzucht genezen en het lichaam weer een goede kleur geven als je het nadat je uit het bad komt in wijn gekookt drinkt. |
Van Vokelaer. Cap. XXXIII. Tfatsoen. Chrysanthemon. Vokelaer. DIT cruyt heeft ronde effene glatte stelen in veel andere cleyne steelkens huer verdeylende. Die bladeren sijn lanck rontsomme diep ghekerft. Die bloemen wassen aen dopperste van den stelen, den Camille bloemen van fatsoene ghelijck maer veel meerder, ende niet alleen in dmiddel maer oock rontsomme gout geel van coluere, van ruecke liefelijk. Die wortel is wit met veel (CCXXXII) aenhanghende faselinghen. Van desen wordt noch een ander gheslacht ghevonden, dat van stelen, coluer, bloemen en van ruecke, ende int aensien den voorghescreven Vokelaer in alle manieren ghelijck is, alleen sijn bladeren sijn neer ende dieper ghekerft tot den middelsten ribbeken toe ghecloven ende ghesneden. Ende dit hebben wij willen aentekenen om datmen daer aen mercken ende leeren soude, dat een cruyt in alder manieren tselve, sijn fatsoen somtijts seer verandert naer die plaetse van sijnder wassinghe, ghelijck ten iersten aen dese Vokelaer kennelijck is, die tot sommighe plaetsen niet zoo seere ghespleten oft ghecloven bladeren en heeft, ende daer om der bescrijvinghe van Chrysanthemum by Dioscorides niet zoo ghelijck schijnende, als tot sommighe andere plaetsen wassende, dat seer diep ghesneden bladeren heeft ende daer om der bescrijvinghen van Chrysanthemum seer ende gheheel ghelijck. Plaetse. Vokelaer wast op die corenvelden ende in die moeshoven, tusschen die andere vruchten ende cruyden, ende by den weghen. Tijt. Dit cruyt beghint te bloeyen in Braeckmaent ende bloeyet van daeren voort schier tot in den winter.
Naem. Dit cruyt wordt gheheeten in Griecx ende Latijn Chrysanthemum, dat is Goutbloeme, ende Caltha, van sommige oock Buphthalmon. In Hoochduytsch Sant Johans blum ende Genszblum. Hier te lande Vokelaer, Geel gansebloemen ende Hontsroosen. In die Apoteke eest onbekent ghelijck meer andere goede cruyden. Natuere. Dit cruyt is werm ende drooghe. Der Camillen van natueren niet seer onghelijck. Cracht en Werckinghe. A. Vokelaer in wijn ghesoden gheneest die geelsucht ende doet die goede veruwe des lichaems wedercomen, alsment drinckt naer datmen langhe tijt ende dickwils in tbat gheweest heeft. B. Tsaet van den selven Vokelaer alleen oft met den bloemen gestooten ende met wijn ghedroncken gheneest oock die geelsucht ghelijck dat sommighen nu ter tijt by experientie ghevonden hebben. C. Die bloemen van dese cruyde met was ende olie vermenght doen sceyden die herde coude ghezwellen die op thooft comen, daer op ghelijck een plaester gheleyt. D. Die bladeren en stelen van Vokelaer moghen oock int moes ende in die salladen ghelijck andere moescruyden gebruyckt worden, ende hebben hier voortijts van den ouders in sulker manieren gheheeten gheweest. |
Van Vokelaar, kap. XXXIII Vorm. Chrysanthemum of vokelaar. (Arnica montanum) 1 Dit kruid heeft ronde, effen en gladde stelen die zich in veel andere kleine steeltjes verdeelt. De bladeren zijn lang en rondom diep gekerfd. De bloemen groeien aan de toppen van de stelen en zijn de kamillebloemen van vorm gelijk, maar veel groter en niet alleen in het midden maar ook rondom goudgeel van kleur en van reuk liefelijk. De wortel is wit met veel aanhangende worteltjes. Hiervan wordt nog een ander geslacht gevonden dat van stelen, kleur, bloemen en van reuk en in het aanzien de voor vermelde vokelaar in alle manieren gelijk is, alleen zijn bladeren zijn beneden dieper gekerfd en tot de middelste rib toe gekloven en gesneden. (Anthemis arvensis) En dit hebben wij willen aantekenen omdat je daaraan merken en leren zal dat een kruid die in alle manieren hetzelfde is, zijn vorm somtijds zeer verandert naar de plaats van zijn groei als aan deze vokelaar herkenbaar is. Die op sommige plaatsen niet zo zeer gespleten of gekloven bladeren heeft en daarom op de beschrijvingen van Chrysanthemum bij Dioscorides niet zo lijkt als diegene die op sommige andere plaatsen groeit die zeer diep gesneden bladeren heeft en daarom zeer veel op de beschrijvingen van Chrysanthemum lijkt. Plaats. Vokelaar groeit op de korenvelden en in de moeshoven, tussen de andere vruchten en kruiden en bij de wegen. Tijd. Dit kruid begint te bloeien in juni en bloeit van daar voort vrijwel tot in de winter. Naam. Dit kruid wordt in Grieks en Latijn Chrysanthemum genoemd, dat is goudsbloem, en Caltha, door sommige ook Buphthalmon. In Hoogduits Sant Johans blum en Genszblum. Hier te lande vokelaar, gele ganzenbloem en hondsrozen. In de apotheken is het onbekend als meer andere goede kruiden. Natuur. Dit kruid is warm en droog en de kamillen van naturen vrij gelijk. Kracht en Werking. Vokelaar die in wijn gekookt is geneest de geelzucht en laat de goede kleur van het lichaam weer komen als je het drinkt nadat je lange tijd en dikwijls in bad geweest bent. Het zaad van dezelfde vokelaar alleen of met de bloemen gestampt en met wijn gedronken geneest ook de geelzucht net als dat sommige tegenwoordig bij experiment ondervonden hebben. De bloemen van dit kruid dat met was en olie vermengd is laat de harde, koude gezwellen die op het hoofd komen scheiden als het daarop als een pleister gelegd wordt. De bladeren en stelen van vokelaar mogen ook in het moes en in de salade als andere moeskruiden gebruikt worden en zijn hier vroeger door de ouders op die manier in gebruik geweest. |
Van Lisch over zee. Cap. XXXIIII. Tgheslacht Lisch over zee is tweederleye van geslachte. Dierste draecht schoone blauw peersche bloemen, tweede heeft heel witte bloemen. (CCXXXIII) Tfatsoen. Iris. Lisch over zee. DAT ierste gheslacht van Lisch over zee heeft groote lange bladeren, ghelijck een lemmet van een over beyde syden snijdende sweert, schier ghefatsoeneert, tusschen den welcken voortcomen ronde effene cale stelen, twee voeten oft meer hooch, daer op langhe knoppen voortcomen, die als zy open gaen voortbringhen schoone welrieckende bloemen van veelderhande veruwen, maer meestendeel purpurblauw, ende in sesse bladeren ghedeylt, van den welcken die ierst drije nederwaerts omghebooghen hanghen, van colueren buyten gruen geel ende licht blauw duer een vermenght met heelen bruynen peerschen aderkens overtoogen en binnen aen punct saet purpurbruyn met witte streepkens verciert daer ten middel een breede geele hayrachtighe streepe duercomt. Die andere drije, staen opwaert tseghen een ghebooghen schoon licht blauw tot wit ende geel treckende. Die wortelen sijn dick, lanck, knoopachtich met veel aenhanghende faselinghen. 2 Dat ander gheslacht met den witten bloemen is den voorghescreven in alder manieren van bladeren, stelen, fatsoene van bloemen, ende van wortelen ghelijck, alleen die bloemen en sijn niet van veelderhande colueren, maar sijn heel sneewit. Die wortel is oock wat mindere, ende seer wel rieckende sonderlinghe als zy drooghe is. Plaetse. Beyde dese gheslachten van Lisch worden hier te lande in die hoven gheplant. (CCXXXIIII) Tijt. Die bloemen van dese Lisch comen in die Meye voort. Naem. 1 Dat ierste gheslacht wordt gheheeten in Griecx, Latijn ende in die Apoteke Iris, nu ter tijt van sommighen gheleerden Iris Germanica. In Hoochduytsch blauw Gilgen, blauw Schwertel, Violwurtz, blauw Violwurtz, Himmel schwertel. In Neerduytsch Lisch over zee. In Franchois Flambe. 2 Dat ander gheslacht wordt nu ter tijt gheheeten Iris Florentina. In die Apoteke Ireos met welcken naem die wortel onder den ghemeynen man sonderlinghe die lakenbereyders bekent is, die met dese wortele huer lakenen goeden rueck gheven. In Hoochduytsch heet dit Lisch, Weisz vieilwurtz en Weisz schwertel. In Neerduytsch wit Lisch. In Franchois Flambees blanches. Natuere. Lisch over zee is werm in den tweeden graedt ende drooghe tot in den derden. Cracht en Werckinghe. A. Die wortelen van Lisch over zee onderhalf loot swaer met huenich water ghedroncken iaeghen af die galle ende die geele Colerijcke vochticheden, ende gheneesen dat crimpsel van den buyck. B. Die selve met eeck, dat is azijn, oft met eeck ende water tsamen ghedroncken, is goet den ghenen die van Scorpioenen, oft van ander fenijnnighe ghedierten ghebeten sijn, ende die pijne in die milte hebben, oft eenich ledt vercrompen, gespannen, vercout oft verstijft hebben. C. Die wortel van Lisch over zee met wijn ghesoden ende ghedroncken doet den vrouwen huer natuerlijcke cranckheyt wedercomen, zy lost water ende doet den steen rijsen, ende is seer goet den ghenen die dwater laden. D. Die drooghe wortel van Lisch ghepoedert ende met huenich oft suycker gemenght, ende dickwils in den mont ghenomen is seer goet tseghen die cortheyt van den adem, ende tseghen den verouderden hoest, zy suyvert die borst, zy verdeylt ende doet sceyden die grove taye fluymen ende rijpt die grove vochticheden die borste ende longhene verladen. E. Die wortel van Lisch over zee met Quee appelen oft olie van Roosen ghestooten is goet tseghen die pijne ende weedom des hofts daer op ghestreken. F. Die selve wortel in den nuese ghesteken doet niesen, treckt taye vochticheyt af ende suyvert dat hooft G. Met huenich vermenght, ende met een pessus in die moeder gheset treckt die doode vruchten af, ende doet der vrouwen huer natuerlijcke cranckheyt comen. H. Die selve wortele is oock goet in die badinghen ende stovinghen der vrouwen ghebruyckt om die moeder te ontsluytene ende die herdicheden te vermorwene I. Die wortel van Lisch over zee met die wortelen van wit Niescruyt ende tweemael zoo veel huenichs vermenght verdrijft dat sproet, die maessen, ende alle vlecken ende plecken des aensichts daer op ghestreken K. Die selve wortel ghesoden maeckt rijp ende vermorwet alle herde clieren ende ghezwellen, ghelijck een plaester daer op gheleyt. L. Die wortel van Lisch drooghe ende ghepoedert doet het vleesch groeyen in alle oude sweeringhen ende ulceratien in die fistulen ende in alle diepe gaten daer die beenderen ontdeckt sijn, alsmense daer in stroyet. (CCXXXV) M. Die selve wortel met huenich vermenght, suyvert alle onreyne ende vervuylde sweeringhen, ende treckt die splinters ende ghebroken beenderen wt, ende is seer goet tot den vijt ende quade sweeringhen van der naghelen aen handen en voeten ghebruyckt. N. Die wortel van Lisch gheneest oock die cloven, fronsen ende rimpelen ende die apostumatien des fondaments, met olien ende salven daer toe dienende vermenght. Verkiesinghe. Die beste bequaemste ende meest ghepresen tot der medecynen wortelen van Lisch over zee, sijn die ghene die, als Dioscorides scrijft, in Illyrien ende in Macedonien wassen, ende naer desen die van Afrycken, nu ter tijt want gheene van desen crijghelijck en sijn, zoo worden voor die beste ghehouwen die wortelen van dwit Lisch, ende sonderlinghe die van Florentien, die in die Apoteke Ireos gheheeten worden. Die blauw ende hier te lande wassende worden selden in der medecynen ghebruyckt. |
Van Lis over zee kap. XXXIIII Het geslacht. Van lis over zee zijn er twee soorten van een geslacht. De eerste draagt mooie blauwpaarse bloemen en de tweede heeft heel witte bloemen. Vorm. Iris of lis over zee. (Iris germanica en de witte var. florentina) 1 Het eerste geslacht van lis over zee heeft grote, lange bladeren die vrijwel als een lemmet van een over beiden zijden snijdend zwaard gevormd zijn. Daartussen komen ronde, effen en kale stelen voort die zestig cm of meer hoog worden. Daarop komen lange knoppen voort die als ze opengaan mooie, welriekende bloemen voort brengen van vele kleuren. Meestal zijn ze purperblauw en in zes bladeren gedeeld waarvan de eerst drie naar beneden gebogen hangen, van kleur zijn die buiten groengeel en lichtblauw dooreen vermengd en met heel bruin paarse adertjes overtrokken en van binnen aan puntig zaad, purperbruin met witte streepjes versiert waar in het midden een brede gele, haarachtige streep doorkomt. De andere drie staan er omhoog tegenover gebogen die mooi lichtblauw tot wit en naar geel trekken. De wortels zijn dik, lang en knoopachtig en met veel aanhangende worteltjes bezet. 2 Het andere geslacht met de witte bloemen is de voor vermelde in alle manieren van bladeren, stelen, vorm van bloemen en van wortels gelijk, alleen de bloemen zijn niet van vele kleuren, maar zijn heel sneeuwwit. De wortel is ook wat kleiner en zeer geurend, vooral als ze droog is. Plaats. Beide deze geslachten van lis worden hier te lande in de hoven geplant. Tijd. De bloemen van deze lis komen in de mei voort. Naam. 1 Het eerste geslacht wordt in Grieks, Latijn en in de apotheken Iris genoemd en tegenwoordig door sommige geleerden Iris Germanica. In Hoogduits blauw Gilgen, blauw Schwertel, Violwurtz, blauw Violwurtz en Himmel schwertel. In Nederduits lis over zee. In Frans flambe. 2 Het andere geslacht wordt tegenwoordig Iris Florentina genoemd. In de Apotheken Ireos, met welke naam de wortel onder de gewone man bekend is, vooral bij de lakenbereiders die met deze wortel hun lakens een goede geur geven. In Hoogduits heet dit Lisch, Weisz vieilwurtz en Weisz schwertel. In Nederduits witte lis. In Frans flambees blanches. Natuur. Lis over zee is warm in de tweede graad en droog tot in de derde. Kracht en Werking. De wortels van lis over zee die anderhalf lood zwaar met honing water gedronken worden jagen de gal en de gele galachtige vochtigheden af en genezen de krampen van de buik. Hetzelfde met eek, dat is azijn, of met azijn en water tezamen gedronken is goed voor diegene die door schorpioenen of door ander venijnige gedierten gebeten zijn en die pijn in de milt hebben of enig lid verkrompen, gespannen, verkouden of verstijfd hebben. De wortel van lis over zee die met wijn gekookt en gedronken wordt laat bij de vrouwen hun menstruatie weer komen, het lost water en laat de steen rijzen en is zeer goed voor diegene die het water laden. De droge wortel van lis die gepoederd en met honing of suiker gemengd en dikwijls in de mond genomen wordt is zeer goed tegen de kortheid van de adem en tegen de verouderde hoest, het zuivert de borst, het verdeelt en scheidt de grove, taaie fluimen en rijpt de grove vochtigheden die in de borst en longen verladen zijn. De wortel van lis over zee die met kweeappels of olie van rozen gestoten is is goed tegen de pijn en weedom van het hoofd als je het daarop strijkt. Diezelfde wortel die in de neus gestoken wordt laat niezen, trekt taaie vochtigheid af en zuivert het hoofd. Met honing vermengd en met een pessarium in de baarmoeder gezet trekt het de dode vruchten af en laat bij de vrouwen hun menstruatie komen. Diezelfde wortel is ook goed om in de baden en stovingen door de vrouwen te gebruiken om de baarmoeder te ontsluiten en de hardheden te vermurwen. De wortel van lis over zee die met de wortels van wit nieskruid en tweemaal zoveel honing vermengd is verdrijft de sproeten, de mazelen en alle vlekken en plekken van het aanzicht als je het daarop strijkt. Diezelfde wortel die gekookt is maakt rijp en vermurwt alle harde klieren en gezwellen als het als een pleister daarop gelegd wordt. De wortel van lis die droog en verpoederd is laat het vlees groeien in alle oude zweren en blaren in de lopende gaten en in alle diepe gaten waar de beenderen te zien zijn als je het daarin strooit. Diezelfde wortel die met honing vermengd is zuivert alle onreine en vervuilde zweren en trekt de splinters en gebroken beenderen uit en is zeer goed tegen de fijt en kwade zweren van de nagels aan handen en voeten. De wortel van lis geneest ook de kloven, fronzen en rimpels en de blaren van het fondament als het met oliën en zalven die daartoe dienen vermengd wordt. Te verkiezen. De beste, geschiktste en meest geprezen wortels voor de medicijnen van lis over zee zijn die wortels die, als Dioscorides schrijft, in Illyrië en in Macedonië groeien en hierna die van Afrika. Tegenwoordig omdat die niet te krijgen zijn worden voor de beste gehouden de wortel van de witte lis en vooral die van Florence die in de apotheken Ireos genoemd wordt. De blauwe en die hier te lande groeien worden zelden in de medicijnen gebruikt. |
Van geel Lisch. Cap. XXXV. Tfatsoen. Gladiolus luteus. Geel lisch. (CCXXXVI) GEel Lisch heeft langhe smalle bladeren den bladeren van Lisch over zee schier ghelijck maer langher ende smalder, eenen langhen smallen sweerde ghelijckende. Die stelen sijn ront effen ende hol daer die bloemen op voort coemen van coluere geel, hebbende drije bladerkens nederwaerts hanghende gelijck Tlisch over zee, ende drije opwaerts wassende die seer cleyn sijn ende veel minder dan die nederwaerts hanghende. Als die bloemen vergaen zoo volgen daer dicke drijecantighe hauwen naer, daer geel breet saet in leyt. Die wortel is dick herwaerts en derwaerts wassende, somtijts met aenhanghende andere cleyne wortelkens, ende vele veeselinghen, van binnen lijfveruwich root, rouw ende tsamen treckende van smaeck. 2 Noch van een ander gheslacht van desen Lisch scrijft heer Hieronymus bock. Dat den desen van wortelen, bladeren, ende stelen ghelijck is, dyens bloemen purpurblauw sijn, den voorghescreven bloemen anders ghelijck. Plaetse. Geel Lisch wast hier te lande in vochtighe plaetsen, ende neere beempden, ende aen die canten van den vijvers ende staende wateren. Tijt. Dit Lisch bringht sijn bloemen voort in Meye ende in Braeckmaent. Naem. Tgeel Lisch wordt nu ter tijt gheheeten in Latijn Gladiolus luteus, ende is sonder twijfel een gheslacht van Gladiolus, dat in Griecx Xiphion Phasgonon en Macheronion gheheeten wordt. In die Apoteke wordt dit Lisch gheheeten Acorus ende die wortel daer af, voor die wortele van den oprechten Acorus ghebruyckt, niet sonder groote dwalinghe ende achterdeel van den siecken, ghelijck dat niet alleen van ons, maer oock van veel gheleerden dees tijts ghescreven is. Die dit Lisch daerom Pseudoacorus dat is valschen Acorus geheeten hebben. In Hoochduytsch heetet geel Schwertel und Drachenwurtz. Hier te lande geel Lisch ende Bocxboonen. In Franchois Glayeul ou Flambe bastarde. 2 Dat ander gehslacht daer Hieronymus Bock af scrijft is sonder twijfel dat recht Gladiolus ende Xiphion daer Dioscorides af scrijft lib. iiii, ende dit wordt in Hoochduytsch gheheeten Blo schwertel, dat is blauw Lisch. Natuere. Die wortel van geel Lisch is cout ende drooghe tot in den derden graedt, tsamen treckende. Der wortelen van Tormentille ende Hertstonghe van natueren seer ghelijck. Cracht ende Werckinghe. A. Die wortel van geel Lisch in water ghesoden ende ghedroncken gheneest dat roode melizoen, ende stopt alle loop des buycx. B. Die selve wortele in der selver manieren ghebruyckt, is goet tseghen dat bloetpissen ende bloetspouwen. Zy gheneest oock die vloet ende die overvloedighe cranckheyt der vrouwen, ende stelpt alle bloetganck. |
Van gele Lis kap. XXXV Vorm. Gladiolus luteus of gele lis. (Iris pseudoacorus) 1 Gele lis heeft lange en smalle bladeren die vrijwel gelijk zijn met de bladeren van lis over zee, maar langer en smaller en lijken op een lang, smal zwaardje. De stelen zijn rond, effen en hol waar de bloem op komt. Die is van kleur geel en heeft drie bladertjes die naar beneden hangen als lis over zee en drie die omhoog staan die zeer klein zijn en veel kleiner dan die hangen. Als de bloemen vergaan dan volgen daar dikke, driekantige hauwen na waarin geel, breed zaad ligt. De wortel is dik en herwaarts en derwaarts groeiend en soms met aanhangende andere kleine worteltjes en vele worteltjes bezet, van binnen lijfkleurig rood, ruw en tezamen trekkend van smaak. 2 Noch van een ander geslacht van deze lis schrijft heer Hiëronymus Bock. Dat deze van wortels, bladeren en stelen gelijk is wiens bloemen purperblauw zijn, de voor vermelde bloemen anders gelijk (Iris variegata?) Plaats. Gele lis groeit hier te lande in vochtige plaatsen en lage beemden en aan de kanten van de vijvers en staande wateren. Tijd. Deze lis brengt zijn bloemen in mei en in juni. Naam. De gele lis wordt tegenwoordig in Latijn Gladiolus luteus genoemd en is zonder twijfel een geslacht van Gladiolus dat in Grieks Xiphion Phasgonon en Macheronion genoemd wordt. In de apotheken wordt deze lis Acorus genoemd en de wortel daarvan voor de wortel van de echte Acorus gebruikt, niet zonder grote dwaling en nadeel van de zieken dat niet alleen door ons maar ook door veel geleerden uit deze tijd geschreven is. Die deze lis daarom Pseudoacorus, dat is valse Acorus genoemd hebben. In Hoogduits heet het geel Schwertel en Drachenwurtz. Hier te lande gele lis en boksbonen. In Frans glayeul of flambe bastarde. 2 Het andere geslacht waar Hiëronymus Bock van schrijft is zonder twijfel de echte Gladiolus en Xiphio waar Dioscorides van schrijft lib. IIII en dit wordt in Hoogduits Blo schwertel genoemd, dat is blauwe lis. Natuur. De wortel van gele lis is koud en droog tot in de derde graad en tezamen trekkend. De wortels van tormentil en hertstong van naturen zeer gelijk. Kracht en Werking. De wortel van gele lis die in water gekookt en gedronken wordt geneest rodeloop en stopt alle loop van de buik. Diezelfde wortel in dezelfde manieren gebruikt is goed tegen het bloed plassen en bloedspuwen. Het geneest ook de vloed en de overvloedige menstruatie bij de vrouwen en stelpt alle bloedgang. |
(CCXXXVII) Van wantluyscruyt. Cap. XXXVI. Tfatsoen. Xyris. Wandtluyscruyt. WAntluyscruyt heeft langhe smalle bladeren, den bladeren van Lisch over zee van fatsoene ghelijck maer veel mindere van coluer doncker gruen, van ruecke onliefelijck stinckende ende schier ghelijck die wantluysen rieckende. Die stelen sijn ront ende daer op wassen die bloemen den Lischbloemen ghelijck maer mindere ende aschveruwich grauw van coluere. Ende als die vergaen zoo comen daer groote hauwen voort, daer in ront saet wast, elck saet schier ghelijck een ronde erwte groot. Die wortel is langhachtich met veel aenhanghende faselachtighe wortelkens. Plaetse. Dit cruyt wordt hier te lande meest vonden in der cruytliefhebbers hoven, het wast oock tot sommighe plaetsen by den tuynen ende aen die canten van den bosschen. Tijt. Dit cruyt bloeyet in Ooghstmaent, ende in Herfstmaent zoo wordt zijn saet rijp. Naem. Dit cruyt heet in Griecx Xyris, in Latijn Iris sylvestris. In die Apoteke Sphatula foetida. In Hoochduytsch Welsch schwertel, Wandtleuszkraut. Hier te lande Wandtluyscruyt, wildt Lisch, ende stinckende Lisch. In Franchois Glayeul puant. Natuere. Wandtluyscruyt is werm ende drooghe van natueren tot in den derden graedt, subtijl ende verdeylende. (CCXXXVIII) Cracht ende Werckinghe. A. Tsaet van Wantluyscruyt een half vierendeel loots swaer ghedroncken doet sterckelijck dwater ende die urine lossen, ende met azijn inghenomen verteeret ende gheneest die verherde ende verstopte milten. B. Die wortel van Wantluyscruyt met wat Spaens gruens, ende wat van die wortel van groot Centaurum, ende luttel huenichs vermenght, treckt alle doornen, splinters, ende ghebroken beenderen wt, ende dient seer wel op die wonden ende blutsinghen des hoofts gheleyt om die ghebroken beenderen wt te trecken. C. Die selve wortel met azijn vermenght doet die coude vergaderinghen ende ghezwellen sceyden daer op gheleyt. D. Dit cruyt veriaeght ende doodet oock die wantluysen, alsmen met den sap daer af die plaetsen bestrijckt daer die wandtluysen groeyen. |
Van wandluiskruid kap. XXXVI Vorm. Xyris of wandluiskruid. (Iris foetidissima) Wandluiskruid heeft lange en smalle bladeren die op de bladeren van lis over zee van vorm lijken, maar veel kleiner en van kleur donkergroen, van reuk onaangenaam, stinkend en vrijwel geurend als een wandluis. De stelen zijn rond en daarop groeien de bloemen die op de lisbloemen lijken, maar kleiner en askleurig grauw van kleur. En als die vergaan dan komen daar grote hauwen voort waarin rond zaad groeit en elk zaadje is vrijwel een ronde erwt groot. De wortel is langachtig en met veel aanhangende vezelachtige worteltjes bezet. Plaats. Dit kruid wordt hier te lande meestal gevonden in de kruidliefhebbers hoven. Het groeit ook op sommige plaatsen bij de tuinen en aan de kanten van de bossen. Tijd. Dit kruid bloeit in september en in herfstmaand wordt zijn zaad rijp. Naam. Dit kruid heet in Grieks Xyris, in Latijn Iris sylvestris. In de apotheken Sphatula foetida. In Hoogduits Welsch schwertel en Wandtleuszkraut. Hier te lande wandluiskruid, wilde lis en stinkende lis. In Frans glayeul puant. Natuur. Wandluiskruid is warm en droog van naturen tot in de derde graad en fijn en verdelend. Kracht en Werking. Het zaad van wandluiskruid dat een half vierendeel lood zwaar gedronken wordt laat sterk het water en de urine lossen en als het met azijn ingenomen wordt verteert en geneest het de verharde en verstopte milt. De wortel van wandluiskruid die met wat Spaans groen en wat van de wortel van grote Centaurium en wat honing vermengd is trekt alle dorens, splinters en gebroken beenderen uit en dient zeer goed om op wonden en blutsingen van het hoofd gelegd te worden om de gebroken beenderen uit te trekken. Diezelfde wortel die met azijn vermengd is laat de koude verzamelingen en zwellen scheiden als het daarop gelegd wordt. Dit kruid verjaagt en doodt ook de wandluizen als je met het sap daarvan op die plaatsen strijkt waar de wandluizen groeien. |
Van water Lisch. Cap. XXXVII. Tfatsoen. Sparganium. Water Lisch. (CCXXXIX) WAter Lisch heeft langhe smalle bladeren, die smalder sijn dan die bladeren van geel Lisch, ende tusschen dyen comen voort ronde effene rechte stelen, sonder eenich ledt, binnen voosachtich, daer boven op wassen vele ronde knoppekens by een ghehoopt, die schoone roode lijfveruwighe bloemkens worden in sesse ghesneden, die wederom in ronde persche bollekens vergaen, daer saet in voortcoemt dat seer cleyn is. Die wortel is wit dick knoopachtich met aenhanghende faselinghen. Plaetse. Dit cruyt wast meest in die grachten ende staende wateren, het wordt oock somtijts aen die canten van den Rivieren gevonden. Tijt. Het beghint sijn schoone bloemkens in Meye voort te bringhene ende bloeyet van daeren voort tot in Ooghstmaent. Naem. Dit cruyt wordt gheheeten in Griecx Spargamon ende Xiphidion. In Latijn Iris sylvestris. Van sommighen Scirpus. Hier te lande Lisch. In die Apoteke eest onbekent. Natuere. Die smaecke van dit cruyt en van sijnder wortel bewijst dat het middelmatich van natueren is, tot vercoelinghe treckende. Cracht ende Werckinghe. Die wortel van dese cruyde als Dioscorides scrijft, is goet met wijn inghenomen tseghen fenijn van den serpenten. |
Van water Lis, zwanenbloem, kap XXXVII Vorm. Sparganium of water lis. (Butomus umbellatus) Water lis heeft lange en smalle bladeren die smaller zijn dan de bladeren van gele lis. Daartussen komen ronde, effen en rechte stelen zonder enig lid tevoorschijn die van binnen voosachtig zijn. Daar bovenop groeien vele ronde knopjes bijeen gehoopt die mooie, rode vleeskleurige bloempjes worden en in zessen gesneden zijn die weer in ronde, paarse bolletjes vergaan waarin zaad voortkomt dat zeer klein is. De wortel is wit en dik, knoopachtig met aanhangende worteltjes. Plaats. Dit kruid groeit meestal in de grachten en staande wateren, het wordt ook soms aan de kanten van de rivieren gevonden. Tijd. Het begint zijn mooie bloempjes in mei voort te brengen en bloeit van daar voort tot in september. Naam. Dit kruid wordt in Grieks Spargamon en Xiphidion genoemd. In Latijn Iris sylvestris. Door sommigen Scirpus. Hier te lande lis. In de apotheken is het onbekend. Natuur. De smaak van dit kruid en van zijn wortel bewijst dat het middelmatig van naturen is en tot verkoeling trekkend. Kracht en Werking. De wortel van dit kruid, als Dioscorides schrijft, is goed om met wijn ingenomen te worden tegen het venijn van de serpenten |
Van Lelien. Cap. XXXVIII. Tgheslacht. Lelien sijn tweederleye van gheslachte, wit ende root. Tfatsoen. Lilium. Lilium rufum. Witte Lelien. Roode Lelien. (CCXl) WItte Lelien hebben langhe breede vette bladeren tusschen den welcken voort coemt eenen ronden rechten steel, drije voeten oft meer hooch, met cleyne bladerkens becleet, daer aen boven aen dopperste voortcomen die schoone witte welrieckende Lelien, in sessen langhe smalle bladerkens ghedeylt, die van buyten ende boven een groen strepe oft ribbeken hebben, en van binnen heel wit sijn ende boven aen dopperste wat omghecromt, altsamen by een staende een clocxken volnaer in aensien ghelijck, tusschen die welcke op sesse corte steelkens, hangen sesse heel geel smalle tongeskens, ende tusschen dyen staet een lanck recht steelken boven drijecantich, eenen clepelken schier ghelijckende. Die wortel is ront wit eenen grooten ayeuyn ghelijck, hebbende vele scelferen ghelijck clysteren op een ligghende, met aenhanghende veeselinghen van onder. 2 Die roode Lelien hebben eenen corte steel niet over eenen voet hooch wassende, met langhe smalle doncker gruene bladerkens becleet. Die bloemen sijn den witten Lelien van fatsoene ghelijck, maer sonder rueck ende niet wit maer vierich root, schier ghelijck een gloeyende cole. Die wortel is den witten ghelijck met faselingen onder ende boven aenhanghende. Plaetse. Beyde dese gheslachten worden hier te lande in die hoven geplant, ende sijn seer ghemeyn sonderlinghe die witte. Tijt. 1. Die witte Lelien bloeyen in Braeckmaent. 2. Die Roode bloeyen in Meye. Naem. 1 Die witte Lelie heet in Griecx Crinon en Lirion van sommighe Callyrion ende Crinanthemon. In Latijn Lilium ende Rosa Iunonis. In die Apoteke Lilium. In Hoochduytsch weisz Gelgen oft Lilghen. In Neerduytsch witte Lelien. In Franchois Lys blanck. 2 Dat ander gheslacht van Lelien, wordt gheheeten in Griecx Crinum porphyron. In Latijn Lilium rubrum, Lilium rufum, van Ovidius libro decimo Metamorphoseon Hyacinthus. In Hoochduytsch Rot golt gilgen. Hier te lande Roode lelien. In Franchois Lys iaulne. Oirsake der namen 1. Van den Lelien scrijft Constantius, dat Jupiter doen hy Herculem van Alcumena ghewonnen hadde, begheerende dat het kint onsterfelijck worden soude tselve aen die borsten van sijnder huysvrouwe Juno slapende, geleyt heeft, ende dat doen het kint wel gesoghen, ende van den borsten hem ghekeert hadde, wt den borsten van Juno noch veel melcks gheloopen ende ghestort is, waer af deen ende dmeeste deel, op den hemel ghevallen es, dyens teeken men noch in den hemel siet te weten die witte strate die van den Noorden tot den Zuyden dweers duer den hemel streckt, die in Latijn gheheeten wordt Via lactea, en dander deel op der aerden ghestort, daer af die lelien ghewassen sijn, die witticheyt van den melck in die bloemen draghende. Ende daer naer worden sy in Latijn Iunonis Rosa, dat is Roose van Juno gheheeten. 2. Van den Roo lelien scrijft Ovidius dat zy ghegroeye sijn van den bloede van den Jonghelinck Hyacinthus, dyen Apollo met hem spelede ghequetst ende doot gheworpen hadde, alzoo dat die cruyden van sijnen bloede root gheworden sijn, waer af terstont duer tbevel van Apollo die aerde bloemen voortghebrocht heeft, den Lelien van fatsoene ghelijck maer root, als Ovidius seyt scryvende in deser manieren. Metamorphoseos. X. , Ecce cruor qui fusus humo signaverat herbas. ,,Definit esse cruor, tyrioq, nitentior ostro ,, Flos oritur, formamq, capit quam Lilia, si non, ,, Purpureus color his, argenteus effet in illis.’ Ende dese bloemen heeft Apollo ter ghedenckenisse van den ionghelinck Hyacinthus, oock Hyacinthos dat is Jacinthen ghenaempt. (CCXLI) Natuere. Die bloemen van witten Lelien sijn werm ende eendeels subtijl van substantien. Die wortelen daer af sijn drooge in den iersten graedt ende werm tot in den tweeden. Cracht ende Werckinghe. 1. A. Die wortel van witten Lelien in huenich water ghesoden ende ghedroncken, iaecht af met den Camerganck alle die onsuyverheyt van den bloede als Plinius scrijft. B. Die wortel van witten Lelien gebraden oft met olie van Roosen ghestooten ende wel ghemenght vermorwet die verherde moedere, ende doet die natuerlijcke cranckheyt weder comen van buyten daer op gheleyt. C. Die selve wortel met huenich vermenght heylt die ghequetste zenuwen, verdrijft die scellen ende gheneest die quade seericheden des hooft ende des aensichts, ende es goet op alle leden die wt huer ledt sijn ghestreken. D. Wortel van witten Lelien met azijn, oft bladeren van Bilsem, oft gersten meel vermenght ghenesen die swellinghen ende apostumatien des ghemechts. E. Die selve wortel in azijn ghesoden doet die exterooghen afvallen drije dagen sonder af doen daer op gheleyt. F. Wortel van Lelien met olie oft smout vermenght doet het hayr wederom groeyen, op die plaetsen die verbrant oft verscout sijn gheweest. G. Die selve wortel onder die asschen ghebraden oft met olie van Roosen wel gemenght is goet tseghen dwilt vier. Zy gheneest die verbrantheyt van tvier, ende sluyt alle sweeringhen. Tselve doen oock die bladeren, ende daer en boven sijn zy goet op die beten van den serpenten gheleyt. H. Tsap van den bladeren met azijn ende huenich in een coperen panneken ghesoden is seer heylsaem ende suyverende, dienende tot oude sweeringhen ende versche wonden. I. Van den bloemen van Lelien wordt olie ghemaeckt, die seer vermorwende ende verdeylende is, ende mits dyen goet is, om die zenuwen te vermorwene, ende om die herdicheyt van die moeder te ghenesene. K. Tsaet van Lelien is goet tseghen die beet van den serpenten ghedroncken. |
Van Leliën kap. XXXVIII Het geslacht. Van het geslacht leliën zijn er twee soorten, wit en rood. Vorm. Lilium en Lilium rufum. Wite lelie en rode lelie. (Lilium candidum, Lilium chalcedonicum of Lilium bulbiferum subsp croceum) 1 Witte leliën hebben lange, brede en vette bladeren waartussen een ronde en rechte steel komt die negentig cm of meer hoog wordt en met kleine bladertjes bekleed is. Bovenaan op de top komen de mooie, witte en welriekende leliën die in zes lange, smalle, bladertjes gedeeld zijn en van buiten en boven een groen streep of ribje hebben en van binnen geheel wit zijn en bovenaan het opperste wat omgekromd en als ze alle tezamen bijeen staan volledig op een klokje lijken. Daartussen hangen op zes korte steeltjes zes heel gele, smalle tongetjes en daartussen staat een lang recht steeltje die van boven driekantig is en vrijwel op een klepeltje lijkt. De wortel is rond en wit als een grote ui en heeft vele schellen die als klysma’s op elkaar liggen met aanhangende worteltjes van onderen. 2 De rode leliën hebben een korte steel die niet hoger wordt dan een dertig cm en met lange, smalle en donkergroene bladertjes bekleed is. De bloemen zijn de witte leliën van vorm gelijk, maar zonder reuk en niet wit maar vurig rood, als een gloeiende kool. De wortel is de witte gelijk met worteltjes onder en van boven. Plaats. Beide deze geslachten worden hier te lande in de hoven geplant en zijn zeer gewoon, vooral de witte. Tijd. De witte leliën bloeien in juni. De rode bloeien in mei. Naam. 1 De witte lelie heet in Grieks Crinon en Lirion, door sommigen Callyrion en Crinanthemon. In Latijn Lilium en Rosa Iunonis. In de apotheken Lilium. In Hoogduits weisz Gelgen of Lilghen. In Nederduits witte leliën. In Frans lys blang. 2 Het andere geslacht van leliën wordt in Grieks Crinum porphyron genoemd. In Latijn Lilium rubrum en Lilium rufum, door Ovidius ‘libro decimo Metamorphoseon’ Hyacinthus. In Hoogduits Rot golt gilgen. Hier te lande rode lelie. In Frans lys iaulne. Oorzaak van zijn naam. Van de leliën schrijft Constantius dat Jupiter toen hij Hercules bij Alcumena gewonnen had wilde dat het kind onsterfelijk zou worden en legde die aan de borst van zijn huisvrouw Juno die sliep en dat toen het kind goed zoog en zich van de borst gekeerd heeft en dat er uit de borsten van Juno nog veel melk gelopen en gestort is waarvan het ene en het grootste deel op de hemel gevallen is. Dat teken zie je nog in de hemel, te weten de witte straat die van het Noorden tot het Zuiden dwars door de hemel strekt en in Latijn Via lactea genoemd wordt. Het andere deel dat op aarde gestort is daar zijn de leliën van gegroeid die de wittigheid van de melk in de bloemen dragen. En daarnaar worden ze in Latijn Iunonis Rosa, dat is roos van Juno genoemd. Van de rode leliën schrijft Ovidius dat ze gegroeid zijn van het bloed van de jongeling Hyacinthus toen Apollo met hem speelde gekwetst en dood geworpen werd zo dat de kruiden van zijn bloedrood geworden zijn waardoor terstond door het bevel van Apollo de aarde bloemen voortgebracht heeft de op de leliën lijken zou, maar dan rood als Ovidius zegt en dit schrijft op deze manier. ‘Metamorphose X’ ,,Ecce cruor qui fusus humo signaverat herbas. ,, Desinit esse cruor, tyrioq, nitentior ostro ,, Flos oritur, formamq, kap.it quam Lilia, si non, Purpereus color his, argenteus effet in illis.’ En deze bloemen heeft Apollo ter gedachtenis aan de jongeling Hyacinthus ook Hyacinthus genoemd, dat is hyacint. Natuur. De bloemen van witte leliën zijn warm en gedeeltelijk fijn van substantie. De wortels daarvan zijn droog in de eerste graad en warm tot in de tweede. Kracht en Werking. De wortel van de witte lelie die in honingwater gekookt en gedronken wordt, jaagt met de toiletgang alle onzuiverheid van het bloed af als Plinius schrijft. De wortel van witte lelie die gebraden of met olie van rozen gestampt en goed gemengd is, vermurwt de verharde baarmoeder en laat de natuurlijke menstruatie weer komen als het van buiten daarop gelegd wordt. Diezelfde wortel met honing vermengd heelt de gekwetste zenuwen en verdrijft de schellen en geneest de kwade zeerheden van het hoofd en het aanzicht en is goed om te strijken op alle leden die uit haar lid zijn. De wortel van de witte lelie die met azijn of bladeren van bilzekruid of gerstemeel vermengd zijn genezen de zwellingen en blaren van het geslacht. Diezelfde wortel die in azijn gekookt is laat de eksterogen afvallen als het drie dagen zonder het er af doen daarop gelegd wordt. De wortel van lelie die met olie of vet vermengd is laat het haar wederom groeien op de plaatsen die verbrand of verkouden zijn geweest. Diezelfde wortel die onder de as gebraden of met olie van rozen goed gemengd is is goed tegen het wilde vuur. Het geneest de verbranding van het vuur en sluit alle zweren. Hetzelfde doen ook de bladeren en daarboven zijn ze goed om op de beten van de serpenten te leggen. Het sap van de bladeren die met azijn en honing in een koperen pan gekookt worden zijn zeer heilzaam en zuiverend en dienen tot oude zweren en verse wonden. Van de bloemen van leliën wordt olie gemaakt die zeer vermurwend en verdelend is en uit zijn eigen kracht goed is om de zenuwen te vermurwen en om de hardigheid van de baarmoeder te genezen. Het zaad van leliën is goed tegen de beet van de serpenten als je het drinkt. |
(CCXLII)Van Heydens bloeme. Cap. XXXIX. Tfatsoen. Hemerocallis. Heydens bloeme. HEydens bloeme heeft eenen rechten ronden steel, met langhe bladeren becleet, daer boven aen wassen ende voortcomen schoone liefelijcke bloemkens de Lelien van fatsoene seer ghelijck, in sesse bladerkens verdeylt die dick ende vet sijn en ghelijck ringeskens wtwaerts omghecromt, ende dese bloemkens sijn bleeck, lijfveruwich van coluere, met cleyne tipkens besprayet, ende en hebben gheene sonderlinghen rueck. Die wortel is den Lelie wortelen gelijck maer mindere ende gout geel. Plaetse. Dese bloemen wassen tot sommighe plaetsen in Duytschlant in die bosschen ende beempden die op die gheberchten ligghen. Hier te lande worden sy in die hoven gheplant. Tijt. Heydens bloemen bloeyen in Meye ende in Braeckmaent. Naem. Dese bloeme heet in Griecx Hemerocallis. In Latijn Lilium sylvestre. Tot sommighe plaetsen in die Apoteken Affodillus, ende voor die rechte Asphodelus niet sonder groote dwalinghe ghebruyckt. In Hoochduytsch Goldtwurtz und Heidnischblumen. Hier te lande Lelikens van Calvarien, Heydens bloeme ende wilde Lelien. In Franchois Lys sauvage. Natuere. Galenus scrijft dat die wortelen van deser bloemen, den wortelen van witten Lelien van natueren ghelijck sijn. (CCXLIII) Cracht ende Werckinghe. A. Die wortel van desen Heydens bloemen ghedroncken iaecht af water ende bloet. Tselve doet zy oock van onder gheset. B. Die bladeren versueten ende versaechten die sweerende met soch gheladen borsten, ende die swillinghen der ooghen daer op gheleyt. C. Die wortel ende bladeren van desen bloemen sijn oock goet op die verbrande ende verscoude leden gheleyt. |
Van Heidense bloem kap. XXXIX Vorm. Hemerocallis. Heidense bloem. (Lilium martagon) Heidense bloem heeft een rechte en ronde steel die met lange bladeren bekleed is. Bovenaan groeien en komen mooie liefelijke bloempjes die de leliën van vorm zeer gelijk zijn en in zes bladertjes verdeeld die dik en vet zijn en als een ringetjes naar buiten omgekromd zijn. Deze bloempjes zijn bleek, vleeskleurig van kleur en met kleine stipjes besproeid en hebben geen bijzondere reuk. De wortel is de lelie wortel gelijk maar kleiner en goudgeel. Plaats. Deze bloemen groeien op sommige plaatsen in Duitsland in de bossen en beemden die op de gebergten liggen. Hier te lande worden ze in de hoven geplant. Tijd. Heidense bloemen bloeien in mei en in juni. Naam. Deze bloem heet in Grieks Hemerocallis. In Latijn Lilium sylvestre. Op sommige plaatsen in de apotheken Affodillus en worden voor de echte Asphodelus, niet zonder grote dwaling, gebruikt. In Hoogduits Goldtwurtz en Heidnischblumen. Hier te lande leliën van Calvarie, heidense bloem en wilde lelie. In Frans lys sauvage. Natuur. Galenus schrijft dat de wortels van deze bloemen de wortels van witte leliën van naturen gelijk zijn. Kracht en Werking. De wortel van deze heidense bloemen die gedronken wordt, jaagt water en bloed af. Hetzelfde doet het ook als het van onder gezet wordt. De bladeren verzachten en verzachten de zwerende, met zog geladen borsten en de zwellingen van de ogen als het daarop gelegd wordt. De wortel en bladeren van deze bloemen zijn ook goed om op de verbrande en koude leden gelegd te worden. |
Van Iacinten. Cap. XL. Tfatsoen. Hyacinthus. Jacinten. JAcinten hebben langhe smalle bladeren den bladeren van Pareye ghelijck tusschen den welcken voortcoemt eenen effenen ronden steel, van boven den middele tot aen dopperste met vele bloemkens ende knoppekens gheladen, die het opperste van den steelkens nederwaerts weghen. Ende dese bloemkens sijn ront, lanck, hol, van fatsoene den Meyebloekens niet seer onghelijck maer langer, van ruecke liefelijck, van coluere, som purper, som sneewit, som aschveruwich, som ende aldermeest blauw. Ende als die vergaen zoo comen daer drijcantighe hauwkens naer, daer in tsaet leyt dat cleyn ende swert is. Die wortel is ront ghelijck een cleyn ayeuyn Boven dit gheslacht van Jacinten die doprechte sijn van Dioscorides bescreven zoo worden noch andere bloemkens ghevonden die oock nu ter tijt Jacinten gheheeten ende ghenaempt worden. Die van Hieronymus Bock ende Leonhart Fuchs bescreven sijn ende dese sijn tweederleye. (CCXLIIII) Hyacinthi secundum genus. Hyacinthi tertium genus. Meertbloemen, Witte Meertbloemen. DIerste 2. gheslacht heeft niet meer dan twee bladeren den bladeren van loock ghelijck daer tusschen voortcoemt eenen rechten ronden steel, daer op wassen schoone blauwe ghesterde bloemkens die in ronde knoppekens vergaen. Die wortel is ront ghelijck aen die rechte Jacinten. 3 Dat ander gheslacht van desen jacinten heeft drije bladeren den bladeren van den voorghescreven ghelijck, ghelijck oock die steel ende die wortelen. Die bloemen sijn som wit, som blauw, maer bleecker dan die bloemen van den voorghescreven, anders huer ghelijck. 4 Dat gheslacht van Jacinten daer Ovidius, Theocritus, Vergilius, ende som andere Poeten af scriven, is int Capittel van den Lelien bescreven.
Plaetse. 1 Dat ierste gheslacht van Jacinten wast hier te lande aen die canten van den velden ende in dalen van den hooghen corenlanden in sandachtighe aerde, ende worden tot veel plaetsen by Mechelen ghevonden. 2, 3 Die andere gheslachten worden tot sommighe plaetsen van Duytschlant ghevonden. Tijt. 1. Die oprechte Jacinten bloeyen in Meye ende in Braeckmaent. Die andere bloeyen in Sporckelle ende in Meerte. Naem. 1 Dierste gheslacht van desen bloemen wordt in Griecx gheheeten Hyacinthos. In Latijn Hyacinthus en Vaccinium. In Duytsch Jacinten, van sommigen blauw Meyebloemkens. In Franchois Jacinthe ou Haciet. (CCXLV) 2, 3 Die andere bloemen die nu oock voor Jacinten ghehouwen worden, heeten in Hoochduytsch Hoornungsblumen ende Mertzenblumen. In Neerduytsch Meertbloemen. Natuere. Die wortelen van Jacinten is drooch tot in den iersten graedt, ende cout tot in den tweeden. Tsaet is drooch tot in den derden, middelmatich in coude ende wermte. Cracht ende Werckinghe. A. Die wortel van Jacinten met wijn ghesoden ende ghedroncken stopt den loop des buycx, doet die urine rijsen ende is goet den ghenen die van feninnighe ghedierten ghebeten sijn. B. Tsaet is van ghelijcken crachten ende stopt sterckelijcker ende meer den loop des buycx, het gheneest dat root melizoen, ende met wijn ghedroncken eest goet tseghen die geelsucht. |
Van Hyacinten kap. XL Vorm. Hyacinthus of jacinten. (Muscari racemosum) Hyacinten hebben lange en smalle bladeren die op de bladeren van prei lijken waartussen een effen en ronde steel komt die boven het midden tot aan de top met vele bloempjes en knopjes geladen zijn en zich aan de top van de steeltjes naar beneden buigen. En deze bloempjes zijn rond, lang, hol en van vorm de meibloempjes vrij gelijk, maar langer, van reuk liefelijk en van kleur soms purper, soms sneeuwwit, soms askleurig, soms en allermeest blauw. En als die vergaan dan komen daar driekantige hauwtjes na waarin het zaad ligt dat klein en zwart is. De wortel is rond als een kleine ui. Boven dit geslacht van Hyacinten, die de echte en door Dioscorides beschreven zijn worden er noch andere bloempjes gevonden die ook tegenwoordig Hyacinten genoemd en genaamd worden. Die door Hiëronymus Bock en Leonhard Fuchs beschreven zijn en hiervan zijn twee soorten. Hyacinthi secundum genus, Hyacinthi tertium genus. Maartbloemen en witte maartbloemen. (Scilla bifolia en Scilla non scripta) 2 Het eerste geslacht heeft niet meer dan twee bladeren die gelijk zijn als de bladeren van look. Daartussen komt een rechte, ronde steel voort waarop mooie, blauwe, sterachtige bloempjes groeien die in ronde knopjes vergaan. De wortel is rond en gelijk aan de echte Hyacinten. 3 Het andere geslacht van deze Hyacinten heeft drie bladeren die de bladeren van de voor vermelde gelijk zijn en zo ook de steel en de wortels. De bloemen zijn soms wit, soms blauw, maar bleker dan de bloemen van de voorgeschreven, anders haar gelijk. 4 Het geslacht van Hyacinten waar Ovidius, Theocritus, Vergilius en sommige andere Poëten van schrijven is in het kapittel van de leliën beschreven. Plaats. 1 Het eerste geslacht van Hyacinten groeit hier te lande aan de kanten van de velden en in dalen van de hoge korenlanden in zandachtige aarde en worden op veel plaatsen bij Mechelen gevonden. 2, 3 De andere geslachten worden op sommige plaatsen van Duitsland gevonden. Tijd. De echte Hyacinten bloeien in mei en in juni. De andere bloeien in februari en in maart. Naam. 1 Het eerste geslacht van deze bloemen wordt in Grieks Hyacinthos genoemd. In Latijn Hyacinthus en Vaccinium. In Duits Jacinten, door sommige blauwe meibloempjes. In Frans jacinthe of vaciet. 2, 3 De andere bloemen die nu ook voor Hyacinten gehouden worden heten in Hoogduits Hoornungsblumen en Mertzenblumen. In Nederduits maartbloemen. Natuur. De wortel van Hyacint is droog tot in de eerste graad en koud tot in de tweede. Het zaad is droog tot in de derde en middelmatig in koude en warmte. Kracht en Werking. De wortel van Hyacinten die met wijn gekookt en gedronken wordt stopt de loop van de buik, laat de urine rijzen en is goed voor diegene die door venijnige gedierten gebeten zijn. Het zaad is van gelijke krachten en stopt sterker en meer de loop van de buik, het geneest rodeloop en als het met wijn gedronken wordt is het goed tegen de geelzucht. |
Van Narcissen. Cap. XVI. Tgheslacht: Die schoone liefelijcke Narcissen sijn drijerlije van gheslachte. Groote, vroeghe, ende spade, die beyde cleyn sijn. Tfatsoen. Narcissus. Narcissen. Die groete Narcissen hebben langhe smalle bladeren, den bladeren van Pareye schier ghelijck maer mindere, tusschen die welcke wassen holle cale stelen, voortbringhende schoone witte soetrieckende bloemen in sesse bladerkens ghesneden, die in dmiddel een ront ghefroncelt ringhesken hebben van coluere geel oft purpurachtich, daer in staen veel corte steelkens daer cleyne geele droppelkens op hanghen. Naer die bloemen comet saet voort dat swert is, ende wast in een drijcantighe hauwe. Die wortel is ront ghelijck een ayeuyn.(CCXLVI) 2 Die cleyne Narcissen sijn in alder manieren den grooten ghelijck dan alleen van bladeren, stelen, bloemen, saet ende wortelen mindere, ende dat die eene vroegher ende die ander spader huer bloemen ende saet voortbringhen. Plaetse. Narcissen en wassen hier te lande van selfs niet, maer worden in der cruytliefhebbers hoven gheplant. Tijt. 1 Die vroeghe cleyne bloeyen in tlaeste van die Meerte ende in Aprill. 2 Die groote bloeyen in afganck van Aprill, ende in Meye coemt huer saet voort. 3 Die spade cleyne bloeyen in deynde van Meye ende leveren huer saet in Braeckmaent. Naem. Dese schoone bloeme wordt gheheeten in Griecx ende in Latijn Narcissus, van sommighen, als Dioscorides scrijft, Lirion, Bulbus hemeticos, Bulbus vomitorius, en Anydros. In die Apoteke is zy onbekent. In Hoochduytsch van sommighen Narcissen, Roszlin. Hier te lande Narcissen ende Spaensche Jenettekens. Oirsaeke sijns naems. Dese bloemen hebben hueren naem naer den edelen ionghelinck Narciscus, die van vele schoone ionghe dochteren om sijnder schoonheyt wille seer begheert was, daer hy niet vele op en achte, alzoo dat hy huer verlatende ter iacht ghereyst es, daer hy dorst crijgende aen een fonteyn ghecomen es, daer hy (willende drincken) sijns selfs seer schoone figuere in ghesien heeft, die hy noyt te voren ghesien en hadde, die hy meynende te wesene een van den schoonen ionghen dochteren die hem beminden, in liefden van huer ontsteken es, ende willende ende begheerende sijns selfs figuere te cussene ende te onthelsene, ende niet kunnende, ten laetsten van liefden ghestorven es. Tot wyens eere ende ghedenckenisse die aerde (naer dat die fabelen der Poeten inhouden) dese schoone liefelijcke ende welrieckende bloemen voortghebrocht heeft. Natuere. Narcissen ende sonderlinghe die wortelen sijn heet ende drooch van natueren tot in den tweeden graet. Cracht ende Werckinghe. A. Die wortel van Narcissen ghesoden, ghebraden oft anders met spijse oft drank inghenomen doet braken ende overgheven. B. Die selve wortel met wat huenichs wel ghemenght is goet op die verbrantheyt gheleyt, zy gheneest die ghequetste zenuwen, zy es goet op die knokelen gheleyt die wt huer ledt sijn, ende op alle oude pijnen, van den leden ende ionctueren. C. Die wortel van Narcissen verdrijft dat sproet ende die maesen wt dat aensicht, met saet van Netelen ende azijn vermenght, zy suyvert die vervuylde sweeringhen ende doet die herde apostumatien wtbreken, met Vitzen meel ende huenich. Ende met dravick meel ende huenich vermenght treckt zy die doornen ende splinters uyt. |
Van Narcissen kap. XVI Het geslacht. Van het mooie en liefelijke geslacht van Narcissen zijn er drie soorten. Grote, vroege, en late die beide klein zijn. Vorm. Narcissus of narcissen. (Narcissus tazetta, Narcisuus triandra en de laatbloeiende Narcissus poëticus) De grote narcissen hebben lange en smalle bladeren die vrijwel gelijk zijn als de bladeren van prei, maar kleiner. Daartussen groeien holle en kale stelen die mooie witte, zoet ruikende bloemen voortbrengen die in zes bladertjes zijn gesneden en in het midden een rond gefrommeld ringetje hebben, van kleur geel of purperachtig. Daarin staan veel korte steeltjes waar kleine, gele druppeltjes op hangen. Na de bloemen komt zaad voort dat zwart is en in een driekantige hauw groeit. De wortel is rond als een ui. 2 De kleine narcissen zijn in alle manieren de grote gelijk, alleen van bladeren, stelen, bloemen, zaad en wortels kleiner en de ene is vroeger en de ander later met haar bloemen en zaad. Plaats. Narcissen groeien hier te lande niet vanzelf maar worden in de kruidliefhebbers hoven geplant. Tijd. 1 De vroege kleine bloeien in het laatste van maart en in april. 2 De grote bloeien in het eind van april en in mei komt het zaad. 3 De late kleine bloeien in het einde van mei en leveren hun zaad in juni. Naam. Deze mooie bloem wordt in Grieks en in Latijn Narcissus genoemd en door sommigen, zoals Dioscorides schrijft, Lirion, Bulbus hemeticos, Bulbus vomitorius en Anydros. In de apotheken is het onbekend. In Hoogduits door sommige Narcissen en Roszlin. Hier te lande Narcissen en Spaanse Jenettekens Oorzaak van zijn naam. Deze bloemen hebben hun naam naar de edele jongeling Narciscus die door vele mooie en jonge dochters om zijn schoonheid zeer begeerd was waar hij niet veel op lette zodat hij hen verliet en ter jacht is gegaan. Daar kreeg hij dorst en is bij een fontein gekomen waar hij (omdat hij drinken wil) zijn eigen, zeer mooie figuur in gezien heeft die hij nooit tevoren gezien had zodat hij dacht dat dit een van de mooie jonge dochters was die hem beminde en is in liefde voor haar ontstoken en wilde en begeerde om zijn eigen figuur te kussen en te omhelzen wat niet kon en tenslotte van liefde gestorven is. Tot wiens ere en gedachtenis de aarde (naar de fabels van de Poëten) deze mooie liefelijke en welriekende bloemen voortgebracht heeft. Natuur. Narcissen en vooral de wortels zijn heet en droog van naturen tot in de tweede graad. Kracht en Werking. De wortel van narcissen die gekookt, gebraden of anders met eten of drank ingenomen wordt laat braken en overgeven. Diezelfde wortel die met wat honing goed gemengd is, is goed om op de verbranding te leggen, het geneest de gekwetste zenuwen en is goed om op de knokkels te leggen die uit hun lid zijn en op alle oude pijn van de leden en gewrichten. De wortel van narcissen verdrijft de sproeten en de mazelen uit het aanzicht als het met zaad van netels en azijn vermengd is, het zuivert de vervuilde zweren en laat de harde blaren uitbreken als het met vitzenmeel en honing gemengd is. En met dravikmeel en honing vermengd trekt het de dorens en splinters uit. |
Van geel Sporckelbloemen. Cap. XLII. Tfatsoen. DNarcissus luteus, Geel Sporckelbloemen Ese bloemen hebben langhe smalle bladeren, den bladeren van Pareye schier ghelijck, maer niet zoo lanck, daer tusschen wassen ronde stelen, daer die schoone geele bloemen op voortcomen, in sesse bladerkens ghelijck die Narcissen ghesneden in dmiddel een lanck ront hol clocxken draghende, dat voor ghescaert ende ghekerft is. Naer die bloemen comen ronde bollekens voort daer saet in leyt. Die wortel is ront ayeuynachtich, der wortel van den voorghescreven ghelijck. Plaetse. Dese bloemen wassen in vochtighe plaetsen, in donckere bosschen ende oock aen die canten van den velden, ghelijck by Puers ende Bornehem daer zy overvloedich wassen zy worden oock tot veel plaetsen in die hoven gheplant. Tijt. Dese bloemen bringhen haer bladeren stelen ende bloemen in Sporckelle voort, ende bloeyen somtijts onder die snee. In Meert wordt het saet rijp. In Aprill ende Meye verdwijnet cruyt, ende en wordt niet meer ghesien. Naem. Dese bloemen worden gheheeten in Hoochduytsch geel Hornungsblumen, dat is geel Sporckelbloemen, van sommighen oock geel Tydeloosen, ende heden daechs in Latijn onder die cruytliefhebbers, Narcissus luteus oft Pseudonarciscus, om dat sijn bloemen van fatsoene den Narcissen wat gelijck sijn, ende anders gheen namen en sijn ons noch ter tijt bekent. Natuere. Geel Sporckelbloemen sijn werm ende drooghe, van natueren den Narcissen seer ghelijck (CCXLVIII) Cracht ende Werckinghe. A. Tis by sekere experientie bevonden, dat een half loot van desen wortelen noch versch wesende. In wijn oft water, met wat Anijs saet oft Fenckel saet ende wat Gengebers ghesoden, ende ghedroncken, aftreckt, ende duer den camerganck afiaecht, die taye slijmachtighe fluymen, ende die waerachtighe vochtigheden, ende daer duer soo sijn die selve wortelen goet tseghen alle ghebreken ende sieckten wt taye fluymen oorspronck nemende. |
Van gele Februaribloemen kap. XLII Vorm. Narcissus luteus of gele februaribloemen. (Narcissus pseudonarcissus) Deze bloemen hebben lange, smalle bladeren die veel op de bladeren van prei lijken, maar niet zo lang. Daartussen groeien ronde stelen waar de mooie gele bloemen op voortkomen die in zes bladertjes net als de Narcissen gesneden zijn en in het midden een lang rond hol klokje dragen dat voor geschaard en gekerfd is. Na de bloemen komen ronde bolletjes voort waarin het zaad ligt. De wortel is rond en uiachtig, de wortel van de voor vermelde gelijk. Plaats. Deze bloemen groeien in vochtige plaatsen, in donkere bossen en ook aan de kanten van de velden als bij Overs en Bornehem waar ze overvloedig groeien, ze worden ook op veel plaatsen in de hoven geplant. Tijd. Deze bloemen brengen hun bladeren, stelen en bloemen in februari voort en bloeien soms onder de sneeuw. In maart wordt het zaad rijp. In april en mei verdwijnt het kruid en wordt niet meer gezien. Naam. Deze bloemen worden in Hoogduits geel Hornungsblumen genoemd, dat is gele februaribloemen, door sommigen ook gele tijdeloze en tegenwoordig worden ze in Latijn onder de kruidliefhebbers Narcissus luteus of Pseudonarcissus genoemd omdat zijn bloemen van vorm wat op de narcissen lijken en anders is geen naam bij ons tegenwoordig bekend. Natuur. Gele februaribloemen zijn warm en droog, van naturen de narcissen zeer gelijk. Kracht en Werking. Het is bij een zeker experiment ondervonden dat een half lood van deze wortels die noch vers zijn in wijn of water met wat anijszaad of venkelzaad en wat gember gekookt en gedronken wordt aftrekt en door de toiletgang de taaie, slijmachtige fluimen en de waterachtige vochtigheden afjaagt en daardoor zijn die wortels goed tegen alle gebreken en ziekten die uit taaie fluimen hun oorsprong hebben. |
Van witte Sporckelbloemen. Cap. XLIII. Tfatsoen. Witte Sporckelbloemen. Dese schoone liefelijcke bloemkens hebben smalle bladerkens minder ende saechter dan die bladeren van Pareye anders huer gelijck. Die stelen sijn ront, effen ende daer op wassen schone welrieckende witte bloemkens aen dopperste van den stelen nederwaerts hanghende. Ende elck van desen bloemkens heeft sesse smalle bladerkens die van buyten met gruene streepkens overtoghen en van binnen heel wit sijn, in dmiddel van den welcken sesse geele droppelkens hanghen, ghelijck in die Lelien, dyen dese bloemkens volnaer van fatsoene ghelijcken. Naer die bloemen zoo comen daer ronde bollekens voort, daer in ront geel effen saet leyt, den Hofmostaerts sade niet seer onghelijck. Die wortel is ront ghelijck die wortel van den geele Sporckelbloemen. Plaetse. Dese Sporckelbloemen wassen in donckere vochtighe plaetsen, ende in neere bosschen by dwater gheleghen, zy worden oock in die hoven gheplant. Tijt. In Sporckelle comen dese bloemkens voort, met den geelen Sporckelbloemen zy leveren huer saet in Aprill, in Meye vergaen bladeren ende die steelen, alleen die wortele blijft in der aerden duerende, ghelijck van die andere geele Sporckelbloemen. (CCXLIX) Naem. Dese schoone bloemkens worden nu ter tijt voor een gheslacht van Violetten, dat van Theophrastus gheheeten wordt in Griecx Leucoion, dat is in Latijn Viola alba. Ende daerom worden zy nu ter tijt Leucoion ende Viola alba Theophrasti ghenaempt. In Hoochduytsch heeten dese bloemkens Weisz hornungsblumen. Hier te lande witte Sporckelbloemen, Soomersottekens, ende witte Tijdeloosen. In Franchois Violette blanche. Natuere ende cracht. A. Natuere ende werckinghe van desen bloemkens en is noch ter tijt niet bekent |
Van witte Februaribloemen, kap. LIII Vorm. Witte februaribloemen. (Leucojum vernum) Deze mooie, liefelijke bloempjes hebben smalle bladertjes die kleiner en zachter zijn dan de bladeren van prei, anders lijkt het er op. De stelen zijn rond en effen en daarop groeien mooie, welriekende en witte bloempjes die naar beneden hangen. En elk van deze bloempjes heeft zes smalle bladertjes die van buiten met groene streepjes overtrokken en van binnen geheel wit zijn. In het midden er van hangen zes gele druppeltjes, als bij de leliën waar deze bloempjes van vorm volledig op lijken. Na de bloemen komen ronde bolletjes voort waarin rond, geel en effen zaad in ligt die veel op de hofmosterd zaden lijken. De wortel is rond als de wortel van de gele februaribloemen. Plaats. Deze februaribloemen groeien in donkere vochtige plaatsen en in lage bossen die bij het water zijn gelegen en worden ook in de hoven geplant. Tijd. In februari komen deze bloempjes voort gelijk met de gele februaribloemen. Ze leveren hun zaad in april en in mei vergaan bladeren en de stelen, alleen de wortel blijft in de aarde over, net als de andere gele februaribloemen. Naam. Deze mooie bloempjes worden tegenwoordig voor een geslacht van violen gehouden die door Theophrastus in Grieks Leucoion genoemd wordt, dat is in Latijn Viola alba. En daarom wordt het tegenwoordig Leucoion en Viola alba Theophrasti genoemd. In Hoogduits noemt men deze bloempjes Weisz hornungsblumen. Hier te lande witte februaribloemen, zomerzotjes en witte tijdeloze. In Frans violette blanche. Natuur en kracht. Natuur en werking van deze bloempjes is noch niet bekend. |
Van Affodillen. Cap. XLIIII. Tfatsoen. Asphodelus. Affodillen. AFfodillen draghen langhe smalle bladeren ghelijck die Pareye, ende tusschen dyen coemt voort eenen ronden steel, onderhalven voet hooch, daer aen van boven den middele tot aen dopperste toe schoone witte oft seer bleeck lijfveruwighe bloemen wassen. Die van onder beghinnen te bloeyene ende boven eynde nemen. Ende als die bloemen vergaen zoo volghen daer cleyne ronde gheployde hauwkens, die in drijen haer ontpluycken als zy rijp sijn, daer in leyt dat saet dat bruyn is. Die wortelen wassen veel by een, ghelijck aen Pioene wijfken, van fatsoene elck ghelijck een groote langhe eeckele oft wat langher wat voosachtich van binnen van smaecke ierst wat tsamen treckende, ende naermaels wat bitter, nochtans niet seer vreemt oft wonderlijck, alzoo dattet gheen wondere sijn en derf, datmen dese wortelen hier voortijts als Hesiodes scrijft ghegheeten heeft. (CCL)
Plaetse. Dit cruyt wast hier te lande niet, dan in die hoven der cruytliefhebbers daert gheplant oft ghesayet wordt. Tijt. Die bloemen van Affodillen coemen in Aprill ende in Meye voort, in Braeckmaent wordt huer saet rijp. Naem. Dit cruyt wordt in Griecx gheheeten Asphodelus. In Latijn Albucus en Hastula regia. In die Apoteke Affodillus, ende daer naer hier te lande onder die cruytliefhebbers Affodillen. Die bloemen van desen wordt gheheeten in Griecx Anthericos. Natuere. Affodillen ende sonderlinghe die wortel, sijn werm ende drooch van natueren tot in den tweeden graedt. Cracht ende Werckinghe. A. Die wortelen van Affodillen ghesoden ende ghedroncken, doen water maken ende die urine lossen, ende verwecken den vrouwen huer natuerlijcke cranckheyt. B. Die selve wortel een vierendeel loots met wijn inghenomen, is goet tseghen die pijne van der syden, hoest, crimpinghe der zenuwen ende spanninghe der leden ende tseghen die ghescuertheyt. C. Die selve wortel is oock seer goet tseghen die beet van den fenijnnighen ghedierten alsmen drije vierendeel loots swaer daer af met wijn drinckt, ende die bladeren, bloemen, ende wortelen met wijn ghestooten op die wonde ende beet leyt. E. Tsaet van Affodillen ende die bloemen met wijn ghedroncken sijn oock goet tseghen fenijn van scorpioenen ende andere fenijnnighe ghedierten, ende verwecken tot camerganck. F. Die wortel van Affodillen in droesem van wijn ghesoden is goet op die vuyle voortetende sweeringhen gheleyt, ende op die verouderde sweeringhen ende apostumatien van der vrouwen borsten ende van der manlijckheyt. Zy is oock goet tot die versche apostumatien met meel van gersten mout vermenght. F. Tsap van den wortelen met ouden goeden wijn ende wat myrrha ende Sofferaen tsamen ghesoden is een goede medecyne voor die ooghen, scerpt ende verclaert het ghesichte. G. Tselve sap alleene oft met wieroock, huenich, wijn ende myrrha tsamen ghemenght gheneest die draghende ende loopende ooren, ende is goet tseghen den tantsweer, in die ooren ghedruypt van der sijden daer die pijne niet en is. H. Die asschen van der verbrande wortel gheneest die quade sweeringhen des hoofts daert hayr wt valt. Ende doet het hayr wederom groeyen alsmense daer op strijckt. I. Olie die in die wortel, oft daer die wortel in ghesoden is, is seer goet tseghen die verbrantheyt van den viere. Zy gheneest die Cackhielen, ende versuet die pijne der ooren. |
Van Affodillen, kap. XLIIII Vorm. Asphodelus of affodillen. (Asphodelus albus) Affodillen dragen lange en smalle bladeren die op prei lijken en daartussen komt een ronde steel voort die vijfenveertig cm hoog wordt waaraan van boven het midden tot aan het opperste toe mooie witte of zeer bleek vleeskleurige bloemen groeien. Die beginnen van onderaf te bloeien wat eindigt in de top. En als de bloemen vergaan dan volgen daar kleine, ronde en geplooide hauwtjes na die als ze rijp zijn zich in drieën ontplooien en daarin ligt het zaad dat bruin is. De wortels groeien veel bijeen net als bij pioen wijfje die van vorm elk gelijk zijn als een grote lange eikel of wat langer, wat voosachtig van binnen en van smaak eerst wat tezamen trekkend en daarna wat bitter, nochtans niet zo vreemd of raar zodat het geen wonder zal zijn dat men deze wortels hier vroeger gegeten heeft als Hesiodus schrijft. Plaats. Dit kruid groeit hier te lande alleen in de hoven van de kruidliefhebbers waar het geplant of gezaaid wordt. Tijd. De bloemen van affodillen komen in april en in mei voort, in juni wordt het zaad rijp. Naam. Dit kruid wordt in Grieks Asphodelus genoemd. In Latijn Albucus en Hastula regia. In de apotheken affodillus en daarnaar hier te lande onder de kruidliefhebbers affodillen. Die bloemen van deze worden in Grieks Anthericos genoemd. Natuur. Affodillen, en vooral de wortel, zijn warm en droog van naturen tot in de tweede graad. Kracht en Werking. De wortels van affodillen die gekookt en gedronken worden maken water en lossen de urine en verwekken bij de vrouwen hun menstruatie. Diezelfde wortel die met een vierendeel lood wijn ingenomen wordt is goed tegen de pijn van de zijde, hoest, krampen van de zenuwen en spanningen van de leden en tegen de breuken. Diezelfde wortel is ook zeer goed tegen de beet van de venijnige gedierten als je er drie vierendeel lood zwaar van met wijn drinkt en de bladeren, bloemen en wortels die met wijn gestampt zijn op de wond en beet legt. Het zaad van affodillen en de bloemen die met die wijn gedronken worden zijn ook goed tegen het venijn van schorpioenen en andere venijnige gedierten en verwekken tot toiletgang. De wortel van affodillen die in droesem van wijn gekookt is is goed om op de vuile voort etende zweren te leggen en op de verouderde zweren en blaren van de vrouwenborsten en van de manlijkheid. Het is ook goed tegen de verse blaren als het met meel van gerst mout vermengd is. Het sap van de wortels dat met oude, goede wijn en wat mirre en saffraan tezamen gekookt is, is een goede medicijn voor de ogen, verscherpt en verheldert het gezicht. Hetzelfde sap alleen of met wierook, honing, wijn en mirre tezamen gemengd geneest de dragende en lopende oren en is goed tegen de tandpijn als het in de oren gedruppeld wordt aan de kant waar de pijn niet is. De as van de verbrande wortel geneest de kwade zweren van het hoofd waar het haar uitvalt. En het laat het haar wederom groeien als je het daarop strijkt. Olie die in de wortel of waar de wortel in gekookt is, is zeer goed tegen de verbranding van het vuur. Het geneest de kakhielen en verzacht de pijn van de oren. |
(CLI)Van Sofferaen. Cap. XLV. Tfatsoen. Crocus . Sofferaen. SOfferaen heeft langhe smalle bladerkens ghelijck gras. Die bloemen wassen op naeckte steelkens, ende sijn licht peersch van coluere, in sesse bladerkens verdeylt in dmiddel van den welcken die Sofferaen drayen hanghen van coluere root. Die wortel is ront ghelijck een cleyn aeyuynken, daer somtijts vier oft vijf cleyne wortelkens aen groeyen. Plaetse. Sofferaen als Dioscorides ende die ouders scrijven wast op den berch Corycus in Cilicien diemen voor den besten plach te houdene, ende op den berch Olympus in Lycien, ende by die stadt Aegys in Aetolien. Nu ter tijt wast hy tot veel plaetsen van Duytschlant, sonderlinghe by die stadt van Wienne in Oostenrijck, die heden daechs voor den besten ghehouden wordt. Tijt. Sofferaen bloeyet al eer sijn bladeren voortcomen, in Herfstmaent, ende daer naer wassen die grasachtighe bladeren die tot in den Meye toe dueren. In den zoomer en worden noch bladeren noch bloemen ghevonden. Die wortel alleene blijft onder die aerde groeyende ende andere ionghe wortelkens voortbringhende. Naem. Sofferaen wordt gheheeten in Griecx Crocos. In Latijn Crocus, van sommighe als Dioscorides scrijft Castor, Cynomorphos oft Herculis sanguis. In Arabensch Zahafaran, ende daer naer in Hoochduytsch Saffran, ende in Franchois Saffran. Oirsake sijns naems. Sofferaen wordt Crocus naer den ionghelinck Crocus zoo Ovidius ghetuyght ghenaempt, waer af die historie van Galenus verhaelt wordt, in nono de Medicamentis secundum loca, daer hy aldus scrift. Die ionghelinck Crocus was met Mercurius op tvelt spelende ende die ka worpende, ende doen hy hem niet en myde soo is hy onverhoets van Mercurio geraeckt ende in sijn hooft ghequetst geweest, waer af hy ter stont gestorven is. Ende van sijn bloet dat op die aerde ghevloet was, is dat Sofferaen ghegroeyet. Natuere. Sofferaen is werm in den tweeden graedt, ende drooch tot in den iersten. Cracht ende Werckinghe. A. Sofferaen is goet in alle medecynen ghebruyckt diemen van binnen tlichaem tseghen die ghebreken van der borst, longhene, lever ende blase ingheeft, hy is oock goet voor die maghe in die spijse ghedaen, want hy sterckt die maghe en doet die spijse verteeren, ende met versoden wijn ghedroncken bescermt hy voor dronckenscap ende maeckt lust tot byslapen. B. Sofferaen met sueten wijn ingenomen, maeckt den asem lanck ende is voor dieghene die van asem ende borsten benauwt sijn, seer goet. C. Sofferaen met vrouwen melck vermenght bescermt die ooghen van alle vloet van vochticheden ende humueren, ende van maselen en pocxkens ende gheneest die loopende ooghen daer op ghestreken. D. Sofferaen is oock seer goet ghestreken op die heete cholerycke apostumatien ende op dwilt vier, ende is seer goet in die medecynen tot den ooren dienen vermenght. E. Sofferaen is oock goet om te vermorwene alle herdicheyt ende om tot rijpinghe te bringhene alle rouwe swellinghen. F. Die wortel van Sofferaen met wijn ghedroncken lost die urine, doet water maken, ende is mits dyen goet tseghen tgraveel ende die droppelpisse. |
Van Saffraan kap. XLV Vorm. Crocus of saffraan. (Crocus sativus) Saffraan heeft lange en smalle bladertjes als gras. De bloemen groeien op naakte steeltjes en zijn licht paars van kleur en in zes bladertjes verdeeld, in het midden hiervan hangen de saffraan draden die van kleur rood zijn. De wortel is rond als een kleine ui waar soms vier of vijf kleine worteltjes aan groeien. Plaats. Saffraan als Dioscorides en de ouders schrijven groeit op de berg Corycus in Cilicië die men voor de beste plag te houden en op de berg Olympus in Lycië en bij de stad Aegys in Aetoliën. Tegenwoordig groeit het op veel plaatsen van Duitsland, vooral bij de stad Wenen in Oostenrijk die tegenwoordig voor de beste gehouden wordt. Tijd. Saffraan bloeit in september voor zijn bladeren voortkomen en daarna groeien de grasachtige bladeren die tot in mei toe blijven. In de zomer worden noch bladeren, noch bloemen gevonden. De wortel alleen blijft onder de aarde groeien en brengt andere jonge worteltjes voort. Naam. Saffraan wordt in Grieks Crocos genoemd. In Latijn Crocus en door sommige, als Dioscorides schrijft, Castor, Cynomorphos of Herculis sanguis. In Arabisch Zahafaran, en vandaar in Hoogduits Saffran en in Frans saffran. Oorzaak van zijn naam. Saffraan wordt Crocus genoemd naar de jongeling Crocus zoals Ovidius getuigt waarvan in de historie van Galenus verhaald wordt, in ‘nono de Medicamentis secundum loca’, waar hij aldus schrijft. ‘De jongeling Crocus was met Mercurius op het veld aan het spelen en wierp de ka toen hij hem niet vermijden kon is hij onverhoeds door Mercurius geraakt en aan zijn hoofd gekwetst waarvan hij terstond gestorven is. En van zijn bloed dat op de aarde vloeide is het saffraan gegroeid. Natuur. Saffraan is warm in de tweede graad en droog tot in de eerste. Kracht en Werking. Saffraan is goed om in alle medicijnen te gebruiken die je binnen het lichaam tegen de gebreken van de borst, longen, lever en blazen geeft, het is ook goed voor de maag om het in het eten te doen want het versterkt de maag en laat het eten verteren als het met gekookte wijn gedronken wordt beschermt het tegen dronkenschap en maakt lust tot bijslapen. Saffraan die met zoete wijn ingenomen wordt maakt de adem lang en is zeer goed voor diegene die van adem en borst benauwd zijn. Saffraan die met vrouwenmelk vermengd is beschermt de ogen tegen alle vloed van vochtigheden en humeuren en van mazelen en pokken en geneest de lopende ogen als het daarop gestreken wordt. Saffraan is ook zeer goed om op de hete galachtige blaren en op het wild vuur te strijken en is zeer goed om te mengen in de medicijnen die voor de oren dienen. Saffraan is ook goed om alle hardheid te vermurwen en om alle ruwe zwellen tot rijpheid te brengen. De wortel van saffraan die met wijn gedronken wordt lost de urine en maakt water en is uit zijn eigen goed tegen het niergruis en de druppelplas. |
Van Standelcruyt. Cap. XLVI. Tgheslacht. Dese cruyden die onder den naem Satyrion in Griecx ende Standelcruyt in Duytsch nu ter tijt verstaen worden, sijn veelderhande soorten ende manieren. Die van den gheleerden in vier gheslachten ghedeylt ende ghestelt sijn, daer wy noch een ander gheslacht toe ghevuecht hebben van den gheleerden die voor ons in die kennisse der cruyden ghearbeyt hebben, niet bescreven oft ghekent, alzoo dat nu van ons alle die soorten van standelcruyden, in vijf geslachten begrepen worden. Dierste gheslacht 1 Dierste gheslacht van Standelcruyden geheeten in Griecx Orchis, ende in Duytsch Cullekens cruyt is vijfderleye, waer af die ierste twee Cullekens cruyden mannekens, ende die andere Cullekens cruyden wijfken ghenaemt worden. (CCLIII) Tfatsoen. Orchios primum genus. Orchios secundum genus. Dierste Cullekens cruyt. Tweede Cullekens cruyt. DIerste A. gheslacht heeft vier oft vijf groote breede bladeren schier gelijck die Lelien maer wat mindere, den bladeren van Meyebloemkes seer ghelijck, die stelen sijn onderhalven voet lanck, daer aen wassen schoone welrieckende lijfveruwighe besprenckelde bloemkens. Die wortelen sijn twee ronde bollekens ghelijck twee Noten muscaten, deen wat boven dandere wassende, waer af die opperste cleynder, volder ende herder altijt is, ende die onderste meerde, vooser ende meer gherimpelt oft ghefronsselt. B. Tweede gheslacht is den voorghescreven wat ghelijck, maer die bladeren sijn smalder en teerder ende met bruyne plecxkens ende stipkens besprayet. Die bloemen sijn som heel bruyn peersch, som sneewit. Die wortelen sijn ront ghelijck twee Oliven, waer af die eene vol ende versch is, die andere voosch, gherimpelt ende verdwijnende. (CCLIIII) Orchios Tertium genus. Orchios quartum genus. Orchios quintum genus. DAT C derde gheslacht heeft oock groote breede bladeren, den bladeren van Lelien schier ghelijck. Die bloemen sijn peersachtich van veruwen. Die wortelen sijn ront lanckworpich ghelijck vogels eyeren, waer af die opperste ront ende cleyn es, die onderste langhachtiger ende meerder, van smaecke beyde seer suet. D. Tvierde gheslacht es den tweeden van bladeren seer ghelijck, maer sijn bladeren en sijn niet besprenght. Die bloemen sijn lijfveruwich wit met cleynen bruynen droppelkens besprayet. Die wortelen sijn ront langachtich gelijck twee vogels eyeren, minder dan die wortelen van den tweeden. E. Tvijfste gheslacht heeft bladeren den voorghescreven ghelijck maer mindere. Sijn bloemen sijn cleyn in een ghedronghen, van buyten castanie bruyn van binnen wit met seer cleynen swerten tipkens besprayet. Die wortelen sijn ghelijck twee langhe noten rondt, ende die eene es meerder dan die andere. (CCLV) Des tweede gheslachts fatsoen.
Tfatsoen. Tragorchi.s Bocx Cullekens. DAt 2 ander ende tweede gheslacht van Standelcruyden dat Bocx Cullekens ende Hasen Cullekens gheheeten wordt, heeft bladeren den bladeren van Lelien ghelijck maer wat mindere. Sijnen steel es onderhalven voet hooghe, ende daer aen wassen seer vele bloemen van eenen seer vremden fatsoene met hueren ghewronghen ende ghedrayden steertkens ende ghespickelde hoofdekens eenen astisken ghelijckende. Ende elck van desen bloemkens besondere es int ierste voortcomen een ghesloten ront huysken ontrent een erwte groot, ende als hem dit ontpluyckt, zoo sluypt daer wt een lanck smal dun steertken, dat boven daert mede aen den steel hanckt wit es met roode stipkens besprayet ende ter sijden heeft twee cleyne scuetkens ghelijck cleyne pootkens, ende voort es die reste van den steertken ghedrayet ende hanckt nederwaerts. Dese bloemen sijn seer sterck van ruecke ende riecken ghelijck eenen bock, makende hooftsweer den ghenen dyse langhe oft veel rieckt. Die wortelen sijn ghelijck twee ronde Noten muscaten. (CCLVI) Tderde gheslacht. Tderde gheslacht wordt in Griecx gheheeten Triorchis, ende in Duytsch Rhagwortel, oft Drije cullekens cruyt es tweederhande, Manneken ende Wijfken.
Tfatsoen. Triorchis mas. Triorchis foemina. Ragwortel manneken. Ragwortel wijfken. RHaghwortel A. manneken heeft vette bladeren ghelijck die bladeren van Lelien maer minder ende smalder ter wortelen waert omghevouwen ende geboocht. Die steel es onderhalven spanne lanck. Die bloemen sijn peersch. Die wortelen ghelijck drije ronde bollekens, waer af die twee grooter sijn, gefatsoeneert ghelijck twee Nooten muscaten heel suet ende vol saps. B. Rhagwortel wijfken es den voorghescreven van stelen, bladeren en sueten sapachtighen wortelen drije by een ghelijck. Sijn bloemen sijn van veelderhande veruwen, te weten peersch, wit, ende geel en gruen duer een vermenght. Ende dat onderste van desen bloemkens es ghelijck een horsele, dat opperste ghelijck eenen pepel met sijnen wtghespreyde vluegelen. (CCLVII) Tvierde gheslacht. Tvierde gheslacht dat Standelcruyt gheheeten wordt, es oock tweederhande. Groot ende cleyn. Tfatsoen. Satyrion trifolium maius. Satyrium trifolium minus. Groot Standelcruyt. Cleyn Standelcruyt. TGroot A. Standelcruyt en heeft ghemeynlick niet meer dan drije bladeren den bladeren van witte Lelien gelijckende maer wat minder ende rooder. Die steel es ontrent eenen voet lanck, ende daer aen wassen schoone bloemkens, den bloemkens van Hoolwortel niet seer onghelijck, van veruwen som sneewit, som bruyn peersch. Die wortelen sijn ghelijck twee ronde nootkens, by een ghelijck twee Oliven wassende, van buyten roodachtich, van binnen wit, waer af die eene meerder ende volder es ende aennemende, die ander minder, vooser ende verdwijnende, van smaeck suet ende liefelijck van buyten lijfveruwich, van binnen wit. B Dat cleyn Standelcruyt en heeft oock ghemeynlick niet meer dan drije bladerkens die cleyn ende op der aerden ghesprayet ligghen, den bladeren van cleyn Sulker oft van Madelieven cruyt schier ghelijck. Sijn steelken es dun ontrent een palme hooch, daer aen seer cleyne witte welrieckende bloemkens wassen, den Meyebloemkens van ruecke volnaer ghelijck, die rontsomme den steel, alzoo oft zy daer om ghedrayet waren staen. Die wortelen sijn twee ronde bollekens, waer af dat een herder, ende dander vooser es, beyde van smaecke suet. (CCLVIII) Tvijfste gheslacht Tvijfste gheslacht van dese cruyden datmen Handekens cruyt heet, es tweederleye Manneken ende Wijfken. Tfatsoen. Satyrion Basilicon mas. Satyrium basilicum foemina. Handekens cruyt manneken. Handekens cruyt wijfken. HAndekens A. cruyt manneken heeft langhe smalle vette bladeren, ghelijckende den bladeren van Lelien maer wat mindere. Die stelen sijn ront en effen, ende daer aen wassen schoone welrieckende bruyn peersche bloemen van tgroot Standelcruyt schier ghelijck maer wat mindere. Die wortelen sijn ghelijck twee handekens, en wassen deen tseghen dandere, ende elck besonder wortelken heeft vijf oft sesse vingherkens ghelijckende een opene ende ghestreckte hant, van smaecke suet. B. Handekens cruyt wijfken heeft bladeren en stelen den anderen gelijck maer wat meerder, ende met vele swerte tipkens besprayet. Die bloemen sijn lijfveruwich wit van ruecke liefelijck. Die wortelen sijn ghelijck aen die wortelen van den manneken, als handekens ghefatsoeneert, van smaecke suet ende liefelijck ghelijck die andere. Plaetse. Alle dese soorten ende gheslachten van Satyriones, wassen in die bosschen ende beemden, ende sommighe oock op opene maghere grasachtighe straeten ende gheberchten, ghelijck die Standelcruyden ende sonderlinghe dat cleyn dat selden elders dan op grasachtighe straten ende velden daer die sonne veel schijnt ghevonden wordt. Tijt. Dese cruyden bloeyen meest al in Meye ende in Braeckmaent. Dat cleyn Standelcruyt bloeyet alleen in Ooghstmaent. (CCLIX Naem. 1 Dierste gheslacht wordt gheheeten in Griecx Orchis ende Cynosorchis. In Latijn Testiculus ende Testiculus canis, dat es in Duytsch Cullekens cruyt ende Hontscullekens. In die Apoteke Satyriones. In Hoochduytsch Knabenkraut. In Franchois Couillons de chien, ou Satyrion a deux couillons. 2 Dat tweede gheslacht es oock sonder twijfel een gheslacht van Orchis, ende wordt om sijnen stanck ende swaeren reuck Tragorchis in Griecx, dat es in Latijn Testiculus hirci, ende in Duytsch Bocxcullekens gheheeten. Tis oock Testiculus leporis, dat es Hasencullekens ghenaempt. In die Apoteke worddet oock Satyrion, sonder eenich ondersceet gheheeten, ende daer voor ghebruyckt. 3 Tderde gheslacht wordt gheheeten in Griecx Orchis serapias. In Latijn Testiculus Serapias. In Hoochduytsch Ragwurtz, dat es Rhagwortel, van sommighen oock Triorchis ende daer naer in Franchois Satyrion a trois couillons, dat es Drije cullekens cruyt. 4 Tvierde gheslacht heet in Griecx Satyrion trifyllon. In Latijn Satyrium trifolium. In Duytsch Standelcruyt. In Franchois Satyrion a trois feuilles. Dierste van desen wordt gheheeten onder die ghemeyne cruytliefhebbers ende van sommigen Apotekers Testicul vulpis. In Duytsch grosz Standelkraut, ende groot Standelcruyt. Dat ander gheslacht wordt ghenaempt Satyrium odoratum en Satyrion tryfyllon minus. In Duytsch welrieckende Standelcruyt, ende cleyn Standelcruyt. 5 Tvijfste ende laetste gheslacht wordt in Griecx gheheeten Satyrion basilicon. In Latijn Satyrium regium. In die Apoteke Palma Christi. In Arabensch als sommige meynen Bucheiden oft Buzeiden. In Hoochduytsch Creuszblum. Hier te lande Handekens cruyt. In Franchois Satyrion Royal. Natuere. Alle dese cruyden sijn werm ende vochtich van natueren. Cracht ende Werckinghe. A. Die volle Sapachtighe wortelen van Cullekens cruyden Rhagwortel, ende Standelcruyt ende sonderlinghe van die Bocxcullekens, ghegheten oft met geyten melck ghesoden ende inghenomen, maken lust tot byslapen, stercken ende voeden het lichaem, ende mits dyen sijn seer goet den ghenen die wtdroogen ende voetsel behoeven. B. Die andere verdwijnende wortel, es van contrarie cracht ende doet den lust van byslapen vergaen. C. Van desen selven wortelen ende sonderlinghe van dat ierste gheslacht wordt oock gescreven dat als die mans die meeste eten knechtkens genereren, ende als die vrouwen die minste eten dat zy dan meyskens ontfanghen. D. Die wortel van den selven cruyden ende sonderlinghe die Rhagwortel in wijn ghesoden ende ghedroncken stelpt den loop des buycx. E, Die selve wortel noch versch wesende, verteert ende doet sceyden alle ghezwellen, suyvert die vuyle sweeringhen, heylt die fistulen daer op gheleyt, zy beneempt oock dat voorts eten van den loopende voortsetende sweeringhen ghepoedert ende daer in ghestroyet. F. Die wortel van den selven, ende sonderlinghe van dat welrieckende Satyrion in wijn met wat huenich ghesoden, gheneest die sweeringhen ende vuyle puysten des monts. |
Van Standelkruid, kap. XLVI Het geslacht Deze kruiden die tegenwoordig onder de Griekse naam Satyrion en standelkruid in Dietse begrepen worden zijn van vele soorten en vormen. Die zijn door de geleerden in vier geslachten gedeeld en gezet. Hier hebben wij nog een ander geslacht aan toe gevoegd die door de geleerden die voor ons in die kennis van de kruiden gewerkt hebben niet beschreven of gekend zijn zo dat nu door ons alle soorten van standelkruiden in vijf geslachten begrepen worden. Het eerste geslacht 1 Van het eerste geslacht van standelkruiden die in Grieks Orchis en in Dietse kullekens kruid genoemd worden zijn er vijf soorten waarvan de eerste twee kullekens kruiden mannetjes en de andere kullekens kruiden wijfjes genoemd worden. Vorm. Orchios primum genus genus of het eerste kullekens kruid. Orchios secundum of het tweede kullekens kruid. (Orchis mascula, Orchis morio) Het eerste geslacht heeft vier of vijf grote en brede bladeren die vrijwel hetzelfde zijn als van de leliën maar wat kleiner en lijken veel op de bladeren van meibloempjes. De stelen zijn vijfenveertig cm lang en daaraan groeien mooie, welriekende, vleeskleurige, besprenkelde bloempjes. De wortels zijn twee ronde bolletjes als twee noten muskaten waarvan de ene wat boven de andere groeit en waarvan de bovenste altijd kleiner, voller en harder is en de onderste groter, vozer en meer gerimpeld of gefronseld. Het tweede geslacht is de voorgeschreven wat gelijk, maar de bladeren zijn smaller en zachter en met bruine plekjes en stipjes besproeid. De bloemen zijn soms heel bruinpaars en soms sneeuwwit. De wortels zijn rond als twee olijven waarvan de ene vol en vers is en de andere voos, gerimpeld en die verdwijnt. Orchios Tertium genus, Orchios quartum genus en Orchios quintum genus. (Orchis incarnata? Orchis militaris en Orchis ustulata (?) Het derde geslacht heeft ook grote brede bladeren die wel wat op de bladeren van leliën lijken. De bloemen zijn paarsachtig van kleur. De wortels zijn rond en langwerpig als vogeleieren waarvan de bovenste rond en klein is en de onderste langer en groter, van smaak zijn ze beide zeer zoet. Het vierde geslacht is de tweede van bladeren zeer gelijk, maar zijn bladeren zijn niet gevlekt. De bloemen zijn vleeskleurig wit en met kleine, bruine druppeltjes besproeid. De wortels zijn rond en langachtig als twee vogeleieren, kleiner dan de wortels van de tweede. Het vijfde geslacht heeft bladeren die de voor vermelde gelijk zijn, maar kleiner. Zijn bloemen zijn klein en staan ineengedrongen, ze zijn van buiten kastanje bruin, van binnen wit en met zeer kleine zwarte stipjes besproeid. De wortels zijn als twee lange ronde noten en de ene is groter dan de andere. De vorm van het tweede geslacht. Vorm. Tragorchis of boks kullekens. (Himantoglossum hircinum) 2 Het andere en tweede geslacht van standelkruiden dat boks kullekens en hazen kullekens genoemd wordt heeft bladeren die op de bladeren van leliën lijken maar wat kleiner zijn. Zijn steel is vijfenveertig cm hoog en daaraan groeien zeer veel bloemen die van een zeer vreemde vorm zijn met gewrongen haren en gedraaide staartjes en gespikkelde hoofdjes die op een artiest lijken. En elk van deze bloempjes afzonderlijk is bij het net uitkomen een gesloten rond huisje die ongeveer zo groot als een erwt is. Als dit ontplooid is dan kruipt daar uit een lang, smal en dun staartje dat boven waarmee het aan de steel hangt wit is en met rode stipjes besproeid en aan de kant heeft het twee kleine scheutjes als kleine pootjes en verder is de rest van het staartje gedraaid en hangt naar beneden. Deze bloemen zijn zeer sterk van reuk en rieken als een bok en maken hoofdpijnen bij diegene die ze te lang of te veel ruikt. De wortels zijn als twee ronde noten muskaten. Het derde geslacht. 3 Het derde geslacht wordt in Grieks Triorchis genoemd en in Dietse ragwortel of drie kullekens kruid, er zijn twee soorten van, manneke en wijfje. Vorm. Triorchis mas of ragwortel mannetje. Triorchis foemina of ragwortel wijfje. (Herminium of Malaxis, Ophrys muscifera) Ragwortel mannetje heeft vette bladeren als de bladeren van leliën maar kleiner en smaller, de wortel toe omgevouwen en gebogen. De steel is vijfendertig cm lang. De bloemen zijn paars. De wortels zijn als drie ronde bolletjes gevormd waarvan twee groter zijn en als twee noten muskaten gevormd, heel zoet en vol sap. Ragwortel wijfje is de voor vermelde van stelen, bladeren en zoete sapachtige wortels die met drie bijeen staan gelijk. Zijn bloemen zijn van velerhande kleuren, te weten paars, wit en geel en groen dooreen vermengd. En het onderste van deze bloempjes is als een horzel, de bovenste als een vlinder met zijn uitgespreide vleugels. Het vierde geslacht. Van het vierde geslacht dat standelkruid genoemd wordt zijn er ook twee soorten. Groot en klein. Vorm. Satyrion trifolium maius, groot standelkruid. Satyrium trifolium minus, klein standelkruid. (Platanthera ? Spiranthes autumnalis) Groot standelkruid heeft gewoonlijk niet meer dan drie bladeren die op de bladeren van witte leliën lijken maar wat kleiner en ronder. De steel is ongeveer een dertig cm lang en daaraan groeien mooie bloempjes die veel op de bloempjes van holwortel lijken en van kleur soms sneeuwwit en soms bruin paars zijn. De wortels zijn als twee ronde nootjes die bijeen als twee olijven groeien, van buiten roodachtig en van binnen wit waarvan de ene groter en voller is en stevig, de andere kleiner, vozer en die verdwijnt, van smaak zoet en liefelijk, van buiten lijfkleurig en van binnen wit. Het kleine standelkruid heeft ook gewoonlijk niet meer dan drie bladertjes die klein en op de aarde uitgespreid liggen en veel op de bladeren van kleine zuring of van madelieven kruid lijken. Zijn steeltje is dun en ongeveer een tien cm hoog, daaraan groeien zeer kleine witte, welriekende bloempjes die volledig op de meibloempjes van reuk lijken en die rondom de steel staan alsof ze daar omheen gedraaid waren. De wortels zijn twee ronde bolletjes waarvan de ene harder en de andere vozer is en beide zoet van smaak. Het vijfde geslacht Het vijfde geslacht van deze kruiden dat men handekens kruid noemt, is van twee soorten, manneke en wijfje. Vorm. Satyrion Basilicon mas of handekens kruid mannetje. Satyrium basilicum foemina of handekens kruid wijfje. (Orchis latifolia, Orchis maculata) Handekens kruid mannetje heeft lange, smalle en vette bladeren als de bladeren van leliën maar wat kleiner. De stelen zijn rond en effen en daaraan groeien mooie, welriekende en bruin paarse bloemen die wat op het grote standelkruid lijken maar wat kleiner. De wortels zijn als twee handjes en groeien de ene tegen de andere en elk apart worteltje heeft vijf of zes vingertjes en lijkt op een open en gestrekte hand, van smaak zoet. Handekens kruid wijfje heeft bladeren en stelen die op de andere lijkt maar wat groter en met vele zwarte stipjes besproeid zijn. De bloemen zijn lijfkleurig wit, van reuk liefelijk. De wortels zijn als de wortels van het mannetje en als handjes gevormd, van smaak zoet en liefelijk als de andere. Plaats. Al deze soorten en geslachten van Satyriones groeien in de bossen en beemden en sommige ook op open, magere, grasachtige straten en gebergten als de standelkruiden en vooral de kleine dat zelden elders dan op grasachtige straten en velden, waar de zon veel schijnt, gevonden wordt. Tijd. Deze kruiden bloeien meestal in mei en in juni. Het kleine standelkruid bloeit alleen in september. Naam. 1 Het eerste geslacht wordt in Grieks Orchis en Cynosorchis genoemd. In Latijn Testiculus en Testiculus canis, dat is in Dietsche kullekens kruid en hondkullekens. In de apotheken Satyriones. In Hoogduits Knabenkraut. In Frans couillons de chien of satyrion a deux couillons. 2 Het tweede geslacht is ook zonder twijfel een geslacht van Orchis en wordt vanwege zijn stank en zware reuk Tragorchis in Grieks, dat is in Latijn Testiculus hirci en in Dietsche bokskullekens genoemd. Het wordt ook Testiculus lepores, dat is hazenkullekens genoemd. In de apotheken wordt het ook Satyrion, zonder enig onderscheid genoemd, en daarvoor gebruikt. 3 Het derde geslacht wordt in Grieks Orchis serapias genoemd. In Latijn Testiculus Serapias. In Hoogduits Ragwurtz, dat is ragwortel, door sommige ook Triorchis en daarnaar in Frans satyrion a trois couillons, dat is drie kullekens kruid. 4 Het vierde geslacht heet in Grieks Satyrion trifyllon. In Latijn Satyrium trifolium. In Dietsche standelkruid. In Frans satyrion a trois feuilles. De eerste hiervan wordt onder de gewone kruidliefhebbers en door sommige apothekers Testicul vulpis genoemd. In Duits grosz Standelkraut, en groot Standelkruid. Het andere geslacht wordt Satyrium odoratum en Satyrion tryfyllon minus genoemd. In Dietse welriekend standelkruid en kleine standelkruid. 5 Het vijfde en laatste geslacht wordt in Grieks Satyrion basilicon genoemd. In Latijn Satyrium regium. In de apotheken Palma Christi. In Arabisch, als sommige denken, Bucheiden of Buzeiden. In Hoogduits Creuszblum. Hier te lande handekens kruid. In Frans satyrion royal. Natuur. Alle deze kruiden zijn warm en vochtig van naturen. Kracht en Werking. De volle, sapachtige wortels van de kullekens kruiden, ragwortel en standelkruid en vooral van de bokskullekens die gegeten of met geitenmelk gekookt en ingenomen worden maken lust tot bijslapen, versterken en voeden het lichaam en uit hun eigen zijn ze zeer goed voor diegene die uitdrogen en voedsel nodig hebben. De andere verdwijnende wortel is van tegengestelde kracht en laat de lust van bijslapen vergaan. Van deze wortels en vooral van het eerste geslacht wordt ook geschreven dat als de mannen de grootste eten jongens voortbrengen en als de vrouwen de kleinste eten dat ze dan meisjes ontvangen. De wortel van deze kruiden en vooral van de ragwortel die in wijn gekookt en gedronken wordt stelpt de loop van de buik. Diezelfde wortel die nog vers is verteerd en laat alle zwellen scheiden en zuivert de vuile zweren, heelt de lopende gaten als het daarop gelegd wordt en beneemt ook het voort eten van de lopende voort etende zweren als het gepoederd en daar in gestrooid wordt. De wortel hiervan en vooral van het welriekende Satyrion dat in wijn met wat honing gekookt wordt geneest de zweren en vuile puisten van de mond. |
Van Tweebladt ende Margendre. Cap. XLVII. Tgheslacht. Boven die gheslachten van Satyriones die int voorgaende Capittel bescreven sijn zoo vindt men noch twee andere cruyden wat ghelijckenisse met den Satyriones sonderlinge van stelen ende bloemen hebbende, ende daer om oock van sommigen onder die Satyriones ghestelt. Daer af dat eene gheheeten wordt Tweebladt ende dat ander Margendrehen, die wy van den Satyriones hebben willen sceyden ende in een besonder Capittel stellen, om dat haer wortelen, den wortelen van den Satyriones seer ongelijck sijn. (CCLX) Tfatsoen. Bifolium. Tweebladt. Margendrehen. TWeebladt heeft eenen ronden effenen steel, daer aen wassen niet meer dan twee bladeren, den bladeren van grooten Wechbree ghelijckende. Van den middel van den steel tot boven toe wassen rontsomme den steel vele gruen geele bloemkens schier ghelijck cleyne voghelkens ontploken, den bloemen van veel Satyriones niet seer onghelijck. Die wortel heeft vele veselingen. 2 Margendrehen hebben cale stelen sonder bladeren bringhende in dopperste ghelijck een are met bloemen. Ende dese stelen met hueren bloemen sijn bruyn houtveruwich van coluere, schier ghelijckende den stelen van die Brem rape (daer af wy in tseste deel ons cruydeboecx scrijven selen) maer teerder ende niet zoo dick. Die wortelen sijn faselachtich duer een ander verweert. Plaetse. 1 Tweeblat wast gheerne in vochtighe waeterachtighe beempden. 2 Margendrehen worden op vochtighe sandachtighe velden ende in die bosschen ghevonden. Tijt. Beyde dese cruyden comen in Meye ende in Braeckmaent voort. Naem. 1 Dierste van desen cruyden wordt nu ter tijt in Latijn gheheeten Bifolium. In Hoochduytsch Zveyblat. In Neerduytsch Tweebladt, ende wordt van sommighen ghehouwen voor dat Ophris daer Plinius af scrijft, van anderen voor een gheslacht van Duerwas, van den derden voor een Alisma oft water Wechbree, van eenigen oock voor Helleborine dat is wildt wit Niescruyt. 2 Dat ander gheslacht wordt van Hieronymo Bock Margendrehen ghenaempt, ende (CCLXI) hier te lande van sommigen Herbaristen om dat die wortelen ghelijck eenen nest duer een ghevlochten sijn Voghels nest. Natuere Cracht ende Werckinghe. Deser cruyden natuere ende cracht is noch ter tijt onbekent, ende daerom en worden sy oock in der medecynen niet ghebruyckt. Sommige scrijve dat zy van natueren den Satyriones ghelijck sijn, maer daer af en hebben wy gheen sekere redene oft experientie. |
Van Tweeblad en vogelnest, kap XLVII Het geslacht Boven de geslachten van Satyriones die in het voorgaande kapittel beschreven zijn vind je nog twee andere kruiden die wat op de Satyriones lijken, vooral van stelen en bloemen en daarom ook door sommige onder de Satyriones gesteld worden. Waarvan de ene tweeblad en het andere vogelnest genoemd wordt die wij van de Satyriones hebben willen scheiden en in een bijzonder kapittel willen stellen omdat hun wortels niet op de wortels van de Satyriones lijken. Vorm. Bifolium of tweeblad en vogelnest. (Listera ovata, Neottia nidus-avis) Tweeblad heeft een ronde en vlakke steel waaraan niet meer dan twee bladeren groeien die op de bladeren van grote weegbree lijken. Van het midden van de steel tot boven aan toe groeien rondom de steel vele groengele bloempjes die vrij veel op kleine vogeltjes lijken en de bloemen van veel Satyriones vrij gelijk zijn. De wortel heeft vele worteltjes. 2 Vogelnest heeft kale stelen zonder bladeren en brengt in de top een aar voor met bloemen. En deze stelen met hun bloemen zijn bruin houtkleurig van kleur die vrij veel lijken op de stelen van de bremraap (waarvan wij in het zesde deel van ons kruidboek schrijven zullen) maar zachter en niet zo dik. De wortels zijn vezelachtig en dooreen gedraaid. Plaats. 1 Tweeblad groeit graag in vochtige waterachtige beemden. 2 Vogelnest wordt op vochtige, zandachtige velden en in de bossen gevonden. Tijd. Beide deze kruiden komen in mei en in juni voort. Naam. 1 De eerste van deze kruiden wordt tegenwoordig in Latijn Bifolium genoemd. In Hoogduits Zvyblat. In Nederduits tweeblad en wordt door sommige gehouden voor het Ophris waar Plinius van schrijft, door anderen voor een geslacht van doorwas, door de derde voor een Alisma of water weegbree, door enigen ook voor Helleborine, dat is wild, wit nieskruid. 2 Het andere geslacht wordt door Hiëronymus Bock Margendrehen genoemd en hier te lande door sommige herbaristen omdat de wortels als een nest dooreen gevlochten zijn vogels nest. Natuur Kracht en Werking. Van deze kruiden is de natuur en kracht tegenwoordig onbekend en daarom worden ze ook in de medicijnen niet gebruikt. Sommige schrijven dat ze van natuur de Satyriones gelijk zijn, maar daarvan hebben wij geen zekere reden of ondervinding. |
Van Hysope. Cap. XLVIII. Tfatsoen. Hyssopus communis. Hysope. Ie gemeyne Hysope heeft viercantige gruene herde houtachtighe tacxkens oft rijskens met smalle bladerkens becleet van fatsoene den bladeren van Lavender wat gelijck maer minder ende gruender. Die bloemen wassen aen dopperste van den stelen met cleyne croonskens deen by den anderen schier gelijck een are, maer alleen aen die een syde van den stelen. Als die bloemen vergaen zoo volcht daer bruyn saet naer, dat in die huyskens wast daer die bloemen wt gheresen sijn. Die wortel es bruyn ende houtachtich. 2 Item noch wordt en ander gheslacht van Hysope ghevonden dat van sommighen cruytliefhebbers ghesayet ende geplant wort. Ende dit es van stelen ende bladeren den anderen wat ghelijck maer sijn stelen sijn corter ende meer tseghen der eerden liggende die bladeren bruynder, gruender ende dicker van smaecke meer bitter dan die gemeyne Hysope. Die bloemen sijn der andere Hysope bloemen volnaer ghelijck van coluere schoon bruyn blauw, ende staen aen dopperste van den stelen rontsomme wast by een, seer ghelijckende een corte dicke are. Die wortel es houtachtich ghelijck aen die andere Hysope. Plaetse. Hysope en wast hier te lande niet van selfs, maer wordt al om in die hoven ghesayet. Tijt. Hysope bloeyet in Hoymaent ende in Braeckmaent. Naem. Dit cruyt wordt nu ter tijt in die Apoteke gheheeten Hyssopus en Ysopus, ende daer (CCLXII) naer in Duytsch Hysop, Hysop ende Ysope. In Franchois Hissope, hoe wel nochtans dat dit cruyt die oprechte Hysope niet en is, daer Dioscorides Galenus ende die ouders af scrijven, ghelijck dat van veel gheleerden nu ter tijt ende in onse Latijnsche Annonatien bewesen es, daer wy oock scrijven selen tghevoelen dat wy van onse ghemeyne Hysope hebben. Natuere. Hysope es werm ende drooghe tot in den derden graedt. Cracht ende Werckinghe. A. Hysope met vijghen, Wijnruyte ende huenich in water ghesoden ende ghedroncken, es seer goet den ghenen die verstopt van borsten ende cort van adem sijn, die swaerlijck kichen, ende eenen swaeren verouderden hoest hebben. Tot den selven ghebreken es zy oock goet met huenich vermenght ende dicwils ghelect. B. Hysope met syrope van azijn inghenomen lost die taye slijmachtighe fluymen duer den camerganck, doodet en iaecht die wormen af. Tselve doet zy oock met vijgen ghegheten. C. Hysope met vyghen in water ghesoden ende daer mede ghegorgelt, doet die ghezwellen ende apostumatien der keelen ende des monts rijpen ende wtbreken. D. Hysope met azijn ghesoden versuet den tantsweer in den mont ghehouden. E. Hysope in water gesoden, doet sceyden ende verteert dat bloet dat onder die huyt gheronnen es ende mits dyen verdrijft alle blauwicheyt daer op gheleyt F. Dwater daer die Hysope in ghesoden es, gheneest die ruydicheyt, scorfte hoofden en de quade crauwagien, alsmense daer mede wascht. |
Van Hysop kap. XLVIII Vorm. Hyssopus communis. Hysop. (Hyssopus officinalis, Hyssopus montanus) 1 De gewone hysop heeft vierkantige, groene en harde houtachtige takjes of twijgjes die met smalle bladertjes bekleed zijn en van vorm wat op de bladeren van lavendel lijken, maar kleiner en groener. De bloemen groeien aan de top van de steel met kleine kroontjes en de een bij de ander, het lijkt veel op een aar maar ze staan alleen aan de ene kant van de steel. Als de bloemen vergaan dan volgt daar bruin zaad na dat in de huisjes groeit waar de bloemen uit gevallen zijn. De wortel is bruin en houtachtig. 2 Item noch wordt er nog een ander geslacht van hysop gevonden dat door sommige kruidliefhebbers gezaaid en geplant wordt. En dit is van stelen en bladeren de andere wat gelijk, maar zijn stelen zijn korter en liggen meer tegen de aarde aan, de bladeren bruiner, groener en dikker, van smaak meer bitter dan de gewone hysop. De bloemen zijn de andere hysop bloemen volledig gelijk en van kleur mooi bruinblauw en staan aan de top van de stelen rondom vast bijeen en lijken veel op een korte, dikke aar. De wortel is houtachtig net als bij de andere hysop Plaats. Hysop groeit hier te lande niet vanzelf maar wordt overal in de hoven gezaaid. Tijd. Hysop bloeit in augustus en in juni. Naam. Dit kruid wordt tegenwoordig in de apotheken Hyssopus en Ysopus genoemd en daarnaar in Dietse hysop, hysop en ysope. In Frans hissope hoewel nochtans dat dit kruid de echte Hysope niet is waar Dioscorides, Galenus en de ouders van schrijven zoals dat door veel geleerden tegenwoordig en in onze Latijnse annotatie bewezen is en waar wij ook zullen schrijven wat wij van onze gewone hysop denken. Natuur. Hysop is warm en droog tot in de derde graad. Kracht en Werking. Hysop die met vijgen, wijnruit en honing in water gekookt en gedronken wordt is zeer goed voor diegene die verstopt van borst en kort van adem zijn, die zwaar kuchen en een zware verouderde hoest hebben. Tegen dezelfde gebreken is het ook goed om het met honing te mengen en vaak daaraan te likken. Hysop die met siroop van is ingenomen lost de taaie, slijmachtige fluimen door de kamergang en doodt en jaagt de wormen af. Hetzelfde doet het ook als het met vijgen gegeten wordt. Hysop die met vijgen in water gekookt wordt en daarmee gegorgeld laat de gezwellen en blaren van de keel en van de mond rijpen en uitbreken. Hysop die met azijn gekookt is verzacht de tandpijn als je het in de mond houdt. Hysop die in water gekookt is laat scheiden en verteert het bloed dat onder de huid gestold is en uit zichzelf verdrijft het alle blauwigheid als het daarop gelegd wordt. Het water waar de hysop in gekookt is geneest de ruwheid, schurftige hoofden en de kwade kriebels als je het daarmee wast. |
Van Hysope. Cap. XLVIII. Tfatsoen. Hyssopus communis. Hysope. Ie gemeyne Hysope heeft viercantige gruene herde houtachtighe tacxkens oft rijskens met smalle bladerkens becleet van fatsoene den bladeren van Lavender wat gelijck maer minder ende gruender. Die bloemen wassen aen dopperste van den stelen met cleyne croonskens deen by den anderen schier gelijck een are, maer alleen aen die een syde van den stelen. Als die bloemen vergaen zoo volcht daer bruyn saet naer, dat in die huyskens wast daer die bloemen wt gheresen sijn. Die wortel es bruyn ende houtachtich. 2 Item noch wordt en ander gheslacht van Hysope ghevonden dat van sommighen cruytliefhebbers ghesayet ende geplant wort. Ende dit es van stelen ende bladeren den anderen wat ghelijck maer sijn stelen sijn corter ende meer tseghen der eerden liggende die bladeren bruynder, gruender ende dicker van smaecke meer bitter dan die gemeyne Hysope. Die bloemen sijn der andere Hysope bloemen volnaer ghelijck van coluere schoon bruyn blauw, ende staen aen dopperste van den stelen rontsomme wast by een, seer ghelijckende een corte dicke are. Die wortel es houtachtich ghelijck aen die andere Hysope. Plaetse. Hysope en wast hier te lande niet van selfs, maer wordt al om in die hoven ghesayet. Tijt. Hysope bloeyet in Hoymaent ende in Braeckmaent. Naem. Dit cruyt wordt nu ter tijt in die Apoteke gheheeten Hyssopus en Ysopus, ende daer (CCLXII) naer in Duytsch Hysop, Hysop ende Ysope. In Franchois Hissope, hoe wel nochtans dat dit cruyt die oprechte Hysope niet en is, daer Dioscorides Galenus ende die ouders af scrijven, ghelijck dat van veel gheleerden nu ter tijt ende in onse Latijnsche Annonatien bewesen es, daer wy oock scrijven selen tghevoelen dat wy van onse ghemeyne Hysope hebben. Natuere. Hysope es werm ende drooghe tot in den derden graedt. Cracht ende Werckinghe. A. Hysope met vijghen, Wijnruyte ende huenich in water ghesoden ende ghedroncken, es seer goet den ghenen die verstopt van borsten ende cort van adem sijn, die swaerlijck kichen, ende eenen swaeren verouderden hoest hebben. Tot den selven ghebreken es zy oock goet met huenich vermenght ende dicwils ghelect. B. Hysope met syrope van azijn inghenomen lost die taye slijmachtighe fluymen duer den camerganck, doodet en iaecht die wormen af. Tselve doet zy oock met vijgen ghegheten. C. Hysope met vyghen in water ghesoden ende daer mede ghegorgelt, doet die ghezwellen ende apostumatien der keelen ende des monts rijpen ende wtbreken. D. Hysope met azijn ghesoden versuet den tantsweer in den mont ghehouden. E. Hysope in water gesoden, doet sceyden ende verteert dat bloet dat onder die huyt gheronnen es ende mits dyen verdrijft alle blauwicheyt daer op gheleyt F. Dwater daer die Hysope in ghesoden es, gheneest die ruydicheyt, scorfte hoofden en de quade crauwagien, alsmense daer mede wascht. |
Van Hysop kap. XLVIII Vorm. Hyssopus communis. Hysop. (Hyssopus officinalis, Hyssopus montanus) 1 De gewone hysop heeft vierkantige, groene en harde houtachtige takjes of twijgjes die met smalle bladertjes bekleed zijn en van vorm wat op de bladeren van lavendel lijken, maar kleiner en groener. De bloemen groeien aan de top van de steel met kleine kroontjes en de een bij de ander, het lijkt veel op een aar maar ze staan alleen aan de ene kant van de steel. Als de bloemen vergaan dan volgt daar bruin zaad na dat in de huisjes groeit waar de bloemen uit gevallen zijn. De wortel is bruin en houtachtig. 2 Item noch wordt er nog een ander geslacht van hysop gevonden dat door sommige kruidliefhebbers gezaaid en geplant wordt. En dit is van stelen en bladeren de andere wat gelijk, maar zijn stelen zijn korter en liggen meer tegen de aarde aan, de bladeren bruiner, groener en dikker, van smaak meer bitter dan de gewone hysop. De bloemen zijn de andere hysop bloemen volledig gelijk en van kleur mooi bruinblauw en staan aan de top van de stelen rondom vast bijeen en lijken veel op een korte, dikke aar. De wortel is houtachtig net als bij de andere hysop Plaats. Hysop groeit hier te lande niet vanzelf maar wordt overal in de hoven gezaaid. Tijd. Hysop bloeit in augustus en in juni. Naam. Dit kruid wordt tegenwoordig in de apotheken Hyssopus en Ysopus genoemd en daarnaar in Dietse hysop, hysop en ysope. In Frans hissope hoewel nochtans dat dit kruid de echte Hysope niet is waar Dioscorides, Galenus en de ouders van schrijven zoals dat door veel geleerden tegenwoordig en in onze Latijnse annotatie bewezen is en waar wij ook zullen schrijven wat wij van onze gewone hysop denken. Natuur. Hysop is warm en droog tot in de derde graad. Kracht en Werking. Hysop die met vijgen, wijnruit en honing in water gekookt en gedronken wordt is zeer goed voor diegene die verstopt van borst en kort van adem zijn, die zwaar kuchen en een zware verouderde hoest hebben. Tegen dezelfde gebreken is het ook goed om het met honing te mengen en vaak daaraan te likken. Hysop die met siroop van is ingenomen lost de taaie, slijmachtige fluimen door de kamergang en doodt en jaagt de wormen af. Hetzelfde doet het ook als het met vijgen gegeten wordt. Hysop die met vijgen in water gekookt wordt en daarmee gegorgeld laat de gezwellen en blaren van de keel en van de mond rijpen en uitbreken. Hysop die met azijn gekookt is verzacht de tandpijn als je het in de mond houdt. Hysop die in water gekookt is laat scheiden en verteert het bloed dat onder de huid gestold is en uit zichzelf verdrijft het alle blauwigheid als het daarop gelegd wordt. Het water waar de hysop in gekookt is geneest de ruwheid, schurftige hoofden en de kwade kriebels als je het daarmee wast. |
Van Thymus. Cap. L. Tfatsoen. THymus heeft vele houtachtighe bruyne stelen ende tacxkens, daer aen wassen breedachtighe bladerkens die bruyn gruen, ende meerder sijn dan die bladeren van Onser vrouwen bedstroo, ende wat rouwachtich met dun hayrken beset schier ghelijck die bladerkens van Naghelcruyt daer af int lviii Capittel des ierste boecks ghescreven es, van fatsoene den bladeren van Poleye schier ghelijck maer wat langher. Die bloemen sijn purpur ende wassen aen dopperste van den stelen. Die wortel is houtachtich. Plaetse. Thymus wast in Spaengien ende andere heete landen, van waeren hy nu ter tijt ghedroocht tot Antwerpen ghebrocht wordt, daer hy van den gheleerden Apotekers in die medecynen ghebruyckt wordt, die hem in haer hoven oock sayen ende planten. Tijt. Thymus bloeyet in Hoymaent ende in Ooghstmaent. Naem. Thymus wordt gheheeten in Griecx Thymos. In Latijn Thymum, van sommighen Cephalotos, Epithymos oft Thyrsion. In die Apoteke hier te lande eest meest onbekent, wtghenomen sommighe Apoteken van sommighe gheleerden Apotekers van Antwerpen die desen Thymus daert behoort ghebruycken. Natuere. Thymus is werm ende drooghe tot in den derden graedt Cracht ende Werckinghe. A. Thymus met huenich in water ghesoden ende ghedroncken es goet voor die ghene die kichen hoesten ende cort van adem sijn, hy doet die urine rijsen, ende iaecht af die secondine ende die doode vruchten, hy doet den vrouwen huer natuerlijcke cranckheyt wedercomen, ende doet sceyden dat bloet dat binnen tslichaems gheronnen is. B. Thymus ghepoedert drije vierendeel loots swaer, met huenich azijn in die Apoteke gheheeten Oxymel, ende wat souts inghenomen iaeght af duer den camerganck die taye slijmachtighe fluymen, ende die scerpe heete bytende colerijcke vochticheden, ende alderhande onsuyverheyt des bloets. (CCLXIIII) C. Thymus in der selver manieren ghebruyckt, es goet tseghen die pijne ende weedom der huepen, der sijden en van der borst, tseghen die opblasinghen ende winden der sijden van den buyck, tseghen die swellinghen van der manlicheyt, hy es oock seer goet den ghenen die bevreest, benauwt, swaermoedich ende onsterck van sinnen sijn. D. Thymus smorghens nuchteren ende tsavonts voor den eten inghenomen es goet tseghen die roode loopende ooghen, ende tseghen die pijne ende weedom der selver. Tot den selven is hy oock goet ende seer ghesont in die spijse ghebruyckt. E. Thymus es oock seer goet tseghen dat fledercijn met wijn, alsmen vanden fledercijn vry is, ende met huenich azijn een loot swaer alsmen daer af cranck es inghenomen. F. Thymus met huenich vermenght, ruymt die borste ende doet die fluyme rijpen, sceyden ende lossen, dicwils gheleckt. G. Thymus met edick ghestooten verteert ende doet sceyden die coude swellinghen ende verdrijft die wratten daer op gheleyt. H. Item Thymus met meel van gersten mout ende wijn vermenght versuet die pijne ende weedom in die hope, diemen Sciatica heet daer op gheleyt. I. Thymus es oock seer goet gheroken den ghenen die de vallende sieckte hebben. |
Van Tijm kap. L Vorm. (Thymus vulgaris) Tijm heeft vele houtachtige, bruine stelen en takjes waaraan breedachtige bladertjes groeien die bruingroen en groter zijn dan de bladeren van onze vrouwe bedstro en wat ruwachtig met dunne haartjes bezet, vrij gelijk de bladertjes van nagelkruid waarvan in het LVIII-kapittel van het eerste boek geschreven is, van vorm de bladeren van polei vrij gelijk, maar wat langer. De bloemen zijn purper en groeien aan de top van de stelen. De wortel is houtachtig. Plaats. Tijm groeit in Spanje en andere hete landen vanwaar het tegenwoordig gedroogd naar Antwerpen gebracht wordt waar het door de geleerde apothekers in de medicijnen gebruikt wordt die het in hun hoven ook zaaien en planten. Tijd. Thymus bloeit in augustus en in september. Naam. Thymus wordt in Grieks Thymos genoemd. In Latijn Thymum en door sommige Cephalotos, Epithymos of Thyrsion. In de apotheken hier te lande is het meestal onbekend, uitgezonderd sommige apotheken van sommige geleerde apothekers van Antwerpen die deze Thymus daar het behoort gebruiken. Natuur. Thymus is warm en droog tot in de derde graad. Kracht en Werking Thymus die met honing in water gekookt en gedronken wordt is goed voor diegene die kuchen, hoesten en kort van adem zijn, het laat de urine rijzen en jaagt de baarmoederkoek en de dode vruchten af, het laat bij de vrouwen hun menstruatie weerkomen en scheidt het bloed dat binnen het lichaam gestold is. Thymus die gepoederd is waarvan drie vierendeel lood zwaar met honingazijn dat in de apotheken oxymel genoemd wordt en wat zout ingenomen jaagt door de kamergang de taaie, slijmachtige fluimen en de scherpe, hete, bijtende galachtige vochtigheden en allerhande onzuiverheid van het bloed af. Thymus die op dezelfde manieren gebruikt wordt is goed tegen de pijn en weedom van de heup, van de zijde en van de borst, tegen de opblazingen en winden van de zijde van de buik, tegen de zwellingen van de manlijkheid, het is ook zeer goed voor diegenen die bevreesd, benauwd, zwaarmoedig en zwak van zinnen zijn. Thymus die ‘s morgens nuchter en ‘s avonds voor het eten ingenomen wordt is goed tegen de rode lopende ogen en tegen de pijn en weedom hiervan. Tegen hetzelfde is het ook goed en zeer gezond om het in het eten te gebruiken. Thymus is ook zeer goed tegen de jicht met wijn als je van de jicht vrij bent en met honingazijn een lood zwaar als je daar van ziek bent om in te nemen. Thymus die met honing vermengd is ruimt de borst en laat de fluimen rijpen, scheiden en lossen als je het vaak likt. Thymus die met azijn gestampt is verteert en laat scheiden de koude zwellingen en verdrijft de wratten als het daarop gelegd wordt. Item, Thymus die met meel van gerst mout en wijn vermengd is verzacht de pijn en weedom in de heup die men reuma noemt als het daarop gelegd wordt. Thymus is ook zeer voor diegene die de vallende ziekte hebben om er aan te ruiken. |
Van Serpillum. Cap. LI. Tgheslacht: Serpillum als Dioscorides scrijft es tweederleye, een Tam dat in die hoven wast Serpillum hortense ghenaempt, ende een wildt dat Zygis gheheeten is. Tfatsoen. Serpillum hortense. Zygis. Roomschen Quendel.Tenderick. (CCLXV)At tam Serpillum dat hier te lande Thymus ghenaemt wordt, es een neer seer welrieckende cruyt, vele teere houtachtighe rijskens hebbende, die als het cruyt langhe sonder verplanten staet, lancx der aerde cruypen en de daer aen tot sommighe plaetsen haken. Die bladerkens sijn cleyn, van smaecke scerp ende bytende. Die bloemkens wassen aen dopperste van den stelen, ende sijn van coluere lijfverwich. Die wortel es dun ende houtachtich. 2 Dat ander gheslacht van Serpillum dat Tenderick geheeten wordt, es van stelen ende bladeren die ghemeyne Hysope wat ghelijck, het heeft houtachtighe dunne steelkens niet cruypende, maer recht op wassende, met cleyne smalle bladerkens becleet. Die bloemen comen tusschen die bladerkens voort ghelijck aen die ghemeyne hof Cuele, dyen dit cruyt van fatsoene ende van smaecke seer ghelijckt, wtghenomen dattet minder es, meer houtachtich, ende dat het swinters niet en sterft ghelijck die Cuele, maer blijft duerende ghelijck die ghemeyne Hysope, Roomsche Quendel, ende dyergelijcke andere cruyden. Plaetse. Dioscorides scrijft dat het ierste gheslacht in die hoven gheplant wordt, ende dat het andere in rouwe steenachtighe plaetsen wast. Hier te lande worden beyde die gheslachten in die hoven gheplant, ende dat ierste es meer ghemeyn dan het tweede, dat al om niet bekent es. Tijt. Beyde dese gheslachten bloeyen in Hoymaent ende in Ooghstmaent. Naem. 1 Dat ierste gheslacht van desen cruyde wordt gheheeten in Griecx Herpyllos cypentos. In Latijn Serpillum hortense. In Hoochduytsch Welschen Quendel oder Romischer Quendel, dat es in onser tale Roomsche Quendel. In die Apoteke wordt dit cruyt hier te lande Thymus ghenaemt, ende daer naer worddet oock in Duytsch Thymus, ende in Franchois Thim gheheeten. 2 Dat ander gheslacht wordt ghenaemt in Griecx Herpyllos agrios ende Zygis. In Latijn Serpillum sylvestre, ende oock Zygis, dat es in Duytsch wilden Quendel. Hier te lande onder die cruytliefhebbers worddet Tenderick gheheeten. Natuere. Beyde dese cruyden sijn werm ende drooghe tot in den derden graedt ende dat Tenderick es stercker dan die Roomsche Quendel. Cracht ende Werckinghe. A. Serpillum ende sonderlinghe dat wildt gheslacht, met wijn oft water ghesoden ende ghedroncken verweckt ende doet comen die natuerlijcke cranckheyt van den vrouwen, drijft af den steen ende dat graveel ende doet die urine rijsen ende lossen. B. Serpillum in der selver manieren ghebruyckt stilt oock den loop des buycx, gheneest dat crimpsel ende es seer goet tseghen die treckinghe ende spanninghe van den zenuwen. C. Serpillum in alle spijse oft dranck ghebruyckt es een crachtighe medecyne tseghen alle fenijn, ende tseghen die beten ende steken van alle fenijnnighen cruypende ghedierten. D. Dat sap van Serpillum een halve once swaer met azijn, es goet inghenomen den ghenen die bloet braken ende overgheven. E. Serpillum met azijn ende olie van Roosen vermenght gheneest die pijne rasernie en de frenesie in thooft, op die slapen van den hoofde en op dat voorhooft gheleyt. F. Die roock van Serpillum veriaecht alle fenijnnighe ghedierten. |
Van Serpyllum kap. LI Het geslacht. Van serpyllum, als Dioscorides schrijft, zijn er twee soorten, een tamme die in de hoven groeit en Serpyllum hortense genoemd wordt, en een wilde die zygis heet. Vorm. Serpillum hortense of roomse quendel. Zygis of tenderick. (Thymus serpyllum, Satureja thymbra?) 1 De tamme Serpyllum dat hier te lande Thymus genoemd wordt, is een laag en zeer welriekend kruid dat vele tere en houtachtige twijgjes heeft die als het kruid lang zonder verplanten staat langs de aarde kruipen en daaraan op sommige plaatsen vast raken. De bladertjes zijn klein, van smaak scherp en bijtend. De bloempjes groeien aan de toppen van de stelen en zijn van kleur vleeskleurig. De wortel is dun en houtachtig. 2 Het andere geslacht van Serpyllum dat tenderick genoemd wordt lijkt met zijn vanstelen en bladeren op de gewone Hysop. Het heeft houtachtige en dunne steeltjes, kruipt niet maar groeit rechtop en is met kleine smalle bladertjes bekleed. De bloemen komen tussen de bladertjes voort, net als bij de gewone hof keule waar dit kruid van vorm en van smaak zeer op lijkt, uitgezonderd dat het kleiner is en meer houtachtig en dat het ‘s winters niet sterft als de keule, maar overblijft net als de gewone Hysop, Roomse quendel en dergelijke andere kruiden. Plaats. Dioscorides schrijft dat het eerste geslacht in de hoven geplant wordt en dat het andere in ruwe, steenachtige plaatsen groeit. Hier te lande worden beide geslachten in de hoven geplant en de eerste is meer gewoon dan de tweede die niet overal bekend is. Tijd. Beide deze geslachten bloeien in augustus en in september. Naam. 1 Het eerste geslacht van deze kruiden wordt in Grieks Herpyllos cypentos genoemd. In Latijn Serpillum hortense. In Hoogduits Welse Quendel of Roomse Quendel, dat is in onze taal Roomse quendel. In de apotheken wordt dit kruid hier te lande Thymus genoemd, en daarnaar wordt het ook in Dietsche Thymus en in Frans thim genoemd. 2 Het andere geslacht wordt in Grieks Herpyllos agrios en Zygis genoemd. In Latijn Serpillum sylvestre en ook zygis, dat is in Dietsche wilde quendel. Hier te lande onder die kruidliefhebbers wordt het tenderick genoemd. Natuur. Beide deze kruiden zijn warm en droog tot in de derde graad en het tenderick is sterker dan de Roomse quendel. Kracht en Werking. Serpyllum en vooral het wilde geslacht die met wijn of water gekookt en gedronken wordt verwekt en laat de menstruatie van de vrouwen komen, drijft de steen en nierstenen af en laat de urine rijzen en lossen. Serpyllum dat op dezelfde manieren gebruikt wordt stilt ook de loop van de buik, geneest de krampen en is zeer goed tegen de trekking en spanning van de zenuwen. Serpyllum die in alle eten of drank gebruikt wordt is een krachtige medicijn tegen alle venijn en tegen de beten en steken van alle venijnige, kruipende gedierte. Het sap van Serpyllum die een halve ons zwaar met azijn ingenomen wordt is zeer goed voor diegene die bloedbraken en overgeven. Serpyllum die met azijn en olie van rozen vermengd is geneest de pijn, razernij en de frenesie in het hoofd als het op de slapen van het hoofd en op het voorhoofd gelegd wordt. De rook van Serpyllum verjaagt alle venijnige gedierten. |
(CCLXVI) Van Quendel. Cap. LII. Tfatsoen. Clinopodium. Quendel, Onser vrouwen bedstro. QUendel of alsmen in Brabant dit cruyt noempt, Onser vrouwen bedstroo heeft vele houtachtige dunne steelkens lancx der aerden somtijts cruypende, ende somtijts oock ontrent eenen voet hooch wassende, daer aen cleyne bladerkens wassen die bladeren van Roomsche Quendel, diemen ghemeynlick Thymus hier te lande heet, seer ghelijck maer meerdere. Die bloemen wassen boven aen die stelen met croonkens daer rontsomme staende ghelijck aen die Malrove van coluere meest purperachtich ende root, somtijts oock, maer seer selden sneewit. Die wortel es hert ende houtachtich met veel aenhanghende veselinghen. Plaetse. Dit cruyt wast hier te lande al om op rouwe ongeboude dorre heyden ende steenachtighe plaetsen ende by den weghen ende aen die canten van den corenvelden. Tijt. Dit cruyt bloeyet van in Meye tot in dat eynde van den zoomer. Naem. Dit cruyt wordt gheheeten in Griecx Clinopodion. In Latijn Clinopodium en Lectipes van sommighen oock als Plinius seyt Cleonicium Zopiron ende Ocimoides. In Hoochduytsch Quendel, van sommighen oock Kumel ende Kienlin. In Neerduytsch oock Quendel, ende in Brabant Onser lieve vrouwen bedstroo, ende tot sommighe plaetsen wilde Thymus. In Franchois Pillolet. In die Apoteke noch ter tijt Serpillum, hoe wel nochtans dattet gheen oprecht Serpillum en es, want dat oprecht Serpillum es die Roomsche Quendel daer af int voorgaende Capittel ghescreven es. Natuere. Clinopodium es werm ende drooghe tot in den derden graedt, ende subtijl van substantien als Galenus seyt. (CCLXVII) Cracht ende Werckinghe. A. Quendel met wijn inghenomen oft die wijn daer dit cruyt in gesoden es gedroncken, es goet den ghenen die de droppelpisse hebben oft huer water niet wel gemaken en kunnen, die eenich ledt vertrocken oft ghespannen hebben, die van binnen gheborsten oft gequetst sijn ende den ghenen die van eenich fenijnnich ghedierte ghebeten sijn. B. Tselve cruyt in der selver manieren gebruyckt verweckt die natuerlijcke cranckheyt van den vrouwen, ende doet die secondine ende die doode vruchten af gaen. C. Quendel stelpt oock den loop des buycx, in water als die siecke cortsachtich es, oft in wijn als hy sonder cortse es, ghesoden tot dat het derdedeel versoden es ende ghedroncken. D. Men scrijft oock dat dit cruyt een seker tijt van daghen met wijn inghenomen, die wratten die een mensche aen sijn lichaem heeft, doen vallen. |
Van Quendel, kap. LII Vorm. Clinopodium, quendel of onze vrouwen bedstro. (Clinopodium vulgare) Quendel, of zoals men in Brabant dit kruid noemt onze vrouwen bedstro heeft vele houtachtige en dunne steeltjes die soms langs de aarde kruipen en soms ook ongeveer een dertig cm hoog groeien waaraan kleine bladertjes komen die op de bladeren van Roomse quendel, die men gewoonlijk hier te lande Thymus noemt, zeer lijken maar groter. De bloemen groeien bovenaan de stelen met kroontjes en staan daar rondom net als bij de malrove, van kleur zijn ze meestal purperachtig en rood, soms ook, maar zeer zelden, sneeuwwit. De wortel is hard en houtachtig met veel aanhangende worteltjes. Plaats. Dit kruid groeit hier te lande overal op ruwe, ongebouwde, dorre heide en steenachtige plaatsen en bij de wegen en aan de kanten van de korenvelden. Tijd. Dit kruid bloeit van in mei tot in het einde van de zomer. Naam. Dit kruid wordt in Grieks Clinopodion genoemd. In Latijn Clinopodium en Lectipes, door sommige ook, als Plinius zegt, Cleonicium Zopiron en Ocimoides. In Hoogduits Quendel, door sommige ook Kumel en Kienlin. In Nederduits ook quendel en in Brabant onze lieve vrouwe bedstro en op sommige plaatsen wilde Thymus. In Frans pillolet. In de apotheken tegenwoordig Serpyllum hoewel het geen echte Serpyllum is want de echte Serpyllum is de Roomse quendel waarvan in het voorgaande kapittel geschreven is. Natuur. Clinopodium is warm en droog tot in de derde graad en fijn van substantie als Galenus zegt. Kracht en Werking. Quendel die met wijn ingenomen of de wijn waar dit kruid in gekookt is gedronken is goed voor diegene die de druppelplas hebben of hun water niet goed kunnen maken, die enig lid vertrokken of gespannen hebben, die van binnen geborsten of gekwetst zijn en diegene die door enig venijnig gedierte gebeten zijn. Hetzelfde kruid dat op dezelfde manier gebruikt wordt verwekt de menstruatie van de vrouwen en laat de moederkoek en de dode vruchten afgaan. Quendel stelpt ook de loop van de buik in water als de zieke koortsachtig is of in wijn als hij zonder koorts is, gekookt totdat het derdedeel verkookt is en gedronken. Men schrijft ook dat dit kruid toe dat als het een zekere tijd van dagen met wijn ingenomen wordt de wratten die een mens aan zijn lichaam heeft laat afvallen. |
(CCLXVI) Van Quendel. Cap. LII. Tfatsoen. Clinopodium. Quendel, Onser vrouwen bedstro. QUendel of alsmen in Brabant dit cruyt noempt, Onser vrouwen bedstroo heeft vele houtachtige dunne steelkens lancx der aerden somtijts cruypende, ende somtijts oock ontrent eenen voet hooch wassende, daer aen cleyne bladerkens wassen die bladeren van Roomsche Quendel, diemen ghemeynlick Thymus hier te lande heet, seer ghelijck maer meerdere. Die bloemen wassen boven aen die stelen met croonkens daer rontsomme staende ghelijck aen die Malrove van coluere meest purperachtich ende root, somtijts oock, maer seer selden sneewit. Die wortel es hert ende houtachtich met veel aenhanghende veselinghen. Plaetse. Dit cruyt wast hier te lande al om op rouwe ongeboude dorre heyden ende steenachtighe plaetsen ende by den weghen ende aen die canten van den corenvelden. Tijt. Dit cruyt bloeyet van in Meye tot in dat eynde van den zoomer. Naem. Dit cruyt wordt gheheeten in Griecx Clinopodion. In Latijn Clinopodium en Lectipes van sommighen oock als Plinius seyt Cleonicium Zopiron ende Ocimoides. In Hoochduytsch Quendel, van sommighen oock Kumel ende Kienlin. In Neerduytsch oock Quendel, ende in Brabant Onser lieve vrouwen bedstroo, ende tot sommighe plaetsen wilde Thymus. In Franchois Pillolet. In die Apoteke noch ter tijt Serpillum, hoe wel nochtans dattet gheen oprecht Serpillum en es, want dat oprecht Serpillum es die Roomsche Quendel daer af int voorgaende Capittel ghescreven es. Natuere. Clinopodium es werm ende drooghe tot in den derden graedt, ende subtijl van substantien als Galenus seyt. (CCLXVII) Cracht ende Werckinghe. A. Quendel met wijn inghenomen oft die wijn daer dit cruyt in gesoden es gedroncken, es goet den ghenen die de droppelpisse hebben oft huer water niet wel gemaken en kunnen, die eenich ledt vertrocken oft ghespannen hebben, die van binnen gheborsten oft gequetst sijn ende den ghenen die van eenich fenijnnich ghedierte ghebeten sijn. B. Tselve cruyt in der selver manieren gebruyckt verweckt die natuerlijcke cranckheyt van den vrouwen, ende doet die secondine ende die doode vruchten af gaen. C. Quendel stelpt oock den loop des buycx, in water als die siecke cortsachtich es, oft in wijn als hy sonder cortse es, ghesoden tot dat het derdedeel versoden es ende ghedroncken. D. Men scrijft oock dat dit cruyt een seker tijt van daghen met wijn inghenomen, die wratten die een mensche aen sijn lichaem heeft, doen vallen. |
Van Quendel, kap. LII Vorm. Clinopodium, quendel of onze vrouwen bedstro. (Clinopodium vulgare) Quendel, of zoals men in Brabant dit kruid noemt onze vrouwen bedstro heeft vele houtachtige en dunne steeltjes die soms langs de aarde kruipen en soms ook ongeveer een dertig cm hoog groeien waaraan kleine bladertjes komen die op de bladeren van Roomse quendel, die men gewoonlijk hier te lande Thymus noemt, zeer lijken maar groter. De bloemen groeien bovenaan de stelen met kroontjes en staan daar rondom net als bij de malrove, van kleur zijn ze meestal purperachtig en rood, soms ook, maar zeer zelden, sneeuwwit. De wortel is hard en houtachtig met veel aanhangende worteltjes. Plaats. Dit kruid groeit hier te lande overal op ruwe, ongebouwde, dorre heide en steenachtige plaatsen en bij de wegen en aan de kanten van de korenvelden. Tijd. Dit kruid bloeit van in mei tot in het einde van de zomer. Naam. Dit kruid wordt in Grieks Clinopodion genoemd. In Latijn Clinopodium en Lectipes, door sommige ook, als Plinius zegt, Cleonicium Zopiron en Ocimoides. In Hoogduits Quendel, door sommige ook Kumel en Kienlin. In Nederduits ook quendel en in Brabant onze lieve vrouwe bedstro en op sommige plaatsen wilde Thymus. In Frans pillolet. In de apotheken tegenwoordig Serpyllum hoewel het geen echte Serpyllum is want de echte Serpyllum is de Roomse quendel waarvan in het voorgaande kapittel geschreven is. Natuur. Clinopodium is warm en droog tot in de derde graad en fijn van substantie als Galenus zegt. Kracht en Werking. Quendel die met wijn ingenomen of de wijn waar dit kruid in gekookt is gedronken is goed voor diegene die de druppelplas hebben of hun water niet goed kunnen maken, die enig lid vertrokken of gespannen hebben, die van binnen geborsten of gekwetst zijn en diegene die door enig venijnig gedierte gebeten zijn. Hetzelfde kruid dat op dezelfde manier gebruikt wordt verwekt de menstruatie van de vrouwen en laat de moederkoek en de dode vruchten afgaan. Quendel stelpt ook de loop van de buik in water als de zieke koortsachtig is of in wijn als hij zonder koorts is, gekookt totdat het derdedeel verkookt is en gedronken. Men schrijft ook dat dit kruid toe dat als het een zekere tijd van dagen met wijn ingenomen wordt de wratten die een mens aan zijn lichaam heeft laat afvallen. |
(CCLXIX) Van Polium. Cap. LIIII. Tfatsoen. Polium. POlium es een teer neer welrieckende cruydeken, cleyne dunnen steelkens hebbende ontrent een palme oft halven voet hooch. Sijn bladerkens sijn cleyn smal aschveruwich wit, van den welcken die onderste wat breeder sijn ende rontsomme wat ghekerft. Die opperste die aen die steelkens wassen smalder ende niet ghekerft. Die bloemen sijn wit ende wassen boven aen die stelen. Die wortelen sijn dun ende veeselachtich. Plaetse. Dit cruyt en wast hier te lande niet van selfs, noch en wordt oock niet veel ghevonden, dan in sommighe cruytliefhebbers hoven, die dit met groote neersticheyt planten ende bewaeren. Tijt. Tghene dat in den hof van den Minderbruerders te Mechelen wast, hebben wy met bloemen in Hoymaent ghesien. Naem. Dit cruyt wordt gheheeten in Griecx Polion, Polion oreinon ende Teuthrion. In Latijn Polium, Polium montanum ende Teuthrium. In Duytsch oft Franchois en hevet geene naemen die bekent sijn. In die Apoteke eest meest onbekent. Natuere. Polium es werm tot in den tweeden graedt ende drooghe tot in den derden. Cracht ende Werckinghe. A. Polium in water oft wijn ghesoden verweckt die natuerlijcke cranckheyt der vrouwen ende lost die urine, ende es seer goet den ghenen die dwater laden en van der geelsucht sieck sijn. (CCLXX). B. Polium es oock seer goet tseghen die beet van den fenijnnighen ghedierten, ende tseghen alle fenijn, in der manieren als voor ghebruyckt, het veriaecht oock alle fenijnnighe ghedierten van der plaetsen daert gheleyt oft ghebrant wordt. C. Polium met azijn ghedroncken coemt te helpen den ghenen die van der milten ghequelt ende sieck zijn. D.Polium heylt oock ende gheneest die wonden gruen ghestooten ende daer op gheleyt. |
Van Polium kap. LIIII Vorm. Polium. (Bartsia alpina of Teucrium montanum?) Polium is een teer, laag en welriekend kruid dat kleine dunne, steeltjes heeft die ongeveer een tien of zeven cm hoog wordt. Zijn bladertjes zijn klein, smal, askleurig wit, waarvan de onderste wat breder zijn en rondom wat gekerfd. De bovenste die aan de steeltjes groeien zijn smaller en niet gekerfd. De bloemen zijn wit en groeien bovenaan de stelen. De wortels zijn dun en vezelachtig. Plaats. Dit kruid groeit hier te lande niet vanzelf en wordt ook niet veel gevonden alleen in sommige kruidliefhebbers hoven die dit met grote moeite planten en bewaren. Tijd. Het gene dat in de hof van den Minderbroeders te Mechelen groeit hebben wij met bloemen in augustus gezien. Naam. Dit kruid wordt in Grieks Polion, Polion oreinon en Teuthrion genoemd. In Latijn Polium, Polium montanum en Teuthrium. In Dietse of Frans heeft het geen namen die bekend zijn. In de apotheken is het meestal onbekend. Natuur. Polium is warm tot in de tweede graad en droog tot in de derde. Kracht en Werking. Polium die in water of wijn gekookt is, verwekt de menstruatie van de vrouwen en lost de urine en is zeer goed voor diegene die het water laden en van de geelzucht ziek zijn. Polium is ook zeer goed tegen de beet van de venijnige gedierten en tegen alle venijn, in de manier als voor gebruikt, het verjaagt ook alle venijnige gedierten van de plaatsen waar het gelegd of gebrand wordt. Polium dat met azijn gedronken wordt komt diegene te hulp die van de milt last hebben en er ziek van zijn. Polium heelt ook en geneest de wonden, groen gestampt en daarop gelegd. |
Van edel Marioleye. Cap. LV. Tfatsoen. Maiorana. Marioleyne. MArioleyne es een teer welrieckende cruyt hier te lande wel bekent, het heeft teere dunne steelkens, met saechte rondachtighe aschveruwige bladerkens becleet. Aen dopperste van den stelen wassen cleyne knoppekens, voortbringhende cleyne witte bloemkens die seer cleyn bruyn roodachtich sadeken leveren. Die wortel es houtachtich met vele veselinghen. Plaetse. Marioleyne wordt in die hoven ghesayet, ende in teylen gheplant, en wast gheerne in vette ghemeste aerde. Tijt. Marioleyne bloeyet in Hoymaent ende in Ooghstmaent. Naem. Dit edel welrieckende cruyt heet in Griecx Sampsychos en Amaceron. In Latijn (CCLXXI) Amaracus ende Maiorana. In die Apoteke Maiorana. In Hoochduytsch Maioran oft Meyran. Hier te landen Marioleyne oft Mageleyne. In Franchois Mariolasne ou Marone. Natuere. Marioleye es werm ende drooghe tot in den derden graedt. Cracht ende Werckinghe. A. Marioleyne in witten wijn ghesoden es seer goet veel ghedroncken den ghenen die dwater beghinnen te laden, ende die de droppelpisse hebben ende huer water niet wel en kunnen ghelossen, ende die dat crimpsel in den buyck hebben. B. Marioleyne in der selver manieren ghebruyckt doet den vrouwen huer natuerlijcken cranckheyt wedercomen. Tselve doet zy met een pessus van onder gheset. C. Marioleyne ghedroocht ende met huenich vermenght doet sceyden dat gheronnen bloet, ende die blauw gheslaghen plecken vergaen, daer op gheleyt. D. Marioleyne met sout ende edick, es seer goet geleyt op die steeck van den scorpioenen E. Een plaester van Marioleyne met olie ende was ghemaeckt verteert die coude gezwellen ende es seer goet gheleyt op die leden, die wt huer ledt gheweest zijn. F. Marioleyne ghewreven, ende in die nuese ghesteken, oft sap daer af duer die nuese opghenomen, treckt die vochticheyt van den hoofde af, het suyvert die herssenen, het doet niesen, ende es seer goet den ghenen die qualijcken riecken. |
Van edel Marjolein kap. LV Vorm. Maiorana of marjolein. (Origanum majorana) Marjolein is een teer en welriekend kruid dat hier te lande goed bekend is. Het heeft tere en dunne steeltjes die met zachte, rondachtige, askleurige bladertjes bekleed zijn. Aan de toppen van de stelen groeien kleine knopjes die kleine witte bloempjes voortbrengen die zeer kleine, bruin roodachtig zaadjes leveren. De wortel is houtachtig met vele worteltjes. Plaats. Marjolein wordt in de hoven gezaaid en in teilen geplant en groeit graag in vette gemeste aarde. Tijd. Marjolein bloeit in augustus en in september. Naam. Dit edele wel riekende kruid heet in Grieks Sapsychos en Amaceron. In Latijn Amaracus en Maiorana. In de apotheken marjolein. In Hoogduits Maioran of Meyran. Hier te lande marjolein en magelein. In Frans mariolasne of marone. Natuur. Marjolein is warm en droog tot in de derde graad. Kracht en Werking. Marjolein die in witte wijn gekookt is is zeer goed om veel gedronken te worden door diegene die het water beginnen te laden en die de druppelplas hebben en hun water niet goed kunnen lozen en die krampen in de buik hebben. Marjolein die op dezelfde manier gebruikt wordt laat bij de vrouwen hun menstruatie weerkomen. Hetzelfde doet ze met een pessarium die van onder gezet wordt. Marjolein die gedroogd en met honing vermengd is laat het gestolde bloed scheiden en de blauw geslagen plekken vergaan als het daarop gelegd wordt. Marjolein met zout en azijn is zeer goed om op de steek van de schorpioenen te leggen. Een pleister van marjolein die met olie en was gemaakt is verteert de koude gezwellen en is zeer goed om op de leden te leggen die uit hun lid zijn geweest. Marjolein gewreven en in de neus gestoken of het sap daarvan door de neus opgenomen trekt de vochtigheid van het hoofd af, het zuivert de hersens, het laat niezen en is zeer goed voor diegene die vies ruiken. |
Van grove Marioleyne. Cap. LVI. Tfatsoen. Origanum. Marioleyne. (CCLXXII) Grove Marioleyne heeft vele ronde bruyne lange hayrachtighe steelkens daer aen rondachtighe saechte hayrachtighe bladerkens wassen meerder dan die bladeren van Poley. Die bloemen sijn roodachtich en wassen met croonkens veel by een, cleyn roodachtich sadeken leverende. Die wortel es hert, lanck ende houtachtich. 2 Van desen wordt noch een ander gheslacht ghevonden dat sneewitte bloemen draeght van ruecke ende smaecke stercker dan dat voorghescreven, anders hem in alle manieren ghelijck. Plaetse. Beyde dese gheslachten van grove Marioleyne wordden hier te lande in die hoven ghesayet, ende dat ierste es ghemeynder dan dat ander met den witten bloemen.. Tijt. Dese cruyden bloeyen in Hoymaent, somtijts oock in Braeckmaent. Naem. Dat ierste gheslacht wordt gheheeten in Griecx Origanos. In Latijn ende in die Apoteke Origanum, van sommighen Cunila. In Hoochduytsch Dosten, Wolgemut. Hier te lande grove Marioleyne. In Franchois Mariolaine bastarde τ Origan. Dat ander gheslacht met den witten bloemen, heet in Griecx Agrioriganos. In Latijn Origanum sylvestre. Natuere. Grove Marioleynen sijn werm ende drooghe tot in den derden graedt. Cracht ende Werckinghe. A. Grove Marioleyne in wijn ghesoden es seer goet ghedroncken den ghenen die van fenijnnighen ghedierten ghebeten, oft van scorpioenen ende spinnen ghesteken sijn Ende met sueten versoden wijn es zy goet den ghenen die Sceerlinck oft Opium dat es tsap van Huel inghenomen hebben. B. Tselve cruyt met water ghedroncken es goet tseghen die pijne van der maghen ende wringhinge aen therte, ende doet die spijse lichtelijcken verteeren. Ende met huenich water oft mee inghenomen maeckt saechten camerganck ende iaecht die swerte melancholycke humueren af, ende doet die natuerlijcke cranckheyt der vrouwen comen. C. Grove Marioleyne met vijghen es seer goet ghegheten den watersuchtighen, ende die eenich ledt vercrompen hebben. D. Grove Marioleyne es oock seer goet met huenich vermenght tseghen die hoest, pleuresis ende verstoptheyt van der longhene dicwils gheleckt. E. Tsap van grove Marioleye es seer goet tseghen die swellinghen van den Amandelen ende van die keele ende gheneest die sweringhen des monts. F. Tselve sap duer die nuese opghetrocken suyvert die herssenen, ende doet dat geel coluer van den ooghen van der geelsucht vergaen. G. Dit sap versuet oock die pijne der ooren met melck daer in ghedruypt H. Grove Marioleyne es oock seer goet tseghen alle crauwagien, ruydicheyt, iuecksel, ende tseghen die geelsucht, in water ghesoden ende daer in ghebaeyt, oft lichaem daer mede ghewasschen. I. Tselve met edick ende olie vermenght, es seer goet met wolle gheleyt op die ghesmeten, ghestooten ende gheblutste leden ende die wt huer ledt sijn. K. Dat ander gheslacht met den witten bloemen dat hier te lande Spaensche grove Marioleyne als voorseyt es, ghenaempt wordt, es tot allen den voorghescreven seer ende sonderlinghen goet, ende stercker dan die ghemeyne grove Marioleyne alzoo Galenus scrijft. |
Van grove Majoraan kap. LVI Vorm. Origanum of majoraan. (Origanum vulgare) Grove majoraan heeft vele ronde, bruine en lange haarachtige steeltjes waaraan rondachtige, zachte en haarachtige bladertjes groeien die groter zijn dan de bladeren van polei. De bloemen zijn roodachtig en groeien met kroontjes veel bijeen en leveren kleine roodachtige zaadjes. De wortel is hard, lang en houtachtig. 2 Hiervan wordt noch een ander geslacht gevonden dat sneeuwwitte bloemen draagt en dat van reuk en smaak sterker is dan de voorgeschrevene, anders is het in alle manieren gelijk (Origanum creticum) Plaats. Beide deze geslachten van grove majoraan worden hier te lande in de hoven gezaaid en de eerste is gewoner dan die andere met de witte bloemen. Tijd. Deze kruiden bloeien in augustus, soms ook in juni. Naam. Het eerste geslacht wordt in Grieks Origanos genoemd. In Latijn en in de apotheken Origanum, door sommige Cunila. In Hoogduits Dosten en Wolgemut. Hier te lande grove majoraan. In Frans mariolaine bastarde en origan. Het ander geslacht met de witte bloemen heet in Grieks Agrioriganos. In Latijn Origanum sylvestre. Natuur. Grove majoraan is warm en droog tot in de derde graad. Kracht en Werking. Grove majoraan die in wijn gekookt is is zeer goed om door diegene die door venijnige gedierten gebeten of door schorpioenen en spinnen gestoken zijn te drinken. En met zoete, gekookte wijn is het goed voor diegene die scheerling of opium, dat is het sap van heul, ingenomen hebben. Hetzelfde kruid dat met water wordt gedronken is goed tegen de pijn van de magen en het wringen aan het hart en laten het eten gemakkelijk verteren. En met honingwater of mede ingenomen maakt het zachte toiletgang en jaagt de zwarte melancholieke humeuren af en laat de menstruatie bij de vrouwen komen. Grove majoraan met vijgen is zeer goed om te eten door de waterzuchtige en diegene enig lid verkrompen hebben. Grove majoraan is ook zeer goed als het met honing vermengd is tegen de hoest, zijdepijn en verstopping van de longen als je daar vaak aan likt. Het sap van grove majoraan is zeer goed tegen de zwellingen van de amandelen en van de keel en geneest de zweren van de mond. Hetzelfde sap dat door de neus wordt opgenomen zuivert de hersens en laat de gele kleur van de ogen van de geelzucht vergaan. Dit sap verzacht ook de pijn van de oren als het met melk daarin gedruppeld wordt. Grove majoraan is ook zeer goed tegen alle kriebels, ruwheid, jeuk en tegen de geelzucht als het in water gekookt en daarin gebaad of het lichaam daar mee gewassen wordt. Hetzelfde dat met azijn en olie vermengd is is zeer goed om met wol op de gesmeten, gestoten en geblutste leden te leggen en die uit haar lid zijn. Het andere geslacht met de witte bloemen dat hier te lande Spaanse grove majoraan genoemd wordt, als gezegd is, is tegen alle de voor vermelde zeer en bijzonder goed en sterker dan de gewone, grove majoraan als Galenus schrijft. |
(CCLXXIII) Van Engelsche Marioleyne. Cap. LVII. Tfatsoen. Marum. Engelsche Marioleyne. DIt cruyt datmen hier te lande Engelsche Marioleyne heet, es een neer cruyt der grover Mariolyene niet seer onghenlijck. Sijn bladeren sijn rondachtich bruyn gruen, minder dan die bladeren van grove Marioleyne, niet hayrachtich maer effen ende glat. Die bloemen sijn purpurachtich root ende wassen ghelijck aen die grove Marioleyne. Die wortel es houtachtich ende veeselachtich. Plaetse. Dit cruyt en wast hier te lande niet dan in die hoven daert ghesayet ende gheplant wordt. Tijt. Het bloeyet in Hoymaent. Naem. 1. Dese Marioleyne wordt nu ter tijt ghehouwen voor dat cruyt van Dioscorides in Griecx Maron. In Latijn Marum gheheeten wordt, ende es hier te lande Engelsche Marioleyne ghenaempt. 2. Van noch een andere Marum scrijft Galenus libro de Antidotis primo, dat met sijnen goeden ruecke, die edele Marioleyne te boven gaet, dat noch ter tijt onbekent es. Natuere. Marum es werm ende drooghe tot in den derden graedt Cracht ende Werckinghe. A. Marum es van natueren, crachten ende werckinghe der watermunte als Dioscorides scrijft seer ghelijck, ghestooten oft ghewreven eest seer goet gheleyt op die voorts etende sweeringhe, ende dient seer wel tot alle coude ghebreken. |
Van Engelse Marjolein, kap. LVII Vorm. Marum. Engelse marjolein. (Origanum sipyleum of Teucrium marum?) Dit kruid dat men hier te lande Engelse marjolein noemt is een laag kruid die op de grove majoraan lijkt. Zijn bladeren zijn rondachtig en bruingroen, kleiner dan de bladeren van grove marjolein en niet haarachtig, maar effen en glad. De bloemen zijn purperachtig rood en groeien net als bij de grove majoraan. De wortel is houtachtig en vezelachtig. Plaats. Dit kruid groeit hier te lande alleen in de hoven waar het gezaaid en geplant wordt. Tijd. Het bloeit in augustus. Naam. Deze marjolein wordt tegenwoordig gehouden voor het kruid van Dioscorides dat in Grieks Maron en in Latijn Marum genoemd wordt en wordt hier te lande Engelse marjolein genoemd. Van nog een andere Marum schrijft Galenus ‘libro de Antidotis primo’, dat met zijn goede reuk, de edele marjolein te boven gaat dat tegenwoordig nog onbekend is. Natuur. Marum is warm en droog tot in de derde graad. Kracht en Werking. Marum is van naturen, krachten en werking de watermunt, als Dioscorides schrijft, zeer gelijk en gestampt of gewreven is het zeer goed om op de voort etende zweren te leggen en dient zeer goed tegen alle koude gebreken. |
(CCLXXIIII)Van Basilicom. Cap. LVIII. Tgheslacht. Basilicom es tweederleye van gheslachte, Tam ende wildt. Die Tamme es oock tweederhande, Groot ende cleyne. Die groote wordt geheeten grove Basilicom, die cleyne edele Basilicom. Tfatsoen. Ocimum maius. Ocimum minus. Grove Basilicon. Edel Basilicon. Dat groot Basilicom heeft ronde stelen met vele sijde tacxkens, daer aen wassen bleeckgruene bladerkens, den bladeren van Mercuriael schier ghelijck. Die bloemen staen om die steelkens ende sijn van coluere som lijfveruwich bruyn, som sneewit. Ende als die afghevallen sijn zoo coemt daer cleyn swert sadeken voort. Die wortel es lanck met aenhanghende vele veeselinghen. 2 Dat ander gheslacht dat edele Basilicom gheheeten wordt, es den voorghescreven van fatsoene niet seer onghelijck, sijn stelen sijn rondt met vele syde tacxkens. Die bladeren sijn rontsomme ghekerft, veel minder dan die bladeren van den groven. Die bloemen sijn den anderen seer ghelijck. Beyde dese gheslachten sijn van seer liefelijcken ende costelijcken rueck, die edele Marioleyne met sterckheyt van ruecke te boven gaende, ende sijn soo sterck dat sy oock hooftsweer maken alsmense te langhe oft te veel rieckt. (CCLXXV) Acinos. Wilde Basilicon. 3 Dat wildt gheslacht heeft viercantighe hayrachtighe steelkens met cleyne bladerkens becleet, den bladerkens van edelen Basilicom volnaer ghelijck maer mindere ende hayrachtich. Die bloemen sijn peersachtich den bloemen van Basilicom gelijck. Die wortel es veselachtich lancx der aerden cruypende, iaerlijcx van nieuws wtspruytende, dat die andere twee tamme Basilicoms niet en doen die iaerlijcx ghesayet moeten worden. Plaetse. Die tamme Basilicom wordt in die hoven ghesayet. Dat wildt gheslacht wast in sandachtighe aerde aen die watercanten. Tijt. Dese cruyden bloeyen in Braeckmaent ende in Hoymaent. Naem. 1.2 Dat tam gheslacht wordt gheheeten van den ouders in Griecx Ozimum ende Ocymum, ende van sommigen Basilicon, dat es in Latijn Regium, nu ter tijt Ocimum gariophyllatum. In Hoochduytsch Basilgen, Basilgram. In Neerduytsch Basilicom. In Franchois Basilie. 3. Dat wildt gheslacht wordt gheheeten in Griecx ende in Latijn Acinos. In Hoochduytsch wild Basilgen. Hier te lande wilde Basilicom. In Franchois Basilic sauvage. Natuere. 1.2 Tam Basilicom es werm en vochtich van natueren. 3. Dat wildt gheslacht es werm ende drooghe, tot in den tweeden graedt. Cracht ende Werckinghe. A. Van der crachten van Basilicom sijn die oude meesters in contrarie meyningen. Galenus scrijft dat het om sonder overvloedighe vochticheyt niet goet en es in tlichaem in ghenomen. Dioscorides seyt dattet ghegeten die ooghen verduystert, ende winden maeckt, (CCLXXVI) ende niet lichtelijcken verteert en wordt. Plinius scrijft dat Baslicom inghenomen der maghen seer goet ende bequaem es ende dat hy met azijn ghedroncken die winden verdrijft ende dat ripsemen ende opworpen van der maghen stilt, ende die urine doet lossen, ende mits dyen goet es den watersuchtighen ende die de geelsucht hebben. Die medecyns deser tijt scrijven den Baslicom toe, dat hy het herte ende thooft sterckt, blijtscap ende vrolicheyt maeckt, goet es alle swaere melancoleuse menschen, ende met wijn inghenomen den verouderden hoest gheneest. B. Buyten tslichaems als Galenus seyt es Basilicom goet gebruyckt, verdeylende ende rijp makende van natueren. Ende daerom als Dioscorides scrijft Basilicom met meel van gersten mout, olie van Roosen ende azijn vermenght, es seer goet gheleyt op die heete geswellen. C. Basilicom oock met wijn vermenght versuet die pijne der ooghen, ende tsap daer af suyvert ende reynight die ooghen, verdrijft die donckerheyt des ghesichts, ende verdrooght die vloet van den humeuren in die ooghen dickwils ghedruypt. D. Basilicom met azijn ghewreven ende voor die nuese ghehouwen brenght die ghene die in onmacht sijn wederom tot haer selven. Ende tsaet daer af gheroken doet den mensche niesen. |
Van Basilicum, kap. LVIII Het geslacht Basilicum is twee soorten van geslacht, tam en wild. Van de tamme zijn er ook twee soorten, groot en klein. De grote wordt grove basilicum genoemd en de kleine edele basilicum. Vorm. Ocimum maius of grote basilicum. Ocimum minus of edele basilicum. (Ocimum basilicum, Clinopodium grandiflora) 1 De grote basilicum heeft ronde stelen met vele zijtakjes waaraan bleekgroene bladertjes komen die op de bladeren van bingelkruid wat lijken. De bloemen staan om de steeltjes en zijn van kleur soms lijfkleurig bruin, soms sneeuwwit. En als die afgevallen zijn dan komt daar klein, zwart zaad voort. De wortel is lang met aanhangende vele worteltjes. 2 Het andere geslacht, dat edele basilicum genoemd wordt is de voor vermelde van vorm vrij gelijk, zijn stelen zijn rond met vele zijtakjes. De bladeren zijn rondom gekerfd, veel kleiner dan de bladeren van de grove. De bloemen zijn de andere zeer gelijk. Beide deze geslachten zijn van zeer liefelijke en kostelijke reuk en gaan de edele marjolein met sterkte van reuk te boven en zijn zo sterk dat ze ook hoofdzweer maken als je ze te lang of te veel ruikt. Acinos Wilde Basilicon. (Clinopodium calamintha) 3 Het wilde geslacht heeft vierkantige, haarachtige steeltjes die met kleine bladertjes bekleed zijn en volledig op de bladertjes van edele basilicum lijken, maar kleiner en haarachtig zijn. De bloemen zijn paarsachtig, de bloemen van basilicum gelijk. De wortel is vezelachtig en kruipt over de aarde en spruit elk jaar opnieuw uit wat de andere twee tamme basilicums niet doen die jaarlijks gezaaid moeten worden. Plaats. De tamme basilicum wordt in de hoven gezaaid. Het wilde geslacht groeit in zandachtige aarde aan de waterkanten. Tijd. Deze kruiden bloeien in juni en in augustus. Naam. Het tamme geslacht wordt door de ouders in Grieks Ozimum en Ocymum genoemd en door sommige Basilicon, dat is in Latijn Regium, tegenwoordig Ocimum gariophylatum. In Hoogduits Basilgen, Basilgram. In Nederduits basilicum. In Frans Basilie. Het wilde geslacht wordt in Grieks en in Latijn acinos genoemd. In Hoogduits wild Basilgen. Hier te lande wilde basilicum. In Frans basilic sauvage. Natuur. Tamme basilicum is warm en vochtig van naturen. Het wilde geslacht is warm en droog tot in de tweede graad. Kracht en Werking. Van de krachten van basilicum zijn de oude meesters van tegengestelde meningen. Galenus schrijft dat het om zijn overvloedige vochtigheid niet goed is om in het lichaam ingenomen te worden. Dioscorides zegt dat als het gegeten wordt de ogen verduistert en wind maakt en niet gemakkelijk verteert. Plinius schrijft dat als basilicum ingenomen wordt het voor de magen zeer goed en geschikt is en dat als het met azijn gedronken wordt de winden verdrijft en het oprispen en opwerpen van de maag stilt en de urine laat lossen en uit zijn eigen goed is voor de waterzuchtige en die de geelzucht hebben. De dokters van deze tijd schrijven basilicum toe dat hij het hart en het hoofd versterkt, blijdschap en vrolijkheid maakt, goed is voor alle zware melancholieuze mensen en als het met wijn ingenomen wordt dat het dan de verouderde hoest geneest. B. Buiten het lichaam, als Galenus zegt, is basilicum goed te gebruiken, verdelend en rijp makend van naturen. En daarom, als Dioscorides schrijft, dat als basilicum met meel van gerst mout en olie van rozen en azijn vermengd wordt is het zeer goed om op de hete gezwellen te leggen. C. Basilicum ook met wijn vermengt verzacht de pijn van de ogen en het sap daarvan zuivert en reinigt de ogen, verdrijft de donkerheid van het gezicht en verdroogt de vloed van de humeuren als het dikwijls in de ogen gedruppeld wordt D. Basilicum die met azijn gewreven en voor die neus gehouden wordt brengt diegene die in onmacht zijn weer tot zichzelf. En het zaad dat daarvan geroken wordt laat de mensen niezen. |
Van Ocimastrum. Cap. LIX. Tfatsoen. Ocimastrum. (LCCLXXVII) DIt cruyt es een liefelijck welrieckende cruyt, vele hayrachtighe steelkens hebbende, daer aen wassen cleyne seer ghesneden ende schier cruyswijs ghecloven hayrachtighe bladerkens. Die bloemen sijn peersachtich, ende wassen met croonkens rontsomme die stelen, ende als die afghevallen sijn zoo comen daer voort ronde huyskens ghelijck die huyskens van Bilsem, maer mindere, ende daer in leyt dat saet swert ende ront es. Die wortel es dick met vele veeselinghen. Plaetse. Dit cruyt wast in sommighe landen op steenachtighe plaetsen. Hier te lande worddet in der cruytliefhebbers hoven ghesaeyet. Tijt. Het bloeyet hier te lande in Braeckmaent ende in Hoymaent. Naem. Dit cruyt wordt gheheeten in Griecx Ocimoides. In Latijn Ocimastrum. Van sommighen oock in Duytsch Velt cypres. Natuere. Ocimastrum es werm ende drooghe van natueren. Cracht ende Werckinghe. A. Tsaet van Ocimastrum met wijn es seer goet ghedroncken den ghenen die van slanghen ende anderen fenijnnighen ghedierten ghebeten sijn. |
Van Ocimastrum kap. LIX Vorm. Ocimastrum. (Clinopodium menthifolium?) Dit kruid is een liefelijk, welriekend kruid dat vele haarachtige steeltjes heeft waaraan kleine, zeer gesneden en vrijwel kruisgewijze gekloven haarachtige bladertjes groeien. De bloemen zijn paarsachtig en groeien met kroontjes rondom de stelen en als die afgevallen zijn dan komen daar ronde huisjes tevoorschijn net als de huisjes van bilzekruid, maar kleiner en daar in ligt het zaad dat zwart en rond is. De wortel is dik met vele worteltjes. Plaats. Dit kruid groeit in sommige landen op steenachtige plaatsen. Hier te lande wordt het in de kruidliefhebbers hoven gezaaid. Tijd. Het bloeit hier te lande in juni en in augustus. Naam. Dit kruid wordt in Grieks Ocimoides genoemd. In Latijn Ocimastrum. Door sommige ook in Dietse veld cipres. Natuur. Ocimastrum is warm en droog van naturen. Kracht en Werking. Het zaad van Ocimastrum met wijn is zeer goed om te drinken door diegene die door slangen en anderen venijnige gedierten gebeten zijn. |
Van Druyven cruyt. Cap. LX. Tfatsoen. Botrys. Druyven cruyt. (CCLXXVIII) DIt cruyt heeft ierst cleyne rontsomme diep ghesneden hayrachtighe bladerkens van onder schoon purpur root, naer die welcke eenen rechten ronden steel wast ontrent een spanne oft voet hooch, met vele sijde scuetkens ende tacxkens ghelijck een cleyn boomken becleet, daer aen wassen ende voortcomen langhe, diep ghesneden, hayrachtighe, gerimpelde bladerkens, int aentasten vet, den iersten bladerkens van fatsoene ghelijck, maer langher ende niet root. Tsaet hanght aen die steelkens by een ghelijck cleyne druyfkens ghehoopt. Die wortel es teer ende faselachtich. Dit heel cruyt es van eenen seer liefelijcken rueck, ende alst saet rijp es, zoo verdrooghet ende wordt heel geel, ende stercker van ruecke. Plaetse. Dit cruyt wast tot veel plaetsen in Vranckrijck by die rievieren, hier te lande wordet in die hoven ghesayet, ende daert eens ghesayet es, daer comet alle iaren lichtelijcken voort. Tijt. In Ooghstmaent coemt het ghehoopt saet van desen cruyde voort ende in herfstmaent eest cruyt bequaem om te treckene. Naem. Dit cruyt wordt gheheeten in Griecx ende in Latijn Botris, in Cappadocien oock van sommighen als Dioscorides scrijft Ambrosia. In die Apoteke eest onbekent. In Hoochduytsch Traubenkraut, dat es in onser tale Druyvencruyt. In Franchois Pyment. Natuere. Druyvencruyt es werm ende drooghe van natueren tot in den tweeden graedt ende subtijl van substantien Cracht ende Werckinghe. A. Druyvencruyt in wijn ghesoden es seer goet ghedroncken den ghenen die verstopt van borsten, ende cort van adem sijn, oft die hueren adem niet en kunnen verhalen, want het sceydt ende verteert die grove vochticheden ende die taye rouwe fluymen die longhene ende borst verstoppen. B. Tselve cruyt lost oock die urine, doet water maken, ende verweckt die natuerlijcke cranckheyt der vrouwen als voor inghenomen. C. Druyvencruyt ghedroocht es seer goet in die spijse ghelijck Hysope Thymus ende dyerghelijcke ghebruyckt, ende gheeft der spijsen goeden rueck ende smaeck. D. Druyvencruyt ghedroocht ende in die cleerscapprayen gheleyt, gheeft den cleederen goeden rueck, ende bewaert ende bescermt die selve datter gheen motten in en comen. |
Van Druivenkruid kap. LX Vorm. Botrys of druivenkruid. (Chenopodium botrys). Dit kruid heeft eerst kleine, rondom diep gesneden en haarachtige bladertjes die van onder mooi purperrood zijn waarna een rechte, ronde steel groeit die ongeveer een zeventien of dertig cm hoog wordt en met vele zijscheuten en takjes als een klein boompje bekleed is. Daaraan groeien en komen lange, diep gesneden, haarachtige en gerimpelde bladertjes die in het voelen vet zijn en op de eerste bladertjes van vorm gelijk zijn, maar langer en niet rood. Het zaad hangt aan de steeltjes bijeen, als kleine druifjes opgehoopt. De wortel is teer en vezelachtig. Dit hele kruid is van een zeer liefelijke reuk en als het zaad rijp is dan verdroogt het en wordt heel geel en sterker van reuk. Plaats. Dit kruid groeit op veel plaatsen in Frankrijk bij de rivieren. Hier te lande wordt het in de hoven gezaaid en waar het eens gezaaid is daar komt het alle jaren gemakkelijk voort. Tijd. In september komt het opgehoopt zaad van dit kruid tevoorschijn en in herfstmaand is het kruid klaar om het te trekken. Naam. Dit kruid wordt in Grieks en in Latijn Botris genoemd en in Cappadocië ook door sommige, zoals Dioscorides schrijft, Ambrosia. In de apotheken is het onbekend. In Hoogduits Traubenkraut dat is in onze taal druivenkruid. In Frans Pyment. Natuur. Druivenkruid is warm en droog van naturen tot in de tweede graad en fijn van substantie. Kracht en Werking. Druivenkruid dat in wijn gekookt is is zeer goed om te drinken door diegene die verstopt van borst en kort van adem zijn of die hun adem niet kunnen ophalen want het scheidt en verteert de grove vochtigheden en de taaie, ruwe fluimen die de longen en borst verstoppen. Hetzelfde kruid lost ook de urine, maakt water en verwekt de menstruatie bij de vrouwen, als voor ingenomen. Gedroogde druivenkruid is zeer goed in het eten, net als hysop, tijm en dergelijke en geeft het eten een goede geur en smaak. Gedroogde druivenkruid die in de kleerkasten gelegd wordt geeft de klederen een goede reuk en bewaart en beschermt die dat er geen motten in komen. |
Van Munte. Cap. LXI. Tgheslacht. MUnten sijn veelderleye van formen wesen ende ghesteltenisse, waer af som tamme oft hof Munten, ende som wilde Munten ghenaempt worden. Die tamme Munten sijn vierderleye, Bruynheylighe, Cruysmunte, Balsemmunte ende Hertecruyt. Die wilde es tweederhande die water Munten gheheeten worden, waer af die eene wit es, ende die andere root. (CCLXXIX) Tfatsoen. Menta sative prima, Menta sativa secundo, Menta sativa tertia. Bruyn heylighe, Cruysmunte, Balsem munte. DAT. ierste gheslacht van tammen Munten dat hier te lande Bruynheylighe gheheeten wordt, heeft viercantighe bruynroodachtighe ghehayrde stelen, daer aen wassen rondachtighe rontsomme ghekerfde doncker gruene bladerkens liefelijck ende seer goet van rueck. Die bloemen sijn roodachtich en wassen rontsomme die stelen met croonkens gelijck aen die Palaeye. Die wortelen sijn faselachtich lancx der aerden cruypende ende hier en daer ionghe scuetkens voortbringhende ende alle iaren wtworpende 2 Dat tweede gheslacht es den iersten van ronden bruynen welrieckende bladeren, viercantighe ghehayrden stelen, ende van cruypende voorts settende wortelen seer gelijck, alleen dese bloemen en wassen niet met croonkens rontsomme die stelen, maer staen boven aen dopperste van den stelen ghelijck een cleyn are. 3 Dat derde gheslacht van Munten heeft langhe smalle bladeren den bladeren van Wilghen schier ghelijck, maer meerder, witter, saechter ende ghehayrt. Die bloemen wassen aen dopperste van den stelen, ghelijck cleyne aren, als aen het tweeste gheslacht. Die wortel es teer cruypende faselachtich tot veel plaetsen wtworpende ghelijck aen die voorghescreven gheslachten. (CCLXXX) Menta sativa quarta, Sisymbrium, Mentastrum. Hertecruyt, Witte water Munte, Roode water Munte. 4 Tvierde gheslacht es van bladeren, stelen ende wortelen den voorghescreven gelijck, maer sijn bloemen en wassen niet op dopperste van den stelen ghelijck een are, maer staen rontsomme die stelen met croonkens, ghelijck aen die Bruyn heylighe. 5 Dat vijfste gheslacht van Munten, dat van den wilden dat ierste es dat witte water Munte gheheeten wordt heeft viercantighe stelen ende langachtighe gherimpelde saechter bladeren, van boven ende ondere met saecht wolleken becleet. Die bloemen wassen aen dopperste van den stelen ghelijck een are ghefatsoeneert. Die wortelen sijn teer ende faselachtich. 6 Dat ander wildt gheslacht, dat die seste onder die Munten es, ende roode water Munte genaempt wordt, es der Bruynder heylighen van stelen, bladeren ende voorts cruypende wortelen ghelijck alleene van bladeren ende stelen wat meerder en stercker van ruecke. Die bloemen sijn bruyn root en wassen aen dopperste van den steelkens in ronde tsamen ghehoopte troskens, van aensien een ronden bolleken ghelijck. Plaetse. Bruyn heylighe ende die andere tamme Munten, worden hier te lande in die hoven ghevonden. Sonderlinghe Bruyn heylighe die de gemeynste ende die bekentste es. Die wilde wassen in neere vochtighe plaetsen ontrent die water loopen ende aen die canten van den grachten.
Tijt. Alle die gheslachten van Munten bloeyen meest in Ooghstmaent. Naem. Dat tam gheslacht van Munten wordt gheheeten in Griecx Hedyosmos ende Minthe. In Latijn ende in die Aopteke Mentha. In Franchois Mente. (CCLXXXI) 1 Dierste gheslacht heet in Hoochduytsch Dyement ende Krauszdyement. Hier te lande Bruyn heylighe. 2 Dat tweede geslacht Krausmuntz, Krauszbalsam, dat es Cruysbalsem ende Cruysmunte, van sommighen oock heylighe. 3 Tderde gheslacht wordt gheheeten nu ter tijt ende hier te lande in die Apoteke Menta sarracenia en Menta Romana. In Hoochduytsch Balsammuntz, unser frauwen muntz, Spitzer muntz, ende Spitser balsam. Hier te lande Roomsche munte ende Balsem munte. 4 Tvierde gheslacht heet in Hoochduytsch Hertzkraut, dat es hier te lande Hertecruyt. 5 Dat ierste wildt gheslacht dat onder die Munten dat vijftste gheslacht es, heet in Griecx ende in Latijn Sisymbrium, van Damegeron oock Scimbron als Constantinus die keyser scrijft. In Hoochduytsch van sommighen Katzenbalsem, van anderen Roszmunte. Hier te lande witte water Munte. In Franchois Mente sauvage. 6 Dat ander ende tweede wildt gheslacht onder die Munten dat seste, heet in Griecx ende in Latijn Mentastrum, ende nu ter tijt Menta aquatica. In Hoochduytsch Fischmuntz. Hier te lande Roo munte ende Roo water munte. In Franchois Mente deaue, ou Mente aquatique.
Natuere. Alle Munten sijn werm ende drooge tot in den tweeden graedt noch versch ende groen wesende, maer als zy ghedroocht sijn zoo sijn zy werm tot in den derden graedt, sonderlinghe die wilde die heeter sijn dan die tamme. Cracht ende Werckinghe. 1 A. Tamme Munte in spijse oft dranck inghenomen es een seer goede ende sonderlinghe medecyne voor die maghe, die selve verwermende sterckende, ende alle overvloedighe vochticheyt daer wt verdrooghende, zy verdrijft oock ende gheneest alle pijne ende weedom van der maghen ende doet die spijse verteeren. B. Twee oft drije tacxkens van der selver Munten met tsap van sueren Granaet appelen inghenomen, stilt dat hicken ende walghen ende gheneest die cholerijcke passie, dat es alsmen overvloedich overgheeft ende den loop in den buycx tsamen heeft. C. Tsap van Munten met azijn ghedroncken, stelpt dat bloet braken ende overgheven, ende doodet die ronde wormen. D. Munte in water ghesoden ende drije daghen ghedroncken doet dat crimpsel ende die weedom van den dermen vergaen, ende stelpt die overvloedighe natuerlijcke cranckheyt der vrouwen. E. Munte met wijn ghesoden ende ghedroncken coemt te helpen den vrouwen die swaeren arbeyt hebben. F. Munte met meel van gersten mout vermenght doet die swellinghen vergaen ende verdwijnen daer op gheleyt. Dijsghelijck oock Munte op tvoorhooft gheleyt gheneest die pijne ende weedom des hoofts. G. Munte es seer goet op der vrouwen borsten gheleyt die met soch verladen sijn, want het doet die borsten sincken ende slanck worden, ende en laet dat melck niet clonteren oft tsamen loopen. H. Munte met sout ghestooten ende wel vermenght es seer goet gheleyt op die beten van der verwoede honden. I. Tsap van Munten met huenich water vermenght, gheneest die pijne van den ooren daer in ghedruypt, ende het versuet die rouwicheyt van der tonghen alsmense daer mede wrijft ende wascht. K. Die rueck van Munte maeckt den mensche vrolick ende blijde, ende daerom zoo worden die wilde Munten hier te lande in tstroysel ghemenght daermen die kercken ende huysen mede alst eenighe feeste es bestroyt. 5 L. Die witte water Munte es in veel manieren der tammer Munten van crachten (CCLXXII) ghelijck, verdrijft dat crimpsel van den dermen, sy doet dat braken ende hicken stillen, ende versuet die pijne in thooft in der manieren als die Tamme ghebruyckt M. Dese Munte es oock seer goet tseghen die steen ende tgraveel van den nieren, ende tseghen die droppelpisse, in wijn ghesoden ende ghedroncken. N. Op die beet van den byen ende wespen es dese witte wilde water Munte oock seer goet gheleyt. 6 O. Die wilde rooden water Munte Mentastrum ghenaempt, en wordt in den medecynen van den ouders niet ghebruyckt. |
Van Munt kap. LXI Het geslacht. Van munt zijn er vele soorten en vormen waarvan sommige tamme of hof munten en sommige wilde munten genoemd worden. De tamme munten zijn van vier soorten, bruinheilige, kruizemunt, balsemmunt en hertenkruid. De wilde is van twee soorten die water munten genoemd worden, waarvan de ene wit is en het andere rood. Vorm. Menta sative prima of bruin heilige. Menta sativa secundo of kruizenmunt. Menta sativa tertia of balsemmunt. (Mentha arvensis, Menha spicata var crispata, Mentha viridis) 1 Het eerste geslacht van tamme munt dat hier te lande bruinheilig genoemd wordt heeft vierkantige, bruinroodachtige en behaarde stelen. Daaraan groeien rondachtige en rondom gekerfde, donkergroene bladertjes die liefelijk en zeer goed van reuk zijn. De bloemen zijn roodachtig en groeien rondom de stelen met kroontjes, net als bij de palaeye. De wortels zijn vezelachtig en kruipen over de aarde en werpen hier en daar jonge scheuten uit en komen alle jaren opnieuw uit. 2 Het tweede geslacht is de eerste van ronde, bruine en welriekende bladeren, vierkantige behaarde stelen en kruipende groeiende wortels zeer gelijk, alleen deze bloemen groeien niet met kroontjes rondom de stelen maar staan boven aan de toppen van de stelen als een kleine aar. 3 Het derde geslacht van munt heeft lange en smalle bladeren, die op de bladeren van wilgen lijken, maar zijn groter, witter, zachter en meer behaard. De bloemen groeien aan de toppen van de stelen als kleine aren net als bij het tweede geslacht. De wortel is teer, kruipt en is vezelachtig en komt op veel plaatsen met nieuwe scheuten uit de grond als bij de voorgeschreven geslachten. Menta sativa quarta of hertekruid. Sisymbrium of witte watermunt. Mentastrum of rode water munt. (Mentha longifolia, Mentha spicata, Mentha aquatica) 4 Het vierde geslacht is van bladeren, stelen en wortels de voor vermelde gelijk, maar zijn bloemen groeien niet op de toppen van de stelen als een aar, maar staan rondom de stelen met kroontjes als de bruin heilige. 5 Het vijfde geslacht van munt, dat van de wilde de eerste is en de witte water munt genoemd wordt, heeft vierkantige stelen en langachtige, gerimpelde, zachte bladeren die van boven en onder met een zacht wolletje bekleed zijn. De bloemen groeien aan de toppen van de stelen en zijn als een aar gevormd. De wortels zijn teer en vezelachtig. 6 Het andere wilde geslacht dat de zesde onder de munt is en rode water munt genoemd wordt is de bruin heilige van stelen, bladeren en voortkruipende wortels gelijk, alleen van bladeren en stelen wat groter en sterker van reuk. De bloemen zijn bruinrood en groeien aan de toppen van de steeltjes in ronde, tezamen gehoopte trosjes die van aanzien op een rond bolletje lijken. Plaats. Bruin heilige en de andere tamme munten worden hier te lande in de hoven gevonden. Vooral bruin heilige die de gewoonste en de bekendste is. De wilde groeien in lage, vochtige plaatsen bij de waterlopen en aan de kanten van de grachten. Tijd. Al de geslachten van munten bloeien meestal in september. Naam. Het tamme geslacht van munt wordt in Grieks Hedyosmos en Minthe genoemd. In Latijn en in de apotheken Mentha. In Frans mente. 1 Het eerste geslacht heet in Hoogduits Dyement en Krauszdyement. Hier te lande bruin heilige. 2 Het tweede geslacht dat Krausmuntz en Krauszbalsam, dat is kruisbalsem en kruismunt, door sommige ook heilige genoemd. 3 Het derde geslacht wordt tegenwoordig en hier te lande in de apotheken Menta sarracenia en Menta Romana genoemd. In Hoogduits Balsammuntz, unser frauwe muntz, Spitzer muntz en Spitser balsam. Hier te lande Roomse munt en balsem munt. 4 Het vierde geslacht heet in Hoogduits Hertzkraut, dat is hier te lande hertenkruid. 5 Het eerste wilde geslacht, dat onder de munt het vijfde geslacht is, heet in Grieks en in Latijn Sisymbrium, bij Damegeron ook Scimbron als Constantinus de keizer schrijft. In Hoogduits door sommige Katzenbalsem, door anderen Roszmunte. Hier te lande witte water munt. In Frans mente sauvage. 6 Het andere en tweede wilde geslacht en onder de munt de zesde heet in Grieks en in Latijn Mentastrum en tegenwoordig Menta aquatica. In Hoogduits Fischmuntz. Hier te lande rode munt en rode water munt. In Frans mente deaue, of mente aquatique. Natuur. Alle munten zijn warm en droog tot in de tweede graad als ze vers en groen zijn maar als ze gedroogd zijn dan zijn ze warm tot in de derde graad, vooral de wilde die heter zijn dan de tamme. Kracht en Werking. 1 Tamme munt die in eten of drank ingenomen wordt is een zeer goede en bijzondere medicijn voor de maag, verwarmt die en versterkt en verdroogt daar alle overvloedige vochtigheid uit, het verdrijft ook en geneest alle pijn en weedom van de maag en laat het eten verteren. Twee of drie takjes van dezelfde munt dat met het sap van zure granaatappels ingenomen wordt stilt het hikken en walgen en geneest de galachtige passie, dat is als je overvloedig overgeeft en de loop in de buik tezamen heeft. Het sap van munten dat met azijn gedronken wordt stelpt het bloed braken en overgeven en doodt de ronde wormen. Munt die in water gekookt is en drie dagen gedronken wordt laat de krampen en de weedom van de darmen vergaan en stelpt de overvloedige menstruatie bij de vrouwen. Munt die met wijn gekookt en gedronken wordt komt de vrouwen te hulp die in barensnood zijn. Munt die met meel van gerst mout vermengd is laat de zwellingen vergaan en verdwijnen als het daarop gelegd wordt. Zo ook als de munt op het voorhoofd gelegd wordt geneest het de pijn en weedom van het hoofd. Munt is zeer goed om op de vrouwenborsten te leggen die met zog verladen zijn want het laat de borsten zinken en slank worden en laat de melk niet klonteren of tezamen lopen. Munt die met zout gestampt en goed vermengd is is zeer goed om op de beten van de dolle honden te leggen. Het sap van munt dat met honing water vermengd is geneest de pijn van de oren als het daarin gedruppeld wordt en het verzacht de ruwheid van de tong als je het daar mede wrijft en wast. De reuk van munt maakt de mensen vrolijk en blij en daarom wordt de wilde munt hier te lande in het strooisel gemengd waarmee men de kerken en huizen bestrooit als er enige feesten zijn. 5 De witte water munt is op veel manieren de tamme munten van krachten gelijk, het verdrijft de krampen van de darmen, het laat braken en de hik stillen en verzacht de pijn in het hoofd als het op dezelfde manier als de tamme gebruikt wordt. Deze munt is ook zeer goed tegen de steen en de niersteen van de nieren en tegen de druppelplas als het in wijn gekookt is en gedronken wordt. Op de beet van de bijen en wespen is deze witte wilde water munt ook zeer goed om op te leggen. 6 De wilde rode water munt die Mentastrum genoemd wordt in de medicijnen door de ouders niet gebruikt. |
Van Calamantum. Cap. LXII. Tgheslacht: De Munten die onder den naem van Calaminthe in Griecx vanden ouders bescreven sijn, sijn drijerley van geslachte, besondere ende versceyden naemen hebbende. Tfatsoen. 1 Dat ierste gheslacht dat Berch calaminte gheheeten mach worden, heeft herde viercantighe stelen, met dun teer hayrken becleet. Die bladeren sijn den bladeren van Basilicom wat gelijck, maer rouwer. Die bloemen wassen aen die stelen tusschen die bladerkens, alleen aen die eene sijde van den stele wassende. Die wortelen sijn faselachtich Dat heel cruyt en es den tweeden gheslachten van Calaminthum niet seer onghelijck, maer het es meerder, herder van stelen, rouwer ende bruynder van bladeren ende niet cruypende maer recht op wassende. Calamintha alterum genus, Calamintha tertium genus. Wilde Poleye. Cattecruyt. 2 Dat tweede gheslacht dat wilde Poley gheheeten wordt heeft oock saecht hayrachtighe viercantighe stelen schier lancx der aerden cruypende daer aen wassen altijt twee tseghen een cleyne saechte bladerkens den bladeren van Poleye niet seer onghelijck maer meerder ende witter. Die bloemen wassen met croonkens rontsomme die stelen ende sijn licht purpurblauw van coluere. Die wortel es dun met vele faselinghen. 3 Dat derde gheslacht dat hier te lande Cattecruyt heet, es der witter wilden Munten als Dioscorides oock scrijft, niet seer onghelijck, het heeft viercantighe saechte stelen, met vele ledekens, ende wt elck ledt comen twee bladeren deen tseghen dander over ende oock andere steelkens voort. Ende dese bladeren sijn den bladeren van witte water Munte niet seer onghelijck, maer wat langher ende rontsomme ghekerft, ghefatsoeneert ghelijck die bladeren van Netelen, maer saecht ende wit sonderlinghe aen die onderste sijde van den bladeren. Die bloemen wassen met croonkens rontsomme die stelen ende meest aen dopperste. Die wortelen sijn teer ende faselachtich. Plaetse. 1 Dat ierste gheslacht als Dioscorides scrijft, wast op die gheberchten. Hier te lande worddet in die cruytliefhebbers hoven gheplant. 2 Dat tweede gheslacht wordt hier te lande op die leeghe corenvelden ende op sommighe heuvelen ghevonden. 3 Dat derde gheslacht wast al om in die hoven ende es hier te lande seer wel bekent. Tijt. Alle dese gheslachten van cruyden bloeyen meest in Braeckmaent ende in Hoymaent. Naem. Dese soorte van Munten heet in Griecx Calaminthe. In Latijn Calamintha. In die Apoteke Calamentum, van Plinius ende Apuleius Mentastrum. 1 Dat ierste van desen wordt gheheeten in die Apoteke Calamentum montanum, dat es berch Calamentum. In Franchois Calament. 2 Tweede gheslacht wordt gheheeten in Griecx Glechon agrion. In Latijn Pulegium sylvestre ende Nepita. In Hoochduytsch Klein bachmuntz, Wild Poleye. Hier te lande wilde Poleye ende Velt munte. In Franchois Poliot saulvage. 3 Tderde gheslacht wordt gheeeten nu ter tijt in die Apoteke Nepita. In Hoochduytsch Katzenmuntz. Hier te lande Cattencruyt, ende van sommighen Nepte. In Franchois Herbe au Cat.
Natuere. Dese cruyden sijn werm ende drooghe tot in den derden graedt, sonderlinghe dat ierste gheslacht, ende daer af tghene dat op die gheberchten ghevonden wordt. Cracht ende Werckinghe. A. Calamentum ende sonderlinghe dat Berch calamantum es seer goet den ghenen die van fenijnnighen ghedierten ghebeten sijn, tzy ghesoden ende ghedroncken, oft van buyten op die beten ghestreken oft gheleyt. Tselve cruyt met wijn te voren inghenomen bewaert ende bescermt den mensche van alle hinderlijck fenijn, het veriaeght oock alle fenijnnighe ghedierten waert gheleyt oft ghebrant wordt. B. Calamantum met huenich water ghedroncken verwermt het lichaem, het verdeylt die grove humeuren, het veriaeght die coude huyveringhen ende doet het sweet voortcomen. Tselve doet het oock alst in olie ghesoden es ende tlichaem daer mede bestreken wordt. C. Calamentum in der selver manieren ghedroncken es goet den ghenen die ghevallen, ghesmeten oft gheborsten sijn om dat gheronnen bloet te sceyden, ende die pijne ende weedom in den buyck hebben, ende die cort van adem ende verstopt van borsten sijn, ende die de geelsucht hebben. (CCLXXXIIII) D. Calamantum met wijn ghesoden ende ghedroncken lost die urine, verweckt die natuerlijcke cranckheyt der vrouwen, ende iaecht af die doode vruchten. Tselve doet zy oock met een pessus van onder ghestelt. E. Calamentum es oock seer goet den melaetschen menschen ghegheeten, als zy weye van suete melck daer op drincken. F. Calamentum rouw oft met spijse ghecockt ende ghegheten, oft met sout ende huenich ghedroncken, doodet ende iaeght af, alle manieren van wormen in wat plaetsen des lichaems dat zy ghegroeyet sijn. Tselve doet oock het sap gedroncken, ende in die plaetsen daer die wormen sijn ghedaen. G. Calamentum doet oock die littekenen ende die blauw gheslagen oft gestooten plecken vergaen, alsmen tcruyt in wijn siedt ende daer mede die plecken dicwils wascht, oft het cruyt noch versch wesende stoot ende daer op leyt. |
Van Calamantum, kap. LXII Het geslacht De munten die onder de naam van Calaminthe in Grieks door de ouders beschreven zijn, zijn drie soorten van een geslacht die bijzondere en verschillende namen hebben. Vorm. 1 Het eerste geslacht dat berg calament genoemd mag worden heeft harde, vierkantige stelen die met dunne en tere haartjes bekleed is. De bladeren zijn de bladeren van basilicum wat gelijk, maar ruwer. De bloemen groeien aan de stelen tussen de bladertjes en alleen aan de ene kant van de steel. De wortels zijn vezelachtig. Het hele kruid is het tweede geslacht van Calaminthum vrij gelijk maar het is groter, harder van stelen, ruwer en bruiner van bladeren en kruipt niet maar groeit rechtop. Calamintha alterum genus, wilde polei. Calamintha tertium genus of kattekruid. (Clinopodium calamintha, Clinopodium acinos en 3 Nepeta cataria) 2 Het tweede geslacht, dat wilde polei genoemd wordt, heeft ook zachte, haarachtige en vierkantige stelen die vrijwel op de aarde kruipen. Daaraan groeien altijd twee tegen een kleine, zachte bladertjes die vrij veel op de bladeren van polei lijken, maar groter en witter zijn. De bloemen groeien met kroontjes rondom de steel en zijn licht purperblauw van kleur. De wortel is dun met vele worteltjes. 3 Het derde geslacht dat hier te lande kattenkruid genoemd wordt is de witte wilde munt, als Dioscorides ook schrijft, vrij gelijk, het heeft vierkantige, zachte stelen met vele leden en uit elk lid komen twee bladeren die tegenoverstaand zijn waar ook andere steeltjes uit voort komen. En deze bladeren zijn de bladeren van witte watermunt vrij gelijk, maar wat langer en rondom gekerfd en als de bladeren van netelen gevormd, maar zacht en wit, vooral aan de onderkant van de bladeren. De bloemen groeien met kroontjes rondom de stelen en het meest aan de top. De wortels zijn teer en vezelachtig. Plaats. 1 Het eerste geslacht, als Dioscorides schrijft, groeit op de bergen. Hier te lande wordt het in de kruidliefhebbers hoven geplant. 2 Het tweede geslacht wordt hier te lande op de lege korenvelden en op sommige heuvels gevonden. 3 Het derde geslacht groeit overal in de hoven en is hier te lande zeer goed bekend. Tijd. Al deze geslachten van kruiden bloeien meestal in juni en in augustus. Naam. Deze soorten van munten heten in Grieks Calaminthe. In Latijn Calamintha. In de apotheken Calamentum, door Plinius en Apuleius Mentastrum. 1 De eerste hiervan wordt in de apotheken Calamentum montanum genoemd, dat is berg Calamentum. In Frans calament. 2 Het tweede geslacht wordt in Grieks Glechon agrion genoemd. In Latijn Pulegium sylvestre en Nepita. In Hoogduits Klein bachmuntz en Wild Poley. Hier te lande wilde polei en veld munt. In Frans poliot saulvage. 3 Het derde geslacht wordt tegenwoordig in de apotheken Nepita genoemd. In Hoogduits Katzenmuntz. Hier te lande kattenkruid en door sommige nepte. In Frans herbe au cat. Natuur. Deze kruiden zijn warm en droog tot in de derde graad, vooral het eerste geslacht en daarvan hetgeen dat op de gebergten gevonden wordt. Kracht en Werking. Calamentum en vooral de berg calamantum is zeer goed voor diegene die door venijnige gedierten gebeten zijn, hetzij gekookt en gedronken of van buiten op de beten gestreken of gelegd. Hetzelfde kruid dat met wijn tevoren ingenomen wordt bewaart en beschermt de mensen tegen alle hinderlijk venijn, het verjaagt ook alle venijnige gedierten weg waar het gelegd of gebrand wordt. Calamantum dat met honingwater gedronken wordt verwarmt het lichaam, het verdeelt de grove humeuren, het verjaagt de koude huiveringen en het laat zweet voortkomen. Hetzelfde doet het ook als het in olie gekookt is en het lichaam daarmee bestreken wordt. Calamentum op dezelfde manieren gedronken is goed voor diegene die gevallen, gesmeten of geborsten zijn om het gestolde bloed te laten scheiden en diegene die pijn en weedom in de buik hebben en die kort van adem en verstopt van borst zijn en die de geelzucht hebben. Calamantum met wijn gekookt en gedronken lost de urine, verwekt de menstruatie bij de vrouwen en jaagt de dode vrucht af. Hetzelfde doet ze ook als het met een pessarium van onder gezet wordt. Calamentum is ook zeer goed om door de melaatse mensen gegeten te worden als ze wei van zoete melk daarop drinken. Calamentum die rouw of met eten gekookt en gegeten wordt of met zout en honing gedronken doodt en jaagt alle soorten van wormen af in wat voor plaatsen van het lichaam dat ze gegroeid zijn. Hetzelfde doet ook het sap als je het drinkt en op die plaatsen waar de wormen zijn doet. Calamentum laat ook de littekens en de blauw geslagen of gestoten plekken vergaan als je het kruid in wijn kookt en daar mee die plekken vaak wast of het verse kruid stampt en daarop legt. |
Van Balseme. Cap. LXIII. Tgheslacht: Balseme es tweederlije, groot ende cleyne, die van ruecke bloemen ende saet malcanderen ghelijck sijn. Tfatsoen. Balsamita maior. Balsamita minor. Groote Balseme. Cleyn Balseme. (CCLXXXXV) DIe groot Balseme heeft ronde herde dunne stelen, daeraen wassen langhe breedachtighe wit gruenen bladeren, rontsomme wat maer seer luttel ghekerft. Die bloemen wassen met croonkens veel by een ende sijn ronde geele knoppekens in veel manieren van fatsoene ende wesen den bloemen van Reynvaen ghelijck maer mindere. Die wortel es faselachtich vele tacxkens ende steelkens voortbringhende, ende iaerlicx nieuwe scuetkens wtworpende. Dit heel cruyt es van eenen stercken liefelijcken rueck, ende bitterachtich van smaecke. 2 Die cleyne Balseme, es van stelen, bloemen, sade, ruecke ende smaecke der ierster ende grootter Balseme seer ghelijck, maer in als mindere ende niet soo hooch wassende. Die bladeren sijn veel minder, smaelder ende rontsomme seer diep ghekerft. Die wortel es oock faselachtich ende iaerlycx nieuwe scueten voortbringhende. Plaetse. Beyde dese gheslachten van cruyden worden hier te lande in die hoven gheplant, ende dat ierste es schier in alle hoven seer ghemeyn. Tijt. Balsemen bloeyen in Hoymaent ende in Ooghstmaent. Naem. 1 Dat ierste gheslacht wordt gheheeten in Latijn Balsamita maior. In die Apoteke hier te lande Balsamita. In Hoochduytsch Frauwenkraut. In Neerduytsch Balseme 2 Dat ander gheslacht hebben wy Balsamita minor, dat es cleyn Balseme genaempt, dat nu ter tijt van sommighen Hepatorium Mesue, ende van sommighe andere Elychrison gheheeten wordt, maer dat deser beyde meyninghen niet goet en sijn, salmen in onse Latijnsche Annonatien verclaert vinden. Natuere. Beyde dese cruyden sijn werm ende drooch tot in den tweeden graedt, ghelijck hueren rueck ende bitterachtighen smaeck bewijst. Cracht ende Werckinghe. 1 A. Die bladeren van die groote Balseme alleen oft met den sade van wilden Pastinaken in wijn ghesoden ende ghedroncken ghenesen dat crimpsel des buycx ende stelpen dat root melizoen. B. Die conserve van den bladeren met suycker ghemaeckt, verwermt ende drooght die herssenen, opent die verstoptheyt van der selver, ende es goet tseghen den loop ende gheweldighen vloet van den catarren, een boon groot inghenomen. C. Dit selve cruyt wordt oock ghelijck Savie ende dyerghelijcke cruyden in die spijsen, sonderlinghe in die eyercoecken ghebruyckt ende es daer seer dienstelijck ende smaeckelijk in. 2 D. Die cleyne Balseme ghelijck zy van ruecke ende smaecke des grooter ghelijck es alzoo es zy oock van crachten ende werckinghen, ende mach altijt voor die groote ghenomen ende ghebruyckt worden. |
Van Balsem kap. LXIII Het geslacht Van balsem zijn er twee soorten, groot en klein, die van reuk, bloemen en zaad elkaar gelijk zijn. Vorm. Balsamita maior of grote balsem. Balsamita minor of kleine balsem. (Chrysanthemum of Tanacetum balsamita, Achillea ageratum) 1 De grote balsem heeft ronde, harde en dunne stelen waaraan lange en breedachtige witgroene bladeren groeien die rondom wat maar zeer weinig gekerfd zijn. De bloemen groeien met kroontjes veel bijeen en zijn ronde gele knopjes die in veel manieren van vorm en wezen de bloemen van reinvaarn gelijk zijn, maar kleiner. De wortel is vezelachtig en schiet overal uit en loopt jaarlijks opnieuw uit met vele scheuten. Dit hele kruid is van een sterke, liefelijke reuk en bitterachtig van smaak. 2 De kleine balsem is van stelen, bloemen, zaden, reuk en smaak de eerste en grote balsem zeer gelijk maar in alles kleiner en groeit niet zo hoog. De bladeren zijn veel kleiner, smaller en rondom zeer diep gekerfd. De wortel is ook vezelachtig en brengt jaarlijks nieuwe scheutjes voort. Plaats. Beide deze geslachten van kruiden worden hier te lande in de hoven geplant en de eerste is vrijwel in alle hoven zeer gewoon. Tijd. Balsems bloeien in augustus en in september. Naam. 1 Het eerste geslacht wordt in Latijn Balsamita maior genoemd. In de apotheken hier te lande Balsamita. In Hoogduits Frauwenkraut. In Nederduits balsem. 2 Het ander geslacht hebben wij Balsamita minor, dat is kleine balsem genoemd, dat tegenwoordig door sommige Hepatorium Mesue en door sommige andere Elychrison genoemd wordt maar dat deze beide meningen niet goed zijn zal je in onze Latijnse annotatie verklaard vinden. Natuur. Beide deze kruiden zijn warm en droog tot in de tweede graad als haar reuk en bitterachtige smaak bewijst. Kracht en Werking. 1 Die bladeren van de grote balsem alleen of met de zaden van wilde pastinaken in wijn gekookt en gedronken genezen de krampen van de buik en stelpen rodeloop. De konserf van de bladeren die met suiker gemaakt is verwarmt en verdroogt de hersens, opent de verstopping hiervan en is goed tegen de loop en geweldige vloed van de catarre als je een boon groot in neemt. Hetzelfde kruid wordt ook net als salie en dergelijke kruiden in de spijzen, vooral in de eierkoeken gebruikt en is daar zeer verdienstelijk en smakelijk in. 2 De kleine balsem zoals ze van reuk en smaak de grotere gelijk is zo is het ook van krachten en werking en mag altijd voor de grote genomen en gebruikt worden. |
Van Savie. Cap. LXIIII. Tgheslacht. Savie es tweederleye van geslachte, som cleyn ende edel, som groot ende grof. Die grove es dryerhande, gruen wit ende root. (CCLXXXXVI) Tfatsoen. Salvia minor. Salvia maior. DEdel Savie. Grove Savie. Ie edele Savie heeft vele houtachtighe tacxkens, daer aen op langhachtighe steelkens wassen langhe smalle oneffene aschveruwighe wittachtige bladeren, onder twee seer cleyne bladerkens ghelijck cleyne oorkens hebbende. Die bloemen wassen lancx die stelen ende sijn van fatsoene den doove Netelen bloemen niet seer onghelijck, maer mindere. Tsaet es bruyn. Die wortel es houtachtich. 2 A .Die grove Savie es der edelder niet seer onghelijck, maer meerder, huer stelen sijn bruyn viercantich. Die bladeren rouw, oneffen, aschveruwich wit den bladeren van der edelder Savien ghelijck maer veel meerder rouwer ende sonder oorkens. Die bloemen saet ende wortelen sijn der edelder ghelijck. B. Van dese grove Savie wordt noch een ander gheslacht ghevonden dat bladeren heeft die som heel ende som half sneewit sijn dat witte Savie gheheeten wordt. C. Item noch esser een derde gheslacht van grove Savie dat roo Savie gheheeten wordt dyens stelen, ribbekens van den bladeren, ende nieuwe ierst voortcomende bladerkens root sijn, der ghemeynder grover Savie anders heel ghelijck. Plaetse. Savie als Dioscorides scrijft wast op rouwe steenachtighe plaetsen, hier te lande worden beyde die gheslachten schier in alle hoven gheplant. (CCLXXXVII) Tijt. Beyde dese Savien bloeyen in Braeckmaent ende in Hoymaent. Naem. Savie heet in Griecx Elelisphacos. In Latijn ende in die Apoteke Salvia, van sommighen Corsalvium. In Hoochduytsch Salbey, hier te lande Savie. In Franchois Saulge. Dat ierste gheslacht wordt nu ter tijt in Latijn gheheeten Salvia minor, Salvia nobilis, ende van sommighen Salvia usualis. In Hoochduytsch Spitz salbey, Klein salbey, Edel salbey en Creutz salbey. Hier te lande Edel savie, Cruys savie ende Oorkens savie. In Franchois Saulge France. Dat ander gheslacht wordt ghenaempt in Latijn Salvia maior, ende van sommighen Salvia agrestis. In Hoochduytsch Grosz salbey, Breit salbey. In Neerduytsch grove ende groot Savie. In Franchois grande Saulge. Natuere. Savie es werm ende drooghe tot in den derden graedt ende wat tsamen treckende van natueren. Cracht ende Werckinghe. A. Savie in wijn ghesoden ende ghedroncken doet die urine lossen ende dat graveel rijsen, sterckt dat herte ende es goet tseghen die pijne ende weedom in thooft. B. Savie es oock seer goet ghegheeten ende gebruyckt den vrouwen die bevrucht sijn, want zy doet als Aetius scrijft die moeder sluyten ende die vrucht groeyen ende sterck worden. C. Savie maeckt oock die vrouwen seer vruchtbaer, ende daer om hier voortijts in Egipten naer groote sterften hebben die vrouwen tsap van Savie moeten drincken om dat zy vruchtbaer wesen, ende veel kinderen voortbringhen souden. D. Tsap van Savien twee croesen vol met huenich als Orpheus scrijft inghenomen es seer goet den genen die bloet spouwen ende overgeven, want het stelpt den bloetganck terstont. Dysghelijck stelpt oock die Savie dat bloet dat wt den wonden ende quetsuren loopt ghewreven ende daer op gheleyt. E. Savie in water ghesoden ende ghedroncken, gheneest den hoest, opent die verstoptheyt van der lever, ende doet die pijne der syden vergaen, ende met Alsen gesoden stelpt zy dat root melizoen. F. Savie es oock goet op die wonden gheleyt, ende op die beten van den fenijnnighen ghedierten, want zy gheneest ende suyvert die selve. G. Die wijn daer Savie in ghesoden es verdrijft dat iuecksel van den scamelijcken leden als zy daer mede ghewassen worden. |
Van Salie kap. LXIIII Het geslacht. Van het geslacht Salvia zijn er twee soorten, soms kleine en edel, soms groot en grof. Van de grove zijn drie soorten, groen, wit en rood. Vorm. Salvia minor of edele salie. Salvia maior of grove Salvia. (Salvia officinalis, Salvia viridis) 1 De edele salvia heeft vele houtachtige takjes, waaraan op langachtige steeltjes lange, smalle, oneffen en askleurige, witachtige bladeren groeien die van onder twee zeer kleine bladertjes hebben als kleine oortjes. De bloemen groeien langs de stelen en zijn van vorm de dove netelen bloemen vrij gelijk, maar kleiner. Het zaad is bruin. De wortel is houtachtig. 2 De grove salvia is de edele vrij gelijk, maar groter, haar stelen zijn bruin en vierkantig. De bladeren ruw, oneffen en askleurig wit, de bladeren van de edele salie gelijk, maar veel groter, ruwer en zonder oortjes. De bloemen, zaad en wortels zijn de edele gelijk. Van deze grove salie wordt noch een ander geslacht gevonden dat bladeren heeft die soms heel en soms half sneeuwwit zijn die witte salie genoemd wordt. Item is er nog een derde geslacht van grove salvia dat rode salvia genoemd wordt wiens stelen, ribben van de bladeren en de nieuwe, eerst uit komende bladertjes rood zijn, anders de gewone, grove salvia geheel gelijk. Plaats. Salvia, als Dioscorides schrijft, groeit op ruwe, steenachtige plaatsen. Hier te lande worden beide geslachten vrijwel in alle hoven geplant. Tijd. Beide deze salvia’s bloeien in juli en in augustus. Naam. Salvia heet in Grieks Elelisphacos. In Latijn en in de apotheken Salvia en bij sommigen Corsalvium. In Hoogduits Salbey en hier te lande Salvia. In Frans saulge. 1 Het eerste geslacht wordt tegenwoordig in Latijn Salvia minor of Salvia nobilis genoemd en door sommige Salvia usualis. In Hoogduits Spitz salbey, Klein salbey, Edel salbey en Creutz salbey. Hier te lande edele Salvia, kruis salvia en oortjes salvia. In Frans saulge France. 2 Het ander geslacht wordt in Latijn Salvia maior genoemd en door sommige Salvia agrestis. In Hoogduits Grosz salbey en Breit salbey. In Nederduits grove en grote salvia. In Frans grande saulge. Natuur. Salvia is warm en droog tot in de derde graad en wat tezamen trekkende van naturen. Kracht en Werking. Salvia die in wijn gekookt is en gedronken laat de urine lossen en de nierstenen rijzen, versterkt het hart en is goed tegen de pijn en weedom in het hoofd. Salvia is ook zeer goed om te eten en wordt gebruikt door de vrouwen die bevrucht zijn want het laat, als Aetius schrijft, de baarmoeder sluiten en de vrucht groeien en sterk worden. Salvia maakt ook de vrouwen zeer vruchtbaar en daarom moesten vroeger in Egypte na grote sterfte de vrouwen het sap van salvia drinken omdat ze vruchtbaar zouden worden zodat ze veel kinderen zouden voortbrengen. Het sap van Salvia waarvan twee kroezen vol met honing, als Orpheus schrijft, ingenomen wordt is zeer goed voor diegene die bloedspuwen en overgeven want het stelpt de bloedgang terstond. Zo stelpt ook de salvia het bloed dat uit de wonden en kwetsingen loopt als het gewreven en daarop gelegd wordt. Salvia die in water gekookt en gedronken wordt geneest de hoest, opent de verstopping van de lever en laat de pijn van de zijde vergaan en als het met alsem gekookt wordt stelpt ze rodeloop. Salvia is ook goed om op de wonden gelegd te worden en op de beten van de venijnige gedierten want het geneest en zuivert die. De wijn waar salvia in gekookt is verdrijft het jeuken van de schamelijke leden als het daarmee gewassen wordt. |
(CCLXXXVIII) Van wilde Savie. Cap. LXV. Tfatsoen. Spacelus Theophrasti. Wilde Savie. DIe wilde Savie es der tamme Savien van ruecke ende fatsoene wat ghelijck, zy heeft viercantighe bruyne stelen, met dun hayrken becleet, ende daer aen wassen bladeren den bladeren van grove Savie niet seer onghelijck, maer wat breeder, corter ende saechter. Die bloemen sijn die Savie bloemen niet seer ongelijk ende wassen lancx die stelen op, alleen aen die een sijde van den selven hanghende, ende als die vergaen zoo volcht dat saet dat ront ende bruyn es. Die wortel es faselachtich ende worpt iaerlycx nieuwe scueten wt. Plaetse. Dese wilde Savie wast hier te lande al om aen ende onder die haghen, in die bosschen ende op die canten van den corenvelden. Tijt. Zy bloeyet in Braeckmaent ende in Hoymaent. Naem. Dit cruyt wordt gheheeten van Theophrastus de historia plantarum libro sexto capite secundo. In Griecx ende in Latijn Sphacelus, nu ter tijt heetet in die Apoteke Salvia agrestis en Ambrosiana. In Hoochduytsch wild Salben. Hier te lande wilde Savie. Natuere. Dese wilde Savie es werm ende drooch, der Savien van natueren niet seer onghelijck. (CCLXXXIX) Cracht ende Werckinghe. A. Wilde Savie doet dat bloet sceyden dat binnen tlichaems gheronnen es, ende gheneest datter ghequetst es, ende es mits dyen seer goet den ghenen die ghevallen, ghestooten, ghesmeten oft verreckt sijn, in water oft wijn ghesoden ende ghedroncken. B. Wilde Savie oock in der selver manieren ghebruyckt, doet die inwendighe apostumatien ende gheswillen sceyden ende iaeght die materien der selver met der urinen af. |
Van wilde Salie kap. LXV Vorm. Spacelus Theophrasti. Wilde Salvia. (Salvia pratensis) De wilde salie is de tamme salie van reuk en vorm wat gelijk. Het heeft vierkantige en bruine stelen die met dunne haartjes bekleed zijn en daaraan groeien bladeren die veel op de bladeren van grove salie lijken, maar wat breder, korter en zachter zijn. De bloemen zijn de saliebloemen vrij gelijk en groeien langs de stelen, alleen hangen ze aan een kant en als die vergaan dan volgt het zaad dat rond en bruin is. De wortel is vezelachtig en werpt jaarlijks nieuwe scheuten uit. Plaats. Deze wilde salie groeit hier te lande overal aan en onder de hagen, in de bossen en op de kanten van de korenvelden. Tijd. Het bloeit in juni en in augustus. Naam. Dit kruid wordt door Theophrastus in ‘de historia plantarum libro sexto ‘capite secundo genoemd. In Grieks en in Latijn Sphacelus, tegenwoordig heet het in de apotheken Salvia agrestis en ambrosiana. In Hoogduits wild Salben. Hier te lande wilde salvia. Natuur. Deze wilde salvia is warm en droog, de salvia van natuur vrij gelijk. Kracht en Werking. Wilde salie laat het bloed scheiden dat binnen het lichaam gestold is en geneest dat gekwetst is en is uit zichzelf zeer goed voor diegene die gevallen, gestoten, gesmeten of verrekt zijn als het in water of wijn gekookt en gedronken wordt. Wilde salie die ook in dezelfde manier gebruikt wordt, laat de inwendige blaren en gezwellen scheiden en jaagt de materie daarvan met de urine af. |
(CCLXXXVIII) Van wilde Savie. Cap. LXV. Tfatsoen. Spacelus Theophrasti. Wilde Savie. DIe wilde Savie es der tamme Savien van ruecke ende fatsoene wat ghelijck, zy heeft viercantighe bruyne stelen, met dun hayrken becleet, ende daer aen wassen bladeren den bladeren van grove Savie niet seer onghelijck, maer wat breeder, corter ende saechter. Die bloemen sijn die Savie bloemen niet seer ongelijk ende wassen lancx die stelen op, alleen aen die een sijde van den selven hanghende, ende als die vergaen zoo volcht dat saet dat ront ende bruyn es. Die wortel es faselachtich ende worpt iaerlycx nieuwe scueten wt. Plaetse. Dese wilde Savie wast hier te lande al om aen ende onder die haghen, in die bosschen ende op die canten van den corenvelden. Tijt. Zy bloeyet in Braeckmaent ende in Hoymaent. Naem. Dit cruyt wordt gheheeten van Theophrastus de historia plantarum libro sexto capite secundo. In Griecx ende in Latijn Sphacelus, nu ter tijt heetet in die Apoteke Salvia agrestis en Ambrosiana. In Hoochduytsch wild Salben. Hier te lande wilde Savie. Natuere. Dese wilde Savie es werm ende drooch, der Savien van natueren niet seer onghelijck. (CCLXXXIX) Cracht ende Werckinghe. A. Wilde Savie doet dat bloet sceyden dat binnen tlichaems gheronnen es, ende gheneest datter ghequetst es, ende es mits dyen seer goet den ghenen die ghevallen, ghestooten, ghesmeten oft verreckt sijn, in water oft wijn ghesoden ende ghedroncken. B. Wilde Savie oock in der selver manieren ghebruyckt, doet die inwendighe apostumatien ende gheswillen sceyden ende iaeght die materien der selver met der urinen af. |
Van wilde Salie kap. LXV Vorm. Spacelus Theophrasti. Wilde Salvia. (Salvia pratensis) De wilde salie is de tamme salie van reuk en vorm wat gelijk. Het heeft vierkantige en bruine stelen die met dunne haartjes bekleed zijn en daaraan groeien bladeren die veel op de bladeren van grove salie lijken, maar wat breder, korter en zachter zijn. De bloemen zijn de saliebloemen vrij gelijk en groeien langs de stelen, alleen hangen ze aan een kant en als die vergaan dan volgt het zaad dat rond en bruin is. De wortel is vezelachtig en werpt jaarlijks nieuwe scheuten uit. Plaats. Deze wilde salie groeit hier te lande overal aan en onder de hagen, in de bossen en op de kanten van de korenvelden. Tijd. Het bloeit in juni en in augustus. Naam. Dit kruid wordt door Theophrastus in ‘de historia plantarum libro sexto ‘capite secundo genoemd. In Grieks en in Latijn Sphacelus, tegenwoordig heet het in de apotheken Salvia agrestis en ambrosiana. In Hoogduits wild Salben. Hier te lande wilde salvia. Natuur. Deze wilde salvia is warm en droog, de salvia van natuur vrij gelijk. Kracht en Werking. Wilde salie laat het bloed scheiden dat binnen het lichaam gestold is en geneest dat gekwetst is en is uit zichzelf zeer goed voor diegene die gevallen, gestoten, gesmeten of verrekt zijn als het in water of wijn gekookt en gedronken wordt. Wilde salie die ook in dezelfde manier gebruikt wordt, laat de inwendige blaren en gezwellen scheiden en jaagt de materie daarvan met de urine af. |
Van Rosmarijn. Cap. LXVII. Tfatsoen. Rosmarinum coronarium. Rosmarijn. (CCXCI) ROsmarijn es een houtachtighe ende boomachtich ghewas, vele dunne herde houtachtighe rijskens hebbende met smalle teere bladerkens besedt, die aen die een sijde ter aerde waerts wit, ende op dander opperste sijde gruen sijn. Die bloemen sijn wit met luttel blauws vermenght ende als die vergaen zoo coemt daer cleyn sadeken voort. Die wortel ende steel sijn hert ende houtachtich. Die bladeren ende bloemen van desen sijn seer sterck ende liefelijck van ruecke, ende goet van smaecke.
Plaetse. Rosmarijn wast tot veel plaetsen van Spaengien ende van Vranckrijck overvloedich in die bosschen. Hier te lande wordt hy in die hoven gheplant ende met grooter neersticheyt bewaert. Tijt. Rosmarijn bloeyet tweemael tsjaers, eens vroech in tbeginsel van den zoomer, ende eens in den Herfst. Naem. Rosmarijn wordt gheheeten in Griecx Libanotis. In Latijn Rosmarinum coronarium. In die Apoteke Rosmarinus. In Hoochduytsch Roszmarein. In Franchois Rosmarin. Ende wordt in Latijn Rosmarinum coronarium, dat es Rosmarijn diemen tot den cranskens ghebruyckt gheheeten, tot ondersceet van die andere Libanotides die veelderleye van gheslachte sijn daer af wij in die volghende capittellen scrijven selen. Die bloemen van desen Rosmarijn heet in die Apoteke Anthos. Natuere. Dese Rosmarijn es werm ende drooghe tot in den tweeden graedt. Cracht ende Werckinghe. A. Dioscorides ende Galenus scrijven dat desen Rosmarijn in water gesoden ende tsmorghens vroech eermen eenich werck doet ghedroncken die geelsucht gheneest. B. Die Arabensche meesters ende die huer naerghevolcht sijn scrijven dat Rosmarijn die herssenen memorie ende sinnen versterckt ende dat hy goet es om die sprake wederom te doen comen, ende sonderlinghe die conserve van den bloemen met suycker ghemaeckt, tsmorghens nuchter inghenomen. E. Die asschen van Rosmarijn ghebrant maeckt die tanden vast ende schoon als zy daer mede ghewreven worden. |
Van Rozemarijn kap. LXVII Vorm. Rosmarinum coronarium of rosmarijn. (Rosmarinus officinalis) Rosmarijn is een houtachtig en boomachtig gewas die vele dunne en harde houtachtige twijgjes heeft. Die zijn met smalle en tere bladertjes bezet en aan de ene kant, naar de aarde toe, wit die aan de andere, de bovenkant, groen zijn. De bloemen zijn wit met wat blauws vermengd en als die vergaan dan komen daar kleine zaadjes voort. De wortel en steel zijn hard en houtachtig. De bladeren en bloemen van deze zijn zeer sterk en liefelijk van reuk en goed van smaak. Plaats. Rosmarijn groeit in veel plaatsen van Spanje en in Frankrijk overvloedig in de bossen. Hier te lande wordt het in de hoven geplant en met grote moeite bewaard. Tijd. Rosmarijn bloeit tweemaal per jaar, eens vroeg in het begin van de zomer en eens in de herfst. Naam. Rosmarijn wordt in Grieks Libanotis genoemd. In Latijn Rosmarinum coronarium. In de apotheken rosmarinus. In Hoogduits Roszmarein. In Frans rosmarin. En wordt in Latijn Rosmarinum coronarium, dat is Rosmarijn die men tot de kransen gebruikt genoemd tot onderscheid van de andere Libanotides waarvan veel soorten van geslachten zijn waarvan wij in de volgende kapitelen van schrijven zullen. De bloemen van deze rosmarijn heten in de apotheken Anthos. Natuur. Deze rosmarijn is warm en droog tot in de tweede graad. Kracht en Werking. Dioscorides en Galenus schrijven dat deze rosmarijn in water gekookt wordt en die ’s morgens vroeg voor men enig werk doet drinkt dat het dan de geelzucht geneest. De Arabische meesters en die haar nagevolgd zijn schrijven dat rosmarijn de hersens, memorie en geest versterkt en dat het goed is om de spraak wederom te laten komen en vooral de konserf van de bloemen die met suiker gemaakt is als het ’s morgens nuchter ingenomen wordt. De as van gebrande rosmarijn maakt de tanden vast en schoon als het daarmee gewreven wordt. |
Van Lavender. Cap. LXVIII. Tgheslacht: Lavender es tweederleye manneken ende wijfken. Dmanneken es met bladeren bloemen, aren ende stelen breeder, langher, hoogher ende dicker ende van ruecke stercker, dat wijfken es smalder corter, neerder, ende van ruecke liefelijcker. (CCXCII) Tfatsoen. Lavandula mas. Lavandula foemina. Lavender manneken. Lavender wijfken. BEyde dese gheslachten van Lavender hebben viercantige hole steelkens met ledekens ende knoopkens, daer aen wassen aschveruwige langhe smalle vette bladeren, breeder, langher ende meerder dan die bladeren van Rosmarijn. Die bloemen sijn blauw ende wassen ghelijck een are veel by een aen dopperste van den stelen. Die wortelen sijn houtachtich met veel aenhanghende faselinghen. Plaetse. Lavender wast tot sommighe plaetsen van Italien, Spaengien ende Vranckrijck op die gheberchten ende rouwe steenachtighe plaetsen daer die sonne veel schijnt, hier te lande worddet in die hoven gheplant, sonderlinghe dat wijfken dat in alle hoven ghemeyn es, want dat manneken en wordt niet ghevonden dan by die Cruytliefhebbers. Tijt. Lavenderen bloeyen in Braeckmaent ende in Hoymaent. Naem. Lavender wordt nu ter tijt gheheeten in Latijn Lavandula. In die Apoteke Lavendula. Van sommighen in Griecx Pseudonardus, van anderen Hirculus, van den derden oock Rosmerinum coronarium. 1 Dat ierste gheslacht wordt geheeten Lavandula mas. In Hoochduytschlant Spica ende Spica nardi. Hier te lande Lavender ende nu Lavender manneken. In Franchois Lavande masle. Dat ander gheslacht heet Lavendula ende Lavendula foemina. In Duytschlant Lafander. Hier te lande Lavender wijfken. In Franchois Lavande femelle. Natuere. Lavenderen sijn werm ende drooghe tot in den tweeden graedt.(CCLXXXXCIII) Cracht ende Werckinghe. A. Lavender in wijn ghesoden ende gehdroncken, lost die urine, verweckt die natuerlijcke cranckheyt der vrouwen ende iaecht die secondine ende doode vruchten af. B. Die bloemen van Lavender alleen oft met Caneel, Noten ende Naghelen, ghenesen dat cloppen van der herten ende die geelsucht, ende sijn seer goet tseghen die popelsie, ende tseghen die pijne ende swijmelinghen in thooft, zy stercken dat hooft ende die lamme leden. C. Die Conserve van den bloemen met suycker ghemaeckt es oock tot den voorghescreven ghebreken seer goet, tsmorghens een boon groot inghenomen. D. Water van Lavender bloemen ghedistilleert gheneest die lamme leden als zy daermede ghestreken ende ghewasschen worden. |
Van Lavendel, kap. LXVIII Het geslacht. Van lavendel zijn er twee soorten, mannetje en wijfje. Het mannetje is met bladeren, bloemen, aren en stelen breder, langer, hoger en dikker en van reuk sterker, het wijfje is smaller, korter, lager en van reuk liefelijker. Vorm. Lavandula mas of lavendel mannetje. Lavandula foemina of lavendel wijfje. (Lavandula spica, Lavandula angustifolia) Beide deze geslachten van lavendel hebben vierkantige, holle steeltjes met leden en knoopjes. Daaraan groeien askleurige, lange, smalle en vette bladeren, breder, langer en groter dan de bladeren van rosmarijn. De bloemen zijn blauw en groeien als een aar veel bijeen aan de toppen van de stelen. De wortels zijn houtachtig en met veel aanhangende worteltjes bezet. Plaats. Lavendel groeit op sommige plaatsen van Italië, Spanje en Frankrijk op de bergen en ruwe, steenachtige plaatsen waar de zon veel schijnt. Hier te lande wordt het in de hoven geplant, vooral het wijfje dat in alle hoven gewoon is want het mannetje wordt alleen bij de kruidliefhebbers gevonden. Tijd. Lavendel bloeit in juni en in augustus. Naam. Lavendel wordt tegenwoordig in Latijn Lavandula genoemd. In de apotheken Lavendula. Door sommige in Grieks Pseudonardus, door anderen Hirculus, door de derde ook Rosmerinum coronarium 1 Het eerste geslacht wordt Lavandula mas genoemd. In Hoogduits Spica en Spica nardi. Hier te lande lavendel en nu lavendel mannetje. In Frans lavande masle. 2 Het andere geslacht heet Lavendula en Lavendula foemina. In Duitsland Lafander. Hier te lande lavendel wijfje. In Frans lavande femelle. Natuur. Lavendel ‘s zijn warm en droog tot in de tweede graad. Kracht en Werking. Lavendel die in wijn gekookt en gedronken wordt lost de urine, verwekt de menstruatie bij de vrouwen en jaagt de moederkoek en dode vruchten af. De bloemen van lavendel die alleen of met kaneel, noten en kruidnagels gemengd worden genezen het kloppen van het hart en de geelzucht en zijn zeer goed tegen de trillingen en tegen de pijn en bezwijming in het hoofd, ze versterken het hoofd en de lamme leden. De konserf van de bloemen die met suiker gemaakt is is ook tegen de voor vermelde gebreken zeer goed, als het ’s morgens een boon groot ingenomen wordt. Water die van lavendel bloemen gedistilleerd is geneest de lamme leden als ze daarmede gestreken en gewassen worden. |
Van Stichas cruyt. Cap. LXIXI. Tfatsoen. DStoechas. It cruyt es een schoon seer wel ende liefelijck rieckende cruyt, veel teere tacxkens hebbende daer aen wassen langhe smalle witachtige bladerkens minder, teerder ende sueter rieckende dan die Lavender bladeren. Op dopperste van den stelen wassen schoone dicke aren, voortbringhende vele in een ghedronghen cleyne blauwachtighe bloemkens. Ende dese aren vindtmen al om in die Apoteken te coope onder den naem Stoecados Arabicum. Daer es oock noch een ander cruyt datmen in die Apoteken Stichas citrina heet, daer af in onsen iersten boeck in lix Capittel ghescreven es.
Plaetse. Dit cruyt wast in die eylanden gheheeten Stoechades, tseghen over Massilien (CCXCIIII)gheleghen, ende in Arabien. Hier te lande worddet van sommighen cruytliefhebbers ghesayet ende met groote neersticheyt bewaert. Tijt. Stichas bloeyet met die Lavender in Braeckmaent ende in Hoymaent. Naem. Dit cruyt wordt gheheeten in Griecx ende in Latijn Stichas en Stoechas. In die Apoteke Stichas Arabica ende Stoechados Arabicum. In Arabensch Astochodos, ende anders gheen naemen en sijn ons noch ter tijt bekent. Natuere. Stichas cruyt es werm ende drooghe van natueren. Cracht ende Werckinghe. A. Stichas cruyt met sijnen bloemen, oft die aren alleene ghesoden ende ghedroncken, openen alle verstoptheyt van lever, longhene, moeder, ende van alle inwendighe leden, suyvert ende doet sceyden alle quade humueren ende vochticheden. B, Stichas cruyt es oock seer goet tseghen die pijne ende weedom in thooft, ende tot die gebreken van der borsten ende van die longhene, het doet oock den vrouwen huer natuerlijcke cranckheyt comen als voor ghebruyckt. C. Stichas cruyt ende bloemen sijn oock seer goet in die medecijnen vermenght diemen tseghen fenijn ghebruyckt. D, Die bloemen ende bladeren van Stichas dicwils gheroken stercken die herssenen, memorie ende die inwendighe sinnen. |
Van Stoechas kruid, kap. LXIXI Vorm. Stoechas. (Lavandula stoechas) Dit kruid is een mooi, aangenaam en liefelijk riekend kruid dat vele tere takjes heeft. Daaraan groeien lange, smalle, witachtige bladertjes die kleiner, zachter en zoeter geurende dan de lavendel bladeren. Op de toppen van de stelen groeien mooie dikke aren die vele ineengedrongen, kleine, blauwachtige bloempjes voort brengen. En deze aren vind je overal in de apotheken te koop onder de naam Stoecados Arabicum. Er is ook nog een ander kruid dat in de apotheken Stichas citrina genoemd wordt, waarvan in ons eerste boek in LIX-kapittel van geschreven is. Plaats. Dit kruid groeit in de eilanden die Stoechades genoemd worden en tegen over Marseille zijn gelegen en in Arabië. Hier te lande wordt het door sommige kruidliefhebbers gezaaid en met grote moeite bewaard. Tijd. Stoechas bloeit met de lavendel in juni en in augustus. Naam. Dit kruid wordt in Grieks en in Latijn Stichas en Stoechas genoemd. In de apotheken Stichas Arabica en Stoechados Arabicum. In Arabisch Astochodos en anders zijn er tegenwoordig geen namen bij ons bekend. Natuur. Stoechas kruid is warm en droog van naturen. Kracht en Werking. Stoechas kruid die met zijn bloemen of de aren alleen gekookt en gedronken wordt opent alle verstopping van lever, longen, baarmoeder en van alle inwendige leden, zuivert en scheidt alle kwade humeuren en vochtigheden. Stoechas kruid is ook zeer goed tegen de pijn en weedom in het hoofd en tegen de gebreken van de borst en van de longen, het laat ook bij de vrouwen hun menstruatie komen, als voor gebruikt. Stoechas kruid en bloemen zijn ook zeer goed om in de medicijn te mengen die je tegen venijn gebruikt. De bloemen en bladeren van stoechas die vaak geroken worden versterken de hersens, memorie en de inwendige geesten. |
Van Dictamnus. Cap. LXX. Tgheslacht. Dioscorides die oude cruyde meester scrijft van drijerhande Dictamnum, waer af dat ierste alleen dat oprecht Dictamus es. Dat tweede een valsch Dictamnum. Dat derde een ander gheslacht oock Dictamnum geheeten, dat bloemen ende saet voort bringht. Tfatsoen. 1 Dat ierste gheslacht ende oprecht Dictamnum es als Dioscorides scrijft een heet scerp cruyt der Poleyen van fatsoene seer ghelijck, maer sijn bladeren sijn meerder ende sijn met een saecht wit wolleken becleet. Ende dit Dictamnum en brenght noch saet noch bloemen voort. Pseudodictamnum. (CCXCV) 2 Dat tweede geslacht dat Pseudodictamnum (dat es valsch Dictamnum) gheheeten wordt, es den voorghescreven iersten als Dioscorides scrijft seer ghelijck maer niet heet oft scerp op die tonghe, waer af die figuere hier ghestelt es, die wij naer dat levende cruyt hebben laten beworpen. Ende dit Dictamnum heeft ronde saechte wollachtige stelen, daer aen wassen rondachtighe bladerkens den bladeren van Poleye van fatsoene gelijck, die heel wit wollachtich saecht ghelijck die ionghe bladerkens van wollecruyt sonder rueck, ende niet scerp maer wat bitterachtich van smaecke sijn. 3 Dat derde gheslacht es van fatsoene den tweesten ghelijck, maer sijn bladeren sijn gruender ende hayrachtigher, met teer wit saecht hayrken becleet ghelijckende volnaer den bladeren van witte water Munte. Ende dit heel cruyt es seer goet ende liefelijck van ruecke, tusschen die witte water Munte ende Savie rieckende, ghelijck oock Dioscorides tuyght. Plaetse. 1 Dat ierste gheslacht ende oprecht Dictamnum wast in Creta dat een eylant der Italiaenscher zee es, nu ter tijt Candia gheheeten, ende en wordt in gheen andere landen ghevonden alzoo daer af alle die ouders ghescreven hebben, ende daer om en eest gheen wonder dattet hier te lande niet ghevonden en wordt, dan alleen drooghe in sommighe gheleerde neerstighe Apotekers huysen die tselve tot den ghebruyck der medecynen met groote neersticheyt van Candien ghecreghen hebben. 2,3 Die andere twee gheslachten wassen niet alleen in Candien maer oock in vele andere heete landen. Ende beyde dese gheslachten heeft alder ierst in dese Neerlanden vercreghen die groote liefhebber der cruyden Jan van Vreckom die de selve in sijnen seer schoone ende van alle vremden cruyden seer overvloeyende lusthof ghesaeyet ende met neersticheyt ghewonnen ende tot my ghesonden heeft.
Naem. 1 Dat ierste gheslacht wordt gheheeten in Griecx Dictamos. In Latijn Dictamnum ende Dictamnum creticum, van sommigen als Dioscorides scrijft Pulegium sylvestre. In die Apoteke Diptamum, hoe wel nochtans die Apotekers daer voor een ander cruyt ghebruyckt hebben dat gheen Dictamnum es, maer een gheslacht van Pioenen es, daer af wy in sijnder plaetsen scrijven selen. 2 Dat tweede geslacht es gheheeten Pseudodictamos, ende Pseudodictamnum, dat es valsch Dictamnum. 3 Tderde gheslacht heet oock in Griecx Dictamos in Latijn Dictamnum, ende mach wel gheheeten worden Dictamni tertium genus, oft Dictamnum non creticum. Natuere. Dat oprecht Dictamnum es heet ende drooghe ghelijck Poley maer subtijlder van substantien Die andere twee sijn oock werm ende drooghe van natueren maer niet soo seer oft sterck als dat oprecht. Cracht ende Werckinghe. 1 A. Dat oprecht Dictamnum heeft alle crachten ende werckinghen van Polye ende es beeter ende stercker dan die selve, het verweckt die natuerlycke cranckheyt der vrouwen, ende iaeght af die secondine ende doode vruchten inghenomen ende ghedroncken, oft van onderen ghestooft, oft ghelijck een pessus ghesedt. Tselve doet oock die wortel inghenomen die seer heet ende scerp op die tonghe es. B. Tsap van Dictamus es seer goet ghedroncken tseghen alle fenijn ende beet vanden fenijnnighe ende cruypende ghedierten. C. Dictamnum es oock soo crachtich tseghen alle fenijn, dattet met sijnen rueck alleen alle fenijnnighe quade ghedierten veriaecht, ende die selve oock doodet ende ommachtich maeckt als zy daer mede gheraeckt worden. (CCXCVI) D. Tsap van Dictamum es oock seer goet ende sonderlinghe in alle wonden met yseren wapenen gheslaghen ende beten van den fenijnnigher ghedierten ghedruypt, want het reynicht, suyvert ende gheneest die selve E. Dictamum gheneest oock die pijne ende weedom in die milte, ende doet die milte die groot ende ghezwollen es, ontzwillen ende cleyn worden tzy van binnen inghenomen, tzy van buyten daer op gheleyt. F. Dictamum treckt oock die splinters ende doornen wt, ghewreven ende op die quetsueren gheleyt. G. Van Dictamum scrijven die ouders dat die gheyten in Candien als zy met eenige flitsen oft pijlen ghequetst sijn, die intlijf ghebleven sijn, terstont Dictamum soecken ende eten, ende dat daer duer die flitsen ende pijlen wtvallen ende die wonden genesen. 2. H. Dat valsch Dictamum es den voorghescreven van crachten wat ghelijck maer niet zoo sterck. 3. I. Dat derde gheslacht es seer goet ghemenght in die medecynen drancken ende plaesteren tot die beten van die fenijnnighe ghedierten dienende. |
Van Dictamnus, kap. LXX Het geslacht Dioscorides, de oude kruidenmeester, schrijft van drie soorten Dictamnus waarvan de eerste alleen de echte Dictamnus is. De tweede is een valse Dictamnus. De derde is een ander geslacht dat ook Dictamnus genoemd wordt dat bloemen en zaad voortbrengt. Vorm. 1 Het eerste geslacht en echte Dictamnus is, als Dioscorides schrijft, een heet en scherp kruid die van vorm veel op de polei lijkt, maar zijn bladeren zijn groter en zijn met een zacht, wit wolletje bekleed. En deze Dictamnus brengt noch zaad, noch bloemen voort. (Origanum dictamnus) Pseudodictamnum. (Dictamnus alba) 2 Het tweede geslacht dat Pseudodictamnus (dat is valse Dictamnus) genoemd wordt is de voor vermelde eerste, als Dioscorides schrijft, zeer gelijk maar niet heet of scherp op de tong, waarvan de figuur hier geplaatst is die wij naar het levende kruid hebben laten ontwerpen. En deze Dictamnus heeft ronde, zachte, wolachtige stelen en daaraan groeien rondachtige bladertjes die de bladeren van polei van vorm gelijk zijn, die heel wit, wolachtig en zacht zijn net als de jonge bladertjes van wolkruid, maar zonder reuk en niet scherp maar wat bitterachtig van smaak zijn. 3 Het derde geslacht is van vorm de tweede gelijk, maar zijn bladeren zijn groener en hariger en met tere, witte, zachte haartjes bekleed en lijken volledig op de bladeren van witte water munt. En dit gehele kruid is zeer goed en liefelijk van reuk met een geur die tussen de witte water munt en salie zit als ook Dioscorides getuigt. (Origanum tournefortii?) Plaats. 1 Het eerste geslacht en de echte Dictamnus groeit in Kreta dat een eiland van de Italiaanse zee is en tegenwoordig Candia genoemd wordt, het wordt in geen andere plaatsen gevonden zoals alle ouders geschreven hebben. Daarom is het geen wonder dat het hier te lande niet gevonden wordt, dan alleen gedroogd in sommige geleerde, naarstige apothekers huizen die het tot voor het gebruik van de medicijn met grote moeite van Kreta gekregen hebben. 2, 3 De andere twee geslachten groeien niet alleen in Kreta maar ook in vele andere hete landen. En alle beide geslachten zijn het allereerst in deze Nederlanden verkregen door de grote liefhebber van kruiden, Jan van Vreckom die het in zijn zeer mooie en van alle vreemde kruiden zeer overvloeiende lusthof gezaaid en met moeite gewonnen en tot me gezonden heeft. Naam. 1 Het eerste geslacht wordt in Grieks Dictamos genoemd. In Latijn Dictamnum en Dictamnum creticum en door sommige, als Dioscorides schrijft, Pulegium sylvestre. In de apotheken diptamum hoewel nochtans de apothekers daarvoor een ander kruid gebruikt hebben dat geen Dictamnus is maar een geslacht van pioen is waarvan wij in zijn plaats zullen schrijven. 2 Het tweede geslacht wordt Pseudodictamos en Pseudodictamnum genoemd, dat is valse Dictamnus. 3 Het derde geslacht heet ook in Grieks Dictamos, in Latijn Dictamnum en mag wel Dictamni tertium genus of Dictamnum non creticum genoemd worden. Natuur. De echte Dictamnus is heet en droog, net als polei, maar fijner van substantie. De andere twee zijn ook warm en droog van naturen, maar niet zo zeer of sterk als de echte. Kracht en Werking. 1 De echte Dictamnus heeft alle krachten en werking van polei en is beter en sterker dan die. Het verwekt de menstruatie van de vrouwen en jaagt de moederkoek en dode vrucht af als het ingenomen en gedronken wordt of van onderen gestoofd of als een pessarium gezet. Hetzelfde doet ook de wortel als je die inneemt die zeer heet en scherp op de tong is. Het sap van Dictamnus is zeer goed om te drinken tegen alle venijn en beten van de venijnige en kruipende gedierten. Dictamnus is ook zo krachtig tegen alle venijn dat het met zijn reuk alleen al de venijnige en kwade gedierten verjaagt die ook doodt en onmachtig maakt als ze daarmee geraakt worden. Het sap van Dictamnus is ook zeer goed en bijzonder in alle wonden die met ijzeren wapens veroorzaakt zijn en in beten van de venijnige gedierten gedruppeld want het reinigt, zuivert en geneest die. Dictamnus geneest ook de pijn en weedom in de milt en laat de milt die groot en gezwollen is, ontzwellen en klein worden, hetzij van binnen ingenomen, hetzij van buiten erop gelegd. Dictamnus trekt ook de splinters en dorens uit als het gewreven en op de kwetsuren gelegd wordt. Van Dictamnus schrijven de ouders dat de geiten in Candia als ze met enige punten of pijlen gekwetst zijn die in het lijf gebleven zijn terstond Dictamnus zoeken en eten en dat daardoor die punten en pijlen uitvallen en de wonden genezen. 2 De valse Dictamnus is de voor vermelde van krachten wat gelijk maar niet zo sterk. 3 Het derde geslacht is zeer goed om in de medicijnen, dranken en pleisters te mengen die tegen de beten van de venijnige gedierten dienen. |
Van Venckel. Cap. LXXI. Tgheslacht. Men vindt tweederleye Venckel, waer af die eene doprechte Venckel es, in Griecx Marathron gheheeten. Die andere die groote hoochwassende die Hippomarathron, dat es Rosvenckel ghenaempt es. Tfatsoen. Foeniculum. Venckel. (CCXCVII) DIe oprechte Venckel heeft ronde geknoopte stelen, eens mans lenghde hooch wassende, met aenwassende vele sijde scuetkens, die altsamen van buyten gruen ende van binnen hol met wat bol wit merchs ghevult sijn. Die bladeren sijn lanck teer ende seer ghesneden, niet anders schier wesende dan vele vergaerde draeykens, meerder saechter ende liefelijcker van ruecke dan die bladeren van Dille. Die bloemen wassen op die stelen met groote ronde croonen ende sijn bleeck geel, ende als die vergaen zoo brenghen die croonen langachtich saet voort dat altijt twee tseghen een wast. Die wortel es wit lanck ende slecht. 2 Dat ander gheslacht dat Rosvenckel ghenaempt es, heeft eenen ronden gheknoopten steel, die somtijts een arm dick es, ende sestien oft achtien voeten hooch wast, als die hoochgheleerde Ruellius scrijft. Plaetse. Venckel wast hier te lande in die hoven. Tijt. Venckel bloeyet in Braeckmaent ende Hoymaent, ende in Ooghstmaent es huer saet rijp. Naem. 1 Dat ierste gheslacht wordt gheheeten in Griecx Marathron, van Actuarius oock Malathron. In Latijn ende in die Apoteke Foeniculum. In Hoochduytsch Fenchel. In Neerduytsch Venckel. In Franchois Fenoil. 2 Dat ander groot gheslacht heet in Griecx Hippomarathron. In Latijn Foeniculum erraticum, dat es in Duytsch Rosvenckel, ende wilde Venckel. Natuere. Venckel es warm in den derden graedt ende drooghe in den iersten Cracht ende Werckinghe. A. Die gruene bladeren van Venckel ghegheten oft tsaet daer af met ptisane ghedroncken doet die borsten vol melcks comen ende veel sochs crijghen. B. Die toppen van Venckel ghesoden ende ghedroncken versueten die pijne der nieren, doen die urine lossen ende den steen rijsen, ende verwecken die natuerlijcke cranckheyt der vrouwen. Tselve doen oock die wortelen, die niet alleen tot den voorghescreven ghebreken maer oock goet sijn tseghen dat waterladen in wijn ghesoden ende ghedroncken. C. Die bladeren ende tsaet van Venckel sijn oock seer goet met wijn ghedroncken tseghen die beet van den scorpioenen ende andere fenijnnighe ghedierten. D. Venckel oft huer saet met water ghedroncken es seer goet tseghen die cranckheyt van der maghe ende walghinghe den ghenen die de cortse hebben. E. Tcruyt tsaet ende wortelen, van Venckel sijn seer goet der longhene, lever ende nieren, want zy openen alle verstoptheyt der selver leden, ende stercken die selve. F. Die wortelen van Venckel met huenich vermenght sijn seer goet gheleyt op die beten van den dulle verwoeden honden. G. Die bladeren met azijn vermenght sijn goet geleyt op dwilt vier ende alle heete gheswillen. Die selve bladeren met was vermenght sijn goet op die blauw gheslaghen plecken gheleyt H. Venckel oock in wijn ghesoden, oft met olie ghewreven, es seer goet om die ghebreken der schamelijcker leden daer mede te strijckene oft te stovene. I. Tsap van Fenckel doodet die wormen der ooren daer in ghedruypt. Tselve sap in die sonne ghedroocht es seer goet met die collyrien vermenght tot verclaeringhe der ooghen dienende. |
Van Venkel, kap. LXXI Het geslacht Men vindt twee soorten venkel waarvan de ene de echte venkel is die in Grieks Marathron genoemd wordt. De andere, de grote en hoog groeiende is de Hippomarathron, dat betekent rosvenkel. Vorm. Foeniculum of venkel. (Foeniculum vulgare en Peucedanum oreoselinum) 1 De echte venkel heeft ronde en geknoopte stelen die een mannen lengte hoog groeit waaraan vele zijscheuten groeien die allen van buiten groen en van binnen hol en met wat bol wit merg gevuld zijn. De bladeren zijn lang, teer en zeer gesneden die vrijwel op vele vergaarde draadjes lijken, groter, zachter en liefelijker van reuk dan de bladeren van dille. De bloemen groeien op de stelen met grote, ronde kronen en zijn bleekgeel en als die vergaan dan brengen de kronen langachtig zaad voort dat altijd twee tegenover een groeit. De wortel is wit, lang en slecht. 2 Het andere geslacht dat rosvenkel genaamd wordt heeft een ronde en geknoopte steel die soms een armdik is en vier meter tachtig of vijf meter twintig hoog groeit als de hooggeleerde Ruellius schrijft. Plaats. Venkel groeit hier te lande in de hoven. Tijd. Venkel bloeit in juni en augustus en in september is haar zaad rijp. Naam. 1 Het eerste geslacht wordt in Grieks Marathron genoemd, door Actuarius ook Malathron. In Latijn en in de apotheken Foeniculum. In Hoogduits Fenchel. In Nederduits venkel. In Frans fenoil. 2 Het andere en grote geslacht heet in Grieks Hippomarathron. In Latijn Foeniculum erraticum, dat is in Dietsche rosvenkel en wilde venkel. Natuur. Venkel is warm in de derde graad en droog in de eerste. Kracht en Werking. De groene bladeren van venkel die gegeten of het zaad daarvan met ptisane gedronken wordt laat de borsten vol melk komen en geeft veel zog. De toppen van venkel die gekookt en gedronken worden, verzachten de pijn van de nieren, laten de urine lossen en de steen rijzen en verwekt de menstruatie bij de vrouwen. Hetzelfde doen ook de wortels die niet alleen goed zijn tegen de voor vermelde gebreken maar ook tegen het water laden als het in wijn gekookt en gedronken wordt. De bladeren en het zaad van venkel zijn ook zeer goed om met wijn te drinken tegen de beet van de schorpioenen en ander venijnige gedierten. Venkel of haar zaad dat met water gedronken wordt is zeer goed tegen de ziekte van de maag en walging bij diegene die koorts hebben. Het kruid, het zaad en wortels van venkel zijn zeer goed voor de longen, lever en nieren want ze openen alle verstopping van die leden en versterken die. De wortels van venkel die met honing vermengd zijn zijn zeer goed om op de beten van de dolle, woedende honden te leggen. De bladeren die met azijn zijn vermengd, zijn goed om op het wild vuur en alle hete gezwellen te leggen. Diezelfde bladeren met was vermengd zijn goed om op de blauw geslagen plekken te leggen. Venkel die in wijn gekookt of met olie gewreven is zeer goed om de gebreken van de schaamdelen daarmee te bestrijken of te stoven. Het sap van venkel doodt de wormen van de oren als het daarin gedruppeld wordt. Hetzelfde sap dat in de zon gedroogd wordt, is zeer goed om met de oplossingen te mengen die tot verheldering van de ogen dienen. |
(CCXCVIII)Van Dille. Cap. LXXII. Tfatsoen. Anethum. Dille. DIlle heeft ronde gheknoopte steelkens met veel aenwassende scuetkens ende tacxkens, onderhalven voet oft twee hooch wassende. Die bladeren sijn seer ghesneden, den bladeren van Venckel niet seer onghelijck, maer herder ende grover van drayen. Die bloemen sijn geel ende wassen met croonkens ghelijck aen die Venckel op dopperste van den stelen, ende als die vergaen zoo volghet tsaet dat cleyn ende breet es. Die wortel es wit ende sterft alle iaren. Plaetse. Dille wordt hier te lande in alle moeshoven ghesayet. Tijt. Zy bloeyet in Braeckmaent ende in Hoymaent. Naem. Dit cruyt heet in Griecx Anethon. In Latijn ende in die Apoteke Anethum. In Hoochduytsch Dyllen ende Hochkraut. In Neerduytsch Dille. In Franchois Anet. Natuere. Dille es werm tot bynaer in den derden graedt, ende drooghe tot in den tweeden. Cracht ende Werckinghe. A. Die opperste soppekens van dille met den sade in water ghesoden ende ghedroncken doen die vrouwen veel sochs in die borsten crijghen. (CCXCIX) B. Dille doet oock die opblasinghe winden ende crimpsel van den buyck, vergaen, stilt dat overgheven ende den camerganck, ende doet die urine lossen in manieren als voor ghebruyckt. C. Dille es oock seer goet tseghen dat opsteyghen ende opclimmen van der moedere, alsmense in water siedt, ende den wermen damp daer af comende van onder ontfanckt. D. Tsaet van dille werm ghemaeckt ende dicwils gheroken, doet den hick ende dat opsteyghen van der maghen stillen. E. Tsaet van Dille ghebrant gheneest die clieren ende fronselen in tfondament daer op ghestreken. Tcruyt al heel tot asschen ghebrant heylt ende gheneest die vochtighe sweeringhen sonderlinghe van den scamelijcken leden daer in ghestroyt. F. Dille in olie ghesoden verdeylt ende doet sceyden, versuet alle pijnen, verweckt tot slape, ende brenght alle rouwe couwe ghezwellen tot rijpicheyt. Hindernisse Dille veel ghebruyckt maeckt doncker ende onclaer ghesichte ende verdroocht die natuere ende dat mannelijck saet. |
Van Dille kap. LXXII Vorm. Anethum of dille. (Anethum graveolens) Dille heeft ronde, geknoopte steeltjes met veel aangroeiende scheuten en takjes die vijfenveertig of zestig cm hoog groeit. De bladeren zijn zeer gesneden en lijken veel op de bladeren van venkel, maar met hardere en grovere bladslippen. De bloemen zijn geel en groeien met schermen, gelijk als venkel, op het opperste van de stelen en als die vergaan dan volgt het zaad dat klein en breed is. De wortel is wit en sterft alle jaren. Plaats. Dille wordt hier te lande in alle moeshoven gezaaid. Tijd. Het bloeit in juni en in augustus. Naam. Dit kruid heet in Grieks Anethon. In Latijn en in de apotheken Anethum. In Hoogduits Dyllen en Hochkraut. In Nederduits dille. In Frans anet. Natuur. Dille is warm tot bijna in de derde graad en droog tot in de tweede. Kracht en Werking. De opperste topjes van dille die met de zaden in water gekookt en gedronken worden zorgen ervoor dat de vrouwen veel zog in de borsten krijgen. Dille laat ook de opblazingen, winden en krampen van de buik verdwijnen, stopt het overgeven en de toiletgang en laat de urine lossen in de manier als voor gebruikt. Dille is ook zeer goed tegen het opstijgen en opklimmen van de baarmoeder als je het in water kookt en de warme damp die daarvan komt van onder ontvangt. Het zaad van dille dat warm gemaakt is waar vaak aan wordt geroken laat de hik en het opstijgen van de maag stoppen. Het gebrande zaad van dille geneest de klieren en fronsjes in het fondament als het daarop gestreken wordt. Het kruid dat geheel tot as verbrand is heelt en geneest de vochtige zweren vooral van de schaamdelen als het daarin gestrooid wordt. Dille in olie gekookt verdeelt en laat scheiden, verzacht alle pijn, verwekt tot slapen en brengt alle ruwe koude gezwellen tot rijpheid. Hindernis. Als je dille veel gebruikt maakt het slecht zicht en blindheid en verdroogt de natuur en het mannelijk zaad. |
Van Anijs. Cap. LXXIII. Tfatsoen. Anisum. Anijs. (CCC) TCruyt van Anijs is der iongher Eppe van bladeren ghelijck, het heeft ronde hole steelkens, daer aen ierst voortcomen bladeren die rondachtich sijn, ende naermaels andere bladeren die ghecloven ende den bladeren van Eppe ghelijck sijn, maer minder ende witveruwigher. Boven op die stelen wassen veel schoone ronde croonen, witte bloemkens voortbringhende, ghelijckende den croonen van Bevernelle oft van Coriander. Ende als die bloemen vergaen zoo volghet tsaet naer dat witachtich es ende van ruecke ende smaecke suet ende liefelijck.
Plaetse. Anijs groeyet van selfs in Syrien ende Candien, nu ter tijt wordt hy in Overlant ende Neerlant in die hoven ghesayet. Tijt. Anijs bloeyet in Braeckmaent ende in Hoymaent. Naem. Anijs wordt gheheeten in Griecx Anison ende Aneson. In Latijn ende in die Apoteke Anisum. In Hoochduytsch Anisz. In Franchois Anis. Natuere. Tsaet van Anijs, dat alleen in der medecynen ghebruyckt wordt, es werm ende droeghe van natueren tot in den derden graedt. Cracht ende Werckinghe. A. Tsaet van Anijs verdrijft die winden, opblasinghen ende ripsenen van der maghen ende der dermen, het versuet die pijne, weedom ende crimpsel des buycx, het stelpt den loop ende den camerganck, het doet water ende den steen rijsen, drooghe inghenomen oft met wijn oft water ghesoden ende ghedroncken, het doet oock den hick vergaen niet alleen ghedroncken oft inghenomen, maer oock gheroken. B. Anijs saet gheneest oock dat root melizoen ende stelpt die witte vloet der vrouwen, ende es seer goet den watersuchtighen ghebruyckt want het opent die lever ende lescht den dorst. C. Anijs saet veel gegheten maeckt lust tot byslapen ende doet die vrouwen veel sochs crijgen. D. Tsaet van Anijs gheknout maeckt eenen langhen ende soeten adem ende beneempt die stanck des monts. E. Anijs saet opt vier ghedroocht ende met huenich vermenght ende inghenomen doet die fluymen van der borsten rijsen, ende als daer bitter amandelen toe ghedaen sijn zoo gheneset den verouderden hoest. F. Anijs saet met wijn ghedroncken es seer goet tseghen alle fenijn ende beten van den scorpioenen ende anderen dyer ghelijcken fenijnnigher ghedierten. G. Anijs saet es seer goet ghebruyckt den ionghen kinderen die eenighe besmetheyt oft vallende sieckte hebben, ende es daer toe soo seer goet dat die ghene die Anijs in die handen hebben, als Pythagoras seyt, van der besmetheyt oft vallende sieckte niet bevanghen en kunnen worden. H. Anijs met huenich azijn ende Hysope ghegorgelt gheneest die squinantie dat es gheswel van der keelen. I. Anijs saet in een sacxken oft bondelken ghebonden ende voor die nuese ghehanghen ende gheroken, verdrijft die quade swaere droemen ende doet gherustelijck slapen. K. Die roock oock van Anijs saet duer die nuese ontfanghen versuet die pijne in thooft Anijs saet ghestooten ende met olie van roosen vermenght gheneest die ooren die van binnen ghequetst sijn, daer in ghedaen. |
Van Anijs, kap. LXXIII Vorm. Anisum. Anijs. (Pimpinella anisum) Het kruid van anijs lijkt met zijn blad op dat van de jonge eppe. Het heeft ronde en holle steeltjes waaraan eerst bladeren voortkomen die rondachtig zijn en daarna andere bladeren die gekloven en op de bladeren van eppe lijken, maar kleiner en witkleurig. Boven op die stelen groeien veel mooie, ronde kronen die witte bloempjes voort brengen, net als de kronen van bevernel of van koriander. En als de bloemen vergaan dan volgt het zaad dat witachtig is en van reuk en smaak zoet en liefelijk. Plaats. Anijs groeit vanzelf in Syrië en Kreta, tegenwoordig wordt het in Overland en Nederland in de hoven gezaaid. Tijd. Anijs bloeit in juni en in augustus. Naam. Anijs wordt in Grieks Anison en Aneson genoemd. In Latijn en in de apotheken Anisum. In Hoogduits Anisz. In Frans Anis. Natuur. Het zaad van anijs dat alleen in de medicijnen gebruikt wordt is warm en droog van naturen tot in de derde graad. Kracht en Werking. Het zaad van anijs verdrijft de winden, opblazingen en het oprispen van de maag en darmen, het verzacht de pijn, weedom en krampen van de buik, het stelpt de loop en de toiletgang, het laat water maken en de steen rijzen als het droog ingenomen of met wijn of water gekookt en gedronken wordt, het laat ook de hik vergaan, niet alleen gedronken of ingenomen maar ook als het geroken wordt. Anijszaad geneest ook rodeloop en stelpt de witte vloed van de vrouwen en is zeer goed als het door de waterzuchtige gebruikt wordt want het opent de lever en lest de dorst. Anijszaad at veel gegeten wordt maakt lust tot bijslapen en laat de vrouwen veel zog krijgen. Het zaad van anijs dat gekauwd wordt maakt een lange en zoete adem en neemt de stank van de mond weg. Anijszaad dat op het vuur gedroogd en met honing vermengd en ingenomen is laat de fluimen van de borst omhoogkomen en als er bittere amandelen bij gedaan zijn dan geneest het de verouderde hoest Anijszaad dat met wijn gedronken wordt is zeer goed tegen alle venijn, beten van de schorpioenen en dergelijke venijnige gedierten. Anijszaad is zeer goed om door de jongen kinderen gebruikt te worden die enige besmetting of vallende ziekte hebben en is daartegen zo zeer goed dat diegene die anijs in de handen hebben, als Pythagoras zegt, niet door de besmetting of vallende ziekte bevangen kunnen worden. Anijs die met honing azijn en hysop gegorgeld wordt geneest de keelblaren, dat is een gezwel van de keel. Anijszaad dat in een zakje of bundeltje gebonden en voor de neus gehangen en geroken wordt verdrijft de kwade en zware dromen en laat rustig slapen. De rook ook van anijszaad dat door de neus ontvangen wordt verzacht de pijn in het hoofd. Anijszaad gestampt en met olie van rozen vermengd geneest de oren die van binnen gekwetst zijn als het daarin gedaan wordt. |
(CCCI) Van Ameos. Cap. LXXIIII. Tfatsoen. Ammi. Ameos. AMeos heeft eenen ronden gruenen steel, met vele syde tacxkens ende scuetkens, daer aen wassen groote langhe bladeren, in veel andere langhe smalle rontsomme ghekerfde bladerkens verdeylt. Op die soppen van den stelen wassen die witte ghesternte bloemkens in groote ronde croonen, die cleyn sadeken voortbringhen dat scerpachtich ende bitterachtich es. Die wortel es wit met vele veeselinghen. 2. Dat ander cleyn cruydeken dat sommighe cruytliefhebbers cleyn Ameos heeten sal int Capittel van Sison hier naer bescreven worden. Plaetse. Dit cruyt en wast hier te lande niet van selfs, maer wordt in der cruytliefhebbers hoven ghesayet, ende daert eens ghesaeyet es daer comet lichtelijcken allen iaren van sijn gheresen saet voort. Tijt. Het bloeyet in Ooghstmaent op tselve iaer dat ghesayet es. Naem. Dit cruyt heet in Griecx ende in Latijn Ammi, ende wordt van sommighen ghenaempt Cuminum AEthiopicum, Cuminum regium, ende als Ruellius seyt Cuminum Alexandrinum. In die Apoteke heetet Ameos, ende met dyen naem eest hier te lande bekent. Natuere. Tsaet van Ameos es werm ende drooghe tot in den derden graedt. (CCCII) Cracht ende Werckinghe. A. Tsaet van Ameos es seer goet tot dat crimpsel, weedom ende pijne des buycx, ende tseghen die droppelpisse ende coupisse met wijn inghenomen. B. Tsaet van Ameos doet oock den vrouwen huer natuerlijcke cranckheyt comen, ende met herst ende tbinnenste van den rosijnen vermenght, ende op gloeyende colen gheleyt, suyvert ende reynight die moedere, als den roock daer af comende van onder ontfanghen wordt. C. Tsaet van Ameos es oock goet met wijn ghedroncken tseghen die beet van alle fenijnnighe ghedierten, ende met Spaenschen vliegen Cantharides in Griecx gheheeten inghenomen beneempt dat letsel der selver, ende maeckt dat zy niet soo scadelijck ende hinderlijck en sijn ghelijck oft zy alleen inghenomen waren. D. Ameos saet ghestooten ende met huenich vermenght sceydt dat gheronnen bloet ende doet die blauw gheslagen oft ghevallen plecken vergaen, daer op ghelijck een plaester gheleyt. Hindernisse. Tsaet van Ameos te veel ghebruyckt doet den mensche bleeck ende dootveruwich van aensichte worden. |
Van Ameos, kap. LXXIIII Vorm. Ammi of ameos. (Ammi majus) Ameos heeft een ronde en groene steel met vele zijtakjes en scheuten. Daaraan groeien grote, lange bladeren die in veel andere lange smalle en rondom gekerfde bladertjes verdeeld zijn. Op de toppen van de stelen groeien de witte, sterachtige bloempjes in grote ronde schermen die kleine zaadjes voortbrengen die scherpachtig en bitterachtig zijn. De wortel is wit en met vele worteltjes bezet. Het andere kleine kruidje dat sommige kruidliefhebbers kleine Ameos noemen zal hierna in het kapittel van Sison beschreven worden Plaats. Dit kruid groeit hier te lande niet vanzelf maar wordt in de kruidliefhebbers hoven gezaaid en waar het eens gezaaid is daar komt het gemakkelijk alle jaren van zijn gevallen zaad voort. Tijd. Het bloeit in september in hetzelfde jaar dat het gezaaid is. Naam. Dit kruid heet in Grieks en in Latijn Ammi en wordt van sommige Cuminum Aethiopicum en Cuminum regium genoemd en zoals Ruellius zegt, Cuminum Alexandrinum. In de apotheken heet het Ameos en met die naam is het hier te lande bekend. Natuur. Het zaad van Ameos is warm en droog tot in de derde graad. Kracht en Werking. Het zaad van Ameos is zeer goed tegen de krampen, weedom en pijn van de buik en tegen de druppelplas en koude plas als het met wijn ingenomen wordt. Het zaad van Ameos laat ook bij de vrouwen hun menstruatie komen en met hars en het binnenste van rozijnen vermengd en op gloeiende kolen gelegd zuivert en reinigt het de baarmoeder als de rook die daarvan af komt van onder ontvangen wordt. Het zaad van Ameos is ook goed als het met wijn gedronken wordt tegen de beet van alle venijnige gedierten en met Spaanse vliegen, die Cantharide in Grieks genoemd worden, ingenomen beneemt het letsel ervan en maakt dat ze niet zo schadelijk en hinderlijk zijn, net als het alleen ingenomen is. Ameos zaad dat gestampt en met honing vermengd wordt scheidt het gestolde bloed en laat de blauw geslagen of gevallen plekken vergaan als het daarop als een pleister gelegd wordt. Hindernis. Als het zaad van Ameos te veel gebruikt wordt geeft het de mensen een bleek en doodkleurig gezicht. |
Van witte Comijn.Cap. LXXV. Tfatsoen. Caros. Wit Comijn. WItte Comijn heeft eenen hollen cantighen steel met vele ledekens ende knoopkens, daer aen wassen bladeren, den bladeren van geelen wortelen oft Peen seer gelijck. Die bloemen sijn wit ende wassen met croonen, ende leveren cleyn saet dat scerp op die tonge es. Die wortel es dickachtich lanck ende (CCCIII) gheel, van smaecke den Peen dat es den gheelen wortelen niet seer onghelijck. Plaetse. Dese Comijn wast als Dioscorides scrijft in Caria, nu ter tijt worddet in Duytschlant op sommighe dorre beempden ghevonden. Hier te lande worddet in die hoven ghesayet. Tijt. Witte Comijn bloeyet in Meye een iaer naer dat hy ghesayet es, ende levert sijn saet in Braeckmaent ende Hoymaent. Naem. Dit cruyt wordt gheheeten in Griecx Caros. In Latijn Careum oft Carum. In die Apoteke Carvi, ende heeft dyen naem naer tlandt van Carien daert overvloedich wast. In Duytschlant heetet Weisz kimmel. Hier te lande Witte Comijn. In Franchois Carvi ou Carotes. Natuere. Tsaet van witten Comijn es werm ende drooghe tot in den derden graedt. Cracht ende Werckinghe. A. Tsaet van witten Comijn es der maghen ende den monde seer goet ende bequaem, het doet die spijse verteeren, ende dat water ende urine rijsen, ende het verdrijft alle winden ende opblasinghen van alle inwendighe leden. In somma het es den Anijs sade van crachten ende werckinghe ghelijck. B. Die wortel van desen Comijn ghesoden es oock goet gheten ghelijck die geel wortelen diemen tot sommighe plaetsen Peen oft Pooten heet. |
Van witte Komijn, kap. LXXV Vorm. Caros of wit komijn. (Carum carvi) Witte komijn heeft een holle en kantige steel met vele leden en knoopjes. Daaraan groeien bladeren die zeer veel op de bladeren van gele wortels of peen lijken. De bloemen zijn wit en groeien met schermen, het levert klein zaad dat scherp op de tong is. De wortel is dikachtig, lang en geel, van smaak de peen, dat is de gele wortel, vrij gelijk. Plaats. Deze komijn groeit, als Dioscorides schrijft, in Caria. Tegenwoordig wordt het in Duitsland op sommige dorre beemden gevonden. Hier te lande wordt het in de hoven gezaaid. Tijd. Witte komijn bloeit in mei een jaar nadat het gezaaid is en levert zijn zaad in juni en augustus. Naam. Dit kruid wordt in Grieks Caros genoemd. In Latijn Careum of Carum. In de apotheken Carvi en heeft die naam naar het land Carië waar het overvloedig groeit. In Duitsland heet het Weisz kimmel. Hier te lande witte komijn. In Frans carvi of carotes. Natuur. Het zaad van witte komijn is warm en droog tot in de derde graad. Kracht en Werking. Het zaad van witte komijn is voor de maag en de mond zeer goed en geschikt, het laat het eten verteren en het water en urine rijzen en verdrijft alle winden en opblazingen van alle inwendige leden. In somma, het is de anijszaden van kracht en werking gelijk. De wortel van deze komijn die gekookt wordt is ook goed om te eten net als de gele wortels die men op sommige plaatsen peen of poten noemt. |
Van Comijn Cap. LXXVI Tgheslacht: Comijn als Dioscorides scrijft es tweederleye Tam ende Wildt. Tfatsoen. Die tamme Comijn heeft eenen rechten langhen steel, met veel aenwassende sijde scuetkens, daer aen wassen, seer ghesneden bladeren den Venckel bladeren niet seer onghelijck. Die bloemen wassen met croonen ghelijck aen Anijs, Venckel ende Dille. Tsaet es bruyn ende lanck. Dat Wildt gheslacht heeft als Dioscorides scrijft eenen teeren steel ontrent een spanne hooch daer aen wassen vier oft vijfve seer ghesneden ende rontsomme ghekerfte bladerkens, ende dit gheslacht en es noch niet bekent. Dat ander Wildt gheslacht daer Dioscorides nocg af vermaent salmen int Capittel van Nigella bescreven vinden. Plaetse. Die tamme Comijn wast in Ethiopien, Egipten, Galacien, cleyn Asien, Cilicien ende Terentien, hy wordt oock tot sommighe plaetsen van Duytschlant ghesayet ende begheert werme ende vochte plaetsen. Naem. Die tamme ende ghemeyne Comijn heet in Griecx Cyminon hemeron. In Latijn Cuminum sativum. In die Apoteke Cyminum. In Hoochduytsch Romische kimmel, en Zamer kimmel. In Franchois Comyn. Dat wildt gheslacht heet in Griecx Cyminon agrion. In Latijn Sylvestre Cuminum ende Cuminum rusticum. Natuere. Tsaet van Comijn es werm ende drooghe tot in den derden graedt. Cracht ende Werckinghe. A. Comijn verdrijft ende doet sceyden alle winden der maghen des buycx der dermen (CCCIIII) ende der moedere, ende es mits dyen seer goet tot dat crimpsel, weedom ende pijne des buycx, niet alleen inghenomen maer oock van ondere met een clisterie gheset oft met gersten meel vermenght ende van buyten daer op gheleyt. B. Comijn es oock seer goet den ghenen die hoesten ende vercout, oft verstopt van borsten sijn met spijse oft dranck ghebruyckt, ende dijsghelijck oock die van eenich fenijnnich ghedierte ghebeten sijn met wijn ghedroncken. C. Comijn verdrijft ende doet sceyden die swellinghen ende opblasinghen van der manlicheyt ende scamelijcken leden daer op gheleyt. D. Comijn met meel van dravick ende tbinnenste van den rosijnen wel gemenght stilt die vloet ende overvloedighe natuerlijcke cranckheyt der vrouwen op den buyck ghelijck een plaester gheleyt. E. Tsaet van Comijn ghestooten ende met edick vermenght ende te riecken ghegheven stelpt dat bloeyen wt die nuese. Hindernisse. Comijn te veel ghebruyckt doet den mensche sijn veruwe verliesen ende bleeck ende dootveruwich worden. |
Van komijn, kap. LXXVI Het geslacht. Van komijn, als Dioscorides schrijft, zijn er twee soorten, tam en wild. Vorm. (Cuminum cyminum) De tamme komijn heeft een rechte, lange steel met veel aangroeiende zijscheuten. Daaraan groeien zeer ingesneden bladeren die veel op de venkel bladeren lijken. De bloemen groeien met schermen, gelijk als bij anijs, venkel en dille. Het zaad is bruin en lang. Het wilde geslacht heeft, als Dioscorides schrijft, een tere steel die ongeveer een zeventien cm hoog wordt. Daaraan groeien vier of vijf zeer ingesneden en rondom gekerfde bladertjes en dit geslacht is nog niet bekend. Het andere wilde geslacht waar Dioscorides noch van vermeldt zal je in het kapittel van Nigella beschreven vinden. Plaats. De tamme komijn groeit in Ethiopië, Egypte, Galicië, klein Azië, Cilicië en Terente. Het wordt ook op sommige plaatsen van Duitsland gezaaid en vraagt warme en vochtige plaatsen. Naam. De tamme en gewone komijn heten in Grieks Cyminon hemeron. In Latijn Cuminum sativum. In de apotheken Cyminum. In Hoogduits Romischer kimmel en Zamer kimmel. In Frans comyn. (Lagoecia cuminoides) Het wilde geslacht heet in Grieks Cyminon agrion. In Latijn Sylvestre Cuminum en Cuminum rusticum. Natuur. Het zaad van komijn is warm en droog tot in de derde graad. Kracht en Werking. Komijn verdrijft en laat alle winden van de maag, buik, darmen en baarmoeder scheiden en is van zijn eigen zeer goed tegen de krampen, weedom en pijn van de buik, niet alleen ingenomen maar ook van onderen met een klysma gezet of met gerstemeel vermengd en van buiten daarop gelegd. Komijn is ook zeer goed voor diegene die hoesten en verkouden of verstopt van borst zijn als het met eten of drank gebruikt wordt en desgelijks ook die door enig venijnig gedierte gebeten zijn als het met wijn gedronken wordt. Komijn verdrijft en laat scheiden de zwelling en opblazingen van de manlijkheid en schaamdelen als het daarop gelegd wordt. Komijn dat met meel van dravik en het binnenste van de rozijnen goed gemengd is stilt de vloed en overvloedige menstruatie van de vrouwen als het op de buik als een pleister gelegd wordt. Het zaad van komijn dat gestampt en met azijn vermengd en te ruiken gegeven wordt stelpt het bloeden uit de neus. Hindernis. Als je komijn te veel gebruikt laat het de mensen hun kleur verliezen en bleek en dood kleurig worden. |
Van Coriander. Cap. LXXVII. Tfatsoen. Coriandrum. Coriander. (CCCV) COriander es een seer stinckende ende ghelijck die wantluysen rieckende cruyt, het ghewint eenen ronden steel, met vele sijde scuetkens ontrent onderhalven voet hooch, daer aen wassen witveruwighe seer ghesneden bladeren, van den welcken die ierst voortcomende ende onderste den Kervel oft Peterselie bladeren schier ghelijck sijn, die opperste ende laetst voortcomende den selven oft des Grysecoms bladeren oock niet seer onghelijck maer teerder ende veel meer ghesneden. Die bloemen sijn wit ende wassen in ronde croonkens. Tsaet es heel ront inwendich hol van eenen liefelijcken rueck alst drooghe es. Die wortel es hert ende veeselachtich. Plaetse. Coriander wordt op die velden ende in die hoven ghesayet ende begheert goet vet aerdtrijck. Tijt. Het bloeyet in Hoymaent ende in Ooghstmaent, ende corts daerna wordt het saet rijp Naem. Dit cruyt wordt gheheeten in Griecx Corion en Corianon. In Latijn ende in die Apoteke Coriandrum. In Duytsch Coriander. In Franchois Coriandre. Natuere. Die gruene stinckende Coriander es cout ende drooghe van natueren den mensche schadelijck ende hinderlijck. Het welrieckende ghedroocht saet es werm van natueren tot veel saken goet ende oirboorlijck. Cracht ende Werckinghe. A. Coriander saet dat bereyt es drooghe oft met suycker naer den eten inghenomen sluyt den crop van der maghen, beneempt dat opworpen ende doet die spijse verteeren. B. Tselve bereyt saet opt vier gheroost ende met wijn inghenomen doodet ende iaecht af die wormen ende stelpt den loop des buycx, dat root melizoen ende alle overvloedige bloetganck. C. Coriander saet wordt aldus bereyt. (Bereydinghe des Corianders saets) Men sal nemen saet van Coriander dat drooghe es, ende daer over ghieten stercken wijn ende azijn tsamen ghemenght ende daer in salmen tselve saet laten weycken xxiiii uren ende dan salment drooghen ende totten ghebruyck der medecynen bewaeren. D. Nota dat die Apotekers niet en behoeren dese saden yemant onbereyt te vercoopene oft in suycker te backene oft in medecyne te ghebruycken want dat onbereyt saet al eest dat drooghe ende welrieckende es, en kan sonder letsel oft hindernisse niet wel veel ghebruyckt worden. E. Tcruyt van Coriander noch gruen wesende, met een cruyme terwen broots oft meel van gersten mout vermenght verdrijft alle hittich ende vierich gheswel, ende met boonen meel ghemenght doetet die croppen ende clieren sincken ende vergaen. F. Tsap van Coriander met ceruyse, schuym van silver, azijn ende olie van Roosen wel ghemenght, gheneest dat wilt vier ende vercoelt alle verhittinghen van der huyt. Hindernisse Die gruene Coriander inghenomen maeckt heescheyt, rasernie ende dullicheyt den dronckenscape ghelijck. Ende daer af tsap een loot swaer ghedroncken es doottelijck als Serapio scrijft. |
Van koriander, kap. LXXVII Vorm. Coriandrum of koriander. (Coriandrum sativum) Koriander is een zeer stinkend en als een wandluis ruikend kruid. Het krijgt een ronde steel met vele zijscheuten die ongeveer vijfenveertig cm hoog wordt. Daaraan groeien witkleurige, zeer ingesneden bladeren waarvan de eerst uitkomende op de onderste kervel- of peterseliebladeren lijken, ook de bovenste en laatste uit komende lijken hierop of op aardrook bladeren, maar zijn zachter en veel meer gesneden. De bloemen zijn wit en groeien in ronde schermen. Het zaad is heel rond en inwendig hol en van een liefelijke reuk als het droog is. De wortel is hard en vezelachtig. Plaats. Koriander wordt op de velden en in de hoven gezaaid en heeft goede, vette aarde nodig. Tijd. Het bloeit in augustus en in september en kort daarna wordt het zaad rijp. Naam. Dit kruid wordt in Grieks Corion en Corianon genoemd. In Latijn en in de apotheken Coriandrum. In Dietse koriander. In Frans coriandre. Natuur. De groene, stinkende koriander is koud en droog van naturen, de mensen schadelijk en hinderlijk. Het welriekende, gedroogde zaad is warm van naturen en voor veel zaken goed en gebruikelijk. Kracht en Werking. Korianderzaad dat klaar gemaakt is en droog of met suiker na het eten ingenomen wordt sluit de krop van de maag, beneemt het opwerpen en laat het eten verteren. Hetzelfde klaargemaakte zaad dat op het vuur geroosterd en met wijn ingenomen wordt, doodt en jaagt de wormen af en stelpt de loop van de buik, rode loop en alle overvloedige bloedgang. Korianderzaad wordt aldus klaar gemaakt (Bereiding van het korianderzaad) ‘Je zal zaad van koriander nemen dat droog is en daarover sterke wijn en azijn gieten, meng het tezamen en daarin zal je hetzelfde zaad 24 uren laten weken en dan zal je het drogen en tot het gebruik als medicijn bewaren’. Nota, dat de apothekers deze zaden niet onbereid behoren te verkopen of in suiker te bakken of in medicijnen te gebruiken want het niet klaargemaakte zaad, hoewel het droog en welriekend is, kan zonder letsel of hindernis niet teveel gebruikt worden. Het kruid van koriander dat nog groen is en met een kruim tarwebrood of het meel van gerst mout vermengd verdrijft alle hete en vurige gezwellen en met bonenmeel gemengd laat het de kroppen en klieren zinken en vergaan. Het sap van koriander dat met bloem van lood, schuim van zilver, azijn en olie van rozen goed gemengd is geneest het wild vuur en verkoelt alle verhitting van de huid. Hindernis. Als je de groene koriander in neemt maakt het heesheid, razernij en dolheid, de dronkenschap gelijk. En als daarvan het sap een loot zwaar gedronken wordt is het dodelijk als Serapio schrijft. |
(CCCVI)Van Nigella. Cap. LXXVIII. Tgheslacht. Nigelle es tweederleye Tam ende Wildt. Die Tamme es oock tweederhande. Die eene heeft swert saet, die ander bleeck geel saet, anders van stelen, bladeren, bloemen ende ruecke malcanderen ghelijck. Tfatsoen. Melanthium sativum. Melanthium sylvestre. Tamme Nigelle. Wilde Nigelle. DIe tamme Nigelle heeft eenen teeren steel met vele sijde tacxkens ontrent eenen voet hooch, daer aen wassen seer verdeylde bladeren, den bladeren van Duyvekervel schier ghelijck, maer gruenveruwigher. Die bloemen wassen op dopperste van den stelen ende sijn wit licht blauwachtich, elck in vijf bladerkens ghesneden eenen radeken gelijck. Ende als die bloemen vergaen zoo volghen daer bollekens naer, vijf oft sesse scerpe horenkens boven draghende, ende elck bolleken es van binnen in vijf oft sesse deylen ondersceyden, daer in tsaet leyt dat, (als voorseyt es) som swert som bleeckgeel es, den Ayeuyn sade van fatsoene gelijck, dat van smaecke scerp, goet ende sterck van ruecke es. 2 Dat wildt gheslacht heeft eenen gheribden steel ontrent twee spannen hooch, daer aen wasschen aschveruwighe seer ghecloven bladeren, die teerder ende meer ghesneden sijn dan die bladeren van den Tammen, ende den Dillebladeren schier ghelijck sijn. Die bloemen sijn den tammen ghelijck maer blauwveruwigher, die bollekens sijn in vijf scerpe hauwkens ghelijck horenkens verdeylt den Akeleye bollekens seer aensienlijck daer in tsaet leyt dat oock liefelijck van ruecke es. (CCCVII) Melanthium Damascenum. Nigella van Damasco. 3 Noch wordter een ander schoone ende liefelijcken Nigelle ghevonden diemen Nigelle van Damasco heet die van seer ghecloven bladeren der wilde Nigelle ghelijck es maer hoogher ende langher van stelen. Die bloemen van dese sijn blauw, ende in vijf bladerkens verdeylt, den bloemen van den anderen ghelijck maer schoonder ende blauwer, ende van onder met vijf seer ghecloven bladerkens beset, daer die selve bloeme wtwast ende voortcoemt. Ende als die bloemen vergaen, zoo comen daer bollekens voort ghelijck aen die tamme, daer in swert saet leyt den tammen ghelijck, maer gheenen rueck hebbende. Plaetse. 1 Dese gheslachten van Nigellen en worden hier te lande niet ghevonden, dan in die hoven daer zy ghesaeyt sijn. 2 Dat wildt wordt tot sommighe plaetsen van Duytschlandt, op die ackers ende corenvelden ghevonden. Tijt. Die Nigellen bloeyen in Braeckmaent ende Hoymaent. Naem. Nigelle wordt gheheeten in Griecx Melanthion ende Gith. In Latijn Melanthium Nigella ende Papaver nigrum. In die Apoteke Nigella. 1 Dat ierste gheslacht wordt gheheeten Melanthium sativum ende Nigella domestica, van sommigen Salusandria. In Hoochduytsch van sommigen Schwartz kumich, Schwartz kumel. Hier te lande Nardus ende tsaet daer af Nardus saet. In Franchois Nielle. (CCCVIII) 2 Dat wildt gheslacht heet Melanthium sylvestre, ende Nigella sylvestris, in Hoochduytschlant Sant Catarinen blumen, dat es Sinte Katarine bloemen, van sommighen oock Waldt Schwartz Kumich. In Franchois Nielle saulvaige, ende wordt van sommighen gheleerden voor dat ander wilt gheslacht van Comijn ghehouwen, daer af hier boven int lxxi Capittel ghescreven ende vermaent es. 3 Dat derde gheslacht wordt nu ter tijt gheheeten Melanthium Damascenum ende Nigella Damascena, dat es Nigelle van Damasco. In Hoochduytsch Schwartz coriander. Natuere. Tsaet van Nigellen es werm ende drooghe tot in den derden graedt. Cracht ende Werckinghe. A. Tsaet van Nigelle met wijn ghedroncken es goet den ghenen die cort van adem sijn, het verdeylt ende doet sceyden die winden die in tsmenschens lichaem sijn, het lost die urine ende verweckt die natuerlijcke cranckheyt der vrouwen, het doet veel sochs hebben alsmen veel daghen aen een ghebruyckt. B. Tselve saet doodet ende iaeght af die wormen met wijn oft water ghedroncken, oft ghestooten ende op die navel ende buyck gheleyt. Tselve doet oock die olie van den sade gheslaghen alsmense op den navel ende buyck strijckt. C. Een vierendeel loots van dese sade met water ghedroncken, es seer goet tseghen alle fenijn ende beten van den fenijnnighe ghedierten. D. Tsaet van Nigelle ghebrant verdrijft met sijnen roock die slanghen ende andere fenijnnighe ghedierten, ende doodet die vlieghen, musien ende mugghen. E. Tsaet van Nigelle met olie van blauw Lischbloemen vermenght, gheneest die pijne ende weedom in thooft op tvoorhooft ghestreken, ende doet die cleyne ierst beghinnende scellen van den ooghen vergaen, dicwils in die nuese ghedaen. F. Tselve saet opt vier ghedroocht ende in een sijden oft lijnen doecxken ghebonden, ende dicwils gheroken gheneest die snof ende snoteringhen, droocht die herssenen, ende doet dat riecken wedercomen. G. Dit selve saet met water ende azijn ghesoden, ende in die mont ghehouwen versuet die tantsweer, ende drooghe gheknout gheneset die sweeringhen des monts. H. Tsaet van Nigelle met azijn vermenght, doet dat sproet plecken ende vlecken vergaen, ende ghenesen die quade scorftheden, oude coude ende herde gheswellen, daer op ghestreken. I. Dit saet treckt oock die exterooghen wt, in ouden wijn, oft stelle pisse als Plinius scrijft, gheweyckt ende daer op gheleyt, naer dat die exterooghen rontsomme met een mes opghelicht sijn. |
Van Nigella, kap. LXXVIII Het geslacht Van Nigella zijn er twee soorten, tam en wild. Van de tamme zijn er ook twee soorten. De ene heeft zwart zaad en de ander bleekgeel zaad, anders zijn ze van stelen, bladeren, bloemen en reuk elkaar gelijk. Vorm. Melanthium sativum of tamme nigella. Melanthium sylvestre of wilde nigella . (Nigella sativum, Nigella arvensis) 1 De tamme Nigella heeft een tere steel met vele zijtakjes die ongeveer een dertig cm hoog wordt. Daaraan groeien zeer verdeelde bladeren die op de bladeren van duivenkervel lijken maar groener zijn. De bloemen groeien op het opperste van de stelen en zijn wit, licht blauwachtig en elk is in vijf bladertjes gesneden en lijkt zo op een soort radje. En als de bloemen vergaan dan volgen daar bolletjes na die van boven vijf of zes scherpe horentjes dragen en elk bolletje is van binnen in vijf of zes delen verdeeld waar in het zaad ligt dat, (als gezegd is) soms zwart, soms bleekgeel is, de uienzaden van vorm gelijk, van smaak scherp en goed en sterk van reuk is. 2 Het wilde geslacht heeft een geribde steel die ongeveer twee vijfendertig cm hoog wordt. Daaraan groeien askleurige, zeer gekloven bladeren die zachter en meer gesneden zijn dan de bladeren van de tamme en veel op de dille bladeren lijken. De bloemen zijn de tamme gelijk maar blauwer, de bolletjes zijn in vijf scherpe hauwtjes als horentjes verdeeld en vrij gelijk als akelei bolletjes waar in het zaad ligt dat ook liefelijk van reuk is. Melanthium Damascenum of nigella van Damascus. (Nigella damascena) 3 Noch wordt een ander mooie en liefelijke Nigella gevonden die men Nigella van Damascus noemt die vanwege de zeer gekloven bladeren de wilde Nigella gelijk is maar hoger en langer van stelen. De bloemen van deze zijn blauw en in vijf bladertjes verdeeld, de bloemen van de anderen gelijk maar mooier en blauwer en van onder met vijf zeer gekloven bladertjes bezet waar diezelfde bloemen uitgroeien en voortkomen. En als de bloemen vergaan dan komen daar bolletjes voort net als aan de tamme waarin zwart zaad ligt die gelijk zijn als de tamme, maar die geen reuk hebben. Plaats. 1 Deze geslachten van Nigella worden hier te lande alleen gevonden in de hoven waar ze gezaaid zijn. 2 De wilde wordt op sommige plaatsen van Duitsland op de akkers en korenvelden gevonden. Tijd. De Nigella’s bloeien in juni en augustus. Naam. Nigella wordt in het Grieks Melanthion en Gith genoemd. In Latijn Melanthium, Nigella en Papaver nigrum. In de apotheken Nigella. 1 Het eerste geslacht wordt Melanthium sativum en Nigella domestica genoemd en door sommigen Salusandria. In Hoogduits door sommige Schwartz kumich en Schwartz kumel. Hier te lande nardus en het zaad daar van nardus zaad. In Frans nielle. 2 Het wilde geslacht heet Melanthium sylvestre en Nigella sylvestris, in Hoogduitsland Sant Catarinen blumen, dat betekent Sint Catharina bloem, door sommigen ook Waldt Schwartz Kumich. In Frans nielle saulvaige en wordt van sommige geleerden voor het andere wilde geslacht van komijn gehouwen waarvan hierboven in het LXXXI kapittel geschreven en vermeld is. 3 Het derde geslacht wordt tegenwoordig Melanthium damascenum en Nigella damascena genoemd, dat is Nigelle van Damascus. In Hoogduits Schwartz koriander. Natuur. Het zaad van Nigella is warm en droog tot in de derde graad. Kracht en Werking. Het zaad van Nigella dat met wijn gedronken wordt is goed voor diegene die kort van adem zijn, het verdeelt en laat de winden scheiden die in het menselijk lichaam zijn, het lost de urine en verwekt de menstruatie van de vrouwen, het laat veel zog hebben als men het veel dagen achtereen gebruikt. Hetzelfde zaad doodt en jaagt de wormen af als het met wijn of water gedronken en wordt of gestampt en op de navel en buik gelegd wordt. Hetzelfde doet ook de olie die van de zaden geslagen wordt als je ze op de navel en buik strijkt. Een vierendeel lood van deze zaden die met water gedronken worden is zeer goed tegen alle venijn en beten van de venijnige gedierten. Het gebrande zaad van Nigella verdrijft met zijn rook de slangen en andere venijnige gedierten en doodt de vliegen, neefjes en muggen. Het zaad van Nigella dat met olie van blauwe lisbloemen vermengd is geneest de pijn en weedom in het hoofd als het op het voorhoofd gestreken wordt en laat de kleine, net beginnende schellen van de ogen vergaan als het vaak in de neus gedaan wordt. Hetzelfde zaad dat op het vuur gedroogd en in een zijden of linnen doek gebonden waar vaak aan geroken wordt geneest de snot en snottering, verdroogt de hersens en laat het ruiken weer komen. Hetzelfde zaad dat met water en azijn gekookt en in de mond gehouwen wordt verzacht de tandpijn en droog gekauwd geneest het de zweren van de mond. Het zaad van Nigella dat met azijn vermengd is laat de sproeten, plekken en vlekken vergaan en geneest de kwade schurft, oude koude en harde zwellen als het daarop gestreken wordt. Dit zaad trekt ook de eksterogen uit als het in oude wijn of stalplas, als Plinius schrijft, geweekt en daarop gelegd wordt, nadat de eksterogen rondom met een mes opgelicht zijn. |
Van Libanotis. Cap. LXXIX. Tgheslacht. Libanotis als Dioscorides scrijft es tweederleye, vruchtbaer ende onvruchtbaer. Die vruchtbaere es twee oft drijerhande, ghelijck in dit Capittel blijcken sal. (CCCIX) Tfatsoen. Libanotidis primum genus, Libanotidis genus alterum. Beerwortel. Swerte Herstwortel. DAT ierste vruchtbaer gheslacht dat in Duytsch Beerwortel ghenaempt wordt, heeft seer ghecloven bladeren, den Venckel bladeren seer ghelijck, maer grooter ende breeder, die op der aerden dicwils wt gespreyt ligghen, tusschen den welcken voortcoemt eene steel ontrent eenen cubitus dat es onderhalven voet lanck, daer op die bloemen met croonen ghelijck aen die Dille wassen, voortbringhende groot ront ghehoeckt saet, dat sterck van ruecke ende scerp van smaecke es. Die wortel es dick met rouw hayr boven beset, van ruecke schier den herst ghelijck. 2 Dat ander gheslacht heeft eenen hooghen gheknoopten steel ghelijck die Venckel, daer aen wassen bladeren, den Kervel oft Scheerlincx bladeren schier gelijck maer meerder, breeder, ende dicker, op tsop van den stelen wassen die croonen voortbringhende witte bloemkens, ende als die vergaen zoo volghet welrieckende saet naer dat breet es den sade van Angelica schier ghelijck. Die wortel es van buyten swert van binnen wit, met hayr boven becleet van ruecke ghelijck herfst oft wieroock, rieckende. Libanotis Theophrasti. Witte Herfstwortel. 3 Noch ister een ander geslacht van desen cruyden dat oock vruchtbaer es, en van Theophrastus lib. ix cap.xii bescreven es. Ende dit heeft oock eenen rechten gheknoopten steel, daer aen wassen bladeren die grooter ende meerder sijn dan die bladeren van Eppe. Die bloemen wassen op croonen ghelijck aen die andere twee gheslachten saet leverende, dat groot lanck dick ende oneffen es, ende scerp van smaecke. Die wortel es lanck groot, dick ende wit, met groot grof hayr boven becleet, oock ghelijck wieroock oft herst rieckende. 4. Die onvruchtbaerighe Libanotis sijn als Dioscorides scrijft den voorghescreven vruchtbaerighen van bladeren ende wortelen ghelijck, maer en hebben noch stelen noch bloemen noch saet. 5 Dat ander gheslacht van Libanotis, dat Rosmarinum coronarium, ende in Duytsch Rosmarijn gheeten wordt, es hier int lxvii Capittel bescreven.
Plaetse. Die drije vruchtbarige Libanotides wordden nu ter tijt ghevonden in Duytschlant op die hooghe gheberchten ende in die wildernissen. Dat ierste gheslacht wast oock in Brabant ontrent Loeven op berchachtighe rouwe plaetsen, maer meest worddet in der cruytliefhebbers hoven ghevonden, ghelijck oock die andere twee. (CCCX) Tijt. Dese cruyden bloeyen meest in Hoymaent. Naem. Dit gheslacht van cruyden wordt gheheten in Griecx Libanotis, om dat die wortelen naer twieroock riecken dat Libanos in Griex ghenaempt wordt, ende in Latijn Rosmarinus, in die Apoteke sijn zy onbekent. 1 Dat ierste gheslacht wordt hier te lande in die Apoteke Foeniculus porcinus ghenaempt. In Hoochduytsch Beerwurtz, ende daer naer hier te lande Beerwortel, van sommigen als Dioscorides scrijft Zea en Campsanema. Tsaet van desen heet in Griecx Canchrys ende Cachrys. 2 Dat tweede gheslacht wordt gheheeten Schwartz hirtzwurtz, dat es hier te lande Swerte Herstwortele. 3 Dat derde gheslacht wordt van Theophrastus bescreven, ende daer om hebben wy tselve Libanotin Theophrasti ghenaemt. In Duytsch heetet Weisz hirtwurz, dat es witte Herstwortel. Tsaet van desen heet Theophrastus oock Canchrys oft Cachrys. Natuere. Dese gheslachten van cruyden met hueren saden ende wortelen sijn werm ende drooch tot in den tweeden graedt, verdeylende, sceydende ende afvaghende van natueren. Cracht ende Werckinghe. A. Die wortelen van Libanotides met wijn ghedroncken, doen water maken, ende verwecken die natuerlijcke cranckheyt der vrouwen, sy ghenesen die pijne ende weedom in den buyck ende helpen den ghenen die van slanghen ende fenijnnighen ghedierten ghebeten sijn. B. Tsaet van Libanotis es oock tot den selven gebreken goet, ende daer en boven dienet seer wel tot die vallende sieckte ende alle verouderde coude ghebreken van der borsten, het gheneest oock die geelsucht met peper ghedroncken, sonderlinghe dat saet van den tweeden gheslachte, want dat ander saet dat Cachrys heet en es niet goet van binnen inghenomen aenghesien dattet met sijn heete scerpicheyt die keele rouw maeckt. C. Die bladeren van desen cruyden ghewreven stelpen dat bloeyen van die speenen, versueten die cloven ende sweeringhen ontrent tfondament, ende maken rijp ende morwe alle coude oude herde gheswellen daer op gheleyt. D. Tsap van den cruyde ende wortelen met huenich vermenght maeckt het tghesichte scerp, ende verclaert die duyster ooghen daer in ghedruypt. E. Die drooghe wortelen met huenich vermenght suyveren die vuyle sweeringhen ende doen die herde ghezwellen sincken ende sceyden. F. Tsaet met olie vermenght es goet den ghenen die den cramp hebben oft verreckt sijn, ende doet sweeten om tlichaem ghestreken. G. Tselve saet met meel van dravick ende azijn vermenght versuet die pijne van tfledercijn daer op gheleyt. H. Tselve saet gheneest ende suyvert oock die quade witte drooghe scorfticheyt, met seer scerpen azijn vermenght ende daer op ghestreken. I. Dat saet dat Cachrys heet, beneempt dat loopen ende vloeyen van den ooghen opt voorhooft ghestreken. |
Van Libanotis, kap. LXXIX Het geslacht. Van Libanotis, als Dioscorides schrijft, zijn er twee soorten, vruchtbaar en onvruchtbaar. De vruchtbare is twee of drie soorten als in dit kapittel blijken zal. Vorm. Libanotis primum genus of beerwortel. Libanotis genus alterum of zwarte harswortel. (Seseli libanotis, Peucedanum cervaria) 1 Het eerste vruchtbare geslacht dat in Dietse beerwortel genoemd wordt heeft zeer gekloven bladeren die op de venkelbladeren lijken maar groter en breder zijn en vaak op de aarde uitgespreid liggen. Daartussen komt een steel voort die ongeveer een vijfenveertig cm lang wordt waarop de bloemen met schermen als bij de dille groeit en voortbrengt groot, rond en gehoekt zaad, dat sterk van reuk en scherp van smaak is. De wortel is dik en met ruw haar van boven bezet, van reuk vrijwel aan hars gelijk. 2 Het andere geslacht heeft een hoge, geknoopte steel, net als van de venkel, waaraan bladeren groeien die op de kervel- of scheerlingbladeren lijken maar groter, breder en dikker zijn. Op de top van de stelen groeien de kronen die witte bloempjes geven. Als die vergaan dan volgt daarna welriekend zaad dat breed is en op de zaden van Angelica lijkt. De wortel is van buiten zwart en van binnen wit met haar van boven bekleed en van reuk geurend als hars of wierook. Libanotis Theophrasti of witte Herstwortel (Laserpitum latifolium) 3 Noch is er een ander geslacht van deze kruiden dat ook vruchtbaar is en door Theophrastus lib. IX kap..XII beschreven is. En dit heeft ook een rechte en geknoopte steel waaraan bladeren groeien die groter en meer zijn dan de bladeren van eppe. De bloemen groeien in schermen als aan de andere twee geslachten en leveren zaad dat groot, lang, dik en oneffen is en scherp van smaak. De wortel is lang, groot, dik en wit, met groot en grof haar van boven bekleed die ook als wierook of hars geurt. De onvruchtbare Libanotis is, als Dioscorides schrijft, de voor vermelde vruchtbare van bladeren en wortels gelijk, maar heeft geen stelen, noch bloemen, noch zaad. (Seseli macedonium de onvruchtbare?) 4 Het andere geslacht van Libanotis dat Rosmarinum coronarium en in Dietse rosmarijn genoemd wordt is hier in het LXVII-kapittel beschreven. Plaats. De drie vruchtbare Libanotides worden tegenwoordig in Duitsland op de hoge gebergten en in de wildernis gevonden. Het eerste geslacht groeit ook in Brabant omtrent Leuven op bergachtige ruwe, plaatsen, maar meestal wordt het in de kruidliefhebbers hoven gevonden, net als de andere twee. Tijd. Deze kruiden bloeien meestal in augustus. Naam. Dit geslacht van kruiden wordt in Grieks Libanotis genoemd omdat de wortel naar wierook geurt dat Libanos in Grieks genoemd wordt en in Latijn Rosmarinus, in de apotheken zijn ze onbekend. 1 Het eerste geslacht wordt hier te lande in de apotheken Foeniculus porcinus genoemd. In Hoogduits Beerwurtz en daarnaar hier te lande beerwortel en door sommige, als Dioscorides schrijft, Zea en Campsanema. Het zaad van deze heet in Grieks Canchrys en Cachrys. 2 Het tweede geslacht wordt Schwartz hirtzwurtz genoemd, dat is hier te lande zwarte harswortel. 3 Het derde geslacht wordt door Theophrastus beschreven en daarom hebben wij het Libanotis Theophrasti genoemd. In Duits heet het Weisz hirtwurz, dat is witte harswortel. Het zaad van deze noemt Theophrastus ook Canchrys of Cachrys. Natuur. Deze geslachten van kruiden met hun zaden en wortels zijn warm en droog tot in de tweede graad, verdelend, scheidend en afjagend van naturen. Kracht en Werking. De wortels van Libanotides die met wijn gedronken wordt maakt water en verwekt de menstruatie van de vrouwen, ze genezen de pijn en weedom in de buik en helpen diegene die door slangen en venijnige gedierten gebeten zijn. Het zaad van Libanotis is ook tegen dezelfde gebreken goed en daarboven dient het zeer goed tegen de vallende ziekte en alle verouderde koude gebreken van de borst, het geneest ook de geelzucht als het met peper gedronken wordt vooral het zaad van het tweede geslacht want dat andere zaad dat Cachrys heet is niet goed als het van binnen ingenomen wordt aangezien het met zijn hete scherpte de keel ruw maakt. De gewreven bladeren van deze kruiden stelpen het bloeden van de aambeien, verzachten de kloven en zweren omtrent het fondament en maken rijp en murw alle koude, oude, harde gezwellen als het daarop gelegd wordt. Het sap van de kruiden en wortels die met honing vermengd zijn maken het gezicht scherp en verhelderen de duistere ogen als het daarin gedruppeld wordt. De droge wortels die met honing vermengd zijn zuiveren de vuile zweren en laten de harde gezwellen zinken en scheiden. Het zaad dat met olie vermengd is is goed voor diegene die kramp hebben of verrekt zijn en laten zweten als het op het lichaam gestreken wordt. Hetzelfde zaad dat met meel van dravik en azijn vermengd is verzacht de pijn van jicht als het daarop gelegd wordt. Hetzelfde zaad geneest en zuivert ook de kwade, witte en droge schurft als het met zeer scherpe azijn vermengd en daarop gestreken wordt. Het zaad dat Cachrys heet beneemt het lopen en vloeien van de ogen als het op het voorhoofd gestreken wordt. |
Van Seseli. Cap. LXXX. Tgheslacht. Seseli als Dioscorides scrijft es dryerhande van gheslachte. Dat ierste heet Seseli Massiliense. Dat tweede Seseli AEthiopicum. Dat derde Seseli Pelopennense. (CCCXII) Tfatsoen. Seseli Massiliense. Seseli Peloponnense. DATierste gheslacht van Seseli Massieliense gheheeten, heeft seer ghecloven bladeren die grover ende dicker sijn dan die bladeren van Venckel, ende hooghe, langhe, gheknoopte stelen, ende daer op wassen croonen ghelijck aen die Dille, voortbringhende lanckachtich ghehoeckt saet dat scerp ende bijtende van smaeck es. Die wortel es lanck ghelijck die wortel van die groote Bevernelle liefelijck van ruecke ende scerp van smaecke. 2 Dat tweede Seseli van Ethiopien en es noch niet bekent, ende dit heeft bladeren als Dioscorides scrijft gelijck Veil, maer mindere ende ghelijck die bladeren van Gheytenbaert lanckworpich. Sijnen steel es bruyn drije oft vier voeten hooch met veel aenwassende langhe sijde tacxkens. Tsaet es groot ghelijck een Terwe coren dick swert ende bitter, in croonkens wassende. 3 Dat derde van Peloponnesus daer af die figure hier ghestelt es, wast eens mans lenghde hooch ende heeft eenen rechten steel ghelijck die Venckel, die van buyten bruyn ende hayrachtich es ende van binnen wit ende hol. Die bladeren sijn seer ghecloven ende in veel bladerkens verdeylt, ende sijn meerder ende breeder dan die bladeren van Scheerlinck, ende elck besonder blat es rontsomme ghekerft, en sonderlinghe dat wterste dat langher smaelder ende dieper ghekerft es. Die bloemen sijn wit ende wassen op cleyne croonkens voortbringhende plat ront saet, dat dobbel es ende twee tseghen een leyt. Die wortel es dick ende houtachtich ende niet seer lanck.
Plaetse. 1 Dat ierste gheslacht van Seseli wast in Provincien sonderlinghe by Massielien daert sijnen naem naer heeft. Hier te lande worddet in der cruytliefhebbers hoven ghesayet. (CCCXIII) 2 Dat tweede dat noch ter tijt onbekent es wast in Ethiopien. 3 Tderde wast in Pelopenneso die nu Morea ghenaempt wordt onder dat rijck van den Turck in Grecien gheleghen, hier te lande wasset in sommighe neerstighe cruytliefhebbers hoven, ende wy hebben tselve vercreghen van Jacques van Campanien die dit met vele andere vremde cruyden in sijnen seer schoonen hof neerstelijck oeffent. Tijt. 1.3. Beyde die gheslachten van Seseli die wy ghesien hebben ende daer die figueren hier af ghestelt sijn, bloeyen in Hoymaent ende oock in Ooghstmaent. Naem. 1 Dat ierste geslacht heet in Griecx Seseli Massaleoticon. In Latijn Seseli Massiliense, van sommighen Sphagnon ende Platycyminon, id est Latum cuminum, dat es breede Comijn. In die Apoteke als Jacobus de Manlys scrijft Siler montanum. In Hoochduytsch van sommighen Waldt kymmel. 2 Tweede gheslacht wordt gheheeten in Griecx ende Latijn Seseli AEthiopicum, ende van den Egiptenaers Cyonophrice. 3 Tderde gheslacht es ghenaempt Seseli Peloponnense, dat es Seseli van Peloponnesus. Natuere. Tsaet ende die wortelen van Seseli sijn werm ende drooge tot in den tweeden graedt, ende subtijl van substantien. Cracht ende Werckinghe. A. Tsaet van Seseli met wijn ghedroncken sterckt ende verwermt die maghe, het doet die spijse verteeren, het versuet dat crimpsel ende weedom in den buyck, het gheneest die coude huyverachtighe cortsen, ende es seer goet tot die corticheyt van den adem ende langduerende verouderden hooft. In somma tes seer goet tot alle inwendighe leden. B. Tselve saet doet oock die urine lossen ende es goet tseghen die droppelpisse ende coupisse, het verweckt die natuerlijcke cranckheyt der vrouwen, iaecht af die doode vruchten ende doet die moeder die opclimt sincken ende in haer plaetse keeren. C. Tsaet van Seseli es oock goet ghebruyckt den ghenen die met eenige vallende sieckte besmet sijn. D. Die reysende man die saet van Seseli met peper ende wijn drinckt en sal gheen coude over wech crijghen. E. Tsaet van Seseli es oock goet den gheyten ende andere viervoetighe ghedierten te drincken ghegheven, om lichtelijck haer ionghen te worpen. Tselve werck doen oock die bladeren alsmense den vee teten gheeft. |
Van Seseli, kap. LXXX Het geslacht Van Seseli, als Dioscorides schrijft, zijn er drie soorten van een geslacht. De eerste heet Seseli Masiliense. De tweede Seseli Aethiopicum. De derde Seseli Pelopennense. Vorm. Seseli Masiliense, Seseli Peloponnense. (Laserpitium seseli, Laserpitium latifolium, Bupleurum fruticosum) 1 Het eerste geslacht van Seseli, Marseille genoemd, heeft zeer gekloven bladeren die grover en dikker zijn dan de bladeren van venkel. Hoge, lange en geknoopte stelen waarop schermen groeien als aan de dille en die voortbrengen langachtig, gehoekt zaad dat scherp en bijtend van smaak is. De wortel is lang net als de wortel van de grote bevernel, liefelijk van reuk en scherp van smaak. 2 De tweede Seseli van Ethiopië is noch niet bekend en die heeft bladeren, als Dioscorides schrijft, als klimop, maar kleiner en zijn net als de bladeren van geitenbaard langwerpig. Zijn steel is bruin en negentig of honderd twintig cm hoog met veel aangroeiende, lange zijtakjes. Het zaad is groot als een tarwekorrel, dik, zwart en bitter en groeit in schermen. 3 De derde van Peloponnesos waarvan de figuur hier gemaakt is, groeit een mannen lengte hoog en heeft een rechte steel, gelijk de venkel die van buiten bruin en haarachtig is en van binnen wit en hol. De bladeren zijn zeer gekloven en in veel bladertjes verdeeld en zijn groter en breder dan de bladeren van scheerling en elk apart blad is rondom gekerfd en vooral de uiterste die langer, smaller en dieper gekerfd is. De bloemen zijn wit en groeien op kleine schermpjes en brengen plat, rond zaad voort dat dubbel is en twee tegen een ligt. De wortel is dik en houtachtig en niet zeer lang. Plaats. 1 Het eerste geslacht van Seseli groeit in de Provence vooral bij Marseille waar het zijn naam naar heeft. Hier te lande wordt het in de kruidliefhebbers hoven gezaaid. 2 De tweede, die nog onbekend is groeit in Ethiopië. 3 Het derde groeit in Peloponnesos die nu Morea genoemd wordt onder het rijk van de Turken dat in Griekenland gelegen is. Hier te lande groeit het in sommige naarstige kruidliefhebbers hoven en wij hebben het verkregen van Jacques van Campanien die dit met vele andere vreemde kruiden in zijn zeer mooie hof zeer goed kweekt. Tijd. Beide geslachten van Seseli die wij gezien hebben en waar de figuren hiervan gemaakt zijn bloeien in augustus en ook in september. Naam. 1 Het eerste geslacht heet in Grieks Seseli Massaleoticon. In Latijn Seseli Masiliense en door sommige Spagnon en Platycyminon, dat is in Latum cuminum, dat is brede komijn. In de apotheken, als Jacobus de Manlys schrijft, Siler montanum. In Hoogduits door sommige Waldt kymmel. 2 Het tweede geslacht wordt in Grieks en Latijn Seseli Aethiopicum genoemd en door de Egyptenaar Cyonophrice. 3 Het derde geslacht wordt Seseli Peloponnense genoemd, dat is Seseli van Peloponnesos. Natuur. Het zaad en de wortels van Seseli zijn warm en droog tot in de tweede graad en fijn van substantie. Kracht en Werking. Het zaad van Seseli dat met wijn gedronken wordt versterkt en verwarmt de maag, het laat de spijzen verteren, het verzacht de krampen en weedom in de buik, het geneest de koude, huiverachtige koortsen en is zeer goed tegen de kortheid van de adem en langdurende, verouderde hoest. In somma, het is zeer goed tot alle inwendige leden. Hetzelfde zaad laat ook de urine lossen en is goed tegen de druppelplas en koude plas, het verwekt de menstruatie van de vrouwen, jaagt de dode vrucht af en laat de baarmoeder die opklimt zinken en in haar plaats keren. Het zaad van Seseli is ook goed om te gebruiken voor diegene die met enige vallende ziekte besmet zijn. De reizende man die zaad van Seseli met peper en wijn drinkt zal onderweg geen koude krijgen. Het zaad van Seseli is ook goed om aan geiten en andere viervoetige dieren te drinken te gegeven om gemakkelijk hun jongen te werpen. Hetzelfde werk doen ook de bladeren als je ze het vee te eten geeft. |
(CCCXIIII) Van tordylion. Cap. LXXXI. Tfatsoen. Tordylion. DIt cruyt es een teer cruydeken ontrent onderhalven voet hooch wassende. Sijn steelkens sijn teer ende dun met luttel bladerkens becleet, die seer ghesneden ende cleyn sijn den bladeren van Coriander schier ghelijckende, beneden breeder ende min gespleten, boven teerder ende meer ghecloven. Op die soppen van den stelen wassen cleyne croonkens met witte bloemkens, ende als die vergaen zoo volghet saet, dat root, ront ende plat es, rontsomme met een wit boordeken, twee tseghen een ligghende, ende elck besonder saet es eene scildeken oft beukelaer van fatsoene ghelijck. Die wortel es teer ende dun ende sterft alle iaren, alzoo dat het cruyt alle iaren van sade ghewonnen moet worden.
Plaetse. Dit cruyt wast als Dioscorides scrijft in Cilicien op den berch Amanus, het wordt oock hier te lande in sommighe neerstighe cruytliefhebbers hoven ghevonden. Tijt. Het bloeyet in Hoymaent, ende in Ooghstmaent es sijn saet rijp. Naem. Dit cruyt wordt gheheeten in Griecx Tordylon ende Tordylion, van Paulus Egineta Gordyaon, van sommighe andere in Latijn Seseli creticum. In die Apoteke eest meest onbekent. Natuere. Tsaet van Tordylion es werm ende drooghe van natueren tot in den tweeden graedt. (CCCXV) Cracht ende Werckinghe. A. Tsaet van Tordylion met wijn ghedroncken, doet die urine lossen ende es goet tseghen die droppelpisse, ende tverweckt den vrouwen huer natuerlycke cranckheyt. B. Tsap van Tordylion een vierendeel loots thien daghen achter een met sueten versoden wijn ghedroncken, gheneest die ghebreken der nieren. C. Die wortel met huenich vermenght doet die coude taye fluymen van der longhene ende borsten rijsen, dicwils daer af gheleckt. |
Van tordylion, kap. LXXXI Vorm. Tordylion. (Tordylium officinale) Dit kruid is een teer kruidje die ongeveer vijf en veertig cm hoog groeit. Zijn steeltjes zijn teer en dun en met weinig bladertjes bekleed, ze zijn zeer gesneden en klein en lijken op de bladeren van koriander, beneden breder en minder gespleten en van boven teerder en meer gekloven. Op de toppen van de stelen groeien kleine schermpjes met witte bloempjes en als die vergaan dan volgt het zaad dat rood, rond en plat en rondom met een wit boordje bezet is, twee tegen een liggend en elk apart zaadje is een schildje of beukennoot van vorm gelijk. De wortel is teer en dun en sterft alle jaar zodat het kruid alle jaren van zaden gewonnen moet worden. Plaats. Dit kruid groeit, als Dioscorides schrijft, in Cilicië op de berg Amanus, het wordt ook hier te lande in sommige naarstige kruidliefhebbers hoven gevonden. Tijd. Het bloeit in augustus en in september is zijn zaad rijp. Naam. Dit kruid wordt in Grieks Tordylon en Tordylion genoemd, door Paulus Egineta Gordyaon, door sommige anderen in Latijn Seseli creticum. In de apotheken is het meestal onbekend. Natuur. Het zaad van Tordylion is warm en droog van naturen tot in de tweede graad. Kracht en Werking. Het zaad van Tordylion dat met wijn gedronken wordt laat de urine lossen en is goed tegen de druppelplas en verwekt bij de vrouwen hun menstruatie. Het sap van Tordylion dat een vierendeel lood zwaar tien dagen achtereen met zoete, gekookte wijn gedronken wordt geneest de gebreken van de nieren. De wortel die met honing vermengd is laat de koude, taaie fluimen van de longen en borst rijzen als daar vaak aan gelikt wordt. |
Van Sison. Cap. LXXXII. Tfatsoen. Sison. DIT cruyt es een seer teer ende cleyn cruydeken ontrent onderhalven voet hooch wassende. Sijnen steel es dun ende teer. Die ierste ende onderste bladeren sijn lanck over beyde sijden cleyn gesneden, die opperste sijn den Venckel oft Dille bladeren aensienlijck maer veel mindere. Op dopperste van den stelen, wassen cleyne croonkens voortbringhende ierst witte bloemkens, ende daer naer cleyn grauw sadeken dat heet ende scerp in den mont es. Die wortel es dun ende teer.
Plaetse. Dit cruyt en wast hier van selfs niet, maer wordt in der cruytliefhebbers hoven ghesaeyet. Tijt. Het bloeyet in Hoymaent, ende corts daer naer zoo leveret sijn saet. Naem. Dit cruyt wordt gheheeten in Griecx ende in Latijn Sison oft Sinon. In die Apoteke (CCCXVI) eest onbekent. Sommighe gheleerde heete dit cruyt cleyn Ameos, die tselve voor een gheslacht van Ameos houdende sijn, daer af men breeder in onse Latijnsche Annonatien bescreven sal vinden. Natuere. Tsaat van desen cruyde es werm ende drooghe tot by den derden graedt. Cracht ende Werckinghe. Tsat van Sison ghedroncken doet water maken, ende es seer goet tseghen die droppelpisse, het verweckt die natuerlycke cranckheyt der vrouwen, het opent alle verstoptheyt van lever, van milte, van moeder ende van alle inwendighe leden. |
Van Sison, kap. LXXXII Vorm. Sison. (Sium sisarum) Dit kruid is een zeer teer en klein kruidje dat ongeveer vijf en veertig cm hoog groeit. Zijn steel is dun en teer. De eerste en onderste bladeren zijn lang en aan beide kanten klein ingesneden, de bovenste zijn de venkel- of dillebladeren gelijk, maar veel kleiner. Op de top van de stelen groeien kleine schermpjes die eerst witte bloempjes voortbrengen en daarna kleine grauwe zaadjes die heet en scherp in de mond zijn. De wortel is dun en teer. Plaats. Dit kruid groeit hier niet vanzelf maar wordt in de kruidliefhebbers hoven gezaaid. Tijd. Het bloeit in augustus en kort daar na levert het zijn zaad. Naam. Dit kruid wordt in Grieks en in Latijn Sison of Sinon genoemd. In de apotheken is het onbekend. Sommige geleerde noemen dit kruid kleine Ameos, die het voor een geslacht van Ameos houden waarvan men breder in onze Latijnse annotatie beschreven zal vinden. Natuur. Het zaad van dit kruid is warm en droog tot bij de derde graad. Kracht en Werking. Het zaad van Sison dat gedronken wordt maakt water en is zeer goed tegen de druppelplas, het verwekt de menstruatie bij de vrouwen, opent alle verstopping van lever en van de milt, van de baarmoeder en van alle inwendige leden. |
Van Daucus. Cap. LXXXIII. Tgheslacht. Men vindt drijerhande gheslachten ende soorten van cruyden onder den naem Daucus, als Dioscorides ende alle die ouders scrijven van den welcken dat derde nu ter tijt alleen bekent es. Tfatsoen. 1 Dat ierste gheslacht es een teer cruyt, sijnen steel wast ontrent een spanne hooch, ende es met bladerkens becleet die minder ende teerder sijn dan die bladeren van Venckel. Op tsop van den stelen wassen croonkens ghelijck aen Coriander met wittte bloemkens, saet leverende dat wit ende hayrachtich es, goet van ruecke ende scerp van smaecke. Die wortel es vinghers dick ende een spanne lanck. 2 Dat tweede es der wilde Eppe gelijck, sijn saet es seer wel ende ghelijck costelijcke specie rieckende, heet ende scerp van smaecke, ende beyde dese geslachten sijn noch ter tijt onbekent. 3 Dat derde gheslacht heeft als Dioscorides scrijft, bladeren ghelijck die Coriander, witte bloemen, croonen ghelijck wilde pastinaken ende lanck saet. Ende voor dit gheslacht wordt nu ter tijt ghehouwen dat cruyt dat sommighe Croonkens cruyt heeten. Ende dit heeft oock bladeren ghelijck Coriander maer meerder den bladeren van Pastinaken diemen geel wortelen, Pooten oft Peen heet schier ghelijck. Die bloemen sijn wit ende wassen op croonen den croonen van geel wortelen ghelijck, ende in dmiddel van der selven wordt een bloemkens oft twee ghevonden dat bruyn root es naer tswert treckende. Tsaet es lanckachtich ende rouw, met sijn rouwicheyt aen die cleederen hanghende. Die wortel es dun ende houtachtich. Plaetse. 1 Dat ierste gheslacht wast op steenachtige rouwe plaetsen, daer die sonne veel schijnt ende sonderlinghe in Candien als Dioscorides scrijft. 3 Dat derde gheslacht wast hier te lande al om aen die canten van den velden, op steenachtighe plaetsen ende by den weghen. Tijt. Tderde gheslacht van Daucus bloeyet in Hoymaent ende in Ooghstmaent. Naem. Daucus heet in Griecx Daucos. In Latijn Daucum ende Daucium. 1 Dierste geslacht wordt gheheeten Daucum Creticum, dat es Daucus van Cretien oft Candien. 3 Tderde gheslacht heet in die Apoteke Daucus, van sommighen ook Daucus Creticus. In Hoochduytsch van sommighen Vogelnest. Hier te lande Croonkens cruyt. Natuere. Tsaet van Daucus es werm ende drooghe van natueren tot by den derden graedt. Cracht ende Werckinghe. A. Tsaet van Daucus ghedroncken es goet tseghen die droppelpisse ende tseghen graveel ende den steen, het doet water ende den steen rijsen, het verweckt die natuerlijcke cranckheyt der vrouwen, het iaecht af die secondien ende die doode vruchten. B. Tselve saet inghenomen versuet die pijne ende weedom des buycx, het doet die winden sceyden, tgheneest dat Colicompas, ende doet die verouderde hoest tot rijpicheyt comen. C. Tsaet van Daucus met wijn ghenomen, es goet tseghen die beten van den fenijnnighen ghedierten, ende sonderlinghe tseghen die steeck van den phalangien. D. Tsaet van Daucus verdeylt oock ende doet sceyden die coude saechte gheswillen ghestooten ende daerop gheleyt. E. Die wortel van dat ierste gheslacht van Candien gheheeten met wijn ghedroncken stelpt den loop des buycx ende es seer goet tseghen alle fenijn. |
Van Daucus, kap. LXXXIII Het geslacht Men vindt drie vormen van geslachten en soorten van kruiden die onder de naam Daucus, als Dioscorides en alle ouders schrijven, waarvan het derde tegenwoordig alleen bekend is. Vorm. (Athamanta cretensis is de Kretische peen, de tweede is mogelijk Caucalus daucoides en de derde is Daucus carota) 1 Het eerste geslacht is een teer kruid, zijn steel groeit ongeveer een zeventien cm hoog en is met bladertjes bekleed die kleiner en teerder zijn dan de bladeren van venkel. Op de top van de stelen groeien schermen, net als aan koriander, met witte bloempjes en leveren zaad dat wit en haarachtig is, goed van reuk en scherp van smaak. De wortel is vingers dik en een zeventien cm lang. 2 De tweede is de wilde eppe gelijk, zijn zaad is zeer goed en als een kostbare specerij geurend, heet en scherp van smaak. Beide geslachten zijn tegenwoordig onbekend. 3 Het derde geslacht heeft, als Dioscorides schrijft, bladeren als de koriander, witte bloemen in schermen als de wilde pastinaken en lang zaad. En voor dit geslacht wordt tegenwoordig gehouwen het kruid dat sommige kroontjeskruid noemen. En dit heeft ook bladeren als de koriander maar groter die op veel de bladeren van pastinaken lijken die men gele wortels, poten of peen noemt. De bloemen zijn wit en groeien op schermen en zijn de kronen van gele wortels gelijk, in het midden hiervan wordt een bloempje of twee, gevonden dat bruinrood is en naar zwart trekt. Het zaad is langachtig en ruw dat vanwege zijn ruwheid aan de kleren hangt. De wortel is dun en houtachtig. Plaats. 1 Het eerste geslacht groeit op steenachtige, ruwe plaatsen waar de zon veel schijnt en vooral in Kreta, als Dioscorides schrijft. 3 Het derde geslacht groeit hier te lande overal aan de kanten van de velden, op steenachtige plaatsen en bij de wegen. Tijd. Het derde geslacht van Daucus bloeit in augustus en in september. Naam. Daucus heet in Grieks Daucos. In Latijn Daucum en Daucium. 1 Het eerste geslacht wordt Daucum Creticum genoemd, dat is Daucus van Kreta of Candia. 3 Het derde geslacht heet in de apotheken Daucus, door sommige ook Daucus creticus. In Hoogduits door sommige vogelnest. Hier te lande kroontjes kruid. Natuur. Het zaad van Daucus is warm en droog van naturen tot bij de derde graad. Kracht en Werking. Het zaad van Daucus dat gedronken wordt is goed tegen de druppel plas en tegen nierstenen en de steen, het laat water maken en de steen rijzen, het verwekt de menstruatie van de vrouwen, het jaagt de moederkoek en de dode vrucht af. Hetzelfde zaad dat ingenomen wordt verzacht de pijn en weedom van de buik, het laat de winden scheiden, het geneest koliek en laat de verouderde hoest tot rijpheid komen. Het zaad van Daucus dat met wijn genomen wordt is goed tegen de beten van de venijnige gedierten en vooral tegen de steek van de spinnen. Het zaad van Daucus verdeelt ook en scheidt de koude, zachte zwellen als het gestampt en daarop gelegd wordt. De wortel van het eerste geslacht dat Candia genoemd wordt dat met wijn gedronken wordt stelpt de loop van de buik en is zeer goed tegen alle venijn. |
Van Bevernelle. Cap. LXXXIIII. Tgheslacht. Bevernelle es tweederhande, Groot ende cleyn. Die groote wordt gheheeten Bevernaert, die cleyne Bevernelle. (CCCXVIII) Tfatsoen. Saxifraga maior. Saxifraga minor. Bevernaert. Bevernelle. D IE Bevernaert heeft eenen langhen holen knoopachtighen steel, daer aen wassen swert gruene bladeren van vele bladerkens aen een ribbeken tseghen een wassende vergaert, den bladeren van tammen Pastinaken van fatsoene ghelijck maer mindere, ende elck besonder blat es rontsomme ghelijck een saghe ghekerft. Die bloemen sijn wit ende wassen in ronde croonkens. Die wortel es slecht wit ende lanck gelijck die wortel van Peterselie maer scerp ende heet van smaecke ghelijck die Gengeber. 2 Die Bevernelle es den Bevernaert van stelen, bladeren, bloemen ende sade in alder maniere ghelijck alleen cleynder ende minder, ende heeter oft scerper van smaecke. Die wortel van desen es oock slecht ende lanck, van smaecke scerp ende seer heet 3. Noch esser oock een ander cleyn Bevernelle met stelen bloemen saet ende wortelen van fatsoene smaecke ende ruecke der voorghescreven Bevernelle ghelijck, alleen die bladeren sijn meer ende anders ghesneden, den bladeren van Peterselie oft van wilde Eppe niet seer onghelijck.
Plaetse. 1. Bevernaert wast op sommighe hooghe beempden daer vetten grondt es. 2. Die cleyne wassen onder die haghen ende aen die canten van den velden ende op grasachtighe dorre plaetsen. Ende beyde dese gheslachten sijn hier te lande ghemeyn. (CCCXIX) Tijt. Bevernellen bloeyen van in Braeckmaent tot in deynde van Ooghstmaent, ende dan es huer saet rijp. Naem. Bevernelle wordt gheheeten in Latijn ende in die Apoteke hier te lande Saxifragia en Saxifraga, van Simon Januensis Petra findula, van sommighen Bibinella. In Hoochduytsch Bibernell ende Feldmoren. In Neerduytsch Bevernaert ende Bevernelle. Daer sijn oock eenighe die de selve heeten Bipennulam, Pimpinellam en Pampinulam, dwelck die oprecht naemen van onse ghemeyne Pimpinelle sijn daer af int xciii capittel des ierste deels ghescreven es, desen cruyde niet toe en behoorende, als dat oudt versken bewijst dat aldus heeft, Pimpinella pilos, Saxifraga non habet ullos, dat es Pimpinelle es ghehayrt, Bevernelle en es niet ghehayrt, waer wt dat blijckt dat onse ghemeyne Pimpinelle in Hoochduytsch Kolbeskraut ghenaemt, die ghehayrde bladeren heeft, in Latijn over langhe iaeren Pimpinelle gheheeten es gheweest. Ende die Bevernelle niet ghehayrt sijnde Saxifragia ghenaempt. Die gheleerde dees tijts willende die Bevernelle tot eenich cap. van Dioscorides trecken, heeten som die Bevernelle Sison. Die andere Petroselimum Macedonicum. Die derde maken daer af een gheslachte van Daucus ghelijckmen dat breeder in onse Latijnsche aenteekeninghen verclaert sal vinden. Natuere. Bevernelle met hueren sade wortelen ende cruyt, sijn werm ende drooghe tot in den derden graedt. Cracht ende Werckinghe. A. Tsaet ende die wortelen van Bevernellen met wijn ghedroncken oft daer in ghesoden, doen water maken, breken den steen der nieren ende der blasen, ende sijn seer goet tseghen die droppelpisse ende verstoptheyt van den nieren ende van der blasen. B Die selve wortelen ende saet verwecken oock die natuerlijcke cranckheyt der vrouwen, iaghen af die secondine ende doode vruchten in der manieren als voor ghebruyckt. C. Die wortel ghedroocht, ghepoedert ende met suycker inghenomen sterckt ende verwermt die maghe, doet die spijse verteeren, geneest die pijne in den buyck ende dat Colicompas, ende doet winden lossen. D. Die wortelen ende saet van Bevernellen sijn oock goet den ghenen die eenich ledt vercrompen oft ghespannen hebben, die lam oft van der popelsie sieck sijn, oft eenighe coude langduerende cortsen hebben. Item den ghenen die van eenich fenijnnich ghedierte ghebeten sijn oft fenijn inghenomen hebben. E. Die selve wortel van Bevernelle met wijn ende azijn inghenomen gheneest die pestilentie. Ende in den mont ghehouwen bewaert ende bescermt den mensche van der selver sieckte ende van alle quade lochten. F. Die wortel van Bevernelle gheknout doet zeeveren ende treckt veel taye vochticheyt wt den hoofde, versuet den tantsweer, ende doet die spraecke als yemant van der popelsien gheraeckt es wedercomen. Tselve doet die selve wortel in azijn alleen oft met water ghesoden ende in den mont ghehouwen. G. Tsap van den bladeren van Bevernelle, suyvert ende neempt af alle vlecken plecken ende dat sproet, ende maeckt dat aensicht claer ende schoon. H. Tselve sap suyvert oock die onreyne wonden daer in ghedaen. Dijsgelick werck doen oock die ghewreven bladeren daer op gheleyt. I. Dwater van Bevernelle alleen oft met wijn ghedistilleert maeckt dat ghesichte claer ende neempt af alle duysterheyt van den ooghen daer in ghedruypt. |
Van Bevernel, kap. LXXXIIII Het geslacht Van bevernel zijn er twee soorten, groot en klein. De grote wordt bevernaart genoemd, de kleine bevernel. Vorm. Saxifraga maior of bevernaart. Saxifraga minor of bevernel. (Sanguisorba officinalis, Pimpinella saxifraga) 1 Bevernaart heeft een lange, holle en knoopachtige steel. Daaraan groeien zwartgroene bladeren die van vele bladertjes tezamen gesteld zijn die aan een ribje tegenover elkaar groeien. De bladeren zijn de tamme pastinaken van vorm gelijk maar kleiner en elk apart blad is rondom als een zaag gekerfd. De bloemen zijn wit en groeien in ronde schermen. De wortel is slecht, wit en lang als de wortel van peterselie, maar scherp en heet van smaak als gember. 2 Bevernel is de bevernaart van stelen, bladeren, bloemen en zaden in alle manieren gelijk, alleen kleiner en minder en heter of scherper van smaak. De wortel van deze is ook krom en lang, van smaak scherp en zeer heet. 3 Nog is er ook een ander kleine bevernel die met stelen, bloemen, zaad en wortels van vorm, smaak en reuk de voorgeschreven bevernel gelijk is, alleen de bladeren zijn groter en anders gesneden, de bladeren van peterselie of van wilde eppe vrij gelijk. Plaats. 1 Bevernaart groeit op sommige hoge beemden waar vette grond is. 2 De kleine groeit onder de hagen en aan de kanten van de velden en op grasachtige dorre plaatsen. En beide deze geslachten zijn hier te lande gewoon. Tijd. Bevernellen bloeien van in juni tot op het eind van september en dan is het zaad rijp. Naam. Bevernel wordt in Latijn en in de apotheken hier te lande Saxifragia en Saxifraga genoemd, door Simon Januensis Petra findula en door sommigen Bibinella. In Hoogduits Bibernell en Feldmoren. In Nederduits bevernaart en bevernel. Er zijn ook enige die het Bipennulam, Pimpinellam en Pampinulam noemen wat de echte namen van onze gewone Pimpinella zijn waarvan in het XCIII kapittel van het eerste deel geschreven is en niet aan deze kruiden behoren zoals het oude versje bewijst dat aldus heet, Pimpinella pilos, Saxifraga non habet ullos, dat is pimpinella is behaard, bevernel is niet behaard, waaruit blijkt dat onze gewone pimpinella die in Hoogduits Kolbeskraut genoemd wordt de behaarde bladeren heeft en in Latijn lange jaren pimpinella genoemd werd. En de bevernel, die niet behaard is wordt Saxifraga genoemd. De geleerde van deze tijd willen de bevernel tot enig kapittels van Dioscorides trekken en noemen de bevernel soms Sison. Een ander Petroselinum Macedonicum. De derde maken daar een geslacht van Daucus van zoals je dat breder in onze Latijnse aantekeningen verklaard zal vinden. Natuur. Bevernel met zijn zaden, wortels en kruid zijn warm en droog tot in de derde graad. Kracht en Werking. Het zaad en de wortels van bevernellen die met wijn gedronken of daarin gekookt worden laten water maken, breken de steen van de nieren en de blazen en zijn zeer goed tegen de druppelplas en verstopping van de nieren en van de blazen. Diezelfde wortels en zaden verwekken ook de menstruatie van de vrouwen, jagen de moederkoek en dode vruchten af als het op de manier als voor gebruikt wordt. De wortel die gedroogd, verpoederd en met suiker ingenomen wordt versterkt en verwarmt de maag, laat het eten verteren, geneest de pijn in de buik en koliek en laat de winden lossen. De wortels en het zaad van bevernellen zijn ook goed voor diegene die enig lid verkrompen of gespannen hebben, die lam of van de trillingen ziek zijn of enige koude lang durende koortsen hebben. Item, diegene die door enig venijnig gedierte gebeten zijn of het venijn ingenomen hebben. Diezelfde wortel van bevernel die met wijn en azijn ingenomen wordt geneest de pest. En in de mond gehouden bewaart en beschermt de mensen tegen dezelfde ziekte en van alle kwade luchten. De wortel van bevernel die gekauwd wordt laat kwijlen en trekt veel taaie vochtigheid uit het hoofd, verzacht de tandpijn en laat de spraak als iemand van de trillingen geraakt is weer komen. Hetzelfde doet diezelfde wortel als het in azijn alleen of met water gekookt is en in de mond gehouden wordt. Het sap van de bladeren van bevernel zuivert en neemt alle vlekken, plekken en sproeten weg en maakt het aanzicht helder en schoon. Hetzelfde sap zuivert ook de onreine wonden als het daarin gedaan wordt. Hetzelfde werk doen ook de gewreven bladeren als het daarop gelegd wordt. Het water van bevernel dat alleen of met wijn gedistilleerd wordt maakt het gezicht helder en neemt alle blindheid van de ogen weg als het daarin gedruppeld wordt. |
(CCCXX) Van witte Steenbreeck. Cap. LXXXV. Tfatsoen. Saxifraga alba. Wit Steenbreeck. WItte Steenbreeck heeft ronde bladeren die ghemeynlijck op der aerden wtghespreyt ligghen, ende rontsomme een luttel ghekerft sijn, den bladeren van Onderhave niet seer onghelijck maer saechter, minder ende geelgruender. Ende tusschen dese bladerkens comen die stelen voort die ront ende hayrachtich sijn ontrent onderhalven voet lanck, op dopperste draghende veel witte bloemkens, van aensiene den witten Vilieren schier ghelijck. Die wortel es bruyn met vele veeselinghen, ende daer aen hanghen veel ronde lijfverwige roode greynkens, meerder dan Coriander saet van smaecke bitter, diemen in die medecynen ghebruyckt ende heet te wesene dat saet van witten Steenbreeck. Plaetse. Witte Steenbreeck wast in Hoochduytschlant op drooghe, rouwe, steenachtighe ende sandachtighe plaetsen. Hier te lande wordet in der cruytliefhebbers hoven gheplant. Tijt. Steenbreeck bloeyet in den Meye. In Braeckmaent vergaen die bloemen ende dat cruyt en wordt niet meer ghesien, dan int naervolghende iaer. Naem. Dit cruyt wordt nu ter tijt in Latijn gheheeten Saxifraga alba. In Hoochduytsch Weisz Steinbrech. In Franchois Saxifrage. Natuere. Dit cruyt ende sonderlinge die wortelen met hueren sade sijn werm van natueren. (CCCXXI) Cracht ende Werckinghe. A. Die wortelen van wit Steenbreeck met hueren sade in wijn ghesoden ende ghedroncken lossen die urine, suyveren ende reynighen die nieren ende die blase, breken den steen ende doen hem rijsen, ende sijn seer goet tseghen die droppelpisse ende tseghen alle ghebreken, pijnen ende weedom der lendenen. |
Van witte Steenbreek, kap. LXXXV Vorm. Saxifraga alba of witte steenbreek. (Saxifraga granulata) Witte steenbreek heeft ronde bladeren die gewoonlijk op de aarde uitgespreid liggen en rondom wat gekerfd zijn en wat op de bladeren van Glechoma lijken, maar zachter, kleiner en geelgroener zijn. En tussen deze bladertjes komen de stelen voort die rond en haarachtig zijn en ongeveer vijfenveertig cm lang. Op de top draagt het veel witte bloempjes die van aanzien veel op de witte violen lijken. De wortel is bruin met vele worteltjes en daaraan hangen veel ronde, lijfkleurige rode korreltjes die groter zijn dan korianderzaad en van smaak bitter die men in de medicijnen gebruikt en zaad van witte steenbreek genoemd wordt. Plaats. Witte steenbreek groeit in Hoogduitsland op droge, ruwe, steenachtige en zandachtige plaatsen. Hier te lande wordt het in de kruidliefhebbers hoven geplant. Tijd. Steenbreek bloeit in de mei. In juni vergaan de bloemen en het kruid wordt niet meer gezien dan in het volgende jaar. Naam. Dit kruid wordt tegenwoordig in Latijn Saxifraga alba genoemd. In Hoogduits Weisz Steinbrech. In Frans saxifrage. Natuur. Dit kruid en vooral de wortels met haar zaden zijn warm van naturen. Kracht en Werking. De wortels van witte steenbreek die met haar zaden in wijn gekookt en gedronken worden lossen de urine, zuiveren en reinigen de nieren en de blazen, breken de steen en laten hem rijzen en zijn zeer goed tegen de druppelplas en tegen alle gebreken, pijn en weedom van de lendenen. |
Van Gulden Steenbreeck. Cap. LXXXVI. Tfatsoen. Saxifraga aurea. Gulden Steenbreeck. GUlden Steenbreeck wast ontrent onderhalf palme hooch, ende heeft bladeren den Witten steenbreeck seer ghelijck. Op die soppen van den stelen wassen twee oft drije bladerkens vast by een, tusschen den welcken wtcomen cleyne goutveruwighe bloemkens, ende daer naer cleyn ronde bollekens die vol van cleyn root saet sijn, ende huer selven ontpluycken als saet rijp es. Die wortel es teer lancx der aerden cruypende ende veel steelkens wtworpende. Plaetse. Dit cruyt wast tot sommighe plaetsen van Vlaenderen in vochtighe waterachtighe plaetsen, ende wordt van den cruytliefhebbers oock in die hoven gheplant om sijne schoone goutgeele bloemkens. Tijt. Dit cruyt bloeyet in Meerte ende in Aprill ende corts daer naer zoo leveret sijn saet. Naem. Dit cruyt hebben wy ghenaempt in Latijn Saxifraga aurea. In Hoochduytsch Gulden steinbrech. In Neerduytsch Gulden steenbreeck om dattet den Witten steenbreeck van bladeren ghelijck es ende goutgeele bloemkens draecht. Natuere ende cracht A. Dit cruyt es cout van natueren als sijnen smaeck merckelick wtwijst, maer wat cracht dattet heeft tot eenighe sonderlinghe sieckten te ghenesene es ons noch ter tijt onbekent, aenghesien dat zy noch niet van yemanden ondersocht en es gheweest. |
Van Gulden Steenbreek, kap. LXXXVI Vorm. Saxifraga aurea of gulden steenbreek. (Chrysosplenium alternifolium) Gulden steenbreek groeit ongeveer vijftien cm hoog en heeft bladeren die zeer op de witte steenbreek lijken. Op de toppen van de stelen groeien twee of drie bladertjes vast bijeen, waartussen kleine goudkleurige bloempjes komen en daarna kleine ronde bolletjes die vol van klein rood zaad zijn en zichzelf ontplooien als het zaad rijp is. De wortel is teer en kruipt langs de aarde en werpt veel steeltjes uit. Plaats. Dit kruid groeit op sommige plaatsen van Vlaanderen in vochtige waterachtige plaatsen en wordt door de kruidliefhebbers ook in de hoven geplant om zijn mooie goudgele bloempjes. Tijd. Dit kruid bloeit in maart en in april en kort daarna levert het zijn zaad. Naam. Dit kruid hebben wij in Latijn Saxifraga aurea genoemd. In Hoogduits Gulden steinbrech. In Nederduits gulden steenbreek omdat het de witte steenbreek van bladeren gelijk is en een goudgele bloempjes draagt. Natuur en kracht Dit kruid is koud van naturen als zijn smaak duidelijk uitwijst, maar wat kracht dat het heeft tot enige en vooral om ziektes te genezen is ons tegenwoordig nog onbekend, aangezien dat het noch niet door iemand onderzocht is geweest. |
(CCCXXII) Van Peerlen cruyt. Cap. LXXXVII. Tgheslacht. Peerlen cruyt es tweederleye, Tam ende wildt. Tfatsoen. Lithospermon. Peerlen cruyt. DAT tam Peerlen cruyt heeft rechte dunne ronde houtachtighe stelen met aenwassende vele sijde scuetkens, daer aen wassen langhe smalle scerpe swertgruene bladeren minder dan die bladeren van Wilghen. Tusschen die bladeren ende stelen wassen cleyne witte bloemkens voortbringhende schoon ront wit hert steenachtich saet, cleynen peerlenkens ghelijck int aensiene. Die wortel es hert en houtachtich. 2 Dat Wildt gheslacht es van stelen bladeren ende bloemen den voorghescreven ghelijck, alleen het saet en es niet soo wit ende effen, maer wat gherimpelt ghelijck tsaet van die ghemeyne Ossentonghe, ende die bladeren sijn wat rouwer. 3 Boven desen twee gheslachten vindtmen oock noch een ander wildt ende seer cleyn Peerlen cruyt, daer af die hoochgheleerde Hieronymus Bock in sijnen cruydeboeck vermaent. Ende dit wast ontrent een spanne hooch met cleynen smalle bladerkens ghelijck tvlas becleet, tusschen den welcken ende den stelen voortcoemt, cleyn effen swert hert saet, den witten tammen peerlen sade seer ghelijck. Plaetse. 1 Dat tam peerlen cruyt wast in sommighe landen op rouwe plaetsen, hier te lande worddet in die hoven ghesayet. 2 Dat wildt op steenachtighe rouwe plaetsen ghevonden. (CCCXXIIII) Tijt. Peerlen cruyden bloeyen in Braeckmaent, Hoymaent ende Ooghstmaent, ende tewyle leveren zy oock huer saet. Naem. Peerlencruyt heet in Griecx ende in Latijn Lithospermon, van sommigen Gorgonion. In die Apoteke Milium solis. In Hoochduytsch Meerhirsen. In Neerduytsch Peerlencruyt ende steensaet. In Franchois Gremil, ou herbe oux perles. Natuere. Tsaet van Peerlencruyt es werm ende drooghe tot in den tweeden graedt. Cracht ende Werckinghe. A. Tsaet van Peerlencruyt ghestooten ende met witten wijn ghedroncken breekt den steen, ende doet den selven rijsen ende doet die urine lossen. |
Van Parelkruid, kap. LXXXVII Het geslacht Van parelkruid zijn er twee soorten, tam en wild. Vorm. Lithospermum of parelkruid. (Lithospermum officinale en Lithospermum arvense) 1 Het tamme parelkruid heeft rechte, dunne, ronde en houtachtige stelen met vele aangroeiende zijscheutjes. Daaraan groeien lange, smalle, scherpe en zwartgroene bladeren die kleiner zijn dan de bladeren van wilgen. Tussen de bladeren en stelen groeien kleine witte bloempjes die mooie ronde, witte, harde, steenachtig zaden voortbrengen die op kleine pareltjes lijken om te zien. De wortel is hard en houtachtig. 2 Het wilde geslacht is van stelen, bladeren en bloemen de voor vermelde gelijk, alleen het zaad is niet zo wit en effen maar wat gerimpeld als het zaad van de gewone ossentong en de bladeren zijn wat ruwer. 3 Boven deze twee geslachten vindt men ook nog een ander wild en zeer klein parelkruid waarvan de hooggeleerde Hiëronymus Bock in zijn kruidboek vermeld. En dit groeit ongeveer een zeventien cm hoog met kleine, smalle bladertjes, net als het vlas, waartussen en de stelen klein, effen, zwart en hard zaad komt dat de witte, tamme parelzaden zeer gelijk is. Plaats. 1 Het tamme parelkruid groeit in sommige landen op ruwe plaatsen. Hier te lande wordt het in de hoven gezaaid. 2 De wilde wordt op steenachtige, ruwe plaatsen gevonden. Tijd. Parelkruiden bloeien in juni, augustus en september en ondertussen leveren ze ook hun zaad. Naam. Parelkruid heet in Grieks en in Latijn Lithospermon en door sommigen Gorgonion. In de apotheken Milium folis. In Hoogduits Meerhirsen. In Nederduits parelkruid en steenzaad. In Frans gremil of herbe oux perles. Natuur. Het zaad van parelkruid is warm en droog tot in de tweede graad. Kracht en Werking. Het gestampte zaad van parelkruid dat met witte wijn gedronken wordt breekt de steen en laat die rijzen en de urine lossen. |
Van Betonie. Cap. LXXXVIII. Tfatsoen. Betonica. Betonie BEtonie heeft langachtighe ende breedachtighe bladeren, van veruwen doncker gruen die rontsomme ghelijck een saghe ghekerft sijn ende van ruecke liefelijck. Tusschen den welcken voortcoemt eenen rouwen viercantighen steel onderhalven voet lanck, gelijck maer wat mindere bladerkens dragende, ende op dopperste voortbringhende een corte are, vol van welrieckende bloemkens van verwen meest root, som oock (maer seer selden) sneewit, naer die welcke in die are swert lanck ende ghehoeckt saet wast. Die wortel heeft vele aenhanghende veeselinghen. (CCCXXIIII) 2 Van noch een ander Betonie scrijft Paulus Egineta, die nu ter tijt Veroncia gheheeten wordt, daer af wy in dat xvi Capittel ghescreven hebben van den iersten boeck. Plaetse. Betonie wast in die beempden, ende oock in donckere bosschen ende berchachtighe ghelijcke plaetsen, zy wordt oock al om in die hoven gheplant. Tijt. Betonie bloeyet meest in Hoymaent. Naem. Betonie wordt gheheeten in Griecx Cestron ende Psychotrophon. In Latijn ende in die Apoteken Betonica ende Vetonica. In Hoochduytsch Braun betonick. In Franchois Betoine ou Betoesne. Natuere. Betonie es werm ende drooch tot in den tweeden graedt. Cracht ende Werckinghe. A. Betonie in water ghesoden ende ghedroncken, lost die urine ende breeckt den steen in die nieren, zy suyvert ende reynicht die borst ende die longhene van den fluymen en van die ettere, ende es mits dyen goet den ghenen die wtdrooghen ende die hoesten. B. Die bladeren van Betonie ghedroocht een vierendeel loots swaer met huenich water inghenomen, sijn goet den ghenen die huer zenuwen ghetrocken worden oft ontcrimpen. Item den vrouwen die met die moeder ghequelt sijn. C Die selve bladeren in der selver manieren ghebruyckt doen den vrouwen huer natuerlijcke cranckheyt comen. D. Item die ghedroochde bladeren van Betonie met wijn sijn goet den ghenen die van slanghen ende nateren ghebeten sijn gedroncken, ende op die beten ende steken gheleyt. Dijsghelijck oock den ghenen die fenijn inghenomen hebben. Ende alsmen dese bladeren te voren in neempt zoo bescermen zy den mensche van alle fenijn. E. Betonie opent ende gheneest die verstoptheyt van der lever, milte, ende van den nieren, ende es goet tseghen die watersucht. F. Betonie met wijn ende water ghedroncken es goet tseghen bloetspouwen, ende gheneest alle inwendighe ende wtwendighe quetsuren. G. Betonie met huenich water maeckt saechten camerganck, ende es goet ghebruyckt tseghen die vallende sieckte, rasernie ende weedom in thooft. H. Betonie met ghesuyverden huenich vermenght ende tsavonts naer den eten inghenomen sterckt die maghe, ende doet die spijse verteeren ende beneempt dat ripsen ende opworpen. Tselve doet oock die conserve van Betonie met suycker ghemaeckt een boon groot inghenomen. I. Die wortel van Betonie ghedroocht, ende met huenich water inghenomen doet spouwen ende taeye slijmachtighe fluymen ende andere quade vochticheden overgeven. |
Van Betonie, kap. LXXXVIII Vorm. Betonica Betonie. (Stachys officinalis) Betonie heeft langachtige en breedachtige bladeren die van kleur donkergroen en rondom als een zaag gekerfd zijn en van geur aangenaam. Hiertussen komt een ruwe, vierkantige steel voort die vijfenveertig cm lang wordt en met dezelfde maar wat kleinere bladertjes bezet is en op de top een korte aar geeft die vol is van welriekende bloempjes die van kleur meestal rood zijn, soms ook (maar zeer zelden) sneeuwwit waarna in de aar zwart, lang en gehoekt zaad groeit. De wortel heeft vele aanhangende worteltjes. Van noch een ander Betonie schrijft Paulus Aegineta die tegenwoordig Veronica genoemd wordt waarvan wij in het XVI-kapittel geschreven hebben van het eerste boek. Plaats. Betonie groeit in de beemden en ook in donkere bossen en bergachtige, gelijke plaatsen, het wordt ook overal in de hoven geplant. Tijd. Betonie bloeit meestal in augustus. Naam. Betonie wordt in Grieks Cestron en Psychotropon genoemd. In Latijn en in de apotheken Betonica en Vetonica. In Hoogduits Braun betonich. In Frans betoine of betoesne. Natuur. Betonie is warm en droog tot in de tweede graad. Kracht en Werking. Betonie die in water gekookt en gedronken wordt lost de urine en breekt de steen in de nieren, het zuivert en reinigt de borst en de longen van de fluimen en van de etter, het is uit zichzelf goed voor diegene die uitdrogen en die hoesten. De gedroogde bladeren van betonie die een vierdeel lood zwaar met honingwater ingenomen zijn, zijn goed voor diegene die hun zenuwen genomen worden of ontkrimpen. Item, de vrouwen die met de baarmoeder gekweld zijn. Diezelfde bladeren die op dezelfde manieren gebruikt worden laten bij de vrouwen hun menstruatie komen. Item, de gedroogde bladeren van betonie met wijn zijn goed voor diegene die door slangen en adders gebeten zijn als het gedronken en op de beten en steken gelegd wordt. Zo ook voor diegene die venijn ingenomen hebben. En als je deze bladeren van tevoren in neemt dan beschermen ze de mensen tegen alle venijn. Betonie opent en geneest de verstoptheid van de lever, milt en van de nieren en is goed tegen de waterzucht. Betonie dat met wijn en water gedronken wordt is goed tegen bloedspuwen en geneest alle inwendige en uitwendige kwetsingen. Betonie met honingwater maakt zachte toiletgang en is goed om te gebruiken tegen de vallende ziekte, razernij en weedom in het hoofd. Betonie die met gezuiverde honing is vermengd en ‘s avonds na het eten ingenomen wordt versterkt de maag en laat het eten verteren en beneemt het oprispen en opwerpen. Hetzelfde doet ook de konserf van betonie die met suiker gemaakt is waarvan een boon groot ingenomen wordt. De wortel van Betonie die gedroogd en met honing wateringenomen wordt laat de taaie, slijmachtige fluimen en andere kwade vochtigheden spuwen en overgeven. |
Van Panaces. Cap. Lxxxix. Tgheslacht: Dioscorides die oude cruyde meester scrijft datter dryerhande Panaces sijn, waer af dat ierste es dat Panaces Heraclium, dat tweede Panaces Asclepij, dat derde Panaces Chironium. Tfatsoen. Dierste gheslacht van Panaces heeft groote gruene rouwe bladeren op der aerden meest wtghespreyt ligghende, met vijf scaerden oft kerven verdeylt den bladeren van Vijgheboom schier ghelijck, tusschen den welcken voortcoemt eenen gheknoopten hooghen dicken steel, die van buyten wit ende hayrachtich es, met gelijcken maer wat minderen bladeren becleet, draghende op dopperste croonen ghelijck die Dille, leverende (CCCXXV) geele bloemen ende welrieckende scerp saet. Die wortelen sijn wit sterck van ruecke met een seer dicke bittere scorse bedeckt ende comen veel tseffens van een hooft voort. Ende wt dese wortelen ende oock van den stelen als zy ghequetst worden vloeyet een wit sap dat geel wordt alst droocht, dat Opopanax gheheeten wordt van wyens crachten ende werckinghen hier naer ghescreven sal worden. 2 Dat ander ende tweede Panaces heeft eenen dunnen gheknoopten steel onderhalven voet hooch, daer aen wassen bladeren die niet meerder, hayrachticher ende stercker van ruecke sijn dan die bladeren van Venckel, die bloemen wassen met croonen ende sijn geel welrieckende ende scerp van smaecke. Die wortel es cleyn ende teer. 3 Dat derde Panaces heeft bladeren ghelijck die edele Marioleyne, gout geele bloemen ende een cleyne wortele niet diep in der eerden wassende die scerp van smaecke es. Plaetse. 1 Dat ierste gheslacht wast ontrent Cyrenen in Lybien ende in Macedonien. Dijsghelijck oock in Beotien ende in Phocis van Arcadien daert ghesayet ende neerstelijck geoeffent wordt, om tprofijt dat van sijn sap coemt. 3 Dat derde gheslacht wast op den berch Pelius in Thessalien. Naem. 1 Dat ierste gheslacht heet in Griecx Panaces heraclion, dat es in Latijn Panaces herculem, van Galenus oock Panax. 2 Dat tweede heet Panaces Asclepion, dat es Panaces Asclepij aut AEsculapij Panaces. 3 Terde wordt gheheeten Panaces chironium. Natuere. 1. Dierste Panaces es werm tot in den derden graedt, ende drooge tot in den tweeden. 2.3 Die twee andere sijn van ghelijcken natueren, maer niet zoo heet noch oock niet zoo sterck. Cracht ende Werckinghe. 1. A. Tsaet van dat ierste Panaces met Alsen ghedroncken verweckt die natuerlijcke cranckheyt der vrouwen, met osterlucey inghenomen eest seer goet tseghen alle fenijn van den fenijnnighen ghedierten. Ende met wijn gheneset dat opclimmen ende opsteyghen van der moeder ende doet die selve sincken ende in huer plaetse wedercomen. B. Die wortelen van dit Panaces in cleyne stucxkens ghesneden ende van onder in die moeder gheset trecken af die doode vruchten ende die onnatuerlijcke drachten. C. Die selve wortelen met huenich vermenght ghenesen die seer oude sweeringhen ende doen tvleesch over die ontdeckte beenderen wederom wassen, op ende in die sweeringen ghestreken. 2. D. Die bloemen ende saet van den tweeden Panaces sijn seer goet tseghen die beet van den serpenten, met wijn ghedroncken ende met olie vermenght op die beten gheleyt E. Die selve bloemen ende saet met huenich wel ghemengelt ghenesen die quade oude voortsetende sweeringhen ende die herde gheswellen daer op gheleyt. 3. F. Tsaet met den bloemen, dijsgelijck oock die wortelen van den derden Panaces, sijn seer goet ghedroncken tseghen fenijn van alle slanghen ende serpenten. |
Van Panaces, kap. LXXXIX Het geslacht. Dioscorides, de oude kruidenmeester, schrijft dat er drie soorten Panacees zijn waarvan de eerste het Panaces Heraclium is (Heracleum sphondylium en eerder Heracleum panaces) de tweede Panaces Asclepij (Laserpitium hirsutum?) en de derde Panaces Chironium. (Opopanax chironium) Vorm. Het eerste geslacht van Panaces heeft grote, groene en ruwe bladeren die meestal op de aarde uitgespreid liggen en met vijf scharen of kerven verdeeld zijn en veel op de bladeren van vijgenboom lijken. Daartussen komt een geknoopte, hoge en dikke steel die van buiten wit en haarachtig is en met gelijke maar wat kleinere bladeren bekleed. Op de top draagt het schermen als de dille en levert gele bloemen en welriekende, scherpe zaden. De wortels zijn wit en sterk van reuk die met een zeer dikke, bittere schors bedekt zijn die veel uit eenzelfde hoofd voortkomen. En uit deze wortels en ook van de stelen, als ze gekwetst worden, vloeit een wit sap dat geel wordt als het droogt, dat Opopanax genoemd wordt van wiens krachten en werking hier na geschreven zal worden. 2 De andere en tweede Panaces heeft een dunne en geknoopte steel die vijfenveertig cm hoog wordt. Daaraan groeien bladeren die niet groter, hariger en sterker van reuk zijn dan de bladeren van venkel. De bloemen groeien met schermen en zijn geel, welriekend en scherp van smaak. Die wortel is klein en teer 3 De derde Panaces heeft bladeren als de edele marjolein, goudgele bloemen en een kleine wortel die niet diep in de aarde groeit en scherp van smaak is. Plaats. 1 Het eerste geslacht groeit omtrent Cyrene in Libië en in Macedonië. Zo ook in Boetië en in Phocis van Arcadië waar het gezaaid en naarstig geteeld wordt om het profijt dat van zijn sap komt. 3 Het derde geslacht groeit op de berg Pelius in Thessalie. Naam. 1 Het eerste geslacht heet in Grieks Panaces heraclion, dat is in Latijn Panaces herculem, bij Galenus ook Panax. 2 De tweede heet Panaces Asclepion, dat is Panaces Asclepij uit AEsculapij Panaces. 3 Het derde wordt Panaces chironium genoemd. Natuur. 1 De eerste Panaces is warm tot in de derde graad en droog tot in de tweede. 2, 3 De twee anderen zijn van gelijke naturen, maar niet zo heet en ook niet zo sterk. Kracht en Werking. 1 Het zaad van de eerste Panaces dat met alsem wordt gedronken verwekt de menstruatie bij de vrouwen en als het met Aristolochia ingenomen wordt is het zeer goed tegen alle venijn van de venijnige gedierten. En met wijn geneest het ‘t opklimmen en opstijgen van de baarmoeder en laat die zinken en in haar plaats weer komen. De wortels van deze Panaces die in kleine stukjes gesneden en van onder in de baarmoeder gezet wordt trekt af de dode vruchten en de onnatuurlijke drachten. Diezelfde wortels die met honing vermengd worden genezen de zeer oude zweren en laten tandvlees over de ontblote beenderen weer groeien als het op en in die zweren gestreken wordt. 2 De bloemen en het zaad van de tweede Panaces zijn zeer goed tegen de beet van de serpenten als het met wijn gedronken en met olie vermengd en op de beten gelegd wordt. Diezelfde bloemen en zaad met honing die goed met olie gemengd zijn genezen de kwade, oude voort etende zweren en de harde zwellen als het daarop gelegd wordt. 3 Het zaad met de bloemen en ook de wortels van de derde Panaces zijn zeer goed om te drinken tegen venijn van alle slangen en serpenten. |
Van Ligusticum. Cap. XC. Tgheslacht. Ls dat cruyt datmen hier te lande in die Apoteken Levisticum heet voor een soorte ende maniere van Ligusticum ghehouwen wordt, zoo vindtmen tweederhande Ligusticum. Ende dat oprecht es van den ouders bescreven. Tweede dat een onrecht ende wildt Ligusticum es. Tfatsoen. 1 Dat oprecht Ligusticum daer af Dioscorides scrijft es den ierste gheslachte van (CCCXXVI) Panaces seer aensienlijk, het heeft dunne gheknoopte stelen ghelijck die Dille, daer aen wassen bladeren, den bladeren van geel Steenclaveren ghelijckende, maer saechter ende beter rieckende, ende die boven wassen, teerder ende meer gesneden. Op dopperste van den stelen wassen die croonen, voortbringhende swert hert ende lanck saet, den sade van venckel schier ghelijck als een specie rieckende, scerp ende heet van smaecke. Die wortel es wit welrieckende den wortelen van dat ierste Panaces seer ghelijck. Ende dit Ligusticum en es hier te lande noch niet ghesien. Ligusticum vulgare. Lavetse. 2 Dat ander cruyt dat hier te lande voor Ligusticum ghebruyckt wordt heeft groote breede welrieckende seer gesneden bladeren den bladeren van Angelica schier ghelijck, maer meerder, schoonder, gruen van veruwen, ende dieper van kerven ende meer ghecloven. Die steel es effen, ront, knoopachtich ende hol, eens mans lenghde hooch, oft hoogher wassende. Die ronde croonen wassen op dopperste van den stelen voortbringhende geele bloemen ende ront plat breet saet, meerder dan tsaet van Dille ende minder dat tsaet van Angelica. Die wortel es lanck ende dick ende brenght iaerlijcx nieuwe stelen voort. Plaetse. 1 Dat oprecht Ligusticum wast in Ligurien op den berch Apenninus by die stadt van Genua, ende op die gheberchten daer om ligghende. 2 Dat ander gheslacht wordt hier te lande in die hoven gheplant. Tijt. 2 Dat ghemeyn Ligusticum dat Lavetse gheheten wordt bloeyet meest in Hoymaent ende in Ooghstmaent. (CCCXXVIII) Naem. 1 Dat ierste ende oprecht gheslacht heet in Griecx Ligysticon, ende van Galenus Libysticon. In Latijn Ligusticum, van sommighen oock (als Dioscorides scrijft) Panaces, met welcken naem nu ter tijt in die Apoteken van Genuen bekent es. 2 Dat ander gheslacht wordt gheheeten in die Apoteke Levisticum, ende voor dat oprecht Ligusticum ghebruyckt. In Hoochduytsch Lybstockel. In Brabant Lavetse, tot sommighe plaetsen Levistock. In Franchois Livesche. Natuere. 1 Ligusticum es werm ende drooghe tot in den derden graedt. 2 Lavetee es oock werm ende drooghe den Ligusticum van natueren seer ghelijck. Cracht ende Werckinghe. 1 A. Die wortel van Ligusticum es seer goet tot alle inwendighe pijnen, tot alle winden sonderlinghe van der maghen, ende tseghen die beten van der serpenten ende van alle fenijnnighen ghedierten. B. Die selve wortel ende met wijn ghedroncken doet urine ende water maken ende verweckt die natuerlijcke cranckheyt der vrouwen. Tselve doet zy oock van onder ghelijck een pessus gheset. C. Tsaet van Ligusticum verwermt die maghe, doet die spijse verteeren, ende es smaeckelijck in den mont, ende daer om hebben hier voortijts die van Genuen dit saet in huer spijse in plaetsen van Peper ghebruyckt, ghelijck oock noch van sommighe nu ter doen als Antonius Musa scrijft. 2 D. Die wortel ende saet van Lavetse ghedroocht ende met wijn ghedroncken drooghen ende verwermen die maghe, versueten die pijne ende weedom, ende stillen die opblasinghen ende winder der selver. E. Die selve wortelen ende saet doen die urine lossen ende verwecken die natuerlycke cranckheyt der vrouwen van binnen inghenomen, oft alsmense in water siedt ende in een sweetcuyppe daer in badet. F. In somma Levetse es van crachten ende werckinghen den Ligusticum seer ghelijck, ende mach daer voor sonder dwalinghen ghebruyckt worden. G. Dwater van Lavetse ghedistilleert maeckt het aensicht claer ende schoon, ende beneempt alle vlecken, sproet, ende roodicheyt alst daensicht dicwils daer mede ghewassen wordt. |
Van Ligusticum, kap. XC Het geslacht Als het kruid, dat men hier te lande in de apotheken Levisticum noemt, voor een soort en vorm van Ligusticum houdt, dan vind je twee soorten Ligusticum. En de echte is door de ouders beschreven. Het tweede is een valse en wilde Ligusticum. Vorm. De echte Ligusticum, waarvan Dioscorides schrijft, lijkt veel op het eerste geslachte van Panaces. Het heeft dunne en geknoopte stelen net als de dille. Daaraan groeien bladeren die op de bladeren van gele steenklaver lijken, maar zachter en beter geuren en die aan de top groeien zijn teerder en meer gesneden. Op de top van de stelen groeien de schermen die zwart, hard en lang zaad voortbrengen die gelijk zijn als de zaden van venkel en geuren als een specerij, scherp en heet van smaak. De wortel is wit, geurend en lijkt zeer veel op de wortels van de eerste Panaces. En deze Ligusticum is hier te lande noch niet gezien (Laserpitium siler) Ligusticum vulgare of lavetse. (Levisticum officinalis, maggi) 2 Dat andere kruid dat hier te lande voor Ligusticum gebruikt wordt, heeft grote, brede, geurende en zeer gesneden bladeren die vrijwel gelijk zijn als de bladeren van Angelica, maar groter, mooier en groener van kleur en dieper van kerven en meer gekloven. De steel is effen, rond en knoopachtig en hol en groeit een mannen lengte hoog of nog hoger. De ronde schermen groeien op de top van de stelen en brengen gele bloemen en rond, plat, breed zaad voort dat groter is dan het zaad van dille en kleiner dat het zaad van Angelica. De wortel is lang en dik en brengt jaarlijks nieuwe stelen voort. Plaats. 1 De echte Ligusticum groeit in Ligurië op de berg Apenninus bij de stad van Genua en op de bergen die daarom liggen. 2 Het andere geslacht wordt hier te lande in de hoven geplant. Tijd. 2 De gewone Ligusticum, die lavetse genoemd wordt, bloeit meestal in augustus en in september. Naam. 1 Het eerste en echte geslacht heet in Grieks Ligysticon en door Galenus Libysticon. In Latijn Ligusticum en door sommige ook (als Dioscorides schrijft) Panaces met welke naam het tegenwoordig in de apotheken van Genua bekend is. 2 Het andere geslacht wordt in de apotheken Levisticum genoemd en voor de echte Ligusticum gebruikt. In Hoogduits Lybstockel. In Brabant lavetse en op sommige plaatsen levistock (maggi). In Frans livesche. Natuur. 1 Ligusticum is warm en droog tot in de derde graad. 2 Laveste is ook warm en droog en de Ligusticum van naturen zeer gelijk. Kracht en Werking. 1 De wortel van Ligusticum is zeer goed tegen alle inwendige pijnen, tegen alle winden en vooral die van de maag en tegen de beten van de serpenten en van alle venijnige gedierten. Diezelfde wortel die met wijn gedronken wordt laat urine en water maken en verwekt de menstruatie bij de vrouwen. Hetzelfde doet ze ook van onderen als het als een pessarium gezet wordt. Het zaad van Ligusticum verwarmt de maag, laat het eten verteren en is smakelijk in de mond en daarom hebben hier voortijds die van Genua dit zaad in hun spijzen in plaats van peper gebruikt zoals sommige nu ook nog doen als Antonius Musa schrijft. 2 De wortel en zaad van maggi, gedroogd en met wijn gedronken droogt en verwarmt de maag, verzacht de pijn en weedom en stilt er de opblazingen en winden van. Diezelfde wortels en zaad laten de urine lossen en verwekken de menstruatie bij de vrouwen als het van binnen ingenomen wordt of als je het in water kookt en in een zweetkuip daarin baadt. In somma, maggi is van krachten en werking de Ligusticum zeer gelijk en mag daarvoor zonder dwaling gebruikt worden. Het gedistilleerde water van maggi maakt het aanzicht helder en schoon en beneemt alle vlekken, sproeten en roodheid als het aanzicht daar vaak mee gewassen wordt. |
Van Angelica.Cap. XCI. Tgheslacht. Angelica es twederleye Tam ende Wildt. Tfatsoen. Spondylium sativum. Spondylium sylvestre. Tam Angelica. Wildt Angelica. DIe tamme Angelica heeft groote breede bladeren in andere rontsomme ghekerfde bladeren ghecloven, den oppersten bladeren van Duytschen Berenclauwe schier ghelijck maer teerder, langher, gruender ende stercker van ruecke. Ende tusschen desen bladeren coemt die steel in tderde iaer voort, die dick ende knoopachtich es, van binnen hol ghelijck een Peeterolie schier rieckende. Aen dopperste van desen stelen wassen dunne vlimmen ghelijck cleyne opgheblasen sacxkens, daer wt sluypen ronde croonen ghelijck aen die Venckel, voorts bringhende witte bloemen ende daer naer groot breet dobbel saet, veel meerder dan tsaet van Dille, den sade van tderde gheslacht van Seseli ghelijck. Die wortel es groot ende dick, van buyten bruynachtich, van binnen wit, daer wt sap vloeyet als zy ghequetst wordt dat olieachtich ende vet ghelijck gumme es, ende sterck van ruecke ende van smaecke. 2 Dat wildt es den tammen ghelijck, maer die bladeren sijn min ghecloven, smaelder ende bruynder. Die stele veel dunder en wassen niet zoo hooch. Die bloemen witter. Die wortel veel minder ende meer faselachtich ende veel ontstercker van ruecke.
Plaetse. Die tamme Angelica wordt hier te lande in die hoven gesaeyet. Dat wildt gheslacht in donckere lomberachtighe plaetsen by den watercanten ende in neere bosschen. (CCCXXIX) Tijt. Beyde die gheslachten van Angelica bloeyen in Hoymaent ende in Ooghstmaent. Naem. Angelica heet in Griecx Spondylion. In Latijn Spondylium, ende hier voortijts Herba rutinalis. In Hoochduytsch Angelick, Des heyligen gheists wurtzel, oder Brustwurtz. Hier te lande ende in die Apoteke Angelica. In Franchois Angelicque. Natuere. Angelica ende sonderlinghe dat tam gheslacht es werm ende drooghe tot by naer in den derden graedt. Cracht ende Werckinghe. A. Tsaet van Angelica gedroncken iaecht af duer den Camerganck die coude taye fluymen ende es mits dyen seer goet den ghenen die cort van adem ende van borsten sijn, ende die eenighe vallende sieckte hebben, ende dijsghelijck den vrouwen die van dopclimmen van der moeder sieck sijn. B. Tselve saet es oock goet tseghen die weeckicheyt ende alle vercoutheyt ende verstoptheyt van der lever ende tseghen die verouderde geelsucht. Tot den selven ghebreken dienen oock die wortelen seer wel. C. Tsaet gheroken maeckt die slaperachtighe menschen wacker, ende met olie vermengt eest seer goet tseghen die pijne ende groote rasernie in thooft, daer op ghestreken. D. Tselve saet van Angelica met Ruyte ghewreven beneempt dat voortsgaen van den quaden voorts etende sweeringhen. E. Die wortel van Angelica schoon ghescrabt ende in die fistulen ghesteken verteert ende neempt af die herde canten van der selver. F. Tsap dat wt den groenen bloemen gheperst es, es seer goet in die draghende oft sweerende ooren ghedaen. G. Van den Angelica scrijft men oock nu ter tijt, dat die wortelen seer goet sijn tseghen alle vergiftheyt pestilentien ende quade fenijnnighe oft stinckende lochten, in der naer volghende maniere ghebruyckt. H. Als yemant teghenwoordich die haestighe sieckte heeft oft vergheven es, zoo salmen terstont van dese wortel ghepoedert een vierendeel loots tswinters met wijn ende tzoomers met water van Roosen drincken ende daer mede wel ghedeckt ligghen tot datmen wel ghesweet heeft. I. Dese selve wortel nuchter inghenomen oft alleen in den mont ghehouwen bewaert oock ende bescermt den mensche van der haestighe sieckte, van alle quade lochten ende fenijn K. Oock scrijftmen den Angelica toe dat die bladeren daer af met Ruyte ende huenich vermenght seer goet gheleyt sijn op die beten van verwoede honden, ende van slanghen ende nateren, alsmen terstont naer datmen ghebeten es wijn drinckt daer die wortelen oft bladeren van Angelica in ghesoden sijn. |
Van Angelica, kap. XCI Het geslacht Van Angelica zijn er twee soorten, tam en wild. Vorm. Spondylium sativum of tamme Angelica. Spondylium sylvestre of wilde Angelica. (Angelica archangelica, Angelica sylvestris) 1 De tamme Angelica heeft grote en brede bladeren die in andere, rondom gekerfde bladeren gekloven is en op de bovenste bladeren van Duitse berenklauw veel lijken, maar zachter, langer, groener en sterker van reuk. En hiertussen komt de steel in het derde jaar voort die dik en knoopachtig is, van binnen hol en vrijwel als peterselie geurend. Aan de top van deze stelen groeien dunne takjes als kleine opgeblazen zakjes en daaruit sluipen ronde schermen als aan de venkel en brengen witte bloemen. Daarna komt groot, breed, dubbel zaad voort dat veel groter is dan het zaad van dille en lijken op de zaden van het derde geslacht van Seseli. De wortel is groot en dik, van buiten bruinachtig en van binnen wit waaruit sap vloeit als het gekwetst wordt dat olieachtig en vet als gom is en sterk van reuk en van smaak. 2 De wilde is de tamme gelijk, maar de bladeren zijn minder gekloven, smaller en bruiner. De steel veel dunner en groeit niet zo hoog. De bloemen zijn witter. De wortel veel kleiner en meer vezelachtig en veel zwakker van reuk. Plaats. De tamme Angelica wordt hier te lande in de hoven gezaaid. Het wilde geslacht in donkere, schaduwachtige plaatsen bij de waterkanten en in lage bossen. Tijd. Beide geslachten van Angelica bloeien in augustus en in september. Naam. Angelica heet in Grieks Spondylion. In Latijn Spondylium en hier vroeger Herba rutinalis. In Hoogduits Angelick, Des heyligen gheists wurtzel of Brustwurtz. Hier te lande en in de apotheken Angelica. In Frans angelicque. Natuur. Angelica, en vooral het tamme geslacht is warm en droog tot bijna in de derde graad. Kracht en Werking. Het zaad van Angelica dat gedronken wordt jaagt door de toiletgang de koude, taaie fluimen af en is uit zijn eigen zeer goed voor diegene die kort van adem en van borst zijn en die enige vallende ziekte hebben, zo ook voor de vrouwen die van het opklimmen van de baarmoeder ziek zijn. Hetzelfde zaad is ook goed tegen de weekheid en alle verkoudheid en verstopping van de lever en tegen de verouderde geelzucht. Tegen dezelfde gebreken dienen ook de wortels zeer goed. Als je het zaad ruikt maakt dat de slaperige mensen wakker en als het met olie vermengd is het zeer goed tegen de pijn en grote razernij in het hoofd als het daarop gestreken wordt. Hetzelfde zaad van Angelica dat met ruit gewreven is beneemt het voortgaan van de kwade voort etende zweren. De wortel van Angelica die schoon geschrapt en in de lopende gaten gestoken wordt verteert en neemt de harde kanten hiervan weg. Het sap dat uit de groene bloemen geperst is, is zeer goed om in de dragende of zwerende oren te doen. Van Angelica schrijft men ook tegenwoordig dat de wortels zeer goed zijn tegen alle vergiftigingen, pest en kwade venijnige of stinkende luchten als het op de navolgende manier gebruikt wordt: ‘Als iemand tegenwoordig de pest heeft of vergeven is dan zal je terstond van deze verpoederde wortel een vierendeel lood nemen en ‘s winters met wijn en zomers met water van rozen drinken en daarmee goed toegedekt liggen totdat je goed zweet’. Dezelfde wortel die nuchter ingenomen of alleen in de mond gehouden wordt behoed ook en beschermt de mensen tegen de pest, tegen alle kwade luchten en venijn. Ook schrijft men de Angelica toe dat de bladeren daarvan, met ruit en honing vermengd, zeer goed zijn om op de beten van dolle honden en van slangen en adders te leggen als je terstond nadat je gebeten bent wijn drinkt waar de wortels of bladeren van Angelica in gekookt zijn. |
(CCCXXX)Van Peucedanum. Cap. XCII. Tfatsoen. Peucedanus. Verckens Venckel. DIt cruyt heeft eenen dunnen teeren gheknoopten steel, daer aen wassen bladeren die meerder ende grooter sijn dan die bladeren van Venckel, den bladeren van den Pijnboomen aensienlijck. Op dopperste van den stelen wassen ronde croonkens voortbringhende geele bloemkens ende daer naer breet saet. Die wortel es dick seer lanck, van buyten swert van binnen wit, sterck van reucke ende vol geel saps den solfer van smaecke niet ongelijck, ende bringht aen dopperste buyten der aerden veel hayrs voort ghelijck die wortelen van Libanotides daer af hier voor ghescreven es, daer tusschen die stelen ende bladeren groeyen. Plaetse. Dit cruyt wast op die hooghe gheberchten in Duytschlant ende sommighe andere landen. Hier te lande worddet in der cruytliefhebbers hoven ghesaeyet. Tijt. Peucedanum bloeyet in Hoymaent ende in Ooghstmaent. Naem. Dit cruyt wordt gheheeten in Griecx Peucedanos. In Latijn ende in die Apotheken Peucedanum, van sommighen oock Agathos daemon, id est, bonus genius, Pinastellum stataria en Foeniculus porcinus. In Hoochduytsch Harstrang, ende van sommigen Schwebelwurtz, Sewfenchel, dat es Solferwortel ende Verckens venckel. In Franchois Peucedanon. Nature Dit cruyt ende sonderlinghe tsap van der wortel es werm in den tweeden graedt (CCCXXXI) ende drooghe tot in tbeghinsel van den derden. Cracht ende Werckinghe. A. Tsap van der wortel van Peucedanum alleen, oft als Plinius scrijft, met bitter Amandelen ende Ruyte inghenomen es seer goet tseghen die cortheyt van den adem. Het versuet die pijne ende weedom des buycx, het sceydt alle winden ende opblasinghen van der maghen, ende alle inwendighe leden, het doet die milte cleyn worden, het maeckt saechten camerganck ende iaecht daer duer af die taye coude fluymen ende die heete geele cholerijcke vochtigheden. B. Tselve sap in der manieren als voor ghebruyckt doet oock water maken, ende versuet die pijne ende weedom der nieren ende der blasen, het verweckt die natuerlijcke cranckheyt der vrouwen, het maeckt seer lichten ende veerdighen arbeyt ende het iaeght af die secondine ende die doode vruchten. C. Tsap van Peucedanum met een morw ey inghenomen gheneest den hoest. D. Tselve sap voor die nuese ghehouwen ende gheroken coemt seer te helpen den vrouwen die van dopclimmen vander moeder sieck sijn, ende maeckt wacker die ghene die met den swaeren slaep bevanghen sijn. E. Tsap van Peucedanum met olie van Roosen ende zijn vermenght es seer goet tseghen die groote rasernie, Phrenitides in Griecx gheheeten, verouderde groote pijnen ende swijmelinghen in thooft, swaere becommerlijcke ongheruste slapen, ende tseghen die vallende sieckte op thooft ghestreken. F. Item tselve sap in der manieren als voor ghebruyckt gheneest die lammicheyt, cramp ende die vercrompen oft ghespannen zenuwen, ende alle coude oude pijnen, ende sonderlinghe die pijne vander hopen die men Sciatica heet. G. Tsap van Peucedanum op gloeyende colen ghebrant veriaecht met sijnen roock die slanghen en alle fenijnnighe cruypende dieren. H. Tselve sap in die gaten van den quaden tanden ghestreken beneempt die tantsweer, ende met olie van Roosen vermenght versuetet die pijne der ooren daer in ghedruypt I. Dit sap es oock seer goet op die ghescuertheyt der ionghe kinderen ghestreken ende op die hooch wtwassende navelen ghebonden. K. Die wortel van Peucedanum es den saye van werckinghe ghelijck maer niet heel zoo sterck, ende noch tot allen den ghebreken daer tsap inghenomen goet toe es, in water ghesoden worden ende zoo ghedroncken L. Die selve wortel ghedroocht, suyvert die oude vervuylde sweeringhen ende doet die quade scelferen van den beenderen lichtelijck sceyden ende bringht die open gaten tot sluyten daer in ghestroyet. M. Die wortel van Peucedanum es oock seer goet vermenght in alle salven ende plaesteren tot verwerminghe van eenich ledt des lichaems dienende. N. Die selve wortel van Peucedanum ghedroocht ende met olie van Dille vermenght verweckt dat sweet op tlichaem ghestreken. |
Van Peucedanum kap XCII Vorm. Peucedanus. Varkens venkel. (Peucedanum officinale) Dit kruid heeft een dunne, tere en geknoopte steel, daaraan groeien bladeren waarvan er meer zijn en die groter zijn dan de bladeren van venkel en veel op de bladeren van de pijnboom lijken. Op het opperste van de stelen groeien ronde schermpjes die gele bloempjes voortbrengen en daarna breed zaad. De wortel is dik en zeer lang, van buiten zwart en van binnen wit, sterk van reuk en vol geel sap, de zwavel van smaak vrij gelijk en brengt aan het opperste buiten de aarde veel haar voort net als de wortel van Libanotides waarvan hiervoor geschreven is waartussen de stelen en bladeren groeien. Plaats. Dit kruid groeit op de hoge bergen in Duitsland en sommige andere landen. Hier te lande wordt het in de kruidliefhebbers hoven gezaaid. Tijd. Peucedanum bloeit in augustus en in september. Naam. Dit kruid wordt in Grieks Peucedanos genoemd. In Latijn en in de apotheken Peucedanum en door sommige ook Agathos daemon, dat is bonus genius, Pinastellum stataria en Foeniculus porcinus. In Hoogduits Harstrang en door sommige Schwebelwurtz of Seufenchel, dat is solferwortel en varkens venkel. In Frans peucedonon. Natuur. Dit kruid en vooral het sap van de wortel is warm in de tweede graad en droog tot in het begin van de derde. Kracht en Werking. Het sap van de wortel van Peucedanum alleen of, als Plinius schrijft, met bittere amandelen en ruit ingenomen is zeer goed tegen de kortheid van de adem. Het verzacht de pijn en weedom van de buik, het scheidt alle winden en opblazen van de maag en alle inwendige leden, het laat de milt klein worden, het maakt zachte toiletgang en jaagt daardoor de taaie, koude fluimen en de hete, gele galachtige vochtigheden af. Hetzelfde sap in de manier als voor gebruikt laat ook water maken en verzacht de pijn en weedom van de nieren en de blaas, het verwekt de menstruatie bij de vrouwen, het maakt zeer lichte en snelle arbeid en het jaagt de moederkoek en de dode vrucht af. Het sap van Peucedanum dat met een murw ei ingenomen is geneest de hoest. Hetzelfde sap dat voor de neus gehouwen en geroken wordt komt zeer te hulp de vrouwen die vanwege het opklimmen van de baarmoeder ziek zijn en maakt wakker diegene die met de zware slaap bevangen zijn. Het sap van Peucedanum dat met olie van rozen en azijn vermengd is, is zeer goed tegen de grote razernij, Phrenitides in Grieks geheten, verouderde grote pijnen en duizelingen in het hoofd, zware bekommerlijke ongeruste slaap en tegen de vallende ziekte als het op het hoofd gestreken wordt. Item, hetzelfde sap in de manier als voor gebruikt geneest de lamheid, kramp en de verkrompen of gespannen zenuwen en alle koude, oude pijnen en vooral de pijn van de heup die men reuma noemt. Het sap van Peucedanum dat op gloeiende kolen gebrand is verjaagt met zijn rook de slangen en alle venijnige kruipende dieren. Hetzelfde sap dat in de gaten van de kwade tanden gestreken wordt beneemt de tandpijn en met olie van rozen vermengt verzacht het de pijn van de oren als het daarin gedruppeld wordt. Dit sap is ook zeer goed om op de verscheurdheid van de jonge kinderen te strijken en wordt op de hoog uitgroeiende navel gebonden. De wortel van Peucedanum is het zaad van werking gelijk maar niet zo heel sterk en tegen alle gebreken waar het ingenomen sap goed toe is als het in water gekookt en zo gedronken wordt. Diezelfde wortel die gedroogd is, zuivert de oude vervuilde zweren en laat de kwade schilfers van de beenderen gemakkelijk scheiden en brengt de open gaten tot sluiten als het daarin gestrooid wordt. De wortel van Peucedanum is ook zeer goed om te mengen in alle zalven en pleisters die tot verwarming van enig lid van het lichaam dient. Diezelfde wortel van Peucedanum die gedroogd en met olie van dille vermengd is verwekt het zweten als het op het lichaam gestreken wordt. |
Tot den Leser. Aenghesien beminde Leser dat wy in die voorgaende capittelen van sommighen cruyden ghescreven hebben, daer seer kostelijcke sapen oft gummen wt vloeyen, die ergaert ghedroocht ende bewaert worden, ende in der medecynen ende Chirurgie sonderlinghe ende groot ghebruyck hebben, als tsap van Panax dat Opopanax gheheeten wordt, ende tsap van Laserpitium, dat Laser ghenaempt es, die van veerde landen daer sy wt den selven cruyden vloeyen, hier te lande ende in Kerstenrijck ghebrocht worden, van wyens sonderlinghe crachten ende duechden wy niet ghescreven en hebben. Zoo hebben wy in deynde dees deels tot een besluytinghe ende volmakinghe des sels, willen scrijven van der selver gummen natueren ende crachten. Ende niet alleen van den gummen vloeyende wt den cruyden boven gheruert, maer oock van alle gummen ende sapen wt cruyden vloeyende oft daer af ghemaeckt, diemen ghemeynlick in der Apoteken vindt ende in der medecynen ghebruyckt, al eest dat die cruyden (om dat zy in Kerstenrijck onbekent som sijn) van ons niet ghestelt oft bescreven en sijn, achterlatende alle sapen ende gummen wt houten ende boomen vloeyende, als herfst, peck, terberthijn ende dyerghelijck daer af, wy naer die historie van den houten ende boomen scrijven willen. Ende in die bescrijvinghe van desen gummen ofte sapen selen wy volghen die leeringhe van den ouders als Dioscoridis, Galeni, Plinii τc verclaerende hueren naemen die zy by die selve ouders in Griecx ende in Latijn hebben, ende daer mede dat zy nu ter tijt in die Apoteken bekent sijn, ghelijck wy in die historie ende bescrijvinghe der cruyden tot noch toe ghedaen hebben. |
Tot de lezer. Aangezien, beminde lezer, wij in de voorgaande kapittels van sommige kruiden geschreven hebben waar zeer kostelijke sappen of gommen uitvloeien die verzameld, gedroogd en bewaard worden en in de medicijnen en chirurgie bijzonder en groot gebruik hebben als het sap van panax dat Opopanax genoemd wordt en het sap van Laserpitium dat laser genoemd wordt die uit verre landen, waar ze uit dezelfde kruiden vloeien, hier te lande en in Christenrijk gebracht worden waarvan we vooral van de krachten en deugden nog niet geschreven hebben. Zo hebben wij op het einde van dit deel tot een besluit en volmaking hiervan schrijven willen van deze gommen, hun naturen en krachten. En niet alleen van de gommen die uit de kruiden vloeien als boven aangehaald is, maar ook van alle gommen en sappen die uit kruiden vloeien of daar van gemaakt worden die men gewoonlijk in de apotheken vindt en in de medicijnen gebruikt, al is het dat die kruiden (omdat ze in Kerstenrijk soms onbekend zijn) en door ons niet geplaatst of beschreven zijn, alle sappen en gommen achter laten die uit hout en bomen vloeien als hars, pek, terpentijn en dergelijke waarvan wij na de historie van het hout en bomen schrijven zullen. En in de beschrijvingen van deze gom of het sap zullen wij de lering van de ouders volgen als Dioscorides, Galenus, Plinius, etc. en hun namen verklaren die ze bij diezelfde ouders in Grieks en in Latijn hebben en waarmee ze tegenwoordig in de apotheken bekend zijn als wij in de historie en beschrijvingen van de kruiden tot nog toe gedaan hebben. |
Van Meesterwortel. Cap. XCIII. Tgheslacht: Meesterwortel es tweederleye, Tam ende wildt malcanderen van bladeren, bloemen ende wortelen niet seer onghelijck, beyde hier te lande bekent. (CCCXXXII) Tfatsoen. Laserpitium.Meesterwortel. MEesterwortel 1. heeft groote breede bladeren, den bladeren van die groote Eppe schier ghelijck maer gruender ende stercker van ruecke. Ende elck van desen bladeren es in drije andere bladeren verdeylt, die wederom in tween oft drijen ghecloven sijn, zoo dat elck bladt in seven oft neghen deelen verdeylt es, ende elck besonder bladeken es rontsomme ghesneden ende ghelijck een saghe ghekerft. Tusschen dese bladeren wassen die teere geknoopte stelen, die beneden by der aerden roodachtich sijn, daer op wassen ronde croonen voortsbringhende witte bloemen, ende daer naer breet saet gelijck tsaet van Dille. Die wortel es lanck vinghers dick, cruypende, tot veel plaetsen nieuwe bladeren wtworpende van buyten bruyn, van binnen witachtich, heet op die tonghe ende sterck van ruecke. Wt desen wortelen ende stelen als zy ghequetst sijn vloeyet sterck sap, dat ghedroocht wordt, ende in der medecynen seer veel gebruyckt wordt, van wyens namen ende crachten hier naer men bescreven sal vinden. 2 Dat Wildt gheslacht dat hier te lande Gheraerdt gheheeten wordt es van bladeren bloemen ende wortelen der voorghescreven Meesterwortel niet seer onghelijck, maer die bladeren sijn minder op langhe stelen wassende, die wortel teerder, witter, ende niet zoo dick. Ende het gheheel cruyt met den wortelen, es veel onstercker, nochtans niet sonder rueck ende smaeck. Plaetse. Meesterwortel wast op die hooghe gheberchten ende in die wildernisse van Cyrien dat een landt in Aphrica es, ende dese es die alderbeste, goet ende welrieckende sap (CCCXXXIII) wtghevende. Sy wast oock in Syrien, Medien, Armenien, ende Lybien, maer der deser sap en es niet soo goet ende es seer onliefelijck van ruecke. Sy wordt oock in Duytschlant ende hier te lande in die hoven gheplant, ende dese en gheeft gheen sap wt. 2. Dat ander wildt gheslacht die Gheraedt, wast al om in die hoven ende graspleynen van selfs ende es een recht oncruyt. Ende waer dat beyde dese cruyden eens gheplant worden oft van selfs voortcomen, daer blijven zy gheerne wassende, ende bevanghen alle iaren meerder en meerder plaetse. Tijt. Dese cruyden bloeyen hier te lande in Braeckmaent ende in Hoymaent. Naem. Die oprecht Meesterwortel wordt gheheeten in Griecx Silphion. In Latijn Laser ende Laserpitium. Van sommighen als Dioscorides scrijft Magudaris, sonderlinghe tghene dat gheen sap wt en gheeft als in Lybien ende hier te lande wassende, dat nu ter tijt in die Apoteken ghenaempt wordt Osteritium Ostrition ende Ostrution, van sommighen oock Laserpitium Germanicum. In Hoochduytsch Meysterwurtz, ende daer naer hier te lande Meesterwortel. Die stelen van dat oprechte Meesterwortel wordt ghenaempt in Griecx ende in Latijn Silphion. Die wortelen Magydaris ende Magudaris Die bladeren Maspeton. 2 Dat ander wildt gheslacht wordt nu ter tijt gheheeten Herba Gerardi, Heptaphyllon ende Septifolium. In Duytsch Gheraerdt ende Sevenbladt ende mach wel Laserpitum sylvestre oft Laserpitium Nothum gheheeten worden. Natuere. Meesterwortel sonderlinghe die wortel es werm ende drooghe tot in den derden graedt Dat wildt gheslacht es van ghelijcken natueren maer niet zoo sterck. Cracht ende Werckinghe. 1 A. Die wortel van dat oprecht Meesterwortel es seer goet als Dioscorides ende Galenus scrijven tseghen alle vergiftheyt gedroncken, ende in spijse een luttel daer af oft met den sout ghebruyckt maeckt den adem welrieckende. B. Die bladeren van dit cruyt als Plinius scrijft in wijn ghesoden ende ghedroncken suyveren die moedere ende iaghen af die secondine ende die doode vruchten. C. Die wortel ghestooten ende met olie vermenght doet sceyden dat gheronnen bloet, ende verdrijft die blauw gheslaghen oft ghestooten plecken, gheneest ende doet verdwynen die croppen, klieren, ende alle herde gheswellen daer op gheleyt. D. Die selve wortel ghepoedert ende met olie van Lischwortelen ende was gemenghelt ende een plaester daer af ghemaeckt, versuet ende gheneest die pijne van der hopen die men Sciatica heet. E. Die selve wortel met den scellen van Granaetappelen ende azijn ghesoden verdrijven die speenen, wratten, ende alle aenwassinghen van den eersderm. Tselve doen zy oock als zy in water ghesoden worden ende tfondament daer mede ghestooft wordt. F. Van onse ghemeyne Meesterwortel scrijven oock die medecijns die binnen corten (CCCXXXIIII) iaren gheleeft hebben, dat die selve wortele niet alleen goet sijn tseghen alle vergiftheyt, maer oock tseghen alle quade lochten en tseghen die pestilentie seer sonderlinge sijn, met wijn inghenomen. Ende dat zy ghestooten alleen oft met den bladeren. Die pestilentiale clieren, apostumatien, ende gheswillen doen sceyden ende genesen daer op gheleyt. G. Die selve wortelen reynighen ende suyveren die borst, verdeylen ende doen sceyden die taye fluymen, ende sijn seer goet tseghen die verouderden hoest van coude oorspronck nemende met huenich vermenght ende dickwils gheleckt. H. Die wortel van desen cruyde gheneest die verouderde coude huyverachtighe cortsen, ende dat water laden, ende doet sweeten met wijn ghedroncken I. In der selver manieren die selve wortel ghebruyckt sterckt ende verwermt die maghe, doet die spijse verteeren, maeckt appetijt ende verdrijft die winden ende opblasinghen der sijden ende des buycx. K. Dese wortelen doen oock water ende urine maken, reynighen ende suyveren die nieren ende die blase, breken den steen ende doen den selve rijsen, verwecken die natuerlijcke cranckheyt der vrouwen ende iaghen af die secondine ende doode vruchten L. Meesterwortel es oock seer goet inghenomen den ghenen die ghevallen ghestooten oft van binnen ghequetst sijn, want zy gheneest tghene datter ghequetst es ende sceydt ende doet verdwijnen dat bloet dat binnen tlichaem gheronnen es. M. Meesterwortel in den mont ghehouwen ende gheknout versuet die pijne ende weedom der tanden ende treckt vele vochticheyts wt den hoofde. N. Meesterwortel met den bladeren ghestooten es seer goet gheleyt op die beet van den verwoeden honden, ende op alle beten ende steken van slanghen ende dyerghelijcken fenijnnighe ghedierten. O. Dat wildt gheslacht gestooten ende op die leden die van tfledercijn sieck sijn gheleyt, versuet die pijne ende doet dat gheswil sceyden ende vergaen. P. Dit selve wildt cruyt gheneest oock die speenen alsment in water siedt, ende tfondament daer mede stooft, als tot veel plaetsen ondervonden es. |
Van Meesterwortel, kap. XCIII Het geslacht Van meesterwortel zijn er twee soorten, tam en wild die elkaar van bladeren, bloemen en wortels vrij gelijk zijn en beide zijn hier te lande bekend. Vorm. Laserpitum of meesterwortel. (Peucedanum ostrutium, Aegopodium podagria) 1 Meesterwortel heeft grote en brede bladeren die veel op de bladeren van de grote eppe lijken, maar groener en sterker van reuk. En elk van deze bladeren is in drie andere bladeren verdeeld die weer in twee of drieën gekloven zijn zodat elk blad in zeven of negen delen verdeeld is en elk apart blaadje is rondom gesneden en als een zaag gekerfd. Tussen deze bladeren groeien de tere, geknoopte stelen die beneden bij de aarde roodachtig zijn. Daarop groeien ronde schermen die witte bloemen voortbrengen en daarna breed zaad dat net als het zaad van dille is. De wortel is lang en vingers dik, kruipt en werpt op veel plaatsen nieuwe bladeren uit die van buiten bruin en van binnen witachtig zijn, heet op de tong en sterk van reuk. Uit deze wortels en stelen, als ze gekwetst worden, vloeit sterk sap dat gedroogd wordt en in de medicijnen zeer veel gebruikt wordt waarvan je de namen en krachten hierna beschreven zal vinden. 2 Het wilde geslacht dat hier te lande Gerard genoemd wordt is van bladeren, bloemen en wortels de voor vermelde meesterwortel vrij gelijk, maar de bladeren zijn kleiner en groeien op lange stelen, de wortel teerder, witter en niet zo dik. En het hele kruid met de wortels is veel zwakker en niet zonder reuk en smaak. Plaats. Meesterwortel groeit op de hoge bergen en in de wildernis van Syrië, dat een land in Afrika is en deze is de allerbeste en geeft goed en welriekend sap. Het groeit ook in Syrië, Medië, Armenië en Libië, maar hiervan is het sap niet zo goed en is zeer onaangenaam van reuk. Het wordt ook in Duitsland en hier te lande in de hoven geplant en deze geeft geen sap. 2 Het andere, wilde geslacht, de Gerard, groeit overal vanzelf in de hoven en graspleinen en is een echt onkruid. En waar beide deze kruiden eens geplant worden of vanzelf voortkomen daar blijven ze graag groeien en nemen alle jaren meer en meer plaats in. Tijd. Deze kruiden bloeien hier te lande in juni en in augustus. Naam. 1 De echte meesterwortel wordt in Grieks Silphion genoemd. In Latijn Laser en Laserpitium. Door sommige, zoals Dioscorides schrijft, Magudaris en vooral diegene die geen sap uit geeft als in Libië en hier te lande groeien dat tegenwoordig in de apotheken Osteritium, Ostrition en Ostrution genoemd wordt, door sommige ook Laserpitium Germanicum. In Hoogduits Meysterwurtz en daarnaar hier te lande meesterwortel. De stelen van de echte meesterwortel wordt in Grieks en in Latijn Silphion genoemd. De wortels Magydaris en Magudaris. De bladeren Maspeton. 2 Het ander, wilde geslacht wordt tegenwoordig Herba Gerardi, Hetaphyllon en Septifolium genoemd. In Dietse Gerard en zevenblad en mag wel Laserpitum sylvestre of Laserpitium Nothum genoemd worden. Natuur. Meesterwortel, vooral de wortel, is warm en droog tot in de derde graad. Het wilde geslacht is van gelijke naturen, maar niet zo sterk. Kracht en Werking. 1 De wortel van de echte meesterwortel is zeer goed, als Dioscorides en Galenus schrijven, tegen alle vergiftigingen en zowel gedronken als en in eten en iets daarvan of met zout gebruikt maakt de adem welriekend, De bladeren van dit kruid, als Plinius schrijft, die in wijn gekookt en gedronken worden, zuiveren de baarmoeder en jagen de moederkoek en de dode vrucht af. De gestampte wortel die met olie vermengd is laat het gestolde bloed scheiden en verdrijft de blauw geslagen of gestoten plekken, geneest het en laat de kroppen, klieren en alle harde zwellen verdwijnen als het daarop gelegd wordt. Diezelfde wortel die gepoederd en met olie van lis wortels en was gemengd wordt en waarvan een pleister gemaakt wordt verzacht en geneest de pijn van de heup die men reuma noemt. Diezelfde wortel die met de schillen van granaatappels en azijn gekookt wordt verdrijft de aambeien, wratten en alle aanwassing van de aarsdarm. Hetzelfde doen het ook als het in water gekookt is en het fondament daar mee gestoofd wordt. Van onze gewone meesterwortel schrijven ook de medecijns die enkele jaren geleden geleefd hebben dat deze wortels niet alleen goed zijn tegen alle vergiftigingen maar ook tegen alle kwade luchten en tegen de pest zeer bijzonder zijn als het met wijn ingenomen wordt. En dat ze gestampt alleen of met de bladeren de pestachtige klieren, blaren en zwellen laten scheiden en genezen als het daarop gelegd wordt. Diezelfde wortels reinigen en zuiveren de borst, verdelen en laten de taaie fluimen scheiden en zijn zeer goed tegen de verouderde hoest die van koude oorsprong heeft als het met honing vermengd en dikwijls gelikt wordt. De wortels van deze kruiden genezen de verouderde, koude en huiverachtige koortsen en het water laden en laten zweten als het met wijn gedronken wordt. Op dezelfde manier met diezelfde wortel versterkt en verwarmt het de maag, laat het eten verteren, maakt eetlust en verdrijft de winden en opblazen van de zijden en van de buik. Deze wortels maken ook water en urine, reinigen en zuiveren de nieren en de blazen, breken de steen en laten die rijzen, verwekken de menstruatie bij de vrouwen en jagen de moederkoek en dode vruchten af. Meesterwortel is ook zeer goed om in te nemen bij diegene die gevallen, gestoten of van binnen gekwetst zijn want het geneest hetgeen dat gekwetst is en scheidt en laat het bloed verdwijnen dat binnen het lichaam gestold is. Meesterwortel die in de mond gehouden en gekauwd wordt verzacht de pijn en weedom van de tanden en trekt vele vochtigheid uit het hoofd. Meesterwortel die met de bladeren gestampt wordt, is zeer goed om op de beet van de dolle honden te leggen en op alle beten en steken van slangen en dergelijke venijnige gedierten. Het wilde geslacht gestampt en op de leden gelegd die van de jicht ziek zijn, verzacht de pijn en laat het gezwel scheiden en vergaan. Ditzelfde wilde kruid geneest ook de aambeien als je het in water kookt en het fondament daar mee stooft als op veel plaatsen ondervonden is. |
Van Opopanax. Cap. XCIIII. OPopanax es die gumme oft sap van dat ierste gheslacht van Panaces dat Heracleoticum ghenaemt wordt, ende vloeyet wt die wortelen ende stelen van Panaces als sy ghequetst oft ghesneden worden, ende dit sap als noch versch es ende ierst ghevloeyet, es wit, ende wordt alst drooch es heel geel ghelijck dat met Soffraen gheverwet es. Ende tbeste van dese sape oft gumme es, tghene dat van buyten geel ende van binnen witachtich es, want dat es noch versch. Naem. Dese gumme heet in Griecx ende in Latijn Opopanax, ende in die Apoteke Oppopanacum. Natuere. Opopanax es heet ende drooghe tot in den derden graedt. Cracht ende Werckinghe. A. Opopanax es seer goet tot die coude huyverachtighe cortsen, pijne ende weedom der sijden, crimpinghen ende winden des buycx, droppelpisse, ende den ghenen die ghevallen gheborsten ende van binnen ghequetst sijn met huenich water inghenomen ende ghedroncken. Hy gheneest oock die blase die van binnen scorft ende ghequetst es in der selver manieren oft met wijn inghenomen. B. Opopanax oock als Mesue scrijft een half loot swaer oft min inghenomen, iaecht af duer den camerganck die taye couwe slijmachtighe vochticheden ende fluymen, ende treckt die selve naer hem wt den veerden leden, als wt den hoofde senuwen ende ionctueren, ende es mits dyen seer goet tseghen alle coude ghebreken der herssenen ende der senuwen, als cramp lammicheyt etc. C. Die selve gumme in der selver manieren ende ghewichte inghenomen suyvert oock die borst, ende es seer goet die corticheyt ende benautheyt van adem ende tseghen den couden verouderden hoest. D. Dese gumme gheneest oock die herdicheyt ende ghebreken der milten, ende dat waterladen, als zy in most gheweyckt ende naermaels inghenomen wordt. E. Opopanax verteert, vermorwet, ende doet sceyden alle herde coude gheswellen in azijn gheweyckt ende daer op gheleyt oft ghestreken ende es seer ghemenght ende ghedaen in alle plaesteren ende salven die verwermen ende vermorwen. F. Dese gumme es oock seer goet op dat Sciatica ghestreken ende versuet dat fledercijn in die voeten met den binnenste van den rosijnen daer op gheleyt. G. Opopanax met huenich vermenght ende van onder ghelijck een pessus gheset verweckt die natuerlijcke cranckheyt der vrouwen, treckt af die secondine ende die doode vruchten, doet die winden sceyden die in die moeder sijn ende geneest alle herdicheyt der selver. H. Opopanax doet oock die pestilentiale clieren ende gheswellen wtbreken daer op gheleyt, sonderlinghe in azijn gheweyckt ende met heesdeech vermenght. I. Dese gumme versuet oock die pijne ende weedom der tanden in die gaten van den quaden tanden ghesteken, oft als Mesue scrijft in azijn ghesoden ende in die mont ghehouwen. K. Opopanax verclaert oock ende maeckt dat ghesichte scerp op die ooghen ghestreken alleen oft met den anderen daer toe dienende collyrien vermenght. L. Van dese gumme met peck wordt een plaester ghemaeckt die seer goet ende sonderlinghe es tseghen alle beten van alle wilde verwoede rasende dieren daer op gheleyt. |
Van Opopanax, kap. XCIIII (Ferula of Opopanax chironium?) Opopanax is de gom of het sap van het eerste geslacht van Panaces dat Heracleoticum genoemd wordt en vloeit uit de wortels en stelen van Panaces als ze gekwetst of gesneden worden. Als dit sap noch vers en pas gevloeid is, is het wit en wordt als het droog is geheel geel alsof het met saffraan geverfd is. En het beste van deze sap of gom is hetgeen dat van buiten geel en van binnen witachtig is want dat is noch vers. Naam. Deze gom heet in Grieks en in Latijn Opopanax en in de apotheken Oppopanacum. Natuur. Opopanax is heet en droog tot in de derde graad. Kracht en Werking. Opopanax is zeer goed tegen de koude en huiverachtige koortsen, pijn en weedom van de zijden, krampen en winden van de buik, droppelpis en voor diegene die gevallen, geborsten en van binnen gekwetst zijn als het met honingwater ingenomen en gedronken wordt. Het geneest ook de blaas die van binnen schurftig en gekwetst is op dezelfde manier of met wijn ingenomen. Van Opopanax, ook als Mesue schrijft, een half lood zwaar of minder ingenomen jaagt door de toiletgang de taaie koude en slijmachtige vochtigheden en fluimen af en trekt die naar zich uit de verre leden als uit het hoofd, zenuwen en gewrichten en is uit zichzelf zeer goed tegen alle koude gebreken van de hersens en de zenuwen, als kramp lamheid etc. Diezelfde gom die in dezelfde manier en gewicht ingenomen wordt zuivert ook de borst en is zeer goed tegen de kortheid en benauwdheid van adem en tegen de koude, verouderde hoest. Deze gom geneest ook de hardheid en gebreken van de milt en het water laden als het in most geweekt en daarna ingenomen wordt. Opopanax verteert, vermurwt en scheidt alle harde en koude gezwellen als het in azijn geweekt en daarop gelegd of gestreken wordt en is zeer goed om te mengen en om in alle pleisters en zalven te doen die verwarmen en vermurwen. Deze gom is ook zeer goed op jicht gestreken en verzacht de jicht in de voeten als het met het binnenste van de rozijnen daarop gelegd wordt. Opopanax die met honing vermengd en van onderen als een pessarium gezet is verwekt de menstruatie bij de vrouwen, trekt de moederkoek en de dode vruchten af en laat de winden scheiden die in de baarmoeder zijn en geneest alle hardheid hiervan. Opopanax laat ook de pestachtige klieren en zwellen uitbreken als het daarop gelegd wordt, vooral als het in azijn geweekt en met heesdeeg vermengd is. Deze gom verzacht ook de pijn en weedom van de tanden als het in de gaten van de kwade tanden gestoken wordt of, als Mesue schrijft, in azijn gekookt en in de mond gehouden wordt. Opopanax verheldert ook en maakt het gezicht scherp als het op de ogen gestreken alleen of met andere daartoe dienende oplossingen vermengd wordt. Van deze gom wordt met pek een pleister gemaakt die zeer goed en bijzonder is tegen alle beten van alle wilde dolle, razende dieren als het daarop gelegd wordt. |
(CCCXXXVI)Van Laser. Cap. xcv. LAser vloeyet wt dat Laserpitium als voorseyt es, ende es niet eenderley, want naer die plaetse daer dat Laserpitium wast, zoo verandert die smaeck rueck ende wesen van deser gumme. Dat sap dat wt Laserpitium vloeyet in Cyrenen wassende es liefelijck van ruecke ende niet seer vreemt van smaecke, alzoo datment hier voortijts niet alleen in die Apoteke ende in den medecynen, maer oock in die kuecken ende in die spijsen als Plinius scrijft ghebruyckt heeft. 2.3 Maer dat sap oft gumme die van Laserpitium coemt in Medien ende Syrien wassende es onliefelijck ende seer stinckende van ruecke. Ende dese sayen oft gummen vloeyen wt den wortelen ende stelen, als zy ghequetst worden, ghelijck van Opopanax gheseyt es. Naem. Dat sap van Laserpitium wordt gheheeten in Latijn Laser, van den Arabensche meesters Asa ende Assa. Dat sap dat wt den stelen vloeyet wordt gheheeten als Plinius scrijft Caulias. Dat ander dat wt den wortelen coemt Rhizias 1. Dat welrieckende sap oft gumme heet in Griecx Opos Cyrenaicos. In Latijn Succus Cyrenaicus, oft Laser Cyrenaicum. In die Apoteke Gummi benzui oft Gumme belzui, ende van sommighen Asa odorata. 2. Dat ander sap van Medien wordt gheheeten Opos medicos. In Latijn Laser medicus, oft Succus medicus. 3. Dat van Syrien wordt ghenaempt Opos Syriacos. In Latijn Laser Syriacum Ende beyde dese gheslachten van Medien ende Syrien worden om hueren stercken stinckende rueck wille van den Arabenschen meesters ende in die Apoteke gheheeten Asa foetida. In Hoochduytsch Tuyvels dreck. Hier te lande met eenen seer vreemden naem Fierilonfonsa. Natuere. Laser es heet ende drooch tot in den derden graedt ende gaet met huerder wermte, die bladeren, stelen, ende wortelen van Laserpitium veerde te boven. Cracht ende Werckinghe. 1. A. Die gumme van Laserpitium sonderlinghe die van Cyrenen met water ghebroken ende ghedroncken, doet die heescheyt die haestelinghen ghecomen es terstont vergaen. B. Die selve gumme met een rouwe eye inghesopen gheneest oock die hoest, ende met andere vochtighe spijse inghenomen es goet tot dat veroudert pleuresis. C. Laser gheneest oock die geelsucht, ende dat water laden met drooghen vijghen inghenomen. D. Tselve Laser es oock seer goet den ghenen die eenich ledt oft senuwen vercrompen oft ghespannen hebben een half oortken swaer inghenomen, ende in der selver manieren ghebruyckt verwecken die natuerlijcke cranckheyt der vrouwen, ende iaeght af die secondine ende doode vruchten. E. Tseghen die vallende sieckte es Laser oock seer goet met huenich ende azijn, oft met syrope van edick inghenomen. F. Dese gumme stelpt oock ende gheneest den loop des buycx als die maghe die spijse niet en verteert met Myrrha ende Peper inghenomen. (CCCXXXVII) G. Laser verdrijft oock die coude huyverachtige cortsen met wijn peper ende wieroeck ghedroncken. Ende daer af met peper gengebeer ende bladeren van Ruyte tsamen met huenich ghemenght, wordt een Electuarium ghemaeckt, dat Antidotum ex succo Cyrenaico ghenaempt wordt, dat seer goet ende sonderlinghe es tseghen die vierdedaechse cortsen. H. Dese gumme es oock seer goet tseghen alle beten van den fenijnnighen ghedierten ende alle ghequetstheyt van flitsen ende pijlen die met fenijn bestreken sijn, van binnen tlichaems inghenomen, ende van buyten op die ghequetstheyt ghestreken I. In alle wonden oock van verwoede honden oft andere rasende verwoede dieren ghebeten es dese gumme seer goet ghedaen, ende op die beten van den scorpioenen. K. Laser maeckt oock tghesichte scerp, ende neempt af die beghinnende scellen met huenich op die ooghen ghestreken. L. Als dese gumme in die gaten van den quaden tanden ghesteken wordt, zoo verdrijft zy den tantzweer. Tselve doet zy oock met wieroock in een doecxken ghebonden ende aen die tanden gheleyt, oft met vijghen ende Hysope in water ende edick ghesoden ende in den mont ghehouwen. M. Dese gumme gheneest oock die huych met huenich daer aen ghestreken, ende die squinantie met huenich water ghegorgelt. N. Als oock yemant echelen in sijne keele heeft zoo doet dese gumme die wtvallen met azijn ghehorgelt ende in den mont ghehouwen. O. Die pestilentiale apostumatien ende clieren doet oock dese gumme wtbreken met Ruyte salpeeter ende huenich vermenght ende daer op gheleyt. In der selver manieren ghebruyckt treckt zy oock die exterooghen wt als zy te voren met een mes rontsomme ghelicht sijn. P. Laser met cooperroose oft spaensgruen vermengt, neempt af alle quaet overvloedich vleesch dat in die gaten van den nuesen wast, ende gheneest alle quade scortsticheyt der selver. Q. Dese gumme met azijn, peeper, ende wijn vermenght, gheneest die quade scorfticheden des hoofts, ende dat wtvallen des hayrs daer op ghestreken. R. Laser met den scorssen van granaetappelen in azijn gesoden verdrijft alle aenwassinghen ende gheswillen des eersderms. S. Item die quade kackhielen van coude versworen gheneest oock dese gumme met olie daer op ghestreken, als die verssenen te voren met goeden wijn ghestooft zijn. 2. T. Die andere stinckende gumme Asa feuda ghenaempt es tot den voorghescreven ghebreken oock goet, maer niet zoo bequaem als dat Laser van Cyrenen. V. Dese stinckende gumme es seer goet tseghen dat opclimmen van der moedere gheroken, oft op die navel ghestreken. |
Van Laser. Kap. Xcv. Laser vloeit uit het Laserpitium, als gezegd is, en hier is geen soort van want naar de plaats waar het Laserpitium groeit verandert de smaak, reuk en wezen van deze gom. Het sap dat uit Laserpitium vloeit die in Cyrene groeit is liefelijk van reuk en niet zeer vreemd van smaak zo dat men het hier vroeger niet alleen in de apotheken en in de medicijnen, maar ook in de keuken en in het eten gebruikt heeft, als Plinius schrijft. Maar het sap of het gom dat van Laserpitium komt die in Medië en Syrië groeit is onliefelijk en zeer stinkend van reuk. En deze zaden of gommen vloeien uit de wortels en stelen als ze gekwetst worden, net als van Opopanax gezegd is. Naam. Het sap van Laserpitium wordt in Latijn Laser genoemd en door de Arabische meesters Asa en Assa (Laserpitium siler, en mogelijk Ferula communis die nauw verwant is aan Peucedanum, de stinkende is Ferula foetida, de oude naam is Asa foetida) Het sap dat uit de stelen vloeit wordt, als Plinius schrijft, Caulias genoemd. Het andere dat uit de wortels komt heet Rhizias. Het welriekende sap of gom heet in Grieks Opos Cyrenaicos. In Latijn Succus Cyrenaicus of Laser Cyrenaicum. In de apotheken Gummi benzui of Gom belzui, en door sommige Asa odorata (dan is ook Styrax benzoin mogelijk) Het andere sap van Medie wordt Opos medicos genoemd. In Latijn Laser medicum of Succus medicus Dat van Syrië wordt Opos Syriacos genoemd. In Latijn Laser Syriacum En beide deze geslachten van Medië en Syrië worden om hun sterke en stinkende reuk door de Arabische meesters en in de apotheken Asa foetida genoemd. In Hoogduits Tuyvels dreck. Hier te lande met een zeer vreemde naam Fierilonsonsa. Natuur. Laser is heet en droog tot in de derde graad en gaat met haar warmte, de bladeren, stelen en wortels van Laserpitium verre te boven. Kracht en Werking. De gom van Laserpitium, vooral die van Cyrene, die met water gebroken en gedronken wordt laat de heesheid, die haastig gekomen is, terstond vergaan. Diezelfde gom die met een ruw ei vermengd is geneest ook de hoest en met andere vochtig eten ingenomen is het goed tegen de verouderde zijdepijn. Laser geneest ook de geelzucht en het water laden als het met droge vijgen ingenomen wordt. Hetzelfde Laser is ook zeer goed voor diegene die enig lid of zenuwen verkrompen of gespannen hebben als een half oortje zwaar ingenomen wordt en, op dezelfde manier gebruikt, verwekt het de menstruatie bij de vrouwen en jaagt de moederkoek en dode vrucht af. Tegen de vallende ziekte is Laser ook zeer goed als het met honing en azijn of met siroop van azijn ingenomen wordt. Deze gom stelpt ook en geneest de loop van de buik als de maag het eten niet verteert als het met mirre en peper ingenomen wordt. Laser verdrijft ook de koude, huiverachtige koortsen als het met wijn, peper en wierook gedronken wordt. En daarvan met peper, gember en bladeren van ruit dat tezamen met honing gemengd is wordt een Electuarium gemaakt die Antidotum ex succo Cyrenaico genoemd wordt dat zeer goed en bijzonder is tegen de vierdaagse malariakoortsen. Deze gom is ook zeer goed tegen alle beten van de venijnige gedierten en alle kwetsingen van punten en pijlen die met venijn bestreken zijn als het binnen het lichaam ingenomen en van buiten op de kwetsing gestreken wordt. In alle wonden, ook van dolle honden of door andere razende, dolle dieren gebeten is deze gom zeer goed om er op te doen en op de beten van de schorpioenen. Laser maakt ook het gezicht scherp en neemt de beginnende schellen weg als het met honing op de ogen gestreken wordt. Als deze gom in de gaten van de kwade tanden gestoken wordt dan verdrijft het de tandpijn. Hetzelfde doet het ook als het met wierook in een doekje gebonden en aan de tanden gelegd wordt of met vijgen en hysop in water en azijn gekookt en in de mond gehouden wordt Deze gom geneest ook de huig als het met honing daaraan gestreken wordt en de keelblaren als het met honingwater gegorgeld wordt. Als ook iemand steken in zijn keel heeft dan laat deze gom die uitvallen als het met azijn gegorgeld en in de mond gehouwen wordt. De pestachtige blaren en klieren laat deze gom ook uitbreken als het met ruit, salpeter en honing vermengd en daarop gelegd wordt. Op dezelfde manier gebruikt trekt het ook de eksterogen uit als die tevoren met een mes rondom opgelicht zijn. Laser met koperroos of Spaans groen vermengd neemt alle kwaad en overvloedig vlees weg dat in de gaten van de neus groeit en geneest alle kwade schurft hiervan. Deze gom die met azijn, peper en wijn vermengd is geneest de kwade schurft van het hoofd en het uitvallen van het haar als het daarop gestreken wordt. Laser die met de schorsen van granaatappels in azijn gekookt worden, verdrijft alle aanwassing en zwellen van de aarsdarm. Item, de kwade kakhielen die van koude gezwollen zijn, geneest ook deze gom als het met olie daarop gestreken wordt en als de hielen tevoren met goede wijn gestoofd zijn. De andere stinkende gom, Asa foetida genaamd, is tegen de voorgemelde gebreken ook goed, maar niet zo best als Laser van Cyrene. Deze stinkende gom is zeer goed tegen het opklimmen van de baarmoeder als eraan geroken of het op de navel gestreken wordt. |
Van Sagapenum. Cap. XCVI. SAgapenum es een sap oft gumme vloeyende wt een geslacht ende maniere van Ferula in Medien wassende, die als Galenus scrijft oock Sagapenum gheheeten wordt. Ende die beste van desen gummen als Mesue scrijft, die lichtelijcken in dwater smilt ende van ruecke den Loock wat ghelijck es tusschen Galbanum ende Laser als Dioscorides seyt halvelinghen rieckende.
Naem. Dese gumme heet in Griecx Sagapenon. In Latijn Sagapenum ende Sagapenium, van Plinius Sacopenium, van Galenus opos Sagapenon, id est, Sagapeni succus. In die Apoteke Serapinum. Natuere. Sagapenum es werm tot in den derden graedt ende drooch tot in den tweeden. (CCCXXXVIII) Cracht ende Werckinghe. A. Sagapenum een vierendeel loots swaer inghenomen iaecht af duer den camerganck die taye slijmachtighe vochticheden ende alle rouwe onverteerde fluymen ende dat geel water ende es mits dyen seer goet tot alle coude weder spannighe sieckten, het suyvert die herssenen ende es seer goet tot alle pijne ende weedom des hoofts, ende tseghen die popelsie ende vallende sieckten. B. Dese gumme in der selver manieren es oock seer goet tseghen alle cramp, lammicheyt, spanninghen ende weedom der senuwen ghebruyckt. C. Item tseghen die corticheyt van adem langduerende verouderden couden hoest, pijne ende weedommen der sijden ende der borsten, es Sagapenum oock seer goet want het suyvert die borste van alle taye coude fluymen. D. Sagapenum gheneest oock die herdicheyt verstoptheyt ende winden van der milten, niet alleen van binnen inghenomen maer oock van buyten daer op geleyt oft ghestreken. E. Tot alle huyveringhe, ende coude verouderde ende dijerghelijcke cortsen es dese gumme oock seer goet ghebruyckt. F. Sagapenum met huenich water ghedroncken verweckt die natuerlijcke cranckheyt der vrouwen ende iaecht af die doode vruchten. Ende met wijn ingenomen es seer goet tot alle beten ende steken van alle slanghen ende fenijnnighe ghedierten. G. Dese gumme gheroken es seer goet tseghen dat opclimmen ende opsteyghen van der moedere. H. Sagapenum in azijn gheweickt verteert, verdrijft ende doet sceyden alle herde coude oude gheswellen ende clieren ende alle herdicheyt ontrent die leden ende ioncturen, ende es seer goet vermenght in alle salven ende plaesteren die vermorwen. I. Sagapenum maeckt ook het ghesichte claer ende neempt alle beghinnende scellen, littekenen ende vlecken van den ooghen met sap van Ruyte ghemenght ende in die ooghen ghedruypt. |
Van Sagapenum kap. XCVI Sagapenum is een sap of gom die uit een geslacht en soort van Ferula vloeit die in Medië groeit die, als Galenus schrijft, ook Sagapenum genoemd wordt. En de beste van deze gom, als Mesue schrijft, is die gemakkelijk in het water smelt en van reuk de look wat gelijk is, tussen Galbanum en Laser, als Dioscorides zegt, halverwege geurend. Naam. Deze gom heet in Grieks Sagapenon. In Latijn Sagapenum en Sagapenium, door Plinius Sacopenium, door Galenus opos Sagapenon, dat is Sagapeni succus. In de apotheken Serapinum (Ferula persica of Ferula szovitziana) Natuur. Sagapenum is warm tot in de derde graad en droog tot in de tweede. Kracht en Werking. Sagapenum die een vierendeel lood zwaar ingenomen wordt jaagt door de toiletgang de taaie, slijmachtige vochtigheden en alle ruwe, onverteerde fluimen en het gele water af en is uit zichzelf zeer goed tegen alle koude en weerspannige ziekten, het zuivert de hersens en is zeer goed tegen alle pijn en weedom van het hoofd en tegen de trillingen en vallende ziekten. Deze gom is op dezelfde manier ook zeer goed om tegen alle kramp, lamheid, spanningen en weedom van de zenuwen te gebruiken. Item, tegen de kortheid van adem, langdurende, verouderde en koude hoest, pijn en weedom van de zijden en de borst is Sagapenum ook zeer goed want het zuivert de borst van alle taaie, koude fluimen. Sagapenum geneest ook de hardheid, verstopping en winden van de milt, niet alleen als het van binnen is ingenomen maar ook als het van buiten daarop gelegd of gestreken wordt. Tegen alle huiveringen en koude verouderde en dergelijke koortsen is deze gom ook zeer goed om te gebruiken. Sagapenum dat met honingwater gedronken wordt verwekt de menstruatie bij de vrouwen en jaagt de dode vruchten af. En met wijn ingenomen is het zeer goed tegen alle beten en steken van alle slangen en venijnige gedierten. Als je deze gom ruikt is het zeer goed tegen het opklimmen en opstijgen van de baarmoeder. Sagapenum die in azijn geweekt is, verteert, verdrijft en laat alle harde, koude en oude zwellen en klieren scheiden en alle hardheid omtrent de leden en gewrichten en is zeer goed om te mengen in alle zalven en pleisters die vermurwen. Sagapenum maakt ook het gezicht helder en neemt alle beginnende schellen, littekens en vlekken van de ogen als het met sap van ruit gemengd en in de ogen gedruppeld wordt. |
Van Galbanum. Cap. XCVII. GAlbanum es een gumme oock van een gheslacht van Ferula in Syrien wassende, die Metopium ghenaempt wordt. Ende die beste van deser gumme es die vet ende taeye, niet vochtich oft drooch die suyver es ende swaer van ruecke ende daer gheen houtachtighe splinters in ghemenght sijn. Naem. Dese gumme heet in Griecx Chalbanon. In Latijn ende in die Apoteke Galbanum. Natuere. Galbanum es van natueren werm tot by naer in den derden graedt ende drooghe tot by den tweeden. Cracht ende Werckinghe. A. Galbanum es goet tseghen die verouderde hoest, swaericheyt ende cortheyt van adem ende tseghen dat suchten. Ende dient seer wel den ghenen die van binnen ghequetst sijn, oft eenich ledt vercrompen oft ghespannen hebben, inghenomen. B. Dese selve gumme met myrrha ende wijn ghedroncken es goet tot alle fenijn tzy van binnen inghenomen, oft van buyten met flitsen ende pijlen int lijf ghescoten. (CCCXXXIX) C. Galbanum in der selver manieren ghebruyckt verweckt die natuerlijcke cranckheyt der vrouwen ende iaecht af die doode vruchten. Tselve doet zy van onder gheset, oft ghebrant ende den roock van onder ontfanghen. D. Alle fenijnnighe ghedierten veriaeght oock Galbanum met sijnen reuck alst ghebrant wordt, ende als yemant hier mede bestreken es zoo en kunnen gheen fenijnnighe ghedierten hem ghescaden. Die selve gumme met olie ende saet oft wortelen van Angelica doodet die slanghen ende serpenten als zy daer mede gheraeckt worden. E. Met sijnen rueck coemt Galbanum oock te helpen den vrouwen die van dopclimmen ende dat opsteyghen van der moeder sieck sijn, ende den ghenen die met eenighe vallende sieckte beladen sijn, het doet oock die moeder in sijn plaetse comen op de navel geleyt. F. Galbanum vermorwet, maeckt saecht, ende treckt doornen ende splinters ende coude humueren wt ende es myts dyen seer goet ghebruyckt op alle herde coude oude clieren ende gezwellen, ende in alle salven olien oft plaesteren vermenght die verwermen, verteeren, doen sceyden, vermorwen, apostumatien wt doen breken, ende doornen ende splinters wttrecken. G. Op die herde verstopte milten es dese gumme oock seer goet gheleyt ende ghestreken ende op alle pijne ende weedom der sijden. H. Galbanum met edick ende salpeteer vermenght verdrijft dat sproet ende die vlecken des aensichts ende der huyt I. Galbanum in die gaten van den tanden ghesteken versuet die pijne ende weedom der selver. |
Van Galbanum kap. XCVII Galbanum is een gom die ook van een geslacht van Ferula komt die in Syrië groeit en Metopium genoemd wordt. En de beste van deze gom is die vet en taai, niet vochtig of droog, die zuiver is en zwaar van reuk en waar geen houtachtige splinters in gemengd zijn. (Ferula galbaniflua) Naam. Deze gom heet in Grieks Chalbanon. In Latijn en in de apotheken Galbanum. Natuur. Galbanum is van naturen warm tot bijna in de derde graad en droog tot bij de tweede. Kracht en Werking. Galbanum is goed tegen de verouderde hoest, zwaarheid en kortheid van adem en tegen het zuchten. En is zeer goed om in te nemen door diegene die van binnen gekwetst zijn of enig lid verkrompen of gespannen hebben. Deze zelfde gom die met mirre en wijn gedronken wordt is goed tegen alle venijn, hetzij van binnen ingenomen of van buiten met flitsen en pijlen in het lijf geschoten. Galbanum op dezelfde manier gebruikt verwekt de menstruatie van de vrouwen en jaagt de dode vruchten af. Hetzelfde doet ze van ook als het van onder gezet of gebrand wordt en de rook van onder ontvangen. Alle venijnige gedierten verjaagt ook Galbanum met zijn reuk als het gebrand wordt en als iemand hiermee bestreken is dan kunnen geen venijnige dieren hem schaden. Diezelfde gom die met olie en zaad of wortels van Angelica gemengd is doodt de slangen en serpenten als ze daarmee geraakt worden. Met zijn reuk komt Galbanum ook te hulp de vrouwen die door het opklimmen en het opstijgen van de baarmoeder ziek zijn en diegene die met enige vallende ziekte beladen zijn, het laat ook de baarmoeder op zijn plaats komen als het op de navel gelegd wordt. Galbanum vermurwt, maakt zacht en trekt dorens en splinters en koude humeuren uit en is uit zichzelf zeer goed om te gebruiken op alle harde, koude, oude klieren en zwellen en in alle zalven, oliën of pleisters te mengen die verwarmen, verteren, laten scheiden, vermurwen, blaren uit laten breken en dorens en splinters uittrekken. Op de harde, verstopte milt is het ook goed om deze gom te leggen en te strijken op alle pijn en weedom van de zijden. Galbanum die met azijn en salpeter vermengd is verdrijft de sproeten en de vlekken van het aanzicht en de huid. Galbanum die in de gaten van de tanden gestoken wordt, verzacht de pijn en weedom ervan. |
Van Ammoniacum. Cap. XCVIII. AMmoniacum es ook een gumme oft sap van een Ferula die Agasyllis ghenaemt es vloeyende, die in Cyrenen dat een landt van Aphrica es wast ende by dat oraculum van Ammon in Lybien. Ende dat beste Ammoniacum es als Dioscorides scrijft dat vast en suyver es ende gheen houtachtighe splinters steenachtich gruys oft andere vuylicheyt in en heeft, ende dat wat bitterachtich van smaecke es, ende in cleyne stucxkens es den wieroock schier ghelijck int aensien, van ruecke naer dat Castoreum wat rieckende. Naem. Dese gumme wordt naer dat oraculum van Ammon in Griecx gheheeten Ammoniacon. In Latijn Ammoniacum, ende in die Apoteke Armoniacum, ende Gummi Armoniacum. Natuere. Ammoniacum es werm tot in den tweeden graedt, ende drooch tot volnaer in den selven. Cracht ende Werckinghe. A. Ammoniacum een vierendeel loots swaer inghenomen verweckt tot camerganck, ende iaeght af die taye coude fluymen, die selve wt den veerden leden naer hem treckende, ende es mits dyen goet tot die corticheyt ende benautheyt van den adem, beslotenheyt van der borsten, vallende sieckten, fledercijn, pijne ende weedom in die hope dieme sciatica heet, ende tseghen alle verouderde hooftsweer, sieckten ende ghebreken der herssenen, der senuwen ende der wtwendighe leden. B. Dese gumme suyvert oock die borste, ende doet die taye fluymen rijpen ende rijsen met huenich vermenght ende gheleckt, oft met water daer ghepelde gerste in ghesoden es inghenomen. (CCCXXXX) C. Ammoniacum mindert oock ende gheneest die verherde ende verstopte milten, het iaecht af die doode vruchten, ende doet water ende die urine lossen, maer en mach maer een luttel tseffens inghenomen worden, want alsmen dese gumme veel oft dicwils ghebruyckt zoo doet zy bloet pissen. D. Dese gumme gheneest alle herdicheyt ende versuet alle pijnen van die lever ende milten in azijn gheweickt ende daer op ghestreken oft gheleyt. E. Ammoniacum met huenich oft peck vermenght doet die herde gheswillen vergaen ende wtbreken die aen die leden ende ioncturen van tfledercijn ghewassen ende ghecomen sijn, het doet oock alderhande herdicheyt ende coude gheswillen sceyden daer op gheleyt. Ende es goet in alle salven oft plaesteren vermenght die verwermen, versaechten, vermorwen ende wttrecken. F. Op die pijne ende weedom der hopen sciatica ghenaempt, ende op alle pijnen ende vermoetheyt der leden es dese gumme met olie van cyperus ende salpeeter vermenght seer goet ghestreken. G. Ammoniacum es oock seer goet in alle medecynen vermenght die de ooghen verclaeren die scellen ende duysterheyt af nemen. |
Van Ammoniacum, kap. XCVIII Ammoniacum is ook een gom of het sap dat uit een Ferula die Agasyllis genoemd wordt vloeit in Cyrene dat een land van Afrika is en groeit bij het orakel van Ammon in Libië. En de beste Ammoniacum is, als Dioscorides schrijft, die vast en zuiver is en geen houtachtige splinters, steenachtig gruis of andere vuiligheid in zich heeft en die wat bitterachtig van smaak is en in kleine stukjes is en veel op de wierook lijkt in het aanzien, van reuk wat naar het Castoreum geurt. (Dorema ammoniacum of Peucedanum ammoniacum) Naam. Deze gom wordt, naar het orakel van Ammon, in Grieks Ammoniacon genoemd. In Latijn Ammoniacum en in de apotheken Armoniacum en Gummi Armoniacum. Natuur. Ammoniacum is warm tot in de tweede graad en droog tot volledig in dezelfde. Kracht en Werking. Ammoniacum die een vierendeel loot zwaar ingenomen wordt, verwekt tot toiletgang en jaagt de taaie, koude fluimen af die het uit de verre leden naar zich trekt en is uit zichzelf goed tegen de kortheid en benauwdheid van de adem, beslotenheid van de borst, vallende ziekten, jicht, pijn en weedom in de heup die men reuma noemt en tegen alle verouderde hoofdzweer, ziekten en gebreken van de hersens, zenuwen en de uitwendige leden. Deze gom zuivert ook de borst en laat de taaie fluimen rijpen en rijzen als het met honing vermengd en gelikt wordt of met water waar gepelde gerst in gekookt is ingenomen wordt. Ammoniacum vermindert ook en geneest de verharde en verstopte milt, het jaagt de dode vrucht af en laat water en de urine lossen, maar mag maar een weinig te gelijk ingenomen worden want als je deze gom teveel of te vaak gebruikt dan laat het bloed plassen. Deze gom geneest alle hardheid en verzacht alle pijn van de lever en milt als het in azijn geweekt en daarop gestreken of gelegd wordt. Ammoniacum die met honing of pek vermengd is laat de harde gezwellen vergaan en uitbreken die aan de leden en gewrichten van het jicht groeien en gekomen zijn, het laat ook allerhande hardheid en koude zwellen scheiden als het daarop gelegd wordt. En is goed om in alle zalven of pleisters te mengen die verwarmen, verzachten, vermurwen en uittrekken. Op de pijn en weedom van de heup, reuma genaamd, en op alle pijn en vermoeidheid van de leden is deze gom, met olie van Cyperus en salpeter vermengd, zeer goed om op te strijken. Ammoniacum is ook zeer goed om in alle medicijnen te mengen die de ogen verhelderen die schellen en blindheid afnemen. |
Van Euphorbium. Cap. XCIX. Euphorbium vloeyet wt een boomachtich ghewas der Ferula seer ghelijck, dat op den berch Athlas in Lybien by Maruritanien wast, ende in die tijden van Jubas coninck van Lybien ierst ghevonden es gheweest. Ende dat beste Euphorbium es, dat geelachtich, claer, broosch ende seer brandende in die mont ende keele es, ende dat noch versch es niet veel meer dan een iaer out, want dese gumme verliest duer ouderdom veel van huerder cracht als Galenus ende Mesue scrijven. Naem. Dese gumme heet in Griecx Euphorbion. In Latijn Euphorbium. In die Apoteke Euforbium. Natuere. Euphorbium es seer heet ende drooch tot volnaer in den vierden graedt. Cracht ende Werckinghe. A. Euphorbium dat in der manieren naer bescreven bereyt es, doet duer den camerganck als Mesue scrijft die taeye coude slijmachtighe fluymen sceyden ende afgaen, ende haelt ende treckt die selve naer hem van den senuwen ende wt den veerden leden, ende iaeght dat geel water af. Ende es mits dyen seer goet tseghen die verouderde hooftsweer, lammicheyt, cramp, leemten van den pocken comende, pijne ende weedom der senuwen ende van den wtwendighe leden, sonderlinghe die veroudert sijn, ende tseghen dat geel water. Item oock als Gentilis scrijft tseghen die pestilentien ende dyerghelijcke haestighe sieckten. B. Van Euphorbium met twaelfmael alzoo veel olien ende luttel was wordt een salfken ghemaeckt dat seer sonderlinghe es tot alle pijnen ende weedom der leden, lammicheyt, treckinghe ende spanninghe der senuwen, ende tot alle pijnen ende ghebreken der selver als Galenus int vierde boeck de Medicamentis secunum genera breeder verclaert scrijvende hoe ende wanneer datmen tghewichte van Euphorbium meerderen minderen ende veranderen sal, dat te lanck es om hier te verhalen. C. Euphorbium met olie van Laurus beeren oft dassensmout, oft dyerghelijcke (CCCXLI) vetticheyt vermenght gheneest die quade scorfticheyt des hoofts, ende dat wtvallen des hayrs, ende doet nieuwe hayr comen ende groeyen niet alleen op thooft oft plaetsen daer thayr wtghevallen es, maer doet oock den baert die spade by coemt, vroech voortcomen ende seer wassen, in der selver manieren ghebruyckt D. Euphorbium met olie vermenght ende in den slaep van den hoofde ghestreken maeckt die gene wacker die met swaeren slapen ende rasernien bevanghen sijn. Ende in den neck ghestreken doet het die spraecke die van de popelsie verloren es wedercomen. E. Euphorbium met azijn vermenght verdrijft ende neempt af alle leelicke vlecken en plecken van der huyt, sonderlinghe die witte scellen ende scelferinghen der selver. Hindernisse. Euphorbium om sijnder seer heete natuere es van binnen tlichaems inghenomen seer quaet der lever, maghe ende alle inwendighe leden die selve onstekende ende boven maten ende natueren verhittende. Beteringhe ende bereydinghe. 1. Die quaetheyt van Euphorbium wordt ghebeetert in veel manieren, ende ierst als Mesue scrijft, zoo salmen nemen Euphorbium vet gemaeckt met olie van sueten amandelen ende dat salmen tusschen dmiddelste van den citroenen in een pasteye van deech legghen ende alzoo die selve backen, ende als die pasteye ghebacken sal sijn, soo salmen dat Euphorbium wtnemen ende tot den ghebruyck der medecynen bewaeren. 2. Joannes Monardus neempt Mastix ende gummi Tragachanti tsamen, alzoo veel als Euphorbium ende die menghelt hy tsamen ende steltse in dmiddel van een onghebacken broot, ende laet die tsamen tot dat het broot ghenoch es, backen, ende dan neempt hy dat middelste wt ende maeckt daer pillen af die seer goet sijn tseghen die leemten van den pocken ende alle pijnen van den wtwendighe leden. 3. Een ander mengelt tot den Euphorbium alzoo veel Mastix ende maeckt daer af pillen met den sap van Citroenen oft Arangie appelen, die hy seer tot der pestilentie prijst. |
Van Euphorbium, kap. XCIX Euphorbia vloeit uit een boomachtig gewas die veel op de Ferula lijkt die op de berg Atlas in Libië bij Mauritanië groeit en in de tijden van Jubas, koning van Libië, voor het eerst gevonden is. En de beste Euphorbia is die geelachtig, helder, bros en zeer brandend in de mond en keel is en dat noch vers is, niet veel meer dan een jaar oud want deze gom verliest door ouderdom veel van zijn kracht, als Galenus en Mesue schrijven. (Euphorbia resinifera of Excoecaria) Naam. Deze gom heet in Grieks Euphorbion. In Latijn Euphorbium. In de apotheken Euforbium. Natuur. Euphorbia is zeer heet en droog tot volledig in de vierde graad. Kracht en Werking. Euphorbia dat in de wijze, naar beschreven is, klaar gemaakt wordt laat door de toiletgang, als Mesue schrijft, de taaie, koude, slijmachtige fluimen scheiden en afgaan en haalt en trekt die naar zich van de zenuwen en uit de verre leden en jaagt het gele water af. En is van zijn eigen kracht zeer goed tegen de verouderde hoofdzweer, lamheid, kramp, leemten die van de pokken komen, pijn en weedom van de zenuwen en van de uitwendige leden, vooral die verouderd zijn en tegen het gele water. Item, ook als Gentilis schrijft, tegen de pest en dergelijke snelle ziektes. Van Euphorbia met twaalfmaal zo veel olie en wat was wordt een zalfje gemaakt dat zeer bijzonder is tegen alle pijn en weedom van de leden, lamheid, trekking en spanningen van de zenuwen en tegen alle pijn en gebreken van diezelfde als Galenus in het vierde boek de ‘Medicamentis secunum genera’, breder verklaart, die beschrijft hoe en wanneer dat je het gewicht van Euphorbia vermeerderen, verminderen en veranderen zal dat te lang is om hier te verhalen. Euphorbia die met olie van laurierbessen of dassenvet of dergelijke vettigheid vermengd wordt geneest de kwade schurft van het hoofd en het uitvallen van het haar en laat nieuw haar komen en groeien, niet alleen op het hoofd of plaatsen waar het haar uitgevallen is, maar laat ook de baard die laat bij komt vroeg voortkomen en zeer groeien als het op dezelfde manier gebruikt wordt. Euphorbia die met olie vermengd en op de slaap van het hoofd gestreken wordt maakt diegene wakker die met zware slaap en razernij bevangen zijn. En in de nek gestreken laat het de spraak die door de trillingen verloren is weer komen. Euphorbia die met azijn vermengd is verdrijft en neemt alle lelijke vlekken en plekken van de huid af, vooral de witte schellen en schilferingen van dezelfde. Hindernis. Euphorbia is vanwege zijn zeer hete natuur binnen het lichaam ingenomen zeer kwaad voor de lever, maag en alle inwendige leden, ontsteekt en verhit bovenmatig de naturen. Verbetering en bereiding. De kwaadheid van Euphorbia wordt verbeterd in veel manieren en eerst, als Mesue schrijft, zal je Euphorbia nemen die vet gemaakt is met olie van zoete amandelen en dat zal je tussen het middelste van de citroenen in een pastei van deeg leggen en die bakken, als de pastei gebakken zal zijn dan zal je de Euphorbia er uitnemen en tot het gebruik van het medicijn bewaren. Joannes Monardus neemt mastiek en gom Tragachanti tezamen met dezelfde hoeveelheid Euphorbia en die mengt hij tezamen en stelt ze in het midden van een ongebakken brood en laat die tezamen tot dat het brood genoeg gebakken is en dan neemt hij het middelste eruit en maakt daar pillen van die zeer goed zijn tegen de leemten van de pokken en alle pijn van de uitwendige leden. Een ander mengt bij de Euphorbia net zo veel mastiek en maakt daar van pillen met het sap van citroen- of oranjeappels die hij zeer tegen de pest prijst. |
Van Sarcocolla. Cap. C. Sarcocolla es een gumme van een dornachtich ghewas in Perside wassende, ende die beste Sarcocolla es die geelachtich van veruwen, bitterachtich van smaecke, ende die den cleynen stucxkens van wieroock ghelijck es. Naem. In Griecx Latijn ende in die Apoteke wordt deser gumme met eenen naem Sarcocolla ghenaempt. Natuere. Sarcocolla es werm tot in den tweeden graedt, ende drooghe tot volnaer in den selven, sonder scerpheyt als Galenus seyt verdrooghende. Cracht ende Werckinghe. A. Sarcocolla als Meseu scrijft treckt af die grove taye fluymen ende humueren die in die wtwendighe leden ende ioncturen ghevloeyet sijn, het suyvert die herssenen, senuwen, borste ende longhene, ende es seer goet tseghen den langduerende hoest, corticheyt van adem, den ghenen die met vele coude fluymen verladen sijn ontrent een vierendeel loots oft wat meer inghenomen. (CCCXLII) B. Sarcocolla es oock een seer heylsame gumme, wonden en ulceratien sluytende, oude quade onsuyvere sweeringhen suyverende ende nieuw vleesch daer in makende, sonderlinghe als zy ghepoedert daer in ghestroyt, oft met huenich vermenght daer op ghestreken wordt. C. Tot den loopenden ooghen, duysterheyt, ghequetstheyt ende dijerghelijcke ghebrecken der selver es dese gumme oock seer dienstelijck, sonderlinghe als zy in eselinnen melck vier oft vijf daghen gheweyckt ende ghevoet es als Mesue scrijft. |
Van Sarcocolla, kap. C Sarcocolla is een gom van een doornachtig gewas die in Perzië groeit en de beste Sarcocolla is die geelachtig van kleur en bitterachtig van smaak is en op de kleine stukjes van wierook lijken. (Astragalus sarcocolla) Naam. In Grieks, Latijn en in de apotheken wordt deze gom met een naam Sarcocolla genoemd. Natuur. Sarcocolla is warm tot in de tweede graad en droog tot volledig in dezelfde zonder scherpheid, als Galenus zegt, verdrogend. Kracht en Werking. Sarcocolla, als Mesue schrijft, trekt de grove, taaie fluimen en humeuren af die in de uitwendige leden en gewrichten gevloeid zijn, het zuivert de hersens, zenuwen, borst en longen en is zeer goed tegen de langdurende hoest, kortheid van adem en diegene die met vele koude fluimen verladen zijn als het ongeveer een vierendeel lood of wat meer ingenomen wordt. Sarcocolla is ook een zeer heilzame gom die wonden en blaren sluit, oude, kwade en onzuivere zweren zuivert en nieuw vlees daarin maakt vooral als het verpoederd daarin gestrooid of met honing vermengd daarop gestreken wordt. Tegen de lopende ogen, blindheid, gekwetstheid en dergelijke gebreken van diezelfde is deze gom ook zeer verdienstelijk vooral als het in ezelinnenmelk vier of vijf dagen geweekt en gevoed is als Mesue schrijft. |
Van Glaucium. Cap. CI. Glaucium es een ghedroocht sap van een cruyt in Syrien by Hierusalem wassende, dat bladeren heeft den bladeren van geelen Huel ghelijck maer vetter, op der aerden wt ghespraeyt swaer van ruecke ende bitter van smaecke vol geel saps dat wtghedout ende ghedroocht wordt. Naem. Dat sap heet in Griecx ende in Latijn Glaucium, van den Arabenschen meesters Memith ende Memitha, ende dese naem es in die Apoteke bekent, hoe wel nochtans dat, dat oprecht Glaucium daer niet ghevonden en wordt, want die Apotekers die duer groote ontwetentheyt ende vermeetentheyt deen voor dander stoutelijck nemen ende cleyn werck maken van, niet alleen die siecken, maer oock die medecijns cleyne kennisse van desen dinghen den cruyden aengaende hebbende, te bedrieghene ende met bueselen die hant te vullene, nemen voor doprecht Glaucium som tsap van groote Gouwe, dat den Glaucium om sijne geelicheyt mach ghelijck sijn, maer van natueren ende crachten heel contrarie es, ende som tsap van den geelen Huel die zy valschelijcken Memitha heeten. Wat wonder eest dan dat die Medecijns in huere ordonnantien dwerck altijt niet en vinden dat zy hopen ende meynen, als sy aldus duer die ongheleerde Apotekers bedroghen worden? Daer om behoort een goet ende neerstich medecijn die der siecken die hem bevolen sijn ghesontheyt ende welvaert soeckt, sijne drancken ende medecijnen daer hy die sieckte mede hopet te helpene, tselve te maken oft in sijn huys te doen maken, ghelijck Hippocrates, Galenus ende alle oude experte meesters ghedaen hebben, oft immers ten minsten neersticheyt te doene om die kennise van alle cruyden ende drooghen te hebbene, op dat zy van den ongheleerden Apotekers niet bedroghen ende huer siecken niet gheabuseert en worden. Natuere. Glaucium es cout van natueren ende tsamen treckende. Cracht ende Werckinghe. A. Glaucium es goet in alle collyrien ende medecijnen der ooghen ghebruyck, die vercoelen ende die loopende vloeyende vochticheden stoppen. B. Dit selve sap gheneest oock ende verdrijft dat wildt vier dat noch versch es, alst daer op ghestreken wordt. |
Van Glaucium, kap. CI Glaucium is een gedroogd sap van een kruid dat in Syrië bij Jeruzalem groeit, dat bladeren heeft die op de bladeren van gele heul lijken, maar vetter en op de aarde uitgespreid liggen, zwaar van reuk en bitter van smaak en vol geel sap is dat uitgeduwd en gedroogd wordt. (Glaucium flavum) Naam. Dat sap heet in Grieks en in Latijn Glaucium, door de Arabische meesters Memith en Memitha en deze naam is in de apotheken bekend, hoewel nochtans dat de echte Glaucium daar niet gevonden wordt want de apothekers, die door grote onwetendheid en vermetelheid bedrieglijk de ene voor de andere nemen en er klein werk maken om niet alleen de zieken maar ook de dokters die weinig kennis van de kruiden hebben te bedriegen en met beuzelingen de hand vullen, nemen voor het echte Glaucium soms het sap van de grote gouwe dat op de Glaucium vanwege zijn geligheid lijkt maar van naturen en krachten heel tegengesteld is en soms het sap van de gele heul die ze valselijk Memitha noemen. Wat wonder is het dan dat de dokters in hun bestellingen niet altijd vinden wat ze hopen en menen zodat ze aldus door de ongeleerde apothekers bedrogen worden? Daarom behoort een goede en naarstige dokter die de zieken, die hem aanbevolen zijn en bij hem zijn gezondheid en welvaart zoekt, zijn dranken en medicijnen waar hij de ziekte mee hoopt te verhelpen het zelf te maken of het in zijn huis te laten maken als Hippocrates, Galenus en alle oude wijze meesters gedaan hebben of immers tenminste hun best te doen om die kennis van alle kruiden en drogen te hebben zodat ze door de ongeleerde apothekers niet bedrogen worden en hun zieken niet te verontschuldigden hoeven. Natuur. Glaucium is koud van naturen en tezamen trekkend. Kracht en Werking. Glaucium is goed in alle oplossingen en medicijnen die voor de ogen gebruikt worden, die verkoelen en de lopende vloeiende vochtigheden stoppen. Hetzelfde sap geneest ook en verdrijft het wilde vuur dat noch vers is als het daarop gestreken wordt. |
Van Ladanum. Cap. CII. LAdanum es een vette vochticheyt dat op een gheslacht van Cistus Ledon van sommighe gheheeten. In die Lente ghevonden wordt, dat zoo vet es dattet int hayr van den baerden van den gheyten gheclontert blijft hanghende, als die gheyten tsmorgens vroech dat Ledon gaen weyen, daer wt die selve vochticheyt ghekemt ende vergaert wordt. (CCCXLV) Naem. Dese vetticheyt wordt gheheeten in Griecx Ladanon. In Latijn Ladanum. In die Apoteke Lapdanum. Natuere. Ladanum es werm tot volnaer in den tweeden graedt, ende drooch ende tsamen treckende van natueren. Cracht ende Werckinghe. A. Ladanum met ouden wijn ghedroncken stelpt den loop des buycx ende doet die urine lossen. B. Ladanum es oock seer goet tot die herdicheyt van der moedere met een pessus ghebruyckt, ende doet die secondine af comen op gloeyende colen gheleyt, ende den roock daer af van onder ontfanghen. C. Tselve Ladanum met myrrha ende olie van myrthus, es goet tseghen dat wtvallen des hayrs op thooft ghestreken, want het maeckt dat het hayr niet meer wt en valt, maer daert wtghevallen es, en kant gheen ander doen groeyen. D. Ladanum met huenich water oft olie van Roosen vermenght versuet ende gheneest die pijne der ooren daer in ghedruypt. E. Als Ladanum met wijn vermenght op die litteken ghestreken wordt, zoo doet het die selve vergaen. F. Ladanum dient oock seer wel in alle salven ende plaesteren die verwermen, vermorwen ende pijne versueten, ende die op die borst tseghen den hoest goet gheleyt sijn. Eynde des tweede deels. |
Van Ladanum, kap. CII Laudanum is een vette vochtigheid dat op een geslacht van Cistus ledon groeit zoals het door sommige genoemd wordt en in de lente gevonden wordt, dat zo vet is dat het in het haar van de baarden van de geiten geklonterd blijft hangen als die geiten ‘s morgens vroeg in het ledon gaan weiden waar uit diezelfde vochtigheid gekamd en verzameld wordt. (Cistus Ladanifera of Cistus creticus) Naam. Deze vettigheid wordt in Grieks Ladanon genoemd. In Latijn Ladanum. In de apotheken Lapdanum. Natuur. Laudanum is warm tot volledig in de tweede graad en droog en tezamen trekkend van naturen. Kracht en Werking. Laudanum die met oude wijn wordt gedronken stelpt de loop van de buik en laat de urine lossen. Laudanum is ook zeer goed tegen de hardheid van de baarmoeder als het met een pessarium gebruikt wordt, het laat het de moederkoek af komen als het op gloeiende kolen gelegd wordt en de rook daarvan van onder ontvangen wordt. Hetzelfde Laudanum dat met mirre en olie van Myrthus gemengd is goed tegen het uitvallen van het haar als het op het hoofd wordt gestreken want het maakt dat het haar niet meer uitvalt, maar waar het uitgevallen is kan het geen ander laten groeien. Laudanum dat met honingwater of olie van rozen vermengd is verzacht en geneest de pijn van de oren als het daarin gedruppeld wordt. Als Ladanum met wijn vermengd en op de littekens gestreken wordt dan laat het die vergaan. Laudanum dient ook zeer goed in alle zalven en pleisters die verwarmen, vermurwen en de pijn verzachten en die op de borst tegen de hoest gelegd zijn. Einde van het tweede deel. |
Van Glaucium. Cap. CI. Glaucium es een ghedroocht sap van een cruyt in Syrien by Hierusalem wassende, dat bladeren heeft den bladeren van geelen Huel ghelijck maer vetter, op der aerden wt ghespraeyt swaer van ruecke ende bitter van smaecke vol geel saps dat wtghedout ende ghedroocht wordt. Naem. Dat sap heet in Griecx ende in Latijn Glaucium, van den Arabenschen meesters Memith ende Memitha, ende dese naem es in die Apoteke bekent, hoe wel nochtans dat, dat oprecht Glaucium daer niet ghevonden en wordt, want die Apotekers die duer groote ontwetentheyt ende vermeetentheyt deen voor dander stoutelijck nemen ende cleyn werck maken van, niet alleen die siecken, maer oock die medecijns cleyne kennisse van desen dinghen den cruyden aengaende hebbende, te bedrieghene ende met bueselen die hant te vullene, nemen voor doprecht Glaucium som tsap van groote Gouwe, dat den Glaucium om sijne geelicheyt mach ghelijck sijn, maer van natueren ende crachten heel contrarie es, ende som tsap van den geelen Huel die zy valschelijcken Memitha heeten. Wat wonder eest dan dat die Medecijns in huere ordonnantien dwerck altijt niet en vinden dat zy hopen ende meynen, als sy aldus duer die ongheleerde Apotekers bedroghen worden? Daer om behoort een goet ende neerstich medecijn die der siecken die hem bevolen sijn ghesontheyt ende welvaert soeckt, sijne drancken ende medecijnen daer hy die sieckte mede hopet te helpene, tselve te maken oft in sijn huys te doen maken, ghelijck Hippocrates, Galenus ende alle oude experte meesters ghedaen hebben, oft immers ten minsten neersticheyt te doene om die kennise van alle cruyden ende drooghen te hebbene, op dat zy van den ongheleerden Apotekers niet bedroghen ende huer siecken niet gheabuseert en worden. Natuere. Glaucium es cout van natueren ende tsamen treckende. Cracht ende Werckinghe. A. Glaucium es goet in alle collyrien ende medecijnen der ooghen ghebruyck, die vercoelen ende die loopende vloeyende vochticheden stoppen. B. Dit selve sap gheneest oock ende verdrijft dat wildt vier dat noch versch es, alst daer op ghestreken wordt. |
Van Glaucium, kap. CI Glaucium is een gedroogd sap van een kruid dat in Syrië bij Jeruzalem groeit, dat bladeren heeft die op de bladeren van gele heul lijken, maar vetter en op de aarde uitgespreid liggen, zwaar van reuk en bitter van smaak en vol geel sap is dat uitgeduwd en gedroogd wordt. (Glaucium flavum) Naam. Dat sap heet in Grieks en in Latijn Glaucium, door de Arabische meesters Memith en Memitha en deze naam is in de apotheken bekend, hoewel nochtans dat de echte Glaucium daar niet gevonden wordt want de apothekers, die door grote onwetendheid en vermetelheid bedrieglijk de ene voor de andere nemen en er klein werk maken om niet alleen de zieken maar ook de dokters die weinig kennis van de kruiden hebben te bedriegen en met beuzelingen de hand vullen, nemen voor het echte Glaucium soms het sap van de grote gouwe dat op de Glaucium vanwege zijn geligheid lijkt maar van naturen en krachten heel tegengesteld is en soms het sap van de gele heul die ze valselijk Memitha noemen. Wat wonder is het dan dat de dokters in hun bestellingen niet altijd vinden wat ze hopen en menen zodat ze aldus door de ongeleerde apothekers bedrogen worden? Daarom behoort een goede en naarstige dokter die de zieken, die hem aanbevolen zijn en bij hem zijn gezondheid en welvaart zoekt, zijn dranken en medicijnen waar hij de ziekte mee hoopt te verhelpen het zelf te maken of het in zijn huis te laten maken als Hippocrates, Galenus en alle oude wijze meesters gedaan hebben of immers tenminste hun best te doen om die kennis van alle kruiden en drogen te hebben zodat ze door de ongeleerde apothekers niet bedrogen worden en hun zieken niet te verontschuldigden hoeven. Natuur. Glaucium is koud van naturen en tezamen trekkend. Kracht en Werking. Glaucium is goed in alle oplossingen en medicijnen die voor de ogen gebruikt worden, die verkoelen en de lopende vloeiende vochtigheden stoppen. Hetzelfde sap geneest ook en verdrijft het wilde vuur dat noch vers is als het daarop gestreken wordt. |
Des Cruydeboecks Dat derde deel, van der wortelen, medecynale cruyden, ende quaden hinderlijcke ghewassen, naem, natuere, cracht, werckinghe ende hindernisse. Duer D. Rembert Dodoens. |
Het kruidboek Het derde deel van de wortels, medicinale kruiden en kwade, hinderlijke gewassen, naam, natuur, kracht, werking en hindernis. Door D. Rembert Dodoens, |
CCCXLIX) Van Osterlucy. Cap. I. Tgheslacht. OSterlucy als Dioscorides scrijft es drijerleye van gheslachte, lanck, ront, ende die Clematites ghenaempt wordt. Die langhe ende ronde sijn nu ter tijt bekent, tderde gheslacht es onbekent. Tfatsoen. Aristolochia longa. Aristolochia rotunda. Langhe Osterlucey. Ronde Osterlucey.. 1 Die langhe Osterlucey heeft teere dunne steelkens ontrent onderhalve voet hooch daer aen wassen rondachtighe bladeren, den bladeren van Veyl gelijckende maer wit gruender, ronder ende stercker van ruecke. Tusschen die bladeren wassen die bloemen die bleeck geel lanck ende hol sijn, vruchten voortbringhende ghelijck peeren ghefatsoeneert. Die wortel es lanck somtijts vinghers oft duyms dick, binnen geel, scerp ende bitter van smaecke, sterck van ruecke. 2 Die ronde Osterlucey draecht vele teere steelkens van der wortel voortcomende daer aen wassen ronde bladeren ghelijck aen die Veyl ende langhe Osterlucey, maer (CCCL) ronder ende swert gruender. Die bloemen sijn wit breet ghelijck eenen hoet. Die wortel groot ront ghelijck een cleyne rape gherimpelt, van binnen geel, van ruecke ende smaecke der langher niet onghelijck. 3 Tderde gheslacht als Dioscorides scrijft heeft teere steelkens, daer aen oock ronde bladerkens wassen, ende bloemen den bloemen van Ruyte ghelijckende. Die wortelen sijn lanck ende teer met dicke scorssen bedeckt, ende dit gheslacht es onbekent. 4 Boven desen bescrijft Plinius noch een vierde gheslacht dat oock nu ter tijt onbekent es, ende dit es dminste onder die Osterluceyen ende heeft cleyne ronde bladerkens ende vele teere wortelkens niet dicker dan biesen. Plaetse. 1 Die langhe Osterlucey wast gheerne in die wijngaerden ende hooghe wildernissen, ende wordt tot veel plaetsen van Brabant aen die canten van den hooghen velden ghevonden. 2 Die ronde Osterlucey wast in Languedock op die gheberchten by Montpoliers ende wordt van daeren nu ter tijt Tantwerpen ghebrocht, daermen die selve in den huysen van den drooghisten te coope vint. Tijt. Osterluceyen bloeyen in Braeckmaent ende in Hoymaent. Naem. Dit gheslacht van cruyde heet in Griecx ende Latijn Aristolochia. In die Apoteke Aristologia. In Hoochduytsch Osterlutzey. Hier te lande Osterlucey. 1 Dat ierste geslacht heet in Griecx Aristolochia macra. In Latijn Aristolochia longa & Aristolochia mas, van sommighen Dactilis, Melocarpon ende Teuxinon. In Duytsch Langhe osterlucey, van sommigen hier te lande Sarasijns cruyt. In Franchois Sarrasine, ende daer naer van sommighen in Latijn Herba Sarracenica. 2 Tweede gheslacht wordt ghenaempt Aristolochia strongyle, Aristolochia rotunda, ende Aristolochia foemina, van sommighen Chamaemelum ende Malum terrae. In Duytsch Ronde osterlucey. 3 Tderde gheslacht wordt gheheeten Aristolochia clematitis. 4 Tvierde wordt van Plinius ghenaempt Pistolochia en Polychizon. Natuere. Die wortelen van die langhe ende ronde Osterlucey sijn werm ende drooghe tot in den tweeden graedt. Cracht en Werckinghe. A. Die wortelen van Osterluceyen sijn seer goet tseghen alle vergiftheyt, beten ende steken van den slanghen met wijn inghenomen ende op die beten gheleyt. 1 B. Die langhe Osterlucey verweckt die natuerlijcke cranckheyt der vrouwen ende doet water maken, ende met peper ende myrrha ghedroncken iaecht sy af die secondine, doode vruchten ende alle verladentheyt van der moedere. Tselve doet zy oock van onder met een pessus ghesedt. 2 C. Die ronde Osterlucey es tot den selven saken seer dienstelijck ende daer en boven es zy oock goet tot die corticheyt ende verstoptheyt van den adem, hick, pijne ende weedom der sijden, herdicheyt van der milten, cramp, vallende sieckten, fledercijn, huyveringhen, ende den ghenen die van binnen gheborsten oft ghequetst sijn met water ghedroncken. D. Die ronde Osterlucey treckt ook die scelferen ende ghebroken beenderen, flitsen, pijlen, doornen ende splinters wt met herfst oft terbenthijn, als Plinius seyt, vermenght ende op die plaetsen der quetsuren gheleyt. E. Dese selve wortel reynicht ende suyvert oock alle vervuylde quade wederspannighe sweeringhen ende ulceratien ende doet nieuw vleesch daer in wassen. Ende sonderlinghe gheneest zy die ulceratien ende ghebreken van den heymelijcken plaetsen alsmense in wijn siedt ende die selve daer mede wasschet. (CCCLI) 3. G. Ronde Osterlucey maeckt oock die tanden schoon ende suyver ende doet die selve vast staen alsmense dicwils met den poeder der selver wrijft. H. Tderde gheslacht es den voorghescreven van crachten ghelijck maer niet soo sterck als Dioscorides scrijft. Verkiesinghe. Die ronde Osterlucey es subtijlder van substantien ende crachtiger van wercke seer suyverende, afvaghende, reynighende ende alle grove vochticheyt sceydende. Die langhe en es niet zoo subtijl oft seer suyverende maer brenght het vleesch in ulceratien beter voort. Die Clematitis es die beste van ruecke ende mits dyen tot den salven dienende, ende anders en es zy niet seer bequaem. |
Van Oosterlucie, kap. I Het geslacht. Van oosterlucie, als Dioscorides schrijft, zijn er drie soorten van een geslacht, lange en de ronde en die Clematites genoemd wordt. De lange en ronde zijn tegenwoordig bekend, het derde geslacht is onbekend. Vorm. Aristolochia longa of lange oosterlucie. Aristolochia rotunda of ronde osterlucey . (Aristolochia clematitis, Aristolochia. rotunda) 1 De lange oosterlucie heeft tere en dunne steeltjes die ongeveer vijfenveertig cm hoog worden. Daaraan groeien rondachtige bladeren die op de bladeren van klimop lijken maar witgroener, ronder en sterker van reuk zijn. Tussen die bladeren groeien de bloemen die bleekgeel, lang en hol zijn en vruchten voortbrengen die als peren zijn gevormd. De wortel is lang en soms een vinger of een duimdik, van binnen geel, scherp en bitter van smaak en sterk van reuk. 2 De ronde Oosterluiey draagt vele tere steeltjes die uit de wortel voortkomen. Daaraan groeien ronde bladeren, gelijk als aan de klimop en de lange oosterlucie, maar ronder en zwartgroener. De bloemen zijn wit en breed als een hoed. De wortel is groot en rond als een kleine raap en gerimpeld, van binnen geel. Van reuk en smaak lijkt het op de langere. 3 Het derde geslacht, als Dioscorides schrijft, heeft tere steeltjes, waaraan ook ronde bladertjes groeien en bloemen die op de bloemen van ruit gelijken. De wortels zijn lang en teer en met een dikke schors bedekt, dit geslacht is onbekend (Aristolochia boetica?) 4 Boven deze beschrijft Plinius noch een vierde geslacht dat tegenwoordig ook onbekend is en dit is de kleinste onder de oosterlucie’’s. Het heeft kleine ronde bladertjes en vele tere worteltjes, niet dikker dan biezen. Plaats. 1 De lange Oosterlucie groeit graag in de wijngaarden en hoge wildernissen en wordt op veel plaatsen van Brabant aan de kanten van de hoge velden gevonden. 2 De ronde Oosterlucie groeit in Languedoc op de gebergten bij Montpellier en wordt vandaar tegenwoordig naar Antwerpen gebracht waar men het in de huizen van de drogisten te koop is. Tijd. Oosterlucie ‘s bloeien in juni en in augustus. Naam. Dit geslacht van kruiden heet in Grieks en Latijn Aristolochia. In de Apotheken Aristologia. In Hoogduits Osterlutzey. Hier te lande Osterlucey. 1 Het eerste geslacht heet in Grieks Aristolochia macra. In Latijn Aristolochia longa, Aristolochia mas en door sommigen Dactilis, Melocarpon en Teuxinon. In Dietsche lange osterlucey en door sommigen hier te lande Saracijnskruid. In Frans Sarrasine en daarna door sommige in Latijn Herba Sarracenica. 2 Het tweede geslacht wordt Aristolochia strongyle, Aristolochia rotunda en Aristolochia foemina genoemd en door sommigen Chamaemelum en Maluw terrae. In Dietsche ronde osterlucey. 3 Het derde geslacht wordt Aristolochia clematitis genoemd. 4 Het vierde wordt door Plinius Pistolochia en Polychizon genoemd. Natuur. De wortels van de lange en ronde Oosterlucie zijn warm en droog tot in de tweede graad. Kracht en Werking. De wortels van Oosterlucie ‘s zijn zeer goed tegen alle vergiftigingen, beten en steken van de slangen als je het met wijn inneemt en op die beten legt. 1 De lange oosterlucie verwekt de menstruatie van de vrouwen en maakt water. Met peper en mirre gedronken jaagt het de moederkoek, dode vrucht en alle verladenheid van de baarmoeder af. Hetzelfde doet het ook als het van onder met een pessarium gezet wordt. 2 De ronde oosterlucie is tot dezelfde zaken zeer verdienstelijk en daarboven is het ook goed voor de kortheid en verstopping van de adem, hik, pijn en smart van de zijden, hardheid van de milt, kramp, vallende ziekte, jicht, huivering en voor diegene die van binnen geborsten of gekwetst zijn als het met water wordt gedronken. De ronde oosterlucie trekt ook de schilfers en gebroken beenderen, flitsen, pijlen, dorens en splinters uit als het met hars of terpentijn, als Plinius zegt, vermengd en op de plaatsen van de kwetsingen gelegd wordt. Deze wortel reinigt en zuivert ook alle vervuilde, kwade en weerspannige zweren en blaren en laat er nieuw vlees in groeien. En vooral geneest het de blaren en gebreken van de heimelijke plaatsen als men het in wijn kookt en die plaatsen daar mee wast. De ronde oosterlucie maakt ook de tanden schoon en zuiver en laat die vaststaan als je het vaak met het poeder hiervan mee wrijft. Het derde geslacht is de voor vermelde van krachten gelijk maar niet zo sterk, als Dioscorides schrijft. Te verkiezen. De ronde oosterlucie is fijner van substantie en krachtiger van werk, zeer zuiverend, jaagt af, reinigt en scheidt alle grove vochtigheid. De lange is niet zo fijn of zo zuiverend, maar brengt het vlees in blaren beter voort. Clematitis is de beste van reuk en daardoor beter om in zalven gebruikt te worden en anders is het niet zo erg goed. |
Van Holwortel. Cap. II. Tgheslacht. Holwortel es tweederleye. Die een heeft heel ronde wortelkens niet hol van binnen. Der andere wortelen sijn inwendich hol, anders van stelen, bladeren, bloemen, ende sade malcanderen ghelijck. Tfatsoen. Radix cava. Holwortel. HOlwortelen hebben teere dunne steelkens ontrent een spanne oft palme lanck, daer aen wassen cleyne bladerkens, den bladeren van Wijnruyt aensienlijck, ende aen dopperste bloemkens van Tfatsoene den Riddersporen bloemen ghelijck maer minder ende lijfveruwich, oft somtijts wit van coluere veel by een gedronghen. Naer dese bloemkens verschijnen cleyne hauwkens daer cleyn ront swert saet in leyt. Die wortel van den eenen es heel ront vast van binnen geel met met bruyne scellen bedeckt, van den anderen somtijts lanckworpich ghelijck een cleyne peere van onder ende van binnen hol. (CCCLII) Plaetse. Dese wortelen wassen in lomberachtighe plaetsen ende aent hanghen van den gheberchten. Die cleyne niet hol, worden tot sommighe plaetsen van Brabant, ende by die stadt van Loven ghevonden. Die andere hole wassen in Duytschlant. Ende waer dat deene van dese wortelen ghevonden wordt daer en sal die andere niet wassen, alzoo dat nemmermeer die volle wortel by die hole, oft die hole by die volle ghevonden en wordt. Tijt. Seer vroech in Sporckelle beghinnen dese wortelen huer stelen ende bladeren wt te worpen ende draghen in Meerte bloemen, in Aprill tsaet leverende ende daer naer vergaet het cruyt ende die wortelen blijven alleen in deerde duerende. Naem. Die wortel die binnen hol es en wordt gheheeten Holwortel ende Holwurtz, ende mach daer naer in Latijn ghenaemt worden Radix cava. Die andere die vast ende dicht es wordt Boonkens holwortel hier te lande gheheeten. Ende dese wortelen sonderlinghe die hole hebben langhe tijt in die Apoteken voor ronde Osterlucey ghehouwen gheweest, ende worden daer voor noch hedendaechs van den ongheleerden Apotekers, dat es van den meesten hoop, ghebruyckt. Sommige gheleerde meynen dat dese wortelen sijn die Pistolochia daer Plinius af scrijft. Die andere maken daer af een gheslachte van Grysecom Capnos phragmites gheheeten. Die derde stellen dese wortel onder die Jacinten. Naer onse meyninghe es dese wortel dat recht Apios van Dioscorides bescreven, daer af tfatsoen in neervolghende capittel bescreven es, dat wy daer om hier naer hebben willen stellen om datmen by thegelijcken van deen by den anderen die waerheyt soude leeren kennen. Ende hier af hebben wy breeder in onse Latijnsche annotatien ghescreven. Natuere. Holwortel es werm ende drooch van natueren tot in den tweeden graedt. Cracht en Werckinghe. A. Holwortel in water alleen oft met azijn ghesoden gheneest die squinantie ende verouderde gheswillen van der keelen ende amandelen alsmen daer mede gorgelt, want zy verdeylt die grove vochticheden ende doet die selve sceyden. B. Tot den huych es oock goet dese Holwortel seer goet in den mont genomen ende gheknout oft tpoeder daer af daer aen ghedaen. C. Holwortel met Populier salve vermenght gheneest ende verdrijft die speenen ende versuet die pijne ende weedom der selver. D. Es oock dese Holwortel dat Apios zoo doet het opperste van der wortelen overgheven, ende dat onderste verweckt tot camerganck, ende als zy heel ingenomen wordt soo doet sijt alle bijde, dat sommighe experimantatuers deser wortel oock toe scrijven, segghende dat zy by experientie bevonden hebben dat dese wortel over doet gheven, ende camerganck maeckt. Dat tot die bevestinghe van onser meyninghen seer doet, maer selve en hebben wy dat van deser wortel niet beproeft. |
Van Holwortel, kap. II Het geslacht. Van holwortel zijn er twee soorten. De ene heeft heel ronde worteltjes en is niet hol vanbinnen. Van de andere zijn wortels inwendig hol, anders zijn ze van stelen, bladeren, bloemen en zaden elkaar gelijk. Vorm. Radix cava of holwortel. (Corydalis cava, de dichte is Corydalis solida) Holwortels hebben tere en dunne steeltjes die ongeveer een zeventien of tien cm lang zijn. Daaraan groeien kleine bladertjes die op de bladeren van wijnruit lijken. Aan de top komen bloempjes voort die van vorm veel op de ridderspoorbloemen lijken, maar kleiner en vleeskleurig of soms wit van kleur zijn en met veel bijeen gedrongen staan. Na deze bloempjes verschijnen kleine hauwtjes waarin klein, rond en zwart zaad ligt. De wortel van de ene is geheel rond en vast vanbinnen, geel en met bruine schellen bedekt, van de andere soms langwerpig als een kleine peer en van onder en van binnen hol. Plaats. Deze wortels groeien in schaduwachtige plaatsen en afhangen van de bergen. De kleine die niet hol is wordt op sommige plaatsen van Brabant en bij de stad Leuven gevonden. De andere, de holle, groeit in Duitsland. En waar de ene gevonden wordt, daar zal de andere niet groeien zo dat nooit de volle wortel bij de holle, of de holle bij de volle gevonden wordt. Tijd. Zeer vroeg in februari beginnen deze wortels hun stelen en bladeren uit te werpen. Ze dragen in maart bloemen, in april leveren ze het zaad en daarna vergaat het kruid en de wortels blijven alleen in de aarde over. Naam. De wortel die van binnen hol is wordt holwortel en Holwurtz genoemd en mag daarnaar in Latijn Radix cava genoemd worden. Die andere die vast en dicht is wordt hier te lande boonkens holwortel genoemd. En deze wortels, vooral de holle, zijn lange tijd in de apotheken voor de ronde Oosterlucie gehouden en worden daarvoor noch tegenwoordig door de ongeleerde apothekers, en dat zijn de meeste, gebruikt. Sommige geleerden menen dat deze wortels de Pistolochia zijn waar Plinius van schrijft. De andere maken daar een geslacht van Grysecom van die Capnos phragmites genoemd wordt. De derde stellen deze wortel onder de Hyacinten. Naar onze mening is deze wortel de echte Apios die door Dioscorides beschreven is waarvan de vorm in het na volgende kapittel beschreven wordt dat wij daarom hierna hebben gezet omdat je bij het vergelijken van het ene met het andere de waarheid zal leren kennen. En hiervan hebben wij uitvoeriger in onze Latijnse annotatie geschreven. Natuur. Holwortel is warm en droog van naturen tot in de tweede graad. Kracht en Werking. Holwortel die in water alleen of met azijn gekookt is geneest de keelblaren en verouderde zwellen van de keel en amandelen als je daarmee gorgelt want het verdeelt de grove vochtigheden en laat die scheiden. Tegen de huig is het ook zeer goed om deze holwortel in de mond te nemen en te kauwen of het poeder daarvan daarop te doen. Holwortel dat met populier zalf vermengd is geneest en verdrijft de aambeien en verzacht de pijn en smart ervan. Is deze holwortel ook de Apios dan laat het opperste van de wortels overgeven en het onderste verwekt tot de toiletgang en als het heel ingenomen wordt dan doet het alle beide wat sommige onderzoekers deze wortel ook toe schrijven en zeggen dat ze bij onderzoek bevonden hebben dat deze wortel overgeeft en toiletgang maakt. Dat is iets dat die bevestiging naar onze mening pijn doet, maar zelf hebben wij dat van deze wortel niet ondervonden. |
Van Apios. Cap. III. Tfatsoen. Pios als Dioscorides scrijft heeft twee oft drije dunne roodachtighe, biesachtighe steelkens die niet hooch van der aerden op en wassen. Die bladeren sijn den bladeren van Ruyte ghelijckende maer langher ende smaelder. Tsaet es cleyn. Die wortel es naer die maniere van een peere ghefatsoeneert, den wortelen van Affodillen schier ghelijck maer ronder, vol saps van binnen wit, van buyten swert. Ende dit es dat fatsoen van dat recht Apios alzoo dat van Dioscorides bescreven es. (CCCLIII) 2. Men vindt oock noch een ander cruyt by sommighe cruytliefhebbers ende gheleerden, dat voor Apios ghehouden wordt, daer af die figuere hier gestelt ende fatsoen bescreven es, dat gheen recht Apios en es, als wt den verghelijcken van den fatsoene van desen cruyde, met die bescrijvinghe van Apios hier ghestelt ghenoch blijckt, dat wy daer om hier hebben willen bewijsen ende bescrijven om datmen kennende tghene dat niet en es, te lichtelijcker tot die kennisse van den waerachtighe Apios soude moghen comen. Bunium. Clein Eerdtnoten. Ende dit cruyt dat voor Apios van sommighen wordt ghehouwen, es tghene dat van Dioscorides Bunion, ende in Zeelant nu ter tijt Cleyn eerdtnoten gheheeten wordt dat effene stelen heeft, ende bladeren ierst volnaer ghelijck Peterselie bladeren, ende daer aen den steel, den bladeren van Dille seer ghelijck. Die wortel es ront ghelijck een cleyn raepken, van smaecke den Pastinaken volnaer oock ghelijck, als int xxii capittel van dat vijfste deel oock ghescreven es. 3. Dat cruyt dat Leonarts Fuchs voor Apios ghestelt heeft, selen wy in dat vierde deel cap xxix bescrijven onder den naem van Eerdtnoten. Plaetse. 1. Die plaetse daer dat oprecht Apios wast en es van den ouders niet bescreven. 2. Dat ander valsch Apios wast in Enghelant in Northumberlant als Guilliam Torner scrijft. Ende in sommighe plaetsen van Hollant, ende wordt hier te lande in der cruytliefhebbers hoven gheplant. Tijt. 2 Dat valsch Apios bloeyet ende levert sijn saet in Braeckemaent ende in Hoymaent. Naem. 1. Tghene dat oprecht ende onbekent es heet in Griecx Apios, van sommighe Chamebalanus, van anderen Ischias. In Latijn van Theodorus Gaza Carica, van anderen Radyx sylvestris. (CCCLIII) 2. Dat ander cruyt heeft vele naemen van der cruytliefhebbers nu ter tijt ghecreegen. Die eene heeten dit cruyt Bulbina. Die anderen maken daer een Meum af. Guilliam Torner meynt dattet oprecht Apios es. Naer onse meyninge ende naer die waerheyt en eest gheen van drijen, maer es dat oprecht Bunion daer Dioscorides af scrijft, ghelijck wy in tvijftse deel breeder scrijven selen. Natuere. Apios es werm ende drooghe van natueren. Cracht en Werckinghe. A. Dopperste van der wortel van Apios inghenomen lost die coude slijmachtighe fluymen ende die heete geele vochticheden duer dat overgheven, ende dat onderste van der selver wortel duer den camerganck ende gheheel inghenomen iaecht zy die selve vochticheden van onderen ende van boven af. B. Tselve doet oock tsap van der wortelen alst inghenomen wordt. |
Van Apios, kap. III Vorm. Apios, als Dioscorides schrijft, heeft twee of drie dunne, roodachtige, biesachtige steeltjes die niet hoog opgroeien. De bladeren lijken op de bladeren van ruit, maar zijn langer en smaller. Het zaad is klein. De wortel is als een peer gevormd en lijkt op de wortels van affodillen, maar is ronder, vol sap en van binnen wit, van buiten zwart. En dit is de vorm van de echte Apios zoals het door Dioscorides beschreven is. Je vindt ook noch een ander kruid dat door sommige kruidliefhebbers en geleerden voor Apios gehouden wordt waarvan de figuur hier gesteld en de vorm beschreven is, maar geen echte Apios is als uit de vergelijking van de vorm van dit kruid, met de beschrijvingen van Apios die hier gesteld is genoeg blijkt dat wij daarom hier hebben willen bewijzen en beschrijven omdat je datgene te kennen wat het niet is om sneller tot de kennis van de echte Apios te mogen komen. Bunium of kleine aardnoten. (Bunium bulbocastanum, zie het vijfde deel in het XXII-kapittel) En dit kruid, dat door sommige voor Apios wordt gehouwen is diegene die door Dioscorides Bunion en in Zeeland tegenwoordig kleine aardnoten genoemd wordt. Die heeft effen stelen en bladeren die eerst volledig gelijk zijn aan peterseliebladeren en daar komt een steel aan die vrij gelijk is met die van de dille. De wortel is rond als een kleine raap en van smaak lijkt het volledig op de pastinaken volledig als in het XXII-kapittel van het vijfde deel ook geschreven wordt. Het kruid dat Leonard Fuchs voor Apios gesteld heeft, zullen wij in het vierde deel kapittel XXIX beschrijven onder de naam van aardnoten. Plaats. De plaats, waar de echte Apios groeit, is door de ouders niet beschreven. De andere, de valse Apios, groeit in Engeland in Northumberland als Guilliam Turner schrijft. En in sommige plaatsen van Holland, en wordt hier te lande in de kruidliefhebbers hoven geplant. Tijd. De valse Apios bloeit en levert zijn zaad in juli en augustus. Naam. Hetgeen dat echt en onbekend is heet in Grieks Apios, door sommige Chamebalanus en door anderen Ischias. In Latijn van Theodorus Gaza, Carica en door anderen Radyx sylvestris. Het andere kruid heeft tegenwoordig vele namen van de kruidliefhebbers gekregen. De ene noemt dit kruid Bulbina. De anderen maken daar een Meum van. Guilliam Turner meent dat het de echte Apios is. Naar onze mening en naar de waarheid is het geen van drieën, maar is het de echte Bunion waar Dioscorides van schrijft zoals wij in het vijfde deel uitvoeriger zullen beschrijven. Natuur. Apios is warm en droog van naturen. Kracht en Werking. Het opperste van de wortel dat je van Apios in neemt lost de koude, slijmachtige fluimen en de hete gele vochtigheden door het overgeven. Het onderste van dezelfde wortel door de toiletgang en als je het geheel inneemt jaagt het diezelfde vochtigheden van onderen en van boven af. Hetzelfde doet ook het sap van de wortels als het ingenomen wordt. |
Van Swaluwortel. Cap. IIII. Tfatsoen. Asclepias. Swaluwortel. DWaluwortel es der langher Osterlucey met stelen ende bladeren seer aensienlijck, zy heeft effene ronde dunne stelen, ontrent twee voeten hooch, daer aen wassen donckergruene bladeren, den bladeren van Veyl niet seer onghelijck. Die bloemen wassen op corte steelkens tusschen die bladeren voortcomende, ende sijn bleeck wit ende sterck van ruecke, ende daer naer volghen langhe scerpe hauwkens, die als zy rijp sijn huer selven ontpluycken, ende daer in leyt dat saet tusschen wit wollachtich hayr, dat roodachtich ende breet es, den sade van Gentiaen niet onghelijck. Die wortelen sijn lanck ront faselachtich duer malcanderen ghevlochten schier ghelijck (CCCLV) die Christwortel ende sterck van ruecke. Plaetse. Swaluwortel wast op rouwe hooghe gheberchten ende op steenachtighe plaetse, ende wordt in Duytschlant vele ghevonden, sonderlinghe in Schwartzwaldt ende in Waszgauw. Tijt. Dit cruyt bloeyet in Braeckmaent, ende levert sijn saet in Ooghstmaent. Naem. Dit cruyt wordt gheheeten in Griecx ende in Latijn Asclepias, van sommighen Cission, Hederula, Cissophyllon ende Hederae folium, ende nu ter tijt Hirundinaria. In Hoochduytsch Schwalbenwurtz. In Neerduytsch Swaluwortel. Oirsake sijns naems Dit cruyt heeft sijnen naem naer den ouden Esculapius die in Griecx Asclepios ghenaempt wordt. Dien den Griecxe ende Heydenen toe scrijven, dat hy die ierste geweest es die de conste der Medecynen ghevonden heeft, ende daer om oock voor een god van den selven ghehouwen ende gheeert. Natuere. Swaluwortel es werm ende drooch van natueren ende subtijl van substantien. Cracht en Werckinghe. A. Die wortel van dit cruyt in water ghesoden ende ghedroncken verdrijft dat crimpsel ende weedom in den buyck, ende es seer goet den ghenen die van eenich fennijnich ghedierte oft van eenen verwoeden hont ghebeten sijn, niet alleen als voor inghenomen, maer oock van buyten daer op gheleyt. B. Die bladeren ghestooten sijn seer goet gheleyt op die quade sweeringhen van den borsten ende van die moedere. |
Van Zwaluwwortel, kap. IIII Vorm. Asclepias of zwaluwwortel. (Vincetoxicum hirundinaria) Zwaluwwortel lijkt vrij veel op de langere Oosterlucie met zijn stelen en bladeren. Het heeft effen, ronde en dunne stelen die rond zestig cm hoog zijn. Daaraan groeien donkergroene bladeren die veel op de bladeren van klimop lijken. De bloemen groeien op korte steeltjes en komen tussen de bladeren voort, ze zijn bleekwit en sterk van reuk. Daarna volgen lange, scherpe hauwtjes, die als ze rijp zijn zichzelf ontplooien en daarin ligt het zaad tussen wit, wolachtig haar dat roodachtig en breed is en veel op de zaden van gentiaan lijken. De wortels zijn lang, rond en vezelachtig, door elkaar gevlochten en vrijwel gelijk aan de Christuswortel en sterk van reuk. Plaats. Zwaluwwortel groeit op ruwe, hoge gebergten en op steenachtige plaatsen en wordt in Duitsland veel gevonden, vooral in Schwarzwald en in Wasgauw. Tijd. Dit kruid bloeit in juni en levert zijn zaad in september. Naam. Dit kruid wordt in Grieks en in Latijn Asclepias genoemd. Door sommige Cission, Hederula, Ciszophyllo en Hedera folium en tegenwoordig Hirundinaria. In Hoogduits Schwalbenwurtz. In Nederduits zwaluwwortel. Oorzaak van zijn naam. Dit kruid heeft zijn naam naar de oude Aesculapius die in Grieks Asclepios genoemd wordt. De Grieken en heidenen schrijven hem toe dat hij de eerste is geweest die de kunst van de medicijnen gevonden heeft. Hij werd door hen dan ook voor een god gehouden en geëerd. Natuur. Zwaluwwortel is warm en droog van naturen en fijn van substantie. Kracht en Werking. De wortel van dit kruid die in water gekookt en gedronken wordt verdrijft de krampen en smart in de buik en is zeer goed voor diegene die door enig venijnig gedierte of door een dolle hond gebeten zijn niet alleen als voor ingenomen, maar ook als het van buiten daarop gelegd wordt. De gestampte bladeren zijn zeer goed om op de kwade zweren van de borsten en baarmoeder gelegd te worden. |
Van Haselwortel. Cap. V. Tfatsoen. Asarum. Haselwortel. (CCCLVI) HAselwortel heeft swertgruene ronde bladeren den bladeren van Veyl aensienlijck maer veel ronder ende saechter. Tusschen ende onder die bladeren by der eerden, comen op corte steelkens bruyn welrieckende bloemen voort, van fatsoene den bloemen van Granaetappelen ende den huyskens van Bilsen ghelijckende. Die wortelen sijn dun, lanck, crom, herwaerts en derwaerts duer malcanderen wassende met aenhanghende cleyne faselinghen, liefelijck van rueck ende scerp op die tonghe. Plaetse. Dit cruyt wast gheerne in donckere plaetsen in rouwe ende dor aerdtrijck ende sonderlinghe aen die gheberchten ende in die bosschen daer veel lombre ende scaduwe es. Tijt. Haselwortel bloeyet eens vroech in die lente, ende eens naer dafgaen van den zoomer. Naem. Dit cruyt heet in Griecx Asaron. In Latijn ende in die Apoteke Asarum, van sommighen Nardus rustica ende Perpensa, van Macer Vulgago. In Hoochduytsch Haselwurtz. In Neerduytsch Haselwortel, ende tot sommighe plaetsen Mansooren. In Franchois Cabaret. Natuere. Haselwortel es werm ende drooghe van natueren tot in den derden graedt, ende sonderlinghe die wortelen die meest in der medecynen ghebruyckt worden Cracht en Werckinghe. A. Die wortelen van desen cruyde met wijn ghesoden ende ghedroncken doen water maken ende die urine lossen ende sijn goet tseghen die droppelpisse ende den ghenen die hoesten, die cort van adem ende verstopt van borsten sijn, ende die eenich ledt vercrompen oft ghespannen hebben. B. Die selve wortel in der selver maniere ghebruyckt wederstaet alle fenijn ende alle beten ende steken van den slanghen ende fenijnnighen ghedierten. C. Haselwortel es oock met wijn ghesoden goet den ghenen die water laden ende die pijne ende weedom in die hope hebben. D. Haselwortel met huenich wijn inghenomen, verweckt die natuerlijcke cranckheyt der vrouwen ende iaecht af die secondine ende andere vuylicheyt. E. Die bladeren van Haselwortel met wijn ghestooten ende tsap daer af ghedroncken doen overgheven ende iaghen met dat braken af taye fluymen ende geele vochticheyt F. Die selve bladeren ghestooten sijn goet gheleyt op die pijne ende weedom in thooft, op die verhitte sweerende ooghen, op die borsten met melck verladen alsmen tsoch verdroochen wilt, ende op dwilt vier sonderlinghe alst ierst beghint te comene. |
Van Hazelwortel, kap. V Vorm. Asarum Hazelwortel. (Asarum europeanum) Hazelwortel heeft zwartgroene en ronde bladeren die op de bladeren van klimop lijken, maar veel ronder en zachter. Tussen en onder de bladeren bij de aarde komen op korte steeltjes bruine, welriekende bloemen voort die van vorm op de bloemen van granaatappelen en de huisjes op bilzekruid lijken. De wortels zijn dun, lang en krom, herwaarts en derwaarts door elkaar groeiend met aanhangende kleine worteltjes, liefelijk van reuk en scherp op de tong. Plaats. Dit kruid groeit graag in donkere plaatsen, in ruwe en dorre gronden en vooral aan de gebergten en in de bossen waar veel loof en schaduw is. Tijd. Hazelwortel bloeit eens vroeg in de lente en eens in de herfst. Naam. Dit kruid heet in Grieks Asaron. In Latijn en in de apotheken Asarum, bij sommige Nardus rustica en perpensa, door Macer wordt het vulgago genoemd. In Hoogduits Haselwurtz. In Nederduits hazelwortel en op sommige plaatsen mansoren. In Frans Cabaret. Natuur. Hazelwortel is warm en droog van naturen tot in de derde graad en vooral de wortels die meestal in de medicijnen gebruikt worden. Kracht en Werking. Als de wortel van dit kruid met wijn gekookt en gedronken wordt laat het water maken en de urine lossen en is goed tegen de druppelplas en voor diegene die hoesten, die kort van adem en verstopt van borsten zijn en die enig lid verkrompen of gespannen hebben. Diezelfde wortel op dezelfde manier gebruikt weerstaat alle venijn en alle beten en steken van de slangen en venijnige gedierten. Hazelwortel is met wijn gekookt ook goed voor diegene die water laden en die pijn en smart in de heup hebben. Hazelwortel die met honingwijn ingenomen wordt verwekt de menstruatie van de vrouwen en jaagt de moederkoek en andere vuiligheid af. Als je de bladeren van hazelwortel met wijn stampt en hiervan drinkt laat dit overgeven en jaagt met braken taaie fluimen en gele vochtigheid af. Diezelfde gestampte bladeren zijn goed als je ze op de pijn en smart in het hoofd legt en op de verhitte, zwerende ogen, op de borsten die met melk verladen zijn als je het zog verdrogen wil en op het wild vuur, vooral als het net begint te komen. |
(CCCLVII) Van Speerwortele. Cap. VI. Tfatsoen. Dracontion. Speerwortel. SPeerwortele heeft eenen dicken effenen kalen ronden steel, met vele roode stipkens ende plecxkens ghelijck een slanghe besprenckelt. Die bladeren sijn in veel andere bladeren verdeylt, ende elck besonder bladt es lanck ende smal ghelijck Patich oft Sulcker bladeren ende sijn op deynde crom ende omghebooghen. Op dopperste van den stelen wast een tsamen ghedronghen druyfken ghelijck aen Aron dat ierst gruen es ende daer naer geel root wordt, seer heet ende scerpe van smaecke. Die wortel es ront ende wit met een teere scorsse bedeckt. Plaetse. Speercruyt wast gheerne in lomberachtighe plaetsen, ende wordt hier te lande in der cruytliefhebbers hoven gheplant. Tijt. Speercruyt bloeyet in Hoymaent, ende in Ooghstmaent worden sijn druyfkens rijp. Naem. Dit cruyt heet in Griecx Dracontion. In Latijn Dracunculus. In die Apoteke Serpentaria maior, van Serapio Luf. In Hoochduytsch Schlangenkraut, Drachenwurtz. Hier te lande Speerwortel ende Drakenwortele. In Franchois Serpentaire, Serpentine. Natuere. Dit cruyt ende sonderlinghe die wortelen ende vruchten sijn werm ende drooch tot in den derden graedt. (CCCLVIII) Cracht en Werckinghe. A. Die wortel van desen cruyde ghesoden oft ghebraden ende met huenich vermenght es goet gheleckt den ghenen die cort van adem ende van borsten sijn, die hoesten en kichen, ende die met catarren dat es vloet van vochticheyt wt den hoofde op die borst slinckende gequelt sijn, ende die eenich ledt vercrompen oft gespannen hebben, want zy verdeylt, rijpt, ende doet sceyden alle grove taye vochticheyt, ende suyvert alle inwendighe leden. B. Tselve doet oock dese wortele drije oft vier mael versoden tot dat huer scerpheyt vergaen es, ende met die spijse ghegheten als Galenus scrijft. C. Dese wortel ghedroocht ende met huenich vermenght, suyvert die quade voortsetende sweeringhen ende dyerghelijcke wederspannighe ulceratien, sonderlinghe als die wortel van Bryonia daer toe ghedaen wordt, ende verdrijft alle witte scelferachtighe lelijcke plecken van des mensen lichaem als zy daer mede bestreken worden. D, Tsap van den wortelen scerpt dat ghesichte ende neempt alle scellen ende letsel van den ooghen af ende dient seer wel met die collyrien ghemenght. E. Tselve sap met olie in die ooren ghedruypt beneemt die pijne ende weedom der selver. F. Die vruchten van dese Speerwortel ghenesen die quade sweeringhen ende bijten af dat overvloedich vleesch dat binnen de nuese groeyet, en sijn goet tot den cancker ende dyerghelijcke quade sweeringhen ghebruyckt. G. Die bladeren van desen cruyde noch groen wesende sijn goet gheleyt op die versche wonden, maer als die selve drooch sijn zoo en dienen zy daer toe niet. H. Men scrijft oock desen bladeren toe dat zy verschen keese bewaeren dat hy niet en argere oft en verotte als hy tusschen dese bladeren gheleyt wordt. I. Oock scrijft Dioscorides datmen van dese Speerwortel scrijft, dat zoo wye dese bladeren oft wortelen over hem draecht van aderen oft slanghen niet gesteken en zal worden. |
Van Speerwortel kap. VI Vorm. Dracontium, Speerwortel. (Dracunculus vulgaris) Speerwortel heeft een dikke, effen, kale en ronde steel die met vele rode stipjes en plekjes als een slang besprenkeld is. De bladeren zijn in veel andere bladeren verdeeld en elk apart blad is lang en smal, net als zuring of zulke bladeren en zijn op het einde krom en omgebogen. Op het opperste van de steel groeit een tezamen gedrongen druifje, gelijk aan Arum dat eerst groen is en daarna geelrood wordt, zeer heet en scherp van smaak. De wortel is rond en wit en met een tere schors bedekt. Plaats. Speerkruid groeit graag in schaduwachtige plaatsen en wordt hier te lande in de kruidliefhebbers hoven geplant. Tijd. Speerkruid bloeit in augustus en in september worden zijn druifjes rijp. Naam. Dit kruid heet in Grieks Dracontion. In Latijn Dracunculus. In de apotheken Serpentaria maior, door Serapio Luf. In Hoogduits Schlangenkraut of Drachenwurtz. Hier te lande speerwortel en drakenwortel. In Frans Serpentaire, Serpentine. Natuur. Dit kruid en vooral de wortels en vruchten zijn warm en droog tot in de derde graad. Kracht en Werking. Als de wortel van dit kruid gekookt of gebraden en met honing vermengd wordt is het goed om ervan te likken als je kort van adem en van borst bent, voor diegene die hoesten en kuchen en die met catarre, dat is vloed van vochtigheid die uit het hoofd op de borst zinkt gekweld zijn en die enig lid verkrompen of gespannen hebben want het verdeelt, rijpt en laat scheiden alle grove, taaie vochtigheid en zuivert alle inwendige leden. Hetzelfde doet ook de wortel als het drie- of viermaal gekookt is totdat haar scherpheid vergaan is en met het eten wordt gegeten als Galenus schrijft. Deze wortel die gedroogd en met honing vermengd is zuivert de kwade voort etende zweren en dergelijke weerspannige blaren vooral als de wortel van Bryonia daarbij gedaan wordt en verdrijft alle witte, schilferachtige lelijke plekken van het menselijke lichaam als het daarmee bestreken wordt. Het sap van de wortels verscherpt het gezicht en neemt alle schellen en letsel van de ogen af en behoort in de oogzalven gemengd te worden. Hetzelfde sap dat je met olie in de oren druppelt beneemt de pijn en smart van diezelfde. De vruchten van deze speerwortel genezen de kwade zweren en bijten dat overvloedig vlees af dat binnen de neus groeit en zijn goed tegen kanker en dergelijke kwade zweren. De groene bladeren van dit kruid zijn goed om op verse wonden te leggen, maar als die droog zijn dan moet je ze niet gebruiken. Men schrijft deze bladeren ook toe dat ze verse kaas goed houden en beschermen zodat het niet erger wordt of verrot als het tussen deze bladeren gelegd wordt. Ook schrijft Dioscorides dat men van deze speerwortel schrijft dat wie deze bladeren of wortels bij zich draagt niet door adders of slangen gestoken zal worden. |
Van Aron. Cap. VII. Tfatsoen. Arum. Calfs voet. (CCCLIX) Aron heeft groote gruene bladeren schier ghelijck die bete tusschen den welcken eenen steel voortcoemt ontrent een spanne lanck op tsop van den welcken een doddeken wast voortbringhende ten laesten vele in een ghedronghen ronde besien ghelijckende altsamen eene cleynen druyfken die ierst gruen ende naermaels schoon root worden. Die wortel es wit ront schier ghelijck een olive met vele hayrachtighe faselinghen behanghen. Plaetse. Aron wast gheerne in coude lomberachtighe plaetsen. Tijt. Die bladeren van Aron comen in Meerte ende Aprill voort, ende in Braeckmaent verwelckenen ende vergaen die selve ende die steel met den druyfken blijft naeckt staende tot in Hoymaent ende Ooghstmaent ende dan worden die besien rijp. Naem. Dit cruyt wordt gheheeten in Griecx Aron. In Latijn Arum. In die Apoteke Iaron en Barba Aron, van sommighe Pes vituli, Lupha ende Colocasion. In Hoochduytsch Passenpint und Teutschen Ingber. Hier te lande Papecullekens ende Calfsvoet. In Franchois Pied de veau τ Vit de prebstre. Natuere. Aron es werm ende drooch van natueren, ende es ter eender plaetsen heeter dan tot den anderen als Galenus scrijft alzoo dat Aron in Italië wassende maer heet en es tot in den iersten oft by den tweeden graedt, ende hier te lande heet es tot in den derden. Cracht en Werckinghe. Die wortelen bladeren ende vruchten van Aron, sijn der Speerwortel van crachten ende werckinghen seer ghelijck, sonderlinghe die hier te lande wassen die seer heet sijn als voorseyt es. |
Van Arum, kap. VII Vorm. Arum of kalfsvoet. (Arum maculatum) Arum heeft grote, groene bladeren die veel op een biet lijken waartussen een steel voortkomt. Die is ongeveer een zeventien cm lang. Op de top groeit een dodje die tenslotte veel ineengedrongen, ronde besjes voortbrengt die allen bij elkaar op een kleine druiventros lijken. Ze zijn eerst groen en worden daarna mooi rood. De wortel is wit en rond, vrij gelijk een olijf en met vele haarachtige worteltjes behangen. Plaats. Arum groeit graag in koude, schaduwachtige plaatsen. Tijd. De bladeren van Arum komen in maart en april voort en in juni verwelken en vergaan die. De steel met de druifjes blijft naakt staan tot in augustus en september en dan worden de bessen rijp. Naam. Dit kruid wordt in Grieks Aron genoemd. In Latijn Arum. In de apotheken Iaron en Barba Aron en door sommigen Pes vituli, Lupha en Colocasion. In Hoogduits Passenpint en Teutschen Ingber. Hier te lande papenkullekens en kalfsvoet. In Frans pied de veau en vit de prebstre. Natuur. Arum is warm en droog van naturen en is op de ene plaats heter dan op andere als Galenus schrijft, zo dat de Arum die in Italië groeit maar heet is tot in de eerste of bij de tweede graad en hier te lande is het heet tot in de derde. Kracht en Werking. De wortels, bladeren en vruchten van Arum zijn vrij gelijk van krachten en werking met de speerwortel, vooral diegene die hier te lande groeien die zeer heet zijn als gezegd is. |
Van water Aron. Cap. VIII. Tfatsoen. Arum palustre. Water Aron. (CCCLX) DIt cruyt heeft groote breede ende rondachtighe bladeren, den bladeren van Veyl niet seer onghelijck, maer meerder elck op eene besonderen steel wassende, by den welcken eenen ronden steel voortcoemt, daer boven op een rouw hoofdeken wast voortbringhende cleyne witte bloemkens die in besien vergaen, die in een ghelijck een druyfken ghedronghen wassen, ghelijck aen Aron, ende ierst gruen sijn ende naermaels root. Ende recht onder dat hoofdeken staet aen den steel een bladt van den anderen van fatsoene ghelijck maer mindere, dat van boven schoon wit es ende van onder gruen, ende dit bladeken heft hem selven op als die vruchten rijp sijn, alzoo dattet die helft van den druyfken wel bedeckt als hier ghefigureert staet. Die wortelen sijn lanck lancx der aerden cruypende met vele leden ende sommighe aenhanghende faselinghen. Plaetse. Dit cruyt wast gheerne in vochtighe waterachtighe plaetsen, ende wordt hier te lande ontrent die grachten ende poelen veel ghevonden by der Delen, Nethe ende Scelde gheleghen. Tijt. In Hoymaent ende Ooghstmaent worden die druyfkens van desen Water aron ghevonden. Naem. Dit cruyt wordt nu ter tijt gheheeten Arum palustre, ende van sommighen Dracontium parvum oft Dracunculus minor. In Hoochduytsch Kleyn schlangenkraut. In Brabant Water calfs voet ende onder die cruyde kenders Water aron. Ende dit cruyt wordt voor dat derde gheslacht van Dracunculus ghehouwen daer Plinius lib xxiiii af scrijft. Natuere cracht en werckinghe Dese Aron es oock heet ende drooch ghelijck Speerwortel ende Aron, ende daer om oock voor alzoo veel als redene bewijst den selven van crachten ende werckinghen ghelijck, hoe wel tselve by experientie noch niet bevonden en es. |
Van water Arum, kap. VIII Vorm. Arum palustre of water Aron. (Calla palustris) Dit kruid heeft grote, brede en rondachtige bladeren die op de bladeren van klimop lijken, maar groter. Elk groeit op een eigen steel waarbij een ronde steel voortkomt. Daar bovenop groeit een ruw hoofdje die kleine witte bloempjes voortbrengt die in besjes veranderen en die ineen als een druiventros gedrongen groeien net als bij Arum, eerst zijn ze groen en worden daarna rood. En recht onder het hoofdje staat aan de steel een blad die de anderen van vorm gelijk is, maar kleiner, die van boven mooi wit is en van onder groen, dit blaadje heft zich vanzelf op als de vruchten rijp zijn zodat het de helft van het druifje bedekt zoals hier afgebeeld staat. De wortels zijn lang, kruipen over de grond met vele knopen en sommige aanhangende worteltjes. Plaats. Dit kruid groeit graag in vochtige, waterachtige plaatsen en wordt hier te lande veel bij de grachten en poelen gevonden die bij de Delen, Nethe en Schelde gelegen zijn. Tijd. In augustus en september worden de druifjes van deze water Arum gevonden. Naam. Dit kruid wordt tegenwoordig Arum palustre genoemd en door sommige Dracontium parvum of Dracunculus minor. In Hoogduits Kleyn schlangenkraut. In Brabant water kalfsvoet en onder de kruidenkenners water Arum. En dit kruid wordt voor het derde geslacht van Dracunculus gehouden waar Plinius lib XXIIII van schrijft. Natuur, kracht en werking. Deze Arum is ook heet en droog net als de speerwortel en Arum en is daarom ook als veel redenen bewijzen van dezelfde kracht en werking hoewel hetzelfde bij onderzoek noch niet aangetoond is. |
Van Santorie. Cap. IX. Tgheslacht. SAntorie als Dioscorides, Galenus ende alle die oude meesters scrijven es tweederleye. Groot ende cleyne (CCCLXI) Tfatsoen. Centaurium magnum. Centaurium minus. Groote Sanctorie. Cleyn Sanctorie. Groote Sanctorie heeft eenen ronden rechten steel ontrent vijf oft ses voeten hooch daer aen wassen groote breede bladeren in andere bladeren verdeylt den grooten ende gheheelen bladeren van den Noteboom seer ghelijckende, behalven dat elck besonder bladeken langher es ende rontsomme ghekerft. Op dopperste van den stelen wassen ronde scelferachtighe bollekens, den bollekens van den Corenbloemen seer ghelijckende maer veel meerder, wt den welcke die bloemen voortcomen van veruwen wit naer tpeersch treckende niet anders wesende dan vele hayrachtighe dunne draykens. Als die bloeme vergaen es zoo vindt men in die bollekens bruyn saet, den sade van Onser vrouwen distel ghelijck maer meerder, tusschen wollachtich hayr besloten. Die wortel es lanck vol saps ende bruyn root van coluere. 2 Cleyn Sanctorie draecht cleyne teere cantighe steelkens en cleyne bladerkens den bladeren van Marioleye niet seer onghelijck, op dopperste van den stelen wassen schoone lijfveruwighe roode bloemkens die tsmorghens naer den opganck van der sonnen huer ontpluycken ende tsavonts wederom toe sluyten. Ende als dese bloemkes vergaen sijn, zoo wassen daer cleyne scerpe hauwkens, ghelijck een teruwe coren groot, daer in seer cleyn saet leyt. Die wortel es cleyn houtachtich in der medecynen niet dienstelijck. Plaetse. 1 Die groote Sanctorie en wascht hier te lande niet van selfs, maer wordt in sommighe cruytliefhebbers hoven ghevonden, die met groote neersticheyt dit cruyt sayen ende (CCCLVII) bewaeren. Van selfs als Dioscorides scrijft groeyet in Lycien, Pelopennesus, in Arcadien, Helide, Messenien, ende tot veel plaetsen by Pholoe ende Smyrna, ende wast gheerne in vette grondt ende op hoochden daer die sonne veel op schijnt. 2 Dat cleyn wordt hier te lande op hooghe dorre beempden ende grasachtighe velden ghevonden. Tijt. 1 Die groote Santorie bloeyet hier te lande in Braeckmaent, ende in Hoymaent 2 Die cleyne bloeyet van in Hoymaent tot in Herfstmaent ende levert te wijle huer saet. Naem. 1 Die groote Santorie wordt gheheeten in Griecx Centaurion mega. In Latijn Centaurium magnum, van sommighen als Apuleius scrijft Maronion, Nession, Pelethronia, Limnites, Hemeroton, Chironia, Haema heracleos, id est Herculis sanguis, Polyphydion ende Unesera. 2 Dat cleyn heet in Griecx Centaurion micron. In Latijn Centaurium parvum ende Centaurium minus, van sommighen Febrifugia, Fel tarrae ende Multiradix. In die Apoteke Centauria minor. In Hoochduytsch Klein tausentguldenkraut, Fieberkraut, Erdtgall, ende Biberkraut. Hier te lande Cleyn santorie oft Cleyn centorie. In Franchois Centaure ou Fiel de terre. Oirsake sijns naems Santorie wordt in Griecx Centaurion ende Chironion ghenaempt naer den ouden Chiron Centaurus die als Apuleius scrijft dese twee cruyden ierst ghevonden heeft, ende Esculapio ghetoont, oft als andere segghen die met desen cruyden ghenese es gheweest doen hy in sijnen voet van eenen pijl in Hercules huys ghequetst was. Natuere. 1 Die groote Santorie es werm ende drooch tot in den derden graedt, ende tsamen treckende van natueren. 2. Die cleyne es van natueren die groote ghelijck. Cracht en Werckinghe. 1 A. Die wortel van groote Santorie een half loot swaer met water alsmen cortsachtich es oft met wijn alsmen sonder cortsen es ghedroncken, es goet den ghenen die gheborsten sijn, die bloet spouwen, eenich ledt vercrompen hebben, cort van adem ende van borsten sijn, pijne ende weedom in den buyck hebben, oft eenighen verouderden hoest hebben. B. Die selve wortel met wijn ghedroncken, verweckt die natuerlijcke cranckheyt der vrouwen ende iaecht af die doode vruchten, dwelck zy oock doet van onder met een pessus ghesedt. C. Die wortel van groote Santorie noch groen wesende, oft in water gheweyckt gheneest ende heylt alle versche wonden daer op gheleyt. D. Tsap van deser wortel dat in sommighe landen vergaert ende bewaert wordt es van crachten den wortelen ghelijck. 2 E. Die wortelen van cleyn Santorie en sijn in der medecynen niet bruyckbaer, maer die bladeren bloemen ende sap sijn oorboorlick. F. Cleyn Santorie in water oft wijn ghesoden iaecht af duer den camerganck die cholerijcke geele vochticheden ende die taeye slijmachtighe fluymen ende es daer duer goet den ghenen die dat sciatica hebben, als zy ghepurgeert worden tot dat die camerganck bloedachtich wordt. G. Tot die verstoptheyt van der levere, geelsucht ende verhertheyt van der milten es oock die cleyne Santorie seer goet ghebruyckt. H. Cleyn Santorie ghesoden ende ghedroncken doodet die wormen ende iaeght die selve met den camerganck af. Ende es seer goet ghebruyckt tot cramp, spanninghe, ende alle ghebreken der zenuwen. (CCCLXIII) I. Tsap van desen cruyde inghenomen oft van onder met een pessus ghesedt verweckt die natuerlijcke cranckheyt der vrouwen, ende iaecht die doode vruchten af. K. Tselve sap met huenich vermenght verclaert het ghesichte, ende neempt alle duysterheyt af, daer in ghedruypt, ende dient seer wel in alle collyrien daer toe dienende L. Cleyn Santorie groen ghestooten heylt ende gheneest die versche wonden, ende doet die oude quade wederspannighe sweeringhen sluyten daer op gheleyt. M. Dit selve cruyt ghedroocht ende ghepoedert es goet gemenght met die salven, plaesteren, poederen, oft dyerghelijcke andere medecynen die in fistulen ende diepe gaten vleesch doen groeyen, ende herdicheden vermorwen. |
Van Santorie, kap. IX Het geslacht. Van santorie, als Dioscorides, Galenus en alle de oude meesters schrijven, zijn er twee soorten. Groot en klein. Vorm. Centaurium magnum of grote santorie. Centaurium minus of kleine santorie. (Rhaponticum heleniifolium en Centaurium erythraea) 1 Grote santorie heeft een ronde en rechte steel die ongeveer honderd vijftig of honderd tachtig cm hoog is. Daaraan groeien grote en brede bladeren die in andere bladeren verdeeld zijn die op de grote en hele bladeren van de notenboom lijken, behalve dat elk apart blaadje langer en rondom gekerfd is. Op het opperste van de stelen groeien ronde, schilferachtige bolletjes die op de bolletjes van de korenbloemen lijken maar veel groter zijn. Daaruit komen bloemen die van kleur wit zijn en naar het paars trekken, het zijn niet anders dan vele haarachtige, dunne draadjes. Als de bloem vergaan is vind je in die bolletjes bruin zaad dat gelijk is als het zaad van onze vrouwen distel, maar groter en ligt tussen wolachtig haar. De wortel is lang, vol met sap en bruinrood van kleur. 2 Kleine santorie draagt kleine, tere, kantige steeltjes en kleine bladertjes die veel op de bladeren van marjolein lijken. Op de toppen van de stelen groeien mooie vleeskleurige, rode bloempjes die zich ’s morgens na de opgang van de zon ontplooien en ‘s avonds wederom dicht gaan. En als deze bloempjes vergaan zijn dan groeien daar kleine, scherpe hauwtjes als een tarwekorrel groot waarin zeer klein zaad ligt. De wortel is klein, houtachtig en wordt in de medicijnen niet gebruikt. Plaats. 1 De grote santorie groeit niet vanzelf in dit land, maar wordt in sommige kruidliefhebbers hoven gevonden die het met grote moeite zaaien en bewaren. Vanzelf, als Dioscorides schrijft, groeit het in Lycië, Peloponnesos, in Arcadië, Helide, Messenië en op veel plaatsen bij Pholoe en Smyrna en groeit graag in vette grond en op hoogten waar de zon veel op schijnt. 2 De kleine wordt hier te lande op hoge, dorre beemden en grasachtige velden gevonden. Tijd. 1 De grote santorie bloeit hier te lande in juni en in augustus. 2 De kleine bloeit van in augustus tot in september en levert ondertussen zijn zaad. Naam. 1 De grote santorie wordt in Grieks Centaurion mega genoemd. In Latijn Centaurium magnum en door sommigen, als Apuleius schrijft, Maronion, Nession, Pelethronia, Limnites, Hemeroton, Chironia, Haema heracleos, dat is Herculis sanguis, Polyphydion en Unesera. 2 De kleine heet in Grieks Centaurion micron. In Latijn Centaurium parvum en Centaurium minus, bij sommige Febrifugia, Fel tarrae en Multiradix. In de apotheken Centauria minor. In Hoogduits Klein tausentguldenkraut, Fieberkraut, Erdtgall en Biberkraut. Hier te lande kleine santorie of kleine centorie. In Frans Centaure of Fiel de terre. Oorzaak van zijn naam. Santorie wordt in Grieks Centaurion en Chironion genaamd naar de oude Chiron, een Centaur die als Apuleius schrijft deze twee kruiden het eerst gevonden heeft en aan Aesculapius heeft getoond. Of zoals andere zeggen die met deze kruiden genezen werd toen hij in zijn voet door een pijl van Hercules gekwetst was. Natuur. De grote santorie is warm en droog tot in de derde graad en tezamen trekkend van naturen. De kleine is van natuur de grote gelijk. Kracht en Werking. 1 Als je de wortel van grote santorie een half lood zwaar neemt met water als je koortsachtig bent of met wijn als je zonder koorts bent en drinkt is het goed voor diegene die geborsten zijn, die bloed spuwen, die enig lid verkrompen hebben, kort van adem en van borsten zijn, pijn en smart in de buik hebben, of enige verouderde hoest hebben. Diezelfde wortel die met wijn wordt gedronken, verwekt de menstruatie bij de vrouwen en jaagt de dode vrucht af wat ze ook doet als het van onder met een pessarium gezet wordt. De groene wortel van grote santorie of in water geweekt, geneest en heelt alle verse wonden als je het erop legt. Het sap van deze wortel, dat in sommige landen verzameld en bewaard wordt heeft dezelfde krachten als de wortels. 2 De wortels van kleine santorie zijn in de medicijnen niet bruikbaar, maar de bladeren, bloemen en sap zijn gebruikelijk. Kleine santorie die in water of wijn gekookt wordt jaagt door de toiletgang de galachtige gele vochtigheden en de taaie slijmachtige fluimen af en is daardoor goed voor diegene die het reuma hebben als ze gepurgeerd worden totdat de toiletgang bloedachtig wordt. Tegen de verstopping van de lever, geelzucht en verhardheid van de milt is het ook goed om de kleine santorie te gebruiken. Als je de kleine santorie kookt en drinkt doodt het de wormen en jaagt die met de toiletgang af. Het is zeer goed tegen de kramp, spanning, en alle gebreken van de zenuwen. Het sap van dit kruid dat je inneemt of van onder met een pessarium zet verwekt de menstruatie bij de vrouwen en jaagt de dode vrucht af. Hetzelfde sap dat met honing vermengd is verheldert het gezicht en neemt alle blindheid weg als je het daarin druppelt en dient zeer goed in alle oogzalven die daarvoor gebruikt worden. Kleine santorie die groen gestampt is heelt en geneest de verse wonden en laat de oude, kwade, weerspannige zweren sluiten als je het daarop legt. Hetzelfde kruid dat gedroogd en tot poeder gemaakt is is goed om dit te mengen met de zalven, pleisters, poeders of dergelijke andere medicijnen die in open gaten en diepe gaten vlees laten groeien en hardheden vermurwen. |
Van Rhabarbare. Cap. X. Tgheslacht. Rha es veelderleye niet van wesen oft van fatsoene, maer naer geleghentheyt van den plaetsen daert voortcoemt ende ghevonden wordt. Deene wast in Ponto ende wordt ghenaempt Rhaponticum. Tweede in Barbarien ende dat es die gemeyne Rhabarbare. Tderden in Indien ende es dat Ravedseni τc. Tfatsoen. Rha heeft groote breede bladeren ghelijck die bladeren van wit Wollecruyt oft van grooten Clissen, rontsomme ghelijck een saghe ghekerft, die van boven gruen ende effen sijn ende van onder wit ende wollachtich. Tusschen die welcke eenen ronden rechten steel wast ontrent eenen cubitus dat es onderhalven voet hooch, daer op eenen schoonen liefelijcken bol voortcoemt met veel scelferen bedeckt, die als hy open gaet een schoone purpure bloeme voortbringht, ende daer naer saet den sade van groote Santorie niet (CCCLXIIII) onghelijck maer wat langher. Die wortel es dick lanck ende voosachtich. Plaetse. Rha wast in die landen boven Bosphorus en Pontus gheleghen by dat revier Rha. Ende in Barbarien ende Indien als Mesue scrijft. Hier te lande hebben wy tselve ghevonden in den hof van Meester Jaspar van der Heyden tot Loven, die dit cruyt met neersticheyt ghesayet ende bewaert heeft. Tijt. In Braeckmaent coemt die bloeme voort. Naem. Dit cruyt ende sonderlinghe die wortel wordt gheheeten in Griecx Rha en Rheon. In Arabensch Rheu ende Raved oft Ravet, van Plinius in Latijn Rhecoma ende Rhacoma. 1 Dat in die landen boven Bosphorus wast heet in Griecx ende Latijn Rha Ponticum oft Rheum Ponticum, van Mesue Raved Turcicum, dat es Rha van Torckien. 2 Dat tweede in Barbarien wassende heet Rha Barbarum, ende van Mesue ende in die Apoteke Rheubarbarum. 3 Tderde gheslacht van Indien, wordt ghenaempt Rha oft Rheum Indicum, en van den Arabenschen meesters Ravetsceni oft Ravedseni. Natuere. Rha es werm in den iersten graedt ende drooghe tot in den tweeden ende tsamen treckende van natueren. Cracht en Werckinghe. A. Die wortel van dat Rha Ponticum es goet als Dioscorides scrijft tseghen die opblasinghe, walginghen ende weeckicheyt van der maghen ende alle pijnen der selver. Ende dient seer wel den ghenen die eenich ledt vercrompen oft ghespannen hebben, ghebreckelijk van lever oft van milte sijn, die pijne ende weedom in den buyck nieren ende blase hebben. Item tot die ghebreken van der borsten, van der moeder tseghen die pijne in de hope die men Sciatica heet, tot dat bloetspouwen, versuchten, hicken, roode melizoen, buyck loop, ende tseghen die cortsen ende alle beten ende steken van den fenijnnighen ghedierten. B. Ende tot den selven ghebreken salmen dat Rhaponticum innemen een half loot swaer, met huenich water oft mee alsmen die cortsen heeft, met syrope van azijn tseghen die ghebreken van der milten, met huenich wijn alsmen op die borste ghebreckelick es, ende sonder eenighe vochticheyt al drooghe als die maghe weeck ende slap es.. C. Die wortel van Rha Ponticum met edick vermenght geneest die quade leelicke witte scorftheyt ende verdrijft die dootveruwighe bleecke plecken ende litteekenen des lichaems daer op ghestreken. D. Rhabarbare ende Ravedsceni als Mesue scrijft ontrent een half loot inghenomen iaghen af duer den camerganck die geele cholerijcke vochticheden, ende sijn daer duer goet tot alle heete cortsen, verhittinghe ende verstoptheyt van der levere, ende tseghen die geelsucht, ende sonderlinghe alst met weye van melck, inghenomen wordt oft met eenighe vercoelende wateren ende drancken E. Rhabarbare es oock van sijn eighen natuere goet tot alle bloetganck van onder oft boven, ende dient seer wel den ghenen die van binnen ghequetst oft gheborsten sijn, die ghevallen verreckt oft gheslaghen sijn, ende die eenich ledt vercrompen oft zenue ghespannen hebben. F. Item Rhabarbare stelpt ende gheneest dat root melizoen ende alle buyck loop alstmen op tvier droocht ende met sap van Wechbree bladeren oft met groven rooden wijn inneempt.
Verkiesinghe. Dat beste Rha als Mesue scrijft es tghene dat in Indien wast ende Ravedsceni ghenaempt, ende daer naer die Rhabarbare van Barbarien, die slechtste es dat Rhaponticum. |
Van Rabarber, kap. X Het geslacht. Van rabarber zijn er veel soorten die niet van wezen of van vorm, maar naar de plaatsen waar het vandaan komt en gevonden wordt verschillen. De ene groeit in Pontus en wordt rhaponticum genoemd. De tweede in Barbarije en dat is de gewone rabarber. De derde in Indië is de ravedseni. (Rheum rhaponticum en var. (Afbeelding is van Rhaponticum) Vorm. Rabarber heeft grote brede bladeren net als de bladeren van wit wolkruid of van grote klissen die rondom als een zaag gekerfd zijn, van boven groen en effen en van onder wit en wolachtig. Tussen de bladeren groeit een ronde en rechte steel op van ongeveer vijfenveertig cm hoog. Daarop komt een mooie liefelijke bol voort die met veel schilfers bedekt is en als die opengaat een mooie purperen bloem voortbrengt. Daarna zaad dat op de zaden van grote santorie lijkt maar wat langer. De wortel is dik, lang en voosachtig. Plaats. Rabarber groeit in de landen die boven de Bosphorus en Pontus gelegen zijn bij de rivier Rha. En in Barbarien en Indië als Mesue schrijft. Hier te lande hebben wij het gevonden in de hof van Meester Jaspar van der Heide tot Leuven die dit kruid met moeite gezaaid en bewaard heeft. Tijd. In juni komen de bloemen voort. Naam. Dit kruid, en vooral de wortel, wordt in het Grieks Rha en Rheon genoemd. In Arabisch Rheu en Raued of Rauet, door Plinius in Latijn Rhecoma en Rhacoma. 1 Dat in de landen boven Bosphorus groeit heet in Grieks en Latijn Rha Ponticum of Rheum Ponticum, door Mesue Raued Turcicum, dat is Rha van Turkije. 2 De tweede die in Barbarenland groeit, heet Rha Barbarum en bij Mesue en in de apotheken Rheubarbarum. 3 Het derde geslacht uit Indië wordt Rha of Rheum Indicum genoemd en door de Arabische meesters Ravetsceni of Ravedseni. Natuur. Rabarber is warm in de eerste graad en droog tot in de tweede en tezamen trekkend van naturen. Kracht en Werking. De wortel van de Rha Ponticum is goed, als Dioscorides schrijft, tegen de opblazingen, walging en weekheid van de maag en alle pijn ervan. En is zeer goed voor diegene die enig lid verkrompen of gespannen hebben, gebrekkelijk van lever of van milt zijn, die pijn en smart in de buik, nieren en blazen hebben. Item tegen de gebreken van de borst, van de baarmoeder, tegen de pijn in de heup die men jicht noemt, tegen het bloedspuwen, verzuchten, hikken, rodeloop, buikloop en tegen de koortsen en alle beten en steken van de venijnige gedierten. En tegen deze gebreken zal je Rhaponticum innemen, een half lood zwaar met honingwater of mede als je koorts hebt en met siroop van azijn tegen de gebreken van de milt, met honingwijn als je op de borst gebrekkelijk bent en zonder enige vochtigheid, droog, als de maag week en slap is. De wortel van Rha Ponticum die met azijn vermengd is geneest de kwade, lelijke witte schurft en verdrijft de doodkleurige, bleke plekken en littekens van het lichaam als je daarop strijkt. Van rabarber en ravedsceni, als Mesue schrijft, omtrent een half lood ingenomen, jaagt door de toiletgang de gele, galachtige vochtigheden af en zijn daardoor goed tegen alle hete koortsen, verhitting en verstopping van de lever en tegen de geelzucht en vooral als het met wei van melk ingenomen wordt of met wat verkoelend water en drank. Rabarber is ook van zijn eigen natuur goed tegen alle bloedgang, van onder of boven, en is zeer goed voor diegene die van binnen gekwetst of geborsten zijn, die gevallen verrekt of geslagen zijn en die enig lid verkrompen of de zenuwen gespannen hebben. Item, rabarber stelpt en geneest rodeloop en alle buikloop als je het op het vuur droogt en met sap van weegbree bladeren of met grove, rode wijn inneemt. Te verkiezen. De beste Rha, als Mesue schrijft, is diegene die in Indië groeit en Ravedsceni genoemd wordt en daarna de Rhabarbare van Barbarije, de slechtste is de Rhaponticum. |
(CCCLXV)Van Verckens broot. Cap. XI. Tgheslacht. CYclaminus es tweederleye als Dioscorides scrijft, deene es neer cruyt met een ronde wortel dat Eyghentlick Cyclaminus ende van ons Verckens broot ghenaempt wordt. Dander wast hooghe ende wint hem selven om die boomen ende heeft gheen sonderlinghe wortele ende dit wordt Cyclaminus altera gheheeten. Tfatsoen. Cyclaminus. Verckens broot. 1 A. Verckens broot heeft rondachtighe fat gruene bladeren op der aerden wtghespreyt ligghende, den bladeren van Veyl niet seer onghelijck, aen die onderste sijde ter aerden waert roodachtich ende aen dopperste sijde met witten plecxkens besprenght. Tusschen die bladeren comen die bloemen op corten steelkens voort, van veruwen lijfveruwich oft purpur root. Die wortel es van buyten bruyn van binnen wittachtich, ront breet schier ghelijck een cleyne rape, met veel aenhanghende cleyne faselinghen. B. Van desen gheslachte wordt noch een ander ghevonden dat ronde bladeren heeft den bladeren van Haselwortel seer aensienlick, ende schoone bruyn peersche bloemkens den Violetten van fatsoene ende veruwen seer ghelijck, ende dit heeft ronde bruynroode wortelen ghelijck eenen Sofferaen bol groot. 2 Dat ander en tweede gheslacht van Cyclaminus geeft gheknoopte langhe stelen rontsomme die boomen ende haghen huer selven windende, daer aen wassen bladeren die minder sijn dan die bladeren van Veyl. Die bloemen sijn wit oft persch welrieckende. Die vruchten sijn saecht den besien van Veyl niet seer onghelijck. Die wortel es seer teer ende cleyn nergherincx toe dienstelijck. Plaetse. Verckens broot wast gheerne in lomberachtighe plaetsen onder boomen haghen ende hegghen, ende in sommighe bosschen en wordt niet al om ghevonden. (CCCLXVI) Tijt. Verckens broot verliest in Ooghstmaent sijn bladeren ende dan spruyten die bloemkens uyt der aerden ende dueren tot in dat eynde van Herfstmaent. Naem. 1 Dierste gheslacht heet in Griecx Cyclaminos ende Ichthioteron. In Latijn Cyclaminus Rapum terrae, Tuber Terrae, ende Umbilicus terrae, van Apuleius oock Orbicularis, Palalia, Malum terrae, Rapum porcinum, ende Panis porcinus. In die Apoteke Cyclamen ende Arthanita. In Hoochduytsch Erdt apffel, Seuwbrott, Schweinbrot, ende Erdwurtz, dat es hier te lande Eerdtappel, Sueghenbroot ende Verckens broot. In Franchois Pain de porceau. 2 Dat tweede gheslacht wordt gheheeten in Griecx Cyclaminos hetera. In Latijn Cyclaminus altera, van sommigen Cission Cissanthenium ende Cistophyllon, ende daer voor houden wy die Alfsrancke, daer af hier naer bescreven sal sijn, in dat lvi capittel. Natuere. Verckens broot es werm ende drooghe tot in den derden graedt. Cracht en Werckinghe. A. Die wortel van Verckensbroot ghedroocht ghepoedert ende twee oft drije vierendeel loots swaer met huenich water oft Meede inghenomen, iaecht af duer den camerganck die taye slijmachtighe fluymen ende die waterachtighe vochticheden. B. Dese selve wortel met wijn inghenomen es goet tseghen alderhande dootelick fenijn ende tseghen die beten ende steken van slanghen van buyten op die gequetste plaetse gheleyt. C. Die wortel van Verckens broot met wijn oft huenich water ghedroncken, gheneest die geelsucht, opent die verstoptheyt van der lever, ende doet die geel veruwe des lichaems vergaen, alsmen, naer datmen dese wortele in deser manieren inghenomen heeft, hem wel laet decken en veel sweet. D. Dese wortel verweckt oock die natuerlijcke cranckheyt der vrouwen ende iaecht af die doode vruchten, ghedroncken oft van onder met een pessus ghesedt. E. Alsmen tsap van deser wortel op den navel strijckt oft onder op den buyck, zoo maecket saechten camerganck. Tselve doet het oock met wolle van onder in tfondament ghesedt. F. Dit selve sap met edick vermenght doet den eersderm die wtghegaen es, wederom in sijn plaetse keeren als hy daer mede bestreken wordt. G. Tsap van deser wortel met huenich vermenght maeckt scerp ende claer ghesichte ende neempt alle scellen, ende duysterheyt af, daer in ghedruypt. H. Dit selve sap in die nuese ghedaen ende opghehaelt suyvert die herssenen, ende doet die taye coude fluymen duer die nuese rijsen. I. Die wortel van Verckens broot maeckt oock die huyt des lichaems schoon, gheneest die quade schorftheyt ende dat uytvallen des hayrs van den hoofde, neempt wech die littekenen van die maseren ende pocxkens, ende alle mismaecktheyt des aensichts. K. Die milte die hert ende verstopt es, wordt cleyn ende coemt tot huer selven alsmen die wortel van Verckens broot daer van buyten op leyt, oft tsap daer af met olien oft salven menght daer toe dienende. L. Dese wortel gheneest oock die wonden ende quetsuren met huenich ende azijn vermenght ende daer op ghestreken als Dioscorides seyt. M. Dwater daer dese wortel in ghesoden es es goet om die leden mede te stoven die wt huer ledt sijn, oft daer fledercijn in es, ende tot die cackhielen, ende tgheneest die scorfticheyt des hoofts. N. Olie die in dese wortel ghesoden es doet die quade oude sweeringhen toe sluyten, ende van der selver met luttel was wordt een salfken ghemaeckt dat seer goet tot die cackhielen es, ende tot die voeten daer die winter in es. Dese wortel den vrouwen die in arbeyde sijn aenghehanghen, doet huer terstont baren ende van huer vrucht verlossen. Hindernisse Dese wortel es in alle manieren hoe dat zy ghebruyckt wordt den bevruchten vrouwen scadelijck, ende daer om selen sy huer van deser wortel wachten, ende niet alleen die selve van binnen niet innemen, maer oock gheensins van buyten ghebruycken, noch over huer draghen, noch in huer hoven planten, want al waert dat zy maer op dese wortel en treden zoo selen sy daer by beschadicht ende behindert worden als Dioscorides seyt. |
Van Varkensbrood, kap. XI Het geslacht. Van cyclamen zijn er twee soorten, als Dioscorides schrijft, de ene is een laag kruid met een ronde wortel en is de eigenlijk Cyclaam die door ons varkensbrood genoemd wordt. De andere groeit hoog en draait zichzelf om de bomen en heeft geen bijzondere wortels en dit wordt Cyclaam altera genoemd. Vorm. Cyclaminus of varkensbrood. (Cyclamen hederifolium en Cyclamen purpurescens) 1 Varkensbrood heeft rondachtige, vetgroene bladeren die op de aarde uitgespreid liggen en lijken op de bladeren van klimop. Aan de onderkant zijn ze roodachtig en aan de opperste zijde met witte plekjes bevlekt. Tussen de bladeren komen de bloemen op korte steeltjes voort die van kleur vleeskleurig of purperrood zijn. De wortel is van buiten bruin en van binnen witachtig, rond en breed, net een klein raapje waaraan vele kleine worteltjes hangen. Van dit geslacht wordt noch een ander gevonden dat ronde bladeren heeft die op de bladeren van hazelwortel lijken met mooie bruin paarse bloempjes die veel op de violen van vorm en kleur lijken. Die heeft ronde, bruinrode wortels zo groot als een saffraanbol. 2 Het andere en tweede geslacht van Cyclaminus heeft geknoopte, lange stelen die zichzelf rondom de bomen en hagen windt, daaraan groeien bladeren die kleiner zijn dan de klimopbladeren. De welriekende bloemen zijn wit of paars. De vruchten zijn zacht en lijken veel op de besjes van klimop. De wortel is zeer teer en klein en dient nergens toe. Plaats. Varkensbrood groeit graag in schaduwachtige plaatsen onder bomen, hagen en heggen en in sommige bossen, maar het wordt niet overal gevonden. Tijd. Varkensbrood verliest in september zijn bladeren en dan spruiten de bloempjes uit de aarde dat doorgaat tot het einde van herfstmaand. Naam. 1 Het eerste geslacht heet in Grieks Cyclaminos en Ichthioteron. In Latijn Cyclaminus Rapum terrae, Tuber Terrae en Umbilicus terrae, door Apuleius ook Orbicularis, Palalia, Melum terrae, Rapum porcinum en Panis porcinus. In de apotheken Cyclamen en Arthanita. In Hoogduits Erdt apffel, Seuwbrott, Schweinbrot en Erdwurtz, dat is hier te lande aardappel, zeugbrood en varkensbrood. In Frans pain de porceau. 2 Het tweede geslacht wordt in Grieks Cyclaminos hetera genoemd. In Latijn Cyclaminus altera, door sommigen Cission Cissanthenium en Cistophyllon en daarvoor houden wij de alfsrank wat hierna beschreven zal worden, in het LVI-kapittel. Natuur. Varkensbrood is warm en droog tot in de derde graad. Kracht en Werking. De wortel van varkensbrood dat gedroogd en verpoederd is waarvan je twee of drie vierde deel lood zwaar met honingwater of mede in neemt jaagt door de toiletgang de taaie, slijmachtige fluimen en de waterachtige vochtigheden af. Dezelfde wortel die met wijn ingenomen wordt is goed tegen allerhande dodelijk venijn en tegen de beten en steken van slangen als je het van buiten op de gekwetste plaats legt. De wortel van varkensbrood die je met wijn of honingwater drinkt geneest de geelzucht, het opent de verstopping van de lever en laat de gele kleur van het lichaam vergaan als je nadat je deze wortel op deze manier ingenomen hebt goed toegedekt bent en veel zweet. Deze wortel verwekt ook de menstruatie bij de vrouwen en jaagt de dode vrucht af, gedronken of van onder met een pessarium gezet. Als je het sap van deze wortel op de navel strijkt of onder op de buik dan maakt het zachte toiletgang. Hetzelfde doet het ook met wol en dan van onder in het fondament gezet. Hetzelfde sap dat met azijn vermengd is laat de aarsdarm die uitgegaan is weer in zijn plaats keren als hij daar mee bestreken wordt. Het sap van deze wortel dat met honing gemengd is maakt een scherp en helder gezicht en neemt alle schellen en duisterheid weg als het daarin gedruppeld wordt. Hetzelfde sap in de neus gedaan en opgehaald zuivert de hersens en laat de taaie, koude fluimen door de neus rijzen. De wortel van varkensbrood maakt ook de huid van het lichaam schoon, geneest de kwade schurft en het uitvallen van het hoofdhaar, neemt de littekens van de mazelen en pokken weg en alle mismaaktheid van het aanzicht. De milt die hard en verstopt is wordt klein en komt tot zichzelf als je de wortel van varkensbrood daar aan de buitenkant op legt of het sap daarvan met oliën of zalven mengt die daartoe dienen. Deze wortel geneest ook de wonden en kwetsingen als het met honing en azijn vermengd en daar opgestreken wordt zoals Dioscorides zegt. Het water waar deze wortel in gekookt is, is goed om de leden mee te stoven die uit haar lid zijn, of waar jicht in is en tegen de kakhielen en het geneest de schurft van het hoofd. Olie waar deze wortel in gekookt is laat de kwade, oude zweren toesluiten en van hetzelfde met wat was wordt er een zalfje gemaakt dat zeer goed tegen de kakhielen en de voeten waar de winter in is. Als deze wortel de barende vrouwen omgehangen wordt laat het hen terstond baren en van hun vrucht verlossen. Hindernis. Deze wortel is op alle manieren, hoe het ook gebruikt wordt, de bevruchte vrouwen schadelijk en daarom zullen ze deze wortel niet gebruiken en niet alleen van binnen niet innemen maar ook niet van buiten gebruiken of bij zich dragen of in hun hoven planten want al was het maar dat ze op deze wortel trappen dan zullen zij daarbij beschadigd en benadeeld worden als Dioscorides zegt. |
Van Gentiaen. Cap. XII. Tfatsoen. Gentiana. Gentiaen. DIe ierste bladeren van Gentiaen sijn groot ende breet ende ligghen op der aerden wtghesprayet, den bladeren van grooten Wechbreede schier ghelijck, ende tusschen desen coemt die steel die ront, effen, hol, knoopachtich, vinghers dick ende somtijts een mans lengde hooch es, met minderen ende som rontsomme ghekerfde bladerkens becleet. Die bloemen sijn geel. Tsaet es breet ende plat ghelijck tsaet van Angelica maer veel minder, den sade van Vilieren niet onghelijck. Die wortel es lanck, ront, buyten eerdtverwich, van binnen geel seer bitter van smaecke. Boven die voorghescreven Gentiaen zoo vindtmen noch twee andere gheslachten ende soorten van cruyden, die oock nu ter tijt voor Gentianen ghehouden worden. (CCCLXVIII) 2 Dat eene es der Gentiaen in alle manieren ghelijck, maer mindere ende dracht blauw bloemen, ende es van smaecke veel bitterder ende daer om oock als Hieronymus Tragus seyt van werckinghe veel crachtigher. 3. Dat ander heeft dunne ronde stelen, met gruenen effenen langhen smalle bladeren becleet altijt twee tseghen den ander ghesedt, op dopperste van welcken stelen licht blauwe scellekens wassen wat cleynder dan die bloemen van Cueckenscelle. Die wortel es geel lanck ende bitter. Plaetse. Gentiaen wast op hooghe plaetsen ende in sommighe dalen onder dat Varencruyt, ende wordt tot veel plaetsen van Duytschlant ende in Bourgoingien veel ghevonden. Tijt. Gentiaen bloeyet in Braeckmaent, ende in Hoymaent oft Ooghstmaent wordt huer saet rijp. Naem. Gentiaen wordt gheheeten in Griecx Gentiane. In Latijn ende in die Apoteke Gentiana, van Apuleius Aloe Gallica, Narce, Chiromon, Basilica, Cyminalis. In Hoochduytsch Entzian, Bitterwurtz. Hier te lande Gentiaen. In Franchois Gentiane. Oirsake sijns naems Gentius Coninck van Illyrien heeft dit cruyt ierst ghevonden ende tot den gebruyck der medecynen ghebrocht, ende daer om worddet naer sijnen naem Gentiana ghenaempt Natuere. Die wortel van Gentiane es werm ende drooch tot in den derden graedt. Cracht en Werckinghe. A. Die wortel van Gentiaen ghepoedert een half loot swaer met wijn luttel pepers ende Wijnruyte ghedroncken, es seer goet den ghenen die van eenighen fenijnnighen rasende oft verwoede ghedierten ghebeten oft ghesteken sijn, ende den ghenen die eenich fenijn inghenomen hebben. B. Die selve wortel met water ghedroncken es seer goet den leversuchtighen ende die cranck ende weeck van maghe sijn, ende zy doet die spijse verteeren en in blijven, ende es seer goet tot den couden ghebreken der inwendighe leden ghebruyckt. C. Tsap van den wortelen gheneest die pijne ende weedom in die sijde ende es seer goet den ghenen die ghevallen gheslaghen van binnen gheborsten oft ghequetst sijn. D. Die wortel van Gentiaen heylt oock die diepe voorts etende wonden, ende sonderlinghe dat sap daer in ghedaen. E. Dit selve sap versuet oock die pijne ende hitte der ooghen met een doecxken daer op gheleyt, ende suyvert alderhande mismaecktheyt ende plecken van der huyt des menschens lichaems alsmense daer mede bestrijckt. F. Die wortel van Gentiaen van onder ghelijck een pessus gesedt verweckt die natuerlijcke cranckheyt der vrouwen ende treckt die doode vruchten af. |
Van Gentiaan, kap. XII Vorm. Gentiana of gentiaan. (Gentiana lutea) De eerste bladeren van gentiaan zijn groot en breed en liggen op de aarde uitgespreid, ze lijken veel op de bladeren van grote weegbree. Hiertussen komt de steel die rond, effen, hol, knoopachtig, vingers dik en soms een mannen lengte hoog is en met kleinere en soms rondom gekerfde blaadjes bekleed. De bloemen zijn geel. Het zaad is breed en plat, net als het zaad van Angelica, maar veel kleiner en lijken vrij veel op de violenzaden. De wortel is lang en rond en van buiten aardkleurig, van binnen geel en zeer bitter van smaak. Boven de voor vermelde gentiaan vind je noch twee andere geslachten en soorten van kruiden die tegenwoordig ook voor gentianen gehouden worden. De ene is de gentiaan in alle manieren gelijk, maar kleiner en draagt blauwe bloemen en is van smaak veel bitterder en daarom ook, als Hiëronymus Tragus zegt, van werking veel krachtiger. De andere heeft dunne, ronde stelen die met groene, effen, lange en smalle bladeren bekleed zijn en altijd twee tegenover elkaar staan waar op het opperste licht blauwe schelletjes groeien die wat kleiner zijn dan de bloemen van de keukenschel. De wortel is geel, lang en bitter. Plaats. Gentiaan groeit op hoge plaatsen en in sommige dalen onder de varens en wordt op veel plaatsen van Duitsland en in Bourgogne veel gevonden. Tijd. Gentiaan bloeit in juni en in augustus of september wordt het zaad rijp. Naam. Gentiaan wordt in Grieks Gentiane genoemd. In Latijn en in de apotheken Gentiana, door Apuleius Aloë Gallica, Narce, Chiromon, Basilica en Cyminalis. In Hoogduits Entzian en Bitterwurtz. Hier te lande gentiaan. In Frans gentiane. Oorzaak van zijn naam. Gentius, koning van Illyrië, heeft dit kruid het eerste gevonden en als medicijnen gebruikt en daarom wordt het naar zijn naam Gentiana genoemd. Natuur. De wortel van gentiaan is warm en droog tot in de derde graad. Kracht en Werking. De verpoederde wortel van gentiaan die een half lood zwaar met wijn, wat peper en wijnruit gedronken wordt is zeer goed voor diegene die door enige venijnige, razende of dolle verwoede gedierten gebeten of gestoken zijn en diegene die enig venijn ingenomen hebben. Dezelfde wortel die met water gedronken wordt, is zeer goed voor de leverzuchtige en die ziek en slap van maag zijn, het laat het eten verteren en erin blijven en is zeer goed tegen de koude gebreken van de inwendige leden. Het sap van de wortel geneest de pijn en smart in de zijde en is zeer goed voor diegene die gevallen, geslagen, van binnen geborsten of gekwetst zijn. De wortel van gentiaan heelt ook de diepe voort etende wonden en vooral het sap als je daarin doet. Hetzelfde sap verzacht ook de pijn en hitte van de ogen als je het met een doekje daarop legt en zuivert allerhande mismaaktheid en plekken van de huid van het menselijk lichaam als je het daar mee bestrijkt. Als de wortel van gentiaan van onderen als een pessarium gezet wordt verwekt het de menstruatie bij de vrouwen en trekt de dode vrucht af. |
(CCCLXIX)Van Madelgheer. Cap. xiii. Tfatsoen. Madelgheer. Madelgheer heeft ronde ende gheknoopte stelen, daer aen wassen langhe smalle dicke bladeren. Altijt twee tseghen een staende, ende ter eerdewaerts een luttel omgebuyght, tusschen den welcken aen dopperste van den stelen voortcomen ses oft seven blauwe bloemkens ghelijck hole scellekens gheformeert, wt gruene huyskens sluypende. Die wortel es lanck wit in dmiddel cruyswijs duersteken. Plaetse. Dit cruyt wordt in Duytschlant op rouwe ongheboude plaetsen ghevonden. Tijt. Madelgheer bloeyet in Hoymaent ende in Ooghstmaent. Naem. Dit cruyt heet in Hoochduytsch Modelgeer ende Speerenstich. Hier te lande Madelgheer, ende wordt van sommighen in Latijn gheheeten Cruciata, dat es Creutzwurtz Cruyswortel, van anderen Chiliodynamis, die derde maken daer af dat Phytemua Dioscoridis. Eenighe oock Crateogonon. Sommighe Struthion. Conradus Gesnerus meynt dattet een wildt gheslacht es van Gentiane, ende dyens meyninghe dunckt ons der waerheyt meest ghelijck. Natuere. Die bitteren smaeck van desen cruyde tuyght dat dit cruyt werm ende drooch es ende der Gentiaen van natueren niet seer onghelijck. (CCCLXX) Cracht en Werckinghe. a. Die bladeren oft wortelen van Madelgheer ghesoden ende gedroncken sueveren die borst, ende doen die taye fluymen die daer op vergaert ligghen lossen ende ruymen, ende sijn goet ghebruyckt den ghenen die met eenighe vallende sieckte besmet sijn. B. Dit selve cruyt es oock seer goet tseghen alle fenijn vergiftheyt, quade lochten ende pestilentiale sieckten, in der maniere als voor oft gepoedert ende alzoo ingenomen. C. Madelgheer suyvert ende gheneest die wonden ende die quade sweeringhen alsmense wascht met den wijn daer sij in ghesoden sijn, oft het poeder daer in stroyet. D. Die swijnherders in Duytschlant gheven dit cruyt ghekapt den verckenen teten ende bewaeren die selve daer mede, van tvier ende alle dyergelijcke ghebreken, die in tijde van sterften onder die verckenen comen. |
Van Madelgeer, kap. XIII Vorm. Madelgeer. (Gentiana cruciata) Madelgeer heeft ronde en geknoopte stelen. Daaraan groeien lange, smalle en dikke die altijd tegenover elkaar staan en die naar de aarde toe wat gebogen zijn. Daartussen en aan het topje van de stelen komen zes of zeven blauwe bloempjes die als holle schelletjes zijn gevormd en uit groene huisjes groeien. De wortel is lang, wit en in het midden kruisgewijze doorstoken. Plaats. Dit kruid wordt in Duitsland op ruwe, ongebouwde plaatsen gevonden. Tijd. Madelgeer bloeit in augustus en in september. Naam. Dit kruid heet in Hoogduits Modelgeer en Speerenstich. Hier te lande madelgeer, het wordt door sommigen Cruciata in het Latijn genoemd, dat is Creutzwurtz, kruiswortel, door andere Chiliodynamis, de derde maken daar het Phytemua van Dioscorides van, enige ook Crateogonon en sommige Struthion. Conradus Gessner meent dat het een wild geslacht van gentiaan is en diens mening lijkt ons de meest echte. Natuur. De bittere smaak van dit kruid getuigt dat dit kruid warm en droog is en de gentiaan van naturen vrij gelijk. Kracht en Werking. De bladeren of wortels van madelgeer die gekookt en gedronken worden, zuiveren de borst en laten de taaie fluimen die daarop verzameld liggen lossen en ruimen en zijn goed voor diegene die met enige vallende ziekte besmet zijn. Hetzelfde kruid is ook zeer goed tegen alle venijn, vergiftigingen, kwade luchten en pestachtige ziektes als het in de manier als voor of als poeder ingenomen wordt. Madelgeer zuivert en geneest de wonden en de kwade zweren als je die wast met de wijn waar het in gekookt is of het poeder daarin strooit. De zwijnenhoeders in Duitsland geven dit gehakte kruid de varkens te eten en beschermen die daarmee tegen het vuur en alle dergelijke gebreken die in tijde van sterfte onder de varkens komen. |
Van Alantwortel. Cap. XIIII. Tfatsoen. Helenium. Alantwortel. Alantwortel heeft groote breede saechte bladeren, den bladeren van wit Wollecruyt niet seer onghelijck, maer meerder, ende tusschen dyen wast eenen dicken ghehayrden langhen steel, dicwils meer dan eens lancx mans lenghde hooch, met ghelijcken maer wat minderen bladeren becleet, daer op aen dopperste wassen schoone groote geele ghesternde bloemen, van fatsoene den bloemen van Vokelaer ghelijckende, maer veel meerder, ende schier een palme van eender hant groot, ende als zy vergaen zoo veranderen zy in witte wollachtighe hayrkens, daert saet aenhangt ende mede van winde ghedreven wech vlieght, gelijck tsaet van distelen. Die wortel es groot dick met aenwassende andere cleyne wortelkens (CCCLXXI) met een dicke scorsse bedeckt, van buyten bruyn ende eerdtverwich, van binnen meest wittachtich, ende noch versch wesende niet seer sterck van ruycke oft smaeck, maer als zy drooghe es heel sterck ende aromatisch een vette olieachtighe vetticheyt in hebbende. 2 Dat ander Helenium daer Dioscorides noch af scrijft en es niet bekent, ende dit heeft teere tacxkens lancx der aerde cruypende met cleyne bladerkens ghelijck Linsen becleet. Die wortel es wittachtich vinghers dick, boven breet ende onder smal. Plaetse. Alantwortel wast gheerne in dalen van den hooghen landen ontrent die beempden ende nere vochtighe plaetsen, zy wordt oock somtijts op drooghe lomberachtige plaetsen ende in die bosschen ghevonden. Zy es in Brabant ende Vlaenderen seer ghemeyn en al om wel bekent. Tijt. Alantwortel bloeyet in Braeckmaent, ende in Hoymaent, ende in Ooghstmaent es huer saet rijp. In deynde van Herfstmaent als stelen ende bladeren vergaen sijn eest den besten tijt om die worttelen te vergarene. Naem. Dit cruyt heet in Griecx Helenion. In Latijn Inula, ende als Apuleius scrijft Inula campana, ende van sommighen Panaces Chironion, oft Panaces Centaurion. In die Apoteke Enula campana. In Hoochduytsch Alantwurtz. Hier te lande Alantwortel ende Galantwortele. In Franchois Enulle campane. Natuere. Alantwortel noch versch wesende, heeft een overvloedighe vochticheyt by huer die ierst wt ghedroocht moet worden eer zy nut oft bequaem es. Ende als zy ghedroocht es zoo es zy werm tot in den derden graedt ende drooch tot in den tweeden. Cracht en Werckinghe. A. Alantwortel ghesoden ende ghedroncken lost die urine ende verweckt die natuerlijcke cranckheyt der vrouwen, ende es goet den ghenen die van binnen gheborsten oft ghequetst sijn, ende die eenich ledt vercrompen oft ghespannen hebben. B. Die selve wortel met huenich vermenght ende gheleckt suyvert die borst, doet die taeye fluymen rijpen ende rijsen, ende es seer goet tot den hoest ende corticheyt van adem. C. Alantwortel ghepoedert es goet ghedroncken tseghen die beten ende steken van den fenijnnighen ghedierten, ende tseghen die winden ende opblasinghen binnen tlichaems. D. Alantwortel gheconfijt es der maghen goet ende bequaem ende doet die spijse verteeren. E. Die bladeren met wijn ghesoden versueten die pijne ende weedom in die hope diemen sciatica heet, daer op gheleyt. |
Van Alantwortel, kap. XIIII Vorm. Helenium of alant wortel. (Inula helenium) Alantwortel heeft grote, brede en zachte bladeren net als de bladeren van wit wolkruid, maar groter. Daartussen groeit een dikke, behaarde en lange steel die vaak meer dan een lange manslengte hoog is en met gelijke maar wat kleinere bladeren bekleed. Daarop aan het topje groeien mooie, grote, gele, sterachtige bloemen die van vorm op de bloemen van vokelaar lijken, maar veel groter en vrijwel een handpalm groot zijn. Als ze vergaan dan veranderen ze in witte, wolachtige haartjes, waar het zaad aanhangt dat door de wind weg vliegt, net als het zaad van een distel. De wortel is groot en dik en met aangroeiende andere kleine worteltjes en met een dikke schors bedekt is. Van buiten is die bruin en aardkleurig en van binnen meestal witachtig, als het nog vers is niet zo sterk van reuk of van smaak, maar als het droog is heel sterk en aromatisch en heeft een vette olieachtige vettigheid in zich. 2 De andere Helenium, waar Dioscorides noch van schrijft, is niet bekend en die heeft tere takjes die langs de aarde kruipen en met kleine bladertjes als linzen bekleed zijn. De wortel is witachtig, vingers dik, van boven breed en van onder smal. Plaats. Alantwortel groeit graag in de dalen van de hoge landen bij de beemden en lage, vochtige plaatsen, het wordt ook soms op droge schaduwachtige plaatsen en in de bossen gevonden. Het is in Brabant en Vlaanderen zeer gewoon en overal bekend. Tijd. Alantwortel bloeit in juni en in augustus en in september is het zaad rijp. Op het einde van de herfstmaand als de stelen en bladeren vergaan zijn dan is het de beste tijd om de wortels te verzamelen. Naam. Dit kruid heet in Grieks Helenion. In Latijn Inula en, als Apuleius schrijft, Inula campana, door sommige Panaces Chironion of Panaces Centaurion. In de apotheken Enula campana. In Hoogduits Alantwurtz. Hier te lande alantwortel en galant wortel. In Frans enulle campane. Natuur. De alantwortel die noch vers is heeft een overvloedige vochtigheid bij zich die eerst uitgedroogd moet worden eer het nuttig of geschikt is. En als het gedroogd is dan is het warm tot in de derde graad en droog tot in de tweede. Kracht en Werking. De alantwortel die gekookt wordt en gedronken lost de urine en verwekt de menstruatie bij de vrouwen, het is goed voor diegene die van binnen geborsten of gekwetst zijn en die enig lid verkrompen of gespannen hebben. Diezelfde wortel die met honing vermengd is en waarvan gelikt wordt zuivert de borst, laat de taaie fluimen rijpen en rijzen en is zeer goed tegen de hoest en kortheid van adem. De gepoederde alantwortel is goed als je het drinkt tegen de beten en steken van de venijnige gedierten en tegen de winden en opblazingen binnen het lichaam. De gekonfijte alantwortel is goed en geschikt voor de maag en laat de spijzen verteren. Als de bladeren met wijn gekookt worden verzacht het de pijn en smart in de heup die men reuma noemt als je het daarop legt. |
Van Meum. Cap. XV. Tfatsoen. Meum wordt onder die wortelen van Dioscorides bescreven ende daer om hebben wy fatsoen van den selven voor alzoo veel, als ons die ouders ghelaten hebben hier teghenwoordich oock willen bescrijven, al eest dattet niet bekent en es, ende dat om datmen mercken soude dat die cruyden Dapotekers hedendaechs ende som andere daer voor in die medecynen ghebruycken gheen oprecht Meum en sijn, dwelckmen niet en soude kunnen ghedoen ten waere dat men twesen ende tfatsoen van dat oprechte Meum, bescreven vonde. Meum es als Dioscorides scrijft van stelen ende bladeren der Dille ghelijck maer dicker ende twee cubites dat es drije voeten hooch. Die wortelen sijn lanck dun wel rieckende die tonghe verwermende, herwaerts derwaerts recht ende crom wassende. Plaetse. Meum wast in Macedonien ende overvloedich in Spaengien. (CCCLXXII) Naem. Dit cruyt heet in Griecx Meon. In Latijn Meum. In die Apoteke Meu, die den naem alleen behouwen hebben want dat recht Meum es noch onbekent, maer die Apotekers ghebruycken daer voor een gheslacht van wilde Eppe dat in tvijfste deel van onsen cruydeboeck bescreven es, dat met die bescrijvinghe van Meum gheen ghelijckenisse en heeft, ende daer om oock gheen Meum en es. Hier wt merckt beminde Leser hoe dat die Apotekers daghelijcks die siecke abuseren, ende die slechte Medecijns gheen kennisse oft seer cleyne van den cruyden hebbende bedrieghen ende met bueselinghen ende valschen dinghen payen. Natuere. Die wortel van Meum es werm tot in den derden graedt, ende drooch tot in den tweeden. Cracht en Werckinghe. A. Die wortel van Meum in water ghesoden, oft rouw met water ghestooten ende ghedroncken opent sterckelijck die verstoptheyt van den nieren ende van der blasen, doen water lossen ende sijn goet tseghen die droppelpisse, ende doen sceyden alle winden ende opblasinghe van der maghen. B. Die selve wortelen met huenich vermenght sijn goet tseghen die pijne ende weedom des buycx, ghebreken ende sieckten van der moedere, fledercijn ende pijne van den leden, ende tseghen alle catarren ende fluymen op die borste rijsende inghenomen, oft ghelekt. C. Alsmen dese wortel in water siedt zoo verweckt zy die natuerlijcke cranckheyt der vrouwen. als zy daer over zitten. D. Dese wortel van Meum op der kinderen buyck ghestreken doet die selver pissen ende water maken. Hindernisse Die wortel van Meum te veel ghebruyckt maeckt swaericheyt ende pijne in thooft. |
Van Meum, kap. XV Vorm. Meum wordt onder de wortels van Dioscorides beschreven en daarom hebben wij de vorm hiervan voor zover als de ouders het ons nagelaten hebben hier tegenwoordig ook willen beschrijven omdat dit niet bekend is en omdat je zien zal dat de kruiden die de tegenwoordige apothekers en sommige andere daarvoor in de medicijnen gebruiken geen echte Meum is wat men niet zou kunnen doen als men het wezen en de vorm van de echte Meum beschreven vond. Meum is, als Dioscorides schrijft, van stelen en bladeren de dille gelijk, maar dikker en twee cubites, dat is negentig cm hoog. De wortels zijn lang, dun, geurend en verwarmen de tong. Ze groeien herwaarts en derwaarts, recht en krom. Plaats. Meum groeit in Macedonië en overvloedig in Spanje. Naam. Dit kruid heet in Grieks Meon. In Latijn Meum. In de apotheken Meu die daar alleen de naam draagt want de echte Meum is noch onbekend, maar de apothekers gebruiken daarvoor een geslacht van wilde eppe dat in het vijfde deel van ons kruidboek beschreven wordt dat met de beschrijvingen van Meum geen gelijkenis heeft en daarom ook geen Meum is. Hieruit bemerk je beminde lezer hoe de apothekers dagelijks de zieke bedriegen en de slechte dokters die geen kennis of zeer weinig van de kruiden hebben bedriegen en met beuzelingen en valse dingen paaien. Natuur. De wortel van Meum is warm tot in de derde graad en droog tot in de tweede. Kracht en Werking. De wortel van Meum die in water gekookt of rouw met water gestampt en gedronken wordt, opent sterk de verstopping van de nieren en van de blazen, laat het water lossen en is goed tegen de druppelplas, scheidt alle winden en opblazingen van de maag. Diezelfde wortels die met honing vermengd zijn, zijn goed tegen de pijn en smart van de buik, gebreken en ziektes van de baarmoeder, jicht en pijn van de leden en tegen alle catarre en fluimen die op de borst rijzen als het ingenomen of gelikt wordt. Als je deze wortel in water kookt, dan verwekt het de menstruatie bij de vrouwen, als ze daarboven zitten. Deze wortel van Meum die bij de kinderen op de buik wordt gestreken, laat hen plassen en water maken. Hindernis. Al de wortel van Meum te veel gebruikt wordt maakt het zwaarheid en pijn in het hoofd. |
Van Pioenen. Cap. XVI. Tgheslacht. Pioenen sijn tweederleye als Dioscorides ende die ouders scrijven manneken ende wijfken.(CCCLXXIII) Tfatsoen. Paeonia mas. Paeonia foemina. Pioene manneken. Pioene wijfken. Pioene manneken heeft ronde bruyne rouwe ende een luttel hayrachtighe stelen, daer aen wassen schoone wtghespreyde bladeren den bladeren van Noteboom schier ghelijck maer mindere. Aen dopperste van den stelen wassen schoone peersachtighe bloemen aen deen ende dopperste helft vier oft vijf bladerkens hebbende, ghelijckende den bloemen van wilde Maluwe, ende aen die onderste helft langhe omghecromde draykens ghelijck een baerdeken schier hanghende. Ende als dese bloemen vergaen zoo volghen naer elck bloeme vier oft vijf hauwkens tsamen by een wassende, daer in swert effen blinckende saet leyt, den sade van Pioene wijfken seer ghelijckende maer mindere. Die wortelen sijn lanck effen wit somtijts vinghers dick, dweers duer ende over malcanderen wassende. 2 Pioene wijfken heeft ronde stelen ontrent onderhalven voet hooch, die als zy in die lente wtspruyten met den ionghen bladerkens heel root sijn. Die bladeren zijn groot, breet, ende ghelijck die bladeren van Angelica oft van groote Eppe gespleten. Op dopperste van den stelen wassen die bloemen die groot root ende seer schoon sijn schier een roode Roose ghelijckende in dmiddel oock, geele hayrachtighe veeselinghen draghende. Als die bloemen gheresen sijn zoo volghen daer drije oft vier by een groote dicke hauwen vinghers dick die als zy rijp sijn, open gaen ende dan vindtmen daer in sommige schoon roode corenkens ende schoon swert effen ende glat saet dat van binnen wit es. Die wortel heeft veel knoppen schier als eeckelen groot aenhanghende. (CCCLXXIIII) Plaetse. Pioene manneken wast tot sommighe plaetsen van Duytschlant op die gheberchten ende in die wildernissen. Hier te lande wordden beyde die gheslachten in die hoven gheplant. Tijt. Pioene manneken bloeyet in Braeckmaent ende Hoymaent. Pioene wijfken bloeyet in beginsel van de Meye. Naem. Pioene wordt gheheeten in Griecx ende in Latijn Paeonia, van sommighen Pertorobus, Glycysis, Glycyside oft Dulcisida ende Idaeus dactilus, van Apuleius oock Aglaophotis, Selenion, Dichomenion, Selenogonon, Theodonion, en Herba casta &c. 1. Dat ierste gheslacht heet nu ter tijt in die Apoteke Diptamum, ende die wortel daer af wordt voor oprecht Dictamnum ghebruyckt daer nochtans gheen ghelijckenisse mede en heeft, als wt die historie van Dictamnum in tweede deel dees cruydeboecks ghescreven ghenoch blijckt, ende daer om hebben sommighe gheleerden dit cruyt Pseudodictamnum, dat es valsch Dictam ghenaempt. 2. Dat ander gheslacht wordt gheheeten in die Apoteke Pionia ende Paeonia. In Hoochduytsch Peomenblum, Peomenrosen, Gichtwurtz, Kunigzblum, Pfingstrosen. In Neerduytsch Pioenen ende pioenbloemen, tot sommighe plaetsen van Vlaenderen Mast bloemen. In Franchois Pivoine. Oirsake sijns naems Pioenen hebben hueren naem naer den ouden Paeon die hier voortijts in die oude tijden die medecyne ghehandelt heeft ende dit cruyt in kennisse ghebrocht. Natuere. Die wortelen van Pioenen sijn drooch tot in den tweeden graedt ende werm in den iersten, ende subtijl van substantien. Cracht en Werckinghe. A. Die wortel van Pioenen ghedroocht ende ontrent een boone groot met meede ghedroncken verweckt die natuerlijcke cranckheyt van den vrouwen, zy doet die moeder wel suyveren als zy van kinde verleeght sijn, ende vesuet die pijne ende weedom des buycx. B. Die selve wortel opent die verstoptheyt van der lever ende van den nieren, ende in rooden dicken wijn ghesoden stelpt zy den loop des buycx. C. Die wortel aen den hals ghehanghen, gheneest die vallende sieckte, als Galenus ende meer andere bevonden hebben sonderlinghe aen ionghe kinderen. D. Thien oft twelf van den rooden corenkens met bruynrooden harden wijn inghenomen stelpen die natuerlijcke cranckheyt van den vrouwen. E. Vijfthien oft sesthien swerte saden met wijn oft meede ghedroncken, sijn goet tseghen dat opclimmen ende pijne van der moeder, ende sijn seer goet ghebruyckt den ghenen die van die mare ende swaeren droomen ghequelt sijn. |
Van Pioenen, kap. XVI Het geslacht. Van pioenen zijn er twee soorten, als Dioscorides en de ouders schrijven, mannetje en wijfje. Vorm. Paeonia mas of pioen mannetje. Paeonia foemina of pioen wijfje. (Paeonia corallina, Paeonia clusii) 1 Pioenmannetje heeft een ronde, bruine, ruwe en een wat haarachtige steel. Daaraan groeien mooie, uitgespreide bladeren die op de bladeren van de notenboom lijken, maar kleiner. Aan de top van de stelen groeien mooie paarsachtige bloemen die aan de ene en bovenste helft vier of vijf bladertjes hebben net als de bloemen van de wilde maluwe en aan de onderste helft lange, omgerolde draadjes die net als een baardje hangen. En als deze bloemen vergaan dan volgt na elke bloem vier of vijf hauwtjes die tezamen bijeen groeien waarin zwart, effen en blinkend zaad ligt die op de zaden van pioenwijfje lijken, maar kleiner. De wortels zijn lang, effen, wit en soms vingers dik die dwars door en over elkaar groeien. 2 Pioenwijfje heeft ronde stelen die ongeveer vijfenveertig cm hoog worden en als ze in de lente uitspruiten zijn bekleed met jonge bladertjes die heel rood gekleurd zijn. De bladeren zijn groot, breed en net als de bladeren van Angelica of van grote eppe gespleten. Op de top van de stelen groeien de bloemen die groot, rood en zeer mooi zijn net als een rode roos en in het midden zitten ook gele, haarachtige meeldraadjes. Als de bloemen gevallen zijn dan volgen daar drie of vier grote, dikke hauwen die vingers dik zijn en als ze rijp zijn gaan ze open en dan vind je daarin sommige mooie rode korreltjes en mooi, zwart, effen en glad zaad dat van binnen wit is. De wortel heeft veel knoppen die vrijwel zo groot zijn als eikels en eraan hangen. Plaats. Pioenmannetje groeit op sommige plaatsen van Duitsland op de bergen en in de wildernis. Hier te lande worden beide geslachten in de hoven geplant. Tijd. Pioenmannetje bloeit in juni en augustus. Pioenwijfje bloeit begin mei. Naam. Pioen wordt in Grieks en in Latijn Paeonia genoemd en door sommige Pertorobus, Glycysis, Glycyside of Dulcisida en Idaeus dactilus, door Apuleius ook Aglaophotis, Selenion, Dichomenion, Selenogonon, Theodonion en Herba casta e.d. 1 Het eerste geslacht heet tegenwoordig in de apotheken Diptamum en de wortel daarvan wordt voor de echte Dictamnus gebruikt waar het nochtans geen gelijkenis mee heeft als uit de historie van Dictamnus dat in het tweede deel van dit kruidboek geschreven is genoeg blijkt. Daarom hebben sommige geleerden dit kruid Pseudodictamnum, dat is valse dictam genoemd. 2 Het andere geslacht wordt in de apotheken Pionia en Paeonia genoemd. In Hoogduits Peomenblum, Peomenrosen, Gichtwurtz, Kunigzblum, Pfingstrosen. In Nederduits pioenen en pioenbloemen en op sommige plaatsen van Vlaanderen mast bloemen. In Frans piuoine. Oorzaak van zijn naam. Pioenen hebben hun naam naar de oude Paeon die hier vroeger in de oude tijden in de medicijnen gehandeld zou hebben en dit kruid in kennis heeft gebracht. Natuur. De wortels van pioenen zijn droog tot in de tweede graad en warm in de eerste en fijn van substantie. Kracht en Werking. Als je de wortels van pioenen droogt en ongeveer een boon groot met mede drinkt, verwekt dat de menstruatie van de vrouwen, het laat de baarmoeder goed zuiveren als die van kinderen geleegd zijn en verzacht de pijn en smart van de buik. Diezelfde wortel opent de verstopping van de lever en van de nieren en als het in rode, dikke wijn gekookt is stelpt het de loop van de buik. Als de wortel aan de hals gehangen wordt geneest het de vallende ziekte, als Galenus en meer andere bevonden hebben, vooral bij jonge kinderen. Tien of twaalf van de rode korreltjes die met bruinrode, harde wijn ingenomen worden stelpen de menstruatie van de vrouwen. Vijftien of zestien zwarte zaden die met wijn of mede gedronken worden, zijn goed tegen het opklimmen en pijn van de baarmoeder en zijn zeer goed te gebruiken door diegene die van de mare en zware dromen gekweld zijn. |
CCCLXXV)Van Valeriane. Cap. XVII. Tgheslacht. Valeriane es tweederleye van gheslacht, Tam ende Wildt. Die wilde es oock tweederhande groot ende cleyne, ende boven dese vindtmen noch een vrempt gheslacht dat men Valeriane van Griecken nu ter tijt heet. Tfatsoen. Valeriana hortensis. Valeriana sylvestris minor. Tamme Valeriane. Groote wilde Valeriane. 1 Die tamme Valeriane heeft ierst wit gruene breede bladeren, ende tusschen dyen coemt eenen ronden holen effenen gheknoopten steel voort, daer aen wassen wtghespreyde ghecloven bladeren den bladeren van den wortelen diemen hier te lande Pastinaken ende in Duytschlant Mooren heet volnaer gelijck, op dopperste van den stelen wassen croonen met schoone bloemen die ierst lichtpeersch oft lijfveruwich sijn ende naermaels wit. Die wortel es vinghers dick met aenhanghende veselinghen ende cleyne wortelkens. 2 Die groote wilde Valeriane es der tamme volnaer ghelijck huer stelen sijn oock ront effen hol ende met leden verdeylt. Die bladeren sijn ghelijck vluegelen wtghespreyt van vele tseghen een staende bladeren vergaert, den bladeren van die tamme Valeriane die aen dopperste van den stelen wassen ghelijckende maer meerder ende meer ghecloven. Die bloemen wassen ende sijn ghelijck aen die tamme licht peersachtich van coluere. Die wortel es teer herwaerts ende derwaerts cruypende, ende alle iaren tot nieuwe plaetsen en nieuwe stelen ende scueten voortbringhende. (CCCLXXVI) Phu parvum. Valeriana sylvestris minor. Valeriana peregrina. Phu Graecum. Valeriana peregrina. Cleyn wilde Valeriane. Valeriane van Griecken. 3 Die cleyne wilde Valeriane es der groote oprechte Valeriane seer ghelijck, maer in alder manieren veel minder. Die ierste ende onderste bladerkens, sijn ghelijck cleyne Wechbree bladerkens, die ander die aen die stelen wassen sijn seer ghesneden den bladeren van die wilde Valeriane, oft den bladeren die aen die stelen van die tamme Valeriana wassen seer aensienlijck. Die stelen sijn ront gheknoopt ontrent een spanne hooch. Die bloemen sijn van fatsoene ende wesen den anderen voorghecreven ghelijck. Die wortelen sijn dun lancx der aerden cruypende. 4 Dat ander vremt gheslacht van Griecken gheheeten heeft twee oft drije oft meer rechte hole stelen, daer aen wassen wtghespreyde bladeren schier ghelijck aen die wilde Valeriane maer langher smaelder, ende meer ghesneden, den bladeren van wilden Vitsen aensienlijck maer meerder. Die bloemen wassen aen dopperste van den stelen veel by een ghehoopt van coluere persachtich licht blauw, in vijf bladerkens ghesneden in dmiddel draghende cleyne corte witte steelkens daer cleyne geele puntckens op hanghen. Tsaet es cleyn ende wast in ronde huyskens. Die wortel sijn vele veeselinghen. Plaetse. Die tamme Valeriane ende die vremde, wordden in die hoven ghesaeyet ende gheplant. Die andere twee wassen hier te lande in vochtighe plaetsen ende in natte neere beempden. Tijt. Die ierste drije manieren van Valeriane bloeyen in Meye tot in Ooghstmaent. Die vremde van Griecken bloeyet meest in Braeckmaent ende in Hoymaent. Naem. 1 Dat ierste gheslacht van desen cruyden heet in Griecx Phu. In Latijn Valeriana en Nardus sylvestris oft Nardus rustica. In die Apoteke Valeriana domestica oft Valeriane hortensis, van sommighen nu ter tijt Marinella Genicularis, en Herba benedicta. In Hoochduytsch (CCCLXXVII) Grosz Baldrian. Hier te lande tamme oft groote Valeriane, tot sommighe plaetsen Sint Joris cruyt oft Speercruyt om dat die ierste bladeren ghelijck een yser van een speere seer naer ghefatsoeneert sijn. In Franchois Valeriane. 2 Dat ander gheslacht wordt gheheeten Valeriana sylvestris, Phu sylvestre ende Valeriana sylvestris maior. In Hoochduytsch Wild Baldrian, Katzenwurtzel, Augenwurtz, Wendwurtz ende den marck. Her te lande Wilde valeriane. In Franchois Valeriane sauvage. 3 Tderde gheslacht es oock een wilde Valeriane, ende daerom worddet Valeriana sylvestris minor ghenaempt dat es cleyne wilde Valeriane ende oock Phu parvum ende Valeriana minor. 4 Tvierde wordt nu ter tijt onder die cruytliefhebbers gheheeten Phu Graecum en Valeriana Graeca, dat es Valeriana van Griecken, ende mach wel Valeriana peregrina oft Pseudo phu ghenaemt sijn, want ten es gheen Valeriane maer een ander vremt cruyt dat wy met gheen cruyt van Dioscorides en weten te ghelijcken. Natuere. Die wortel van Valeriane es werm ende drooch tot in den tweeden graedt. Cracht en Werckinghe. A. Die wortel van die tamme Valeriane ghesoden ende ghedroncken lost die urine, verweckt die natuerlijcke cranckheyt der vrouwen, ende es goet tot die pijne van der sijden ende van der borste. Tselve doet zy oock ghepoedert ende met wijn inghenomen. B. Dese wortel wordt oock met die medecynen ende compositien vermenght diemen tseghen fenijn ende pestilentien ingheeft ende ghebruyckt als Teriakel, Methridaet τc. C. Die bladeren ende wortelen van die wilde Valeriane in water ghesoden gheneest die puysten ende quade sweeringhen des monts ende die rouwicheyt ende verhittinghen van der keelen, alsmen daer mede den mont spoelt oft gorgelt. Dese Valeriane es seer goet ghebruyckt in die dranken diemen ingheeft als yemant van binnen ghequetst oft gheborsten es. E. Die andere twee Valerianen en hebben in die medecynen gheen ghebruyck. |
Van Valeriaan, kap. XVII Het geslacht. Van valeriaan zijn er twee soorten, tam en wild. Van de wilde zijn er ook twee soorten, groot en klein. Verder vind je noch een vreemd geslacht dat men tegenwoordig valeriaan van Grieken noemt. Vorm. Valeriana hortensis of tamme valeriaan. Valeriana sylvestris minor of grrote wilde Valeriaan. (Valeriana phu, Valeriana officinalis) 1 De tamme valeriaan heeft eerst witte, groene en brede bladeren. Hiertussen komt een ronde, holle, effen en geknoopte steel voort. Daaraan groeien uitgespreide, gekloven bladeren die op de bladeren van de wortels die men hier te lande pastinaken en in Duitsland Moren noemt volledig gelijk zijn. Op de top van de stelen groeien kronen met mooie bloemen die eerst lichtpaars of vleeskleurig zijn en daarna wit. De wortel is vingers dik met aanhangende worteltjes en kleine worteltjes. 2 De grote wilde valeriaan is de tamme volledig gelijk, haar stelen zijn ook rond, effen, hol en met leden verdeeld. De bladeren zijn als vleugels uitgespreid en van vele tegenover elkaar staande bladeren tezamen gesteld die op de bladeren van de tamme valeriaan lijken, die aan de top van de stelen groeien zijn groter en meer gekloven. De bloemen groeien en zijn gelijk aan de tamme en licht paarsachtig van kleur. De wortel is teer die herwaarts en derwaarts kruipt en alle jaren op nieuwe plaatsen nieuwe stelen en scheuten voortbrengt. Phu parvum, Valeriana sylvestris minor of kleine wilde valeriaan. Phu Graecum, Valeriana peregrina of valeriaan van Grieken. (Valeriana dioica, Polemonium caeruleum) 3 De kleine wilde valeriaan is de grote, echte valeriaan zeer gelijk, maar in alle manieren veel minder. De eerste en onderste bladertjes zijn net als kleine weegbree bladertjes en de andere die aan de stelen groeien zijn zeer ingesneden en lijken op de bladeren van de wilde valeriaan of op de bladeren die aan de stelen van de tamme valeriaan groeien. De stelen zijn rond, geknoopt en ongeveer een zeventien cm hoog. De bloemen zijn van vorm en wezen de andere, voorgeschreven gelijk. De wortels zijn dun en kruipen over de aarde. 4 Dat andere, dat vreemde geslacht van Grieken genoemd wordt, heeft twee of drie of meer rechte, holle stelen. Daaraan groeien uitgespreide bladeren die vrij gelijk zijn aan de wilde valeriaan, maar langer, smaller en meer gesneden en op de bladeren van wilde vitzen lijken, maar groter. De bloemen groeien aan de top van de stelen veel bijeen gehoopt en zijn van kleur paarsachtig licht blauw en in vijf bladertjes gesneden, in het midden dragen ze kleine korte witte meeldraadjes waar kleine gele helmdraadjes aan hangen. Het zaad is klein en groeit in ronde huisjes. De wortels zijn vele worteltjes. Plaats De tamme valeriaan en de vreemde worden in de hoven gezaaid en geplant. De andere twee groeien hier te lande in vochtige plaatsen en in natte, lage beemden. Tijd. De eerste drie soorten van valeriaan bloeien in mei tot in september. De vreemde Griekse valeriaan bloeit meestal in juni en in augustus. Naam. 1 Het eerste geslacht van dezen kruiden heet in Grieks Phu. In Latijn Valeriana en Nardus sylvestris of Nardus rustica. In de apotheken Valeriana domestica of Valeriane hortensis en bij sommige tegenwoordig Marinella Genicularis en Herba benedicta. In Hoogduits Grosz Baldrian. Hier te lande tamme of grote valeriaan en op sommige plaatsen Sint-Joris kruid of speerkruid omdat de eerste bladeren net als het ijzer van een speer gevormd zijn. In Frans valeriane. 2 Het andere geslacht wordt Valeriana sylvestris, Phu sylvestre en Valeriana sylvestris maior genoemd. In Hoogduits Wild Baldrian, Katzewurtzel, Augenwurtz, Wendwurtz en denmarck. Her te lande wilde valeriaan. In Frans valeriane sauvage. 3 Het derde geslacht is ook een wilde valeriaan en daarom wordt het Valeriana sylvestris minor genaamd ,dat is kleine wilde valeriaan en ook Phu parvum en Valeriana minor. 4 Het vierde wordt tegenwoordig onder de kruidliefhebbers Phu Graecum en Valeriana Graeca genoemd, dat is Griekse valeriaan en mag wel Valeriana peregrina of Pseudo phu genoemd worden want het is geen valeriaan, maar een ander, vreemd kruid dat wij met geen kruid van Dioscorides weten te vergelijken. Natuur. De wortel van valeriaan is warm en droog tot in de tweede graad. Kracht en Werking. 1 De wortel van de tamme valeriaan die je kookt en drinkt lost de urine, verwekt de menstruatie bij de vrouwen en is goed tegen de pijn van de zijden en van de borst. Hetzelfde doet het ook als poeder dat je met wijn in neemt. Deze wortel wordt ook met de medicijnen en composities vermengd die je tegen venijn en pesten ingeeft en gebruikt wordt als teriakel, methridaat e.d. 2 De bladeren en de wortels van de wilde valeriaan die in water gekookt zijn genezen de puisten en kwade zweren van de mond en de ruwheid en verhitting van de keel als je daarmede de mond spoelt of gorgelt. Deze valeriaan is zeer goed om in de dranken te gebruiken die je ingeeft als iemand van binnen gekwetst of geborsten is. 3, 4 De andere twee valerianen hebben in de medicijnen geen gebruik. |
Van Roosewortel. Cap. XVIII. Tfatsoen. Rhodia radix. Roosewortel. (CCLXXVIII) R0OOosewortel heeft drije oft vier stelen van die wortel spruytende, daer aen wassen vette bladeren, den bladeren van Wondecruyt aensienlijck, maer smalder ende boven ghekerft. Die wortel es dick met veel aenhanghende veselinghen ende als sy ghebroken oft ghewreven wordt zoo rieckt zy ghelijck een Roose, daer naer zy Roosenwortel ghenaempt es. Plaetse. Roosewortel wast in Macedonien ende in Hungarien. Hier te lande wordt zy in der cruytliefhebbers hoven gheplant. Tijt. Roosewortel bloeyet in Meye, maer selden brenght zy bloemen voort. Naem. Dit cruyt wordt gheheeten in Griecx Rhodia Rhiza. In Latijn Radix Rhodia en Radix rosata. In Hoochduytsch Rosenwurtz. In Neerduytsch Roosewortel. Natuere. Roosewortel ende sonderlinghe die in Macedonien wast es werm tot in den tweeden graedt ende subtijl van substantien. Cracht en Werckinghe. Roosewortel met olie van Roosen ghemenght versuet die pijne ende weedom van den hoofde, op voorhooft ende in den slaep van den hoofde gheleyt. |
Van Rozenwortel, kap. XVIII Vorm. Rhodia radix of rozenwortel. (Rhodiola of Sedum rhodiola) De rozenwortel heeft drie of vier stelen die uit de wortel spruiten waaraan vette bladeren komen die op de bladeren van wondkruid lijken, maar smaller en van boven gekerfd zijn. De wortel is dik en met vele aanhangende worteltjes bezet en als het gebroken of gewreven wordt dan ruikt het als een roos, vandaar dat het rozenwortel genoemd is. Plaats. Rozenwortel groeit in Macedonië en in Hongarije. Hier te lande wordt het in de kruidliefhebbers hoven geplant. Tijd. Rozenwortel bloeit in mei maar brengt zelden bloemen voort. Naam. Dit kruid wordt in Grieks Rhodia Rhiza genoemd. In Latijn Radix Rhodia en Radix rosata. In Hoogduits Rosenwurtz. In Nederduits rozenwortel. Natuur. Rozenwortel en vooral diegene die in Macedonië groeit is warm tot in de tweede graad en fijn van substantie. Kracht en Werking. Rozenwortel die met olie van rozen gemengd is verzacht de pijn en smart van het hoofd als je het op het voorhoofd en de slapen van het hoofd legt. |
Van Bertram. Cap. XIX. Tfatsoen. Pyrethrum. Bertram. Bertram heeft seer ghecloven bladeren den bladeren van Venckel aensienlijck. Die bloemen sijn in dmiddel geel rontsomme met cleyne witte van onder peersachtighe bladerkens beset, den bloemen van den Camillen oft van den grooten (CCLXXIX) Madelieven ghelijckende. Die wortel es lanck recht somtijts vinghers dick heet ende brandende op die tonghe. Plaetse. Dit cruyt en wast hier te lande niet van selfs, maer wordt in der cruytliefhebbers hoven gheplant. Tijt. Bertram bloeyet van Meye tot in deynde van den zoomer, ende te wijle wordt sijn saet rijp. Naem. Dit cruyt wordt gheheeten in Griecx Pyrethron. In Latijn Salivaris. In die Apoteke Pyrethrum, van sommighen oock in Griecx Pyrinon, Pyroton oft Pyrites. In Hoochduytsch Bertram. In Franchois Pyrette ou pied d’Alexandre. Natuere. Die wortel van Bertram es werm ende drooch tot in den derden graedt. Cracht en Werckinghe. A. Die wortel van Bertram met huenich vermenght ende inghenomen es goet tot die vallende sieckte, popelsie, verduerighen ende verouderden hooftsweer ende tot alle coude ghebreken van de herssenen. B. Dese wortel gheknout ende in die mont ghehouwen doet sweeten ende treckt veel fluymen wt den hoofde duer den mont. C. Bertram wortel in azijn ghesoden versuet die pijne der tanden al werm in den mont ghehouwen. D. Olie daer die wortel van Bertram in ghesoden es, doet sweeten ende es seer goet tot die huyveringhe, vercoude ende lamme leden, alsmense daer mede strijckt. |
Van Bertram, kap. XIX Vorm. Pyrethrum of bertram. (Anacyclus pyrethrum) Bertram heeft zeer gekloven bladeren die op de bladeren van venkel lijken. De bloemen zijn in het midden geel en rondom met kleine witte, van onder paarsachtige bladertjes bezet die op de bloemen van de kamille of van de grote madelieven gelijken. De wortel is lang, recht en soms vingers dik, heet en brandend op de tong. Plaats. Dit kruid groeit hier te lande niet vanzelf, maar wordt in de kruidliefhebbers hoven geplant. Tijd. Bertram bloeit van mei tot het einde van de zomer en ondertussen wordt zijn zaad rijp. Naam. Dit kruid wordt in Grieks Pyrethron genoemd. In Latijn Salivaris. In de apotheken Pyrethrum en door sommige ook in Grieks Pyrinon, Pyroton of Pyrites. In Hoogduits Bertram. In Frans pyrette of pied d’Alexandrie. Natuur. De wortel van bertram is warm en droog tot in de derde graad. Kracht en Werking. De wortel van bertram die met honing vermengd en ingenomen wordt is goed tegen de vallende ziekte, bevingen, langdurende en verouderde hoofdzweer en tegen alle koude gebreken van de hersens. Als je deze wortel kauwt en in de mond houdt laat dat zweten en trekt veel fluimen uit het hoofd door de mond. De wortel van bertram wordt in azijn gekookt wat de pijn van de tanden verzacht als je dit warm in de mond houdt. Olie waar de wortel van bertram in gekookt is laat zweten en is zeer goed tegen de huivering, verkouden en lamme leden als je ze daar mede bestrijkt. |
Van wilden Bertram. Cap. XX. Tfatsoen. Ptarmica. Wilden Bertram. (CCLXXX) Wilden Bertram heeft ronde teere tacxkens daer aen wassen langhe smalle bladerkens die rontsomme ghelijck een saghe ghekerft sijn, op dopperste van den stelen wassen die bloemen ghefatsoeneert gelijck die Camille bloemen in dmiddel geelachtich ende rontsomme met witte bladerkens beset. Die wortel es teer met aenhanghende vele veselinghen. Dit heel cruyt es van smaecke scerp ende bytende, den Bertram volnaer van smaeck gelijck ende daer omme worddet oock wilden Bertram gheheeten. Plaetse. Desen wilden Bertram wordt aen die canten van den velden ende op hooghe beempden in lomberachtighe plaetsen, ende somtijts aen die berghen ende steenachtighe plaetsen ghevonden. Tijt. Wilden Bertram bloeyet van Meye tot in Herfstmaent. Naem. Dit cruyt heet in Griecx Ptarmice. In Latijn Sternutamentaria, van den cruytliefhebbers Pyrethrum sylvestre. In Duytsch Wilden bertram. In Franchois Pyrette sauvage. Natuere. Wilden Bertram es werm ende drooghe tot in den derden graedt. Cracht en Werckinghe. A. Die bloemen van desen cruyde voor die nuese ghehouwen ende gheroken doen niesen ende daer om heet dit cruyt Ptarmice ende Sternutamentaria, dat es Niescruyt. B. Die bladeren gruen ghestooten verdrijven die blauw gheslaghen ghevallen oft ghestooten plecken ende doen dat gheronnen bloet sceyden, op die plaetse die ghequetst es. |
Van wilde Bertram, kap. XX Vorm. Ptarmica of wilde bertram. (Achillea ptarmica) Wilde bertram heeft ronde, tere takjes. Daaraan groeien lange en smalle bladertjes die rondom als een zaag gekerfd zijn. Op de top van de stelen groeien de bloemen die als kamillebloemen gevormd zijn, in het midden zijn ze geelachtig en rondom met witte bladertjes bezet. De wortel is teer en met vele aanhangende worteltjes bezet. Het hele kruid is van een scherpe smaak en bijtend en is de bertram volledig van smaak gelijk en wordt daarom ook wilde bertram genoemd. Plaats. Deze wilde bertram wordt aan de kanten van de velden en op hoge beemden in schaduwachtige plaatsen en soms aan de bergen en steenachtige plaatsen gevonden. Tijd. Wilde bertram bloeit van mei tot in september. Naam. Dit kruid heet in Grieks Ptarmice. In Latijn Sternutamentaria en door de kruidliefhebbers Pyrethrum sylvestre. In Dietse wilde bertram. In Frans pyrette sauvage. Natuur. Wilde bertram is warm en droog tot in de derde graad. Kracht en Werking. Als je de bloemen van dit kruid voor de neus houdt en eraan ruikt laat het niezen en daarom heet dit kruid Ptarmice en Sternutamentaria, dat betekent nieskruid. De groene gestampte bladeren verdrijven de blauw geslagen, gevallen of gestoten plekken en scheiden het gestolde bloed op de plaats die gekwetst is. |
Van Seepcruyt. Cap. XXI. Tfatsoen. Struthion. Seepcruyt. (CCLXXXI) Seepcruyt heeft eenen ronden ghehayrden steel, met vele ledekens ende knoopkens daer aen wassen langhe smalle gruene bladeren den bladeren van Peerlencruyt schier ghelijck ten minste twee, somtijts vijf wt een ledt wassende, den bladeren van Jenettekens daer af in tweede deel gescreven es ghelijck, den welcken oock dit heel cruyt met bladeren bloemen ende stelen heel ghelijck es, als Hieronymus Bock scrijft. Die bloemen sijn wit. Die wortelen sijn lanck, dick, groot, van buyten root, lancx der aerden cruypende. Plaetse. Dit cruyt wast als Fuchsius scrijft in Duytschlant aen die canten van den velden, ende by den tuynen. Tijt. Dit cruyt bloeyet in Braeckmaent ende in Hoymaent. Naem. Dit cruyt heet in Griecx Struthion. In Latijn Lanaria ende Radicula, van sommigen Herba fullonum ende Saponaria. In die Apoteke als die gheleerde nu ter tijt meynen Condisi. In Hoochduytsch Speichelwurtz, Welschkraut, ende Seiffenkraut, dat es in onse tale Seepcruyt. In Franchois Herbe a foulon. Natuere. Struthion es werm ende drooghe tot volnaer in den vierden graedt. Cracht en Werckinghe. A. Die wortel in water ghesoden ende ghedroncken, doet water maken, ende camerganck hebben, opent die verstoptheyt van der lever en es goet tot die oude geelsucht, ende als Plinius seyt suyvert die moeder. B. Dese selve wortel van Seepcruyt met die wortel van Panaces ende van Cappers ghedroncken breeckt den steen, ende doet den selven met die urine rijsen, ende es goet in deser manieren tseghen die herdicheyt van der milten ghebruyckt. C. Dese wortel met huenich vermenght es goet den ghenen die hoesten, cort van adem ende benaut van borsten sijn, ontrent een lepel vol inghenomen, ende met huenich water ghedroncken es zy goet den ghenen die swaerlick versuchten. D. Die wortel van Seepcruyt van onder ghesedt ghelijck een pessus verweckt die natuerlijcke cranckheyt der vrouwen, ende treckt af die secondine ende doode vruchten. E. Dese wortel doet oock niesen met huenich in die nuese ghedaen ende in die mont ghenomen treckt veel fluymen ende vochticheyt wt den hoofde. F. Met azijn ende meel van gersten mout dese wortel ghelijck een salfken vermenght, gheneest die quade scorfticheden ende die plecken ende vlecken van der huyt. G. Die selve wortel met wijn ende ghersten meel ghesoden doet verdwijnen die coude gheswillen daer op gheleyt. H. Oock es dese wortel goet vermenght in alle salven ende plaesteren die verwermen ende vermorwen, ende in die collyrien die de ooghen verclaeren ende tghesicht verstercken. |
Van Zeepkruid, kap. XXI Vorm. Struthion. Zeepkruid. (Saponaria officinalis) Zeepkruid heeft een ronde, behaarde steel met vele leden en knoopjes. Daaraan groeien lange, smalle en groene bladeren die op de bladeren van parelkruid lijken waarvan er ten minste twee en soms vijf uit een lid groeien die gelijk zijn als de bladeren van jenettekens waarvan in het tweede deel geschreven is, waar ook dit hele kruid met bladeren, bloemen en stelen veel op lijkt als Hiëronymus Bock schrijft. De bloemen zijn wit. De wortels zijn lang, dik en groot, van buiten rood en kruipen over de aarde. Plaats. Dit kruid groeit, als Fuchs schrijft, in Duitsland aan de kanten van de velden en bij de tuinen. Tijd. Dit kruid bloeit in juni en in augustus. Naam. Dit kruid heet in Grieks Struthion. In Latijn Lanaria en Radicula en door sommigen Herba fullonum en Saponaria. In de apotheken, als de geleerde van tegenwoordig menen wordt het Condisi goemd. In Hoogduits Speichelwurtz, Welschkraut en Seiffenkraut, dat is in onze taal zeepkruid. In Frans herbe a foulon. Natuur. Struthion is warm en droog tot volledig in de vierde graad. Kracht en Werking. Als de wortel in water gekookt en gedronken wordt laat het water maken en toiletgang hebben, opent de verstopping van de lever en is goed tegen de oude geelzucht en als Plinius zegt zuivert het de baarmoeder. De wortel van zeepkruid die met de wortel van panaces en van kappers gedronken wordt, breekt de steen en laat die met de urine rijzen, het is goed als je het op deze manier tegen de hardheid van de milt gebruikt. De wortel die met honing vermengd is goed voor diegene die hoesten, kort van adem en benauwd van borst zijn als ze die ongeveer een lepel vol innemen en als het met honingwater gedronken wordt is het goed voor diegene die zwaar zuchten. Als de wortel van zeepkruid van onder gezet wordt als een pessarium verwekt het de menstruatie van de vrouwen en trekt de moederkoek en dode vrucht af. De wortel laat ook niezen als je het met honing in de neus doet en als jet het in de mond neemt trekt het veel fluimen en vochtigheid uit het hoofd. Met azijn en meel van gerst mout wordt deze wortel als een zalfje gemengd wat de kwade schurft en de plekken en vlekken van de huid geneest. Diezelfde wortel die met wijn en gerstemeel gekookt wordt laat de koude gezwellen verdwijnen als je het daarop legt. Ook is het goed om deze wortel te mengen in alle zalven en pleisters die verwarmen en vermurwen en in de oogzalven die de ogen verhelderen en het gezicht versterken. |
Van Polemonia. Cap. XXII. Tfatsoen. Polemonium. Been album. Dit cruyt heeft knoopachtighe teere steelkens, daer aen wassen altijt twee wt een ledt langachtighe bladeren, die langher sijn dan die bladeren van Sint Janscruyt Hypericon ghenaempt, op dopperste van den stelen wassen die witte bloemkens neerwaerts hanghende veel by een in troskens wassende, ende elck bloemken coemt wt een ront vellachtich huysken gheslopen, daer inne datmen bruyn saet vint naer dat die bloeme vergaen es. Die wortel es wit, slecht, effen ende lanck.
Plaetse. Dit cruyt wast op die gheberchten ende rouwe steenachtighe plaetsen ende wordt vele hier te landen in der cruytliefhebbers hoven ghevonden. Tijt. Het bloeyet in Braeckmaent ende in Hoymaent. Naem. Dit cruyt wordt gheheeten in Griecx Polemonion, ende Philaeteria. In Latijn Polemonium oft Polemonia. In Cappadocien als Dioscorides scrijft Chiliodynamis, dat es Duysent cracht. In die Apoteke zoo Bernardus de Gordonio seyt Herba tunica. Van den cruytliefhebbers nu ter tijt Behen oft Been album. Maer oft dit een gheslacht va Behen es daer Serapio int ccxxiii capittel af scrijft oft niet en es niet claer, naer onsen duncken zoo en hevet met Behen van Serapio gheen ghelijckenisse. Natuere. Polemonium es drooghe van natueren tot in den tweeden graedt, ende subtijl van substantien. Cracht en Werckinghe. A. Die wortel van Polemonia met wijn ghedroncken es goet tseghen dat root melizoen (CCLXXXIII) ende tseghen alle beet ende steeck van den fenijnnighen ghedierten. B. Die selve wortel met water ghedroncken doet water maken, ende es goet tseghen die droppelpisse ende pijne ende weedom ontrent der hopen. C. Ende als dese wortel met azijn inghenomen wordt zoo gheneest zy die herdicheyt en de verstoptheyt van der milten, ende es goet den miltzuchtighen ghebruyckt. D. Die wortel van Polemonium in den mont ghenomen ende gheknout versuet den tantsweer. E. Dese wortel ghestooten gheneest die steeck van scorpioenen, daer op gheleyt. Ende es zoo crachtich tseghen die scorpioenen, dat die dese wortel in sijn hant draeght van den scorpioenen niet ghequetst oft behindert en kan worden. |
Van Polemonia, kap. XXII Vorm. Polemonium of been album. (Silene vulgaris) Dit kruid heeft knoopachtige en tere steeltjes. Daaraan groeien altijd twee langachtige bladeren uit een lid die langer zijn de bladeren van Sint-Janskruid die Hypericum genaamd wordt. Op de top van de stelen groeien de witte bloempjes die naar beneden hangen en met veel bijeen in een trosje groeien, elk bloempje komt uit een rond, velachtig huisje waarin je bruin zaad vindt nadat de bloem vergaan is. De wortel is wit, slecht, effen en lang. Plaats. Dit kruid groeit op de bergen en ruwe, steenachtige plaatsen en wordt hier te lande veel in de kruidliefhebbers hoven gevonden. Tijd. Het bloeit in juni en in augustus. Naam. Dit kruid wordt in Grieks Polemonion en Philaeteria genoemd. In Latijn Polemonium of Polemonia. In Cappadocie, als Dioscorides schrijft, Chiliodynamis, dat is duizend kracht. In de apotheken, zoals Bernardus de Gordonio zegt, Herba tunica. Door de kruidliefhebbers tegenwoordig behen of been album. Maar of dit een geslacht van behen is, waar Serapio in het CCXXIII-kapittel van schrijft is of niet is niet duidelijk, naar onze mening heeft het geen gelijkenis met de behen van Serapio. Natuur. Polemonium is droog van naturen tot in de tweede graad, en fijn van substantie. Kracht en Werking. De wortel van Polemonia die met wijn gedronken wordt is goed tegen rodeloop en tegen alle beten en steken van de venijnige gedierten. Diezelfde wortel die met water gedronken wordt, laat water maken en is goed tegen de druppelplas en pijn en smart bij de heup. En als deze wortel met azijn ingenomen wordt, dan geneest het de hardheid en de verstopping van de milt en het is goed om door de miltzuchtige gebruikt te worden. Als je de wortel van Polemonium in de mond neemt en kauwt verzacht het de tandpijn. De gestampte wortel geneest de steek van schorpioenen als je het daarop legt. En het is zo krachtig tegen de schorpioenen dat diegene die deze wortel in zijn hand draagt door de schorpioenen niet gekwetst of gehinderd kan worden. |
Van wilden Galigaen. Cap. XXIII. Tfatsoen. Cyperus. Wilden Galigaen. Wilde Galigaen heeft langhe smalle herde bladeren. Die steel es ghehoeckt ende drijecantich ontrent eenen voet oft meer hooch wassende, op dopperste van den stelen wassen dobbele bladerachtighe aren daer tsaet in wast. Die wortelen sijn lanck duer malcanderen verweert, bruyn vet welrieckende met aenhanghende faselinghen. Plaetse. Wilden Galigaen als Dioscorides scrijft wast in neere vochtighe geboude plaetsen. Hier te lande wordt hy niet ghevonden dan in der cruytliefhebbers hoven. (CCLXXXIIII) Tijt. Dit cruyt brenght sijn bladerachtighe aren in Braeckmaent ende in Hoymaent met den sade voort.
Naem. Dit cruyt heet in Griecx Cyperos. In Latijn Cyperus, Cypirus & Cyperis, van sommighen Asphalathum en Erysisisceptrum. In die Apoteke Cyperus, van Cornelius Celsus Iuncus quadratus, van Plinius Iuncus angulosus ende Triangularis. In Duytsch wilden Galigaen. In Franchois Souchet. Natuere. Die wortelen van wilde Galigaen sijn werm ende drooge tot in de derden graedt. Cracht en Werckinghe. A .Die wortelen van wilden Galigaen ghesoden ende ghedroncken lossen die urine ende doen water maken, verwecken die natuerlijcke cranckheyt der vrouwen, doen den steen rijsen ende sijn seer goet den watersuchtighen ghebruyckt. B. Die selve wortelen in der selver manieren inghenomen sijn goet tseghen die steeck ende fenijn van den scorpioenen, ende tseghen die hoest. C. Die wortel van wilden Galigaen gheneest oock die vercoutheyt, verstoptheyt ende dat opstyghen van der moeder, al werm op den buyck gheleyt. D. Dese wortel ghepoedert gheneest ende doet sluyten die verouderde vochtighe sweeringhen van den mont en van die scamelijcke leden daer in ghestroyet, oft met wijn vermenght ende daer op ghestreken. E. In die salven ende plaesteren die verwermen ende vermorwen es dese wortel oock goet ende profijtelijck vermenght. F. Tsaet van desen cruyde als Plinius scrijft met water ghedroncken stopt den loop des buycx, ende die overvloedighe natuerlijcke cranckheyt der vrouwen ende alle vloet der selver, ende te veel inghenomen maeckt pijne ende weedom in thooft. |
Van wilde Galigaan, kap. XXIII Vorm. Cyperus of wilde galigaan. (Cyperus longus) Wilde galigaan heeft lange, smalle en harde bladeren. De steel is gehoekt en driekantig en groeit ongeveer een dertig cm of meer hoog. Op de top van de stelen groeien dubbele bladachtige aren waar het zaad in groeit. De wortels zijn lang en groeien door elkaar, bruin, vet, welriekend en met aanhangende worteltjes. Plaats. Wilde galigaan, als Dioscorides schrijft, groeit in lage, vochtige gekweekte plaatsen. Hier te lande wordt het alleen in de kruidliefhebbers hoven gevonden. Tijd. Dit kruid brengt zijn bladachtige aren in juni en in augustus met de zaden voort. Naam. Dit kruid heet in Grieks Cyperos. In Latijn Cyperus, Cypirus en Cyperis, door sommige Asphalathum en Erysisisceptrum. In de apotheken Cyperus, door Cornelius Celsus Iuncus quadratus en door Plinius Iuncus angulosus en Triangularis. In Dietse wilde galigaan. In Frans Souchet. Natuur. De wortels van wilde galigaan zijn warm en droog tot in de derde graad. Kracht en Werking. De wortels van wilde galigaan die gekookt en gedronken worden, lossen de urine en maken water, verwekken de menstruatie bij de vrouwen, laten de steen rijzen en zijn zeer goed om door de waterzuchtige gebruikt te worden. Diezelfde wortels die op dezelfde manieren ingenomen worden zijn goed tegen de steek en het venijn van de schorpioenen en tegen de hoest. De wortel van wilde galigaan geneest ook de verkoudheid, verstopping en het opstijgen van de baarmoeder als het warm op de buik gelegd wordt. De verpoederde wortel geneest en laat de verouderde vochtige zweren van de mond en van de schamelijke leden sluiten als het daarin gestrooid of met wijn vermengd en daarop gestreken wordt. In de zalven en pleisters die verwarmen en vermurwen is het ook goed en voordelig om deze wortel erbij te mengen. Het zaad van dit kruid, als Plinius schrijft, dat met water gedronken wordt stopt de loop van de buik en de overvloedige menstruatie bij de vrouwen en alle vloed van hen. Als het teveel ingenomen wordt maakt het pijn en smart in het hoofd. |
Van Galigaen. Cap. XXIIII. Tgheslacht. Die wortel diemen nu ter tijt in die Apoteke voor Galigaen vercoopt, es tweederleye. Die eene es groot vinghers dick, scijnende met leden ghelijck die riet wortelen versceyden, gheknobbelt met aenhanghende sijde wortelen, schier ghelijck die wortelen van geel Lisch, van buyten bruyn roodachtich van binnen wittachtich bruyn ende voosachtich, scerp ende heet van smaecke. Die andere es een cleyn niet seer dick wortelken hebbende oock twesen van leden, van buyten ende van binnen bruyn. Tfatsoen. Wat bladeren bloemen ende saet dese wortelen voortbringhen en wordt niet bescreven ghevonden, maer es die groote Galigaen dat oprecht Acorus, zoo es dese Galigaen een soorte ende gheslacht van Lisch dat wt die wortel wel schijnt waer te sijne, ende heeft bladeren den Lisch bladeren ghelijck. Naem. 1 Die groote Galigaen heet in die Apoteke Galanga maior ende Galanga mezana, van sommighen Galanga sylvestris, en wordt nu ter tijt gehouwen voor die maniere ende gheslachte van Lisch, dat in Griecx heet Acoron. In Latijn Acorum, van sommigen Aphrodisia, Venerea oft Radix nautica 2 Dat cleyn wordt ghehouwen voor dat Galanga van Serapio int cccxxxii cap. bescreven, ende heet in die Apoteke Galanga. In Hoochduytsch Galgen. In Brabant Galigaen. (CCLXXXV) Natuere. Beyde dese wortelen sijn werm ende drooghe tot in den derden graedt. Cracht en Werckinghe. 1. A. De groote Galigaen dat es dat oprecht Acorus ghesoden ende ghedroncken doen water maken, ende es goet tseghen die droppelpisse, ende alle coude ghebreken van der blasen ghebruyckt. B. Die selve wortel es oock seer goet tot die pijne ende weedom van der borsten, van der sijden, ende crimpsel ende wedom van den buyck, ende opent die verstoptheyt van der lever ende van der milten. C. Die wortel van Acorus met huenich water ghedroncken gheneest die ghene die van binnen gheborsten oft ghequetst sijn ende eenich ledt vercrompen oft ghespannen hebben, dijsghelijcx oock die lam en ommachtich van huer leden sijn. D. Tot die beten van den fenijnnighen ghedierten dient oock dese wortel seer wel, ende daerom es sy goet in die medecynen diemen tot den fenijn ghebruyckt, ghemenght E. Dese wortel neempt oock af die scellen die op de ooghen wassen ende es seer goet in die collyrien daer toe dienende ghedaen. F. Die selve wortel in wijn ghesoden versuet ende doet sincken die gheswollen manlickheyt, daer op gheleyt, ende verdrijft alle herdicheden alsmen met den wijn die stooft daer zy in ghesoden es. 2 G. Die cleyne Galigaen dat es die ghemeyne, es seer goet der vochtigher ende coude maghe, hy doet die spijse verteeren ende maeckt appetijt ende verdrijft die winden en coude fluymen ghepoedert ende met wijn inghenomen, oft andersins bequamelick ghebruyckt. H. Die selve Galigaen verdrijft die winden ende es goet tot dat colica dat es pijne ende weedom in den buyck ende verwermt die nieren ende die blase. I. Galigaen in den mont ghenomen maeckt goeden ende welrieckende adem ende sterckt die herssenen ende memorie.7 |
Van Galigaan, kap. XXIIII Het geslacht. Van de wortel die men tegenwoordig in de apotheken voor galigaan verkoopt, zijn er twee soorten. De ene is groot, vingers dik en schijnt met zijn leden als de rietwortels verdeeld te zijn, knobbelachtig en met aanhangende zijwortels die veel lijken op de wortels van gele lis en zijn van buiten bruinroodachtig, van binnen witachtig bruin en voosachtig, scherp en heet van smaak. De andere is een kleine die niet zo’n dik worteltje heeft en hetzelfde is in de leden, van buiten en van binnen bruin. (Acorus calamus en Cyperus rotundum) Vorm. Wat voor bladeren, bloemen en zaad deze wortels voortbrengen wordt niet beschreven gevonden, maar als de grote galigaan de echte Acorus is dan is deze galigaan een soort en geslacht van lis dat naar de wortel waar lijkt te zijn en heeft bladeren die op de lis bladeren lijken. Naam. 1 De grote galigaan heet in de apotheken Galanga maior en Galanga mezana en door sommige Galanga sylvestris, dit wordt tegenwoordig gehouden voor een soort en geslacht van lis dat in Grieks Acoron genoemd wordt. In Latijn Acorum, door sommige Afrodisiaca, Venerea of Radix nautica. 2 De kleine wordt gehouden voor het Galanga van Serapio zoals in het CCCXXXII-kapittel wordt beschreven en heet in de apotheken Galanga. In Hoogduits Galgen. In Brabant galigaan. Natuur. Beide deze wortels zijn warm en droog tot in de derde graad. Kracht en Werking. 1 De grote galigaan, dat is de echte Acorus, die je kookt en drinkt maakt water en is goed tegen de druppelplas en alle koude gebreken van de blaas. Diezelfde wortel is ook zeer goed tegen de pijn en smart van de borst, van de zijden en krampen en smart van de buik en opent de verstopping van de lever en van de milt. De wortel van Acorus die met honingwater gedronken wordt geneest diegene die van binnen geborsten of gekwetst zijn en enig lid verkrompen of gespannen hebben ook die lam en onmachtig van hun leden zijn. Tegen de beten van de venijnige gedierten dient deze wortel ook zeer goed en daarom is het goed om dit in de medicijnen te mengen die men tegen het venijn gebruikt. Deze wortel neemt ook de schellen af die op de ogen groeien en is zeer goed om dit in de oogzalven die daartoe dienen te doen. Diezelfde wortel die je in wijn kookt verzacht en laat de gezwollen manlijkheid zinken als het daarop gelegd wordt en verdrijft alle hardheden als je het met de wijn stooft waar dit in gekookt is. 2 De kleine galigaan, dat is de gewone, is zeer goed voor de vochtige en koude maag, het laat het eten verteren en maakt eetlust en verdrijft de winden en koude fluimen als je er poeder van maakt en dit met wijn in neemt of op een andere manier goed gebruikt. Diezelfde galigaan verdrijft de winden en is goed tegen het koliek, dat is pijn en smart in de buik en verwarmt de nieren en de blaas. Galigaan die je in de mond neemt maakt een goede en welriekende adem en versterkt de hersens en de memorie. |
Van Gengebeer. Cap. XXV. Gengeber als Dioscorides scrijft wast in tlandt van den Troglediten in Arabien, ende dat cruyt daer af wordt daer ter plaetsen noch gruen wesende tot veel saken ghebruyckt, daermen in Italien ende hier te lande die Ruyte toe neempt. Die wortelen sijn langachtich vinghers dick saecht van buyten, ende van binnen witachtich, diemen hier te lande wt veerde landen van Calecouten brenght. Naem. Dese wortel heet in Griecx Ziggiberis. In Latijn Gingiberis oft Zingiberis. In die Apoteke Zinziber. In Hoochduytsch Ingwer oft Ingber. Hier te lande Gengebeer. Natuere. Gengebeer es werm tot in den tweeden graedt en wat vochtich van natueren. Cracht en Werckinghe. A. Gengebeer es een seer goede medecyne voor die maghe die selve verwermende ende sterckende doende die spijse verteeren ende appetijt ende saechten camerganck makende, ende mach daer toe in alle spijsen ghebruyckt worden. B. Tot den selven es oock die wortel van Gengebeer gheconfijt seer goet tsmorghens inghenomen. C. Gengebeer met syropen oft suyckeren vermenght diemen tot den hoest ende vercoutheyt ghebruyckt, suyvert ende doet die taye fluymen wel ruymen ende rijpen. D. Gengebeer es oock seer goet in die collyrien ghedaen die tgesichte stercken ende die ooghen verclaeren. Dijsghelijcx oock in alle medecijnen ende compositien die tseghen (CCLXXXVI) tfenijn goet ende bequaem sijn. E. In summa Gengebeer es een wortel die verwermt ende in spijsen seer goet ghebruyckt es, die oock die quaetheyt van velen quaden medecynen als Coloquintida Hermodactilus en dyerghelijcke beetert en wech neempt daer mede inghegheven. |
Van Gember, kap. XXV Gember, als Dioscorides schrijft, groeit in het land van de Troglodieten in Arabië. Het kruid wordt daar ter plaatse als het nog groen is voor vele zaken gebruikt waar men in Italië en hier te lande ruit voor neemt. De wortels zijn langachtig en vingers dik, zacht van buiten en van binnen witachtig die men hier te lande uit verre landen vanuit Calcutta brengt. (Zingiber officinale) Naam. Deze wortel heet in Grieks Ziggiberis. In Latijn Gingiberis of Zingiberis. In de apotheken Zinziber. In Hoogduits Ingwer of Ingber. Hier te lande gember. Natuur. Gember is warm tot in de tweede graad en wat vochtig van naturen. Kracht en Werking. Gember is een zeer goede maagmedicijn, het verwarmt en versterkt die, laat het eten verteren, maakt eetlust en zachte toiletgang en mag daartoe in alle spijzen gebruikt worden. Tegen hetzelfde is ook de gekonfijte wortel van gember zeer goed als je het ’s morgens in neemt. Gember dat met siroop of suiker vermengd is die je tegen de hoest en verkoudheid gebruikt zuivert en laat de taaie fluimen goed ruimen en rijpen. Gember is ook zeer goed om in de oogzalven te doen die het gezicht versterken en de ogen verhelderen. Zo ook in alle medicijnen en composities die tegen het venijn goed en geschikt zijn. In summa, gember is een wortel die verwarmt en zeer goed is in het eten die ook de kwaadheid van vele kwade medicijnen als kolokwint, Hermodactilus en dergelijke verbetert en wegneemt als je het daar mee in geeft. |
XXV. Van Calmus. Cap. XXVI. Calamus es een wortel ende van een geslachte van riet in Indien wassende die lanck gheknoopt ende wit es met vele ledekens ondersceyden, taeye ende heet alsmense knout. Naem. Dese wortel heet in Griecx Calamos aromaticus. In Latijn Calamus odoratus. In die Apoteke naer den Griecxsen naem Calamus aromaticus. In Duytsch Calmus. Natuere. Calamus es werm ende drooghe tot in den tweeden graedt, nochtans meer drooghe dan heet als Galenus scrijft. Cracht en Werckinghe. A. Calamus ghedroncken doet water maken ende met saet van Eppe ghesoden es goet tseghen die droppelpisse, ghebreken ende pijne der lendenen ende der blasen, ende tseghen dat waterladen, ende dient seer wel den ghenen die van binnen ghequetst sijn. B. Die selve wortel es allen den inwendighe leden der maghen, lever, milte ende der moedere seer goet in alle manieren ghebruyckt ende inghenomen. C. Calmus verweckt oock die natuerlijcke cranckheyt der vrouwen van binnen inghenomen, van onder met een pessus ghesedt, oft als die buyck daer mede ghestooft wordt. D. Tot den ouden hoest ende die borste te ruymen ende die taeye fluymen doen te rijpen dient oock seer wel dese wortel met huenich, syrope, oft suycker vermenght ende dicwils in den mont ghenomen. |
Van Kalmoes, kap. XXVI Kalmoes is een wortel en een soort riet die in Indië groeit, die lang, geknoopt en wit is en met vele leden bezet, taai en heet als je het kauwt. (Swertia cheyrata) Naam. Deze wortel heet in Grieks Calamos aromaticus. In Latijn Calamus odoratus. In de apotheken, naar de Griekse naam Calamus aromaticus. In Dietse kalmus. Natuur. Kalmoes is warm en droog tot in de tweede graad, nochtans meer droog dan heet als Galenus schrijft. Kracht en Werking. Als je Kalmoes drinkt maakt het water en als je het met het zaad van eppe kookt is het goed tegen de druppelplas, gebreken en pijn van de lenden en van de blaas en tegen het water laden en is zeer goed voor diegene die van binnen gekwetst zijn. Diezelfde wortel is voor alle inwendige leden van de maag, lever, milt en de baarmoeder zeer goed, in alle manieren gebruikt en ingenomen. Kalmoes verwekt ook de menstruatie bij de vrouwen als het van binnen ingenomen of van onder met een pessarium gezet of als de buik daar mee gestoofd wordt. Tegen de oude hoest en om de borst te ruimen en de taaie fluimen te laten rijpen is het zeer goed om deze wortel met honing, siroop of suiker te mengen en vaak in de mond te nemen. |
Van Doronicum. Cap. XXVII. Tfatsoen. Doronicum heeft eenen rechten ronden steel ontrent onderhalven voet hooch wassende, daer aen wassen langhe smalle bladeren den bladeren van Vilieren ghelijck. Op dopperste van den stelen wassen schoone geele bloemen. Die wortelen sijn cort dickachtich van buyten geel van binnen wit, suet van smaecke. Plaetse. Doronicum wast in Sin als Serapio scrijft dat es in Syrien als Pandectarius wt leyt. Ende oock op sommighe gheberchten in Italien. Naem. Dese wortel wordt gheheeten van den Arabeuschen meesters Haronigi, Doronigi oft Darugin. In die Apoteke Doronicum te Venegien Dulcichinum. Natuere. Serapio scrijft dat Doronicum werm es tot in den derden graedt. Cracht en Werckinghe. A. Die wortel van Doronicum inghenomen verdrijft alle winden ende opblasinghen van den inwendighen leden ende sonderlinghe van der moedere ende sterckt dat herte, ende es seer goet tot dat cloppen ende beven der herten. B. Item dese selve wortel es oock seer goet tseghen alle fenijn ende beten ende steken van den fenijnnighen ghedierten van binnen inghenomen, ende van buyten op die beten gheleyt. |
Van Doronicum, kap. XXVII Vorm. Doronicum heeft een rechte, ronde steel die ongeveer vijfenveertig cm hoog groeit. Daaraan groeien lange en smalle bladeren die op de bladeren van viool lijken. Op de top van de stelen groeien mooie gele bloemen. De wortels zijn kort en dikachtig, van buiten geel, van binnen wit en zoet van smaak. (Doronicum pardalianches) Plaats. Doronicum groeit in Sin als Serapio schrijft, dat is in Syrië als Pandestarius uitlegt. En ook op sommige bergen van Italië. Naam. Deze wortel wordt door de Arabische meesters Harongi, Doronigi of Darugin genoemd. In de apotheken Doronicum, te Venetië Dulcichinum. Natuur. Serapio schrijft dat Doronicum warm is tot in de derde graad. Kracht en Werking. Als je de wortel van Doronicum in neemt verdrijft het alle winden en opblazingen van de inwendige leden en vooral van de baarmoeder, versterkt het hart en is zeer goed tegen het kloppen en beven van het hart. Item, deze wortel is ook zeer goed tegen alle venijn en beten en steken van de venijnige gedierten als je het van binnen in neemt en aan de buitenkant op de beten legt. |
(CCLXXXVII)Van zedoaria. Cap. XXVIII. D ie wortel diemen voor Zedoaria nu ter tijt in die Apoteke vercoopt, es een effene langachtighe wortele ontrent eenen duym lanck ende cleynen vingher dick, van buyten aschveruwich, van binnen bruynachtich, heet ende vremdachtich van smaecke.
Naem. Dese wortel heet in die Apoteke Zedoaria ende wordt daer voor ghebruyckt, maer en es niet dat Zedoar oft Zedoaria daer Serapio int clxxii capittel af scrijft, want die heeft wortelen ghelijck ronde Osterluceye, ende es noch ter tijt onbekent. Sommighe gheleerde meynen dat dese ghemeyne zedoaria dat Cyperus Indus es daer Dioscorides af scrijft. Naer onsen duncken eest een vreemde wortele van den ouders onbekent. Natuere. Die ghemeyne Zedoaria es heet ende drooghe tot in den derden graedt als wt sijnen heeten smaeck wel kennelijck es. Cracht en Werckinghe. A. Die ghemeyne Zedoaria wordt nu ter tijt seer gepresen tseghen alle quade lochten ende haestige sieckten, ende men scrijft huer toe dat die dese wortel in den mont hout gheen quade lochten en kan ontfanghen. Item dat zoo wie dese wortel met edick inneempt ende daer mede sweet, terstont van der haestigher sieckten ende pestilentie ghenesen sal worden. B. Dese wortel dient oock seer wel tot pijne ende weedom ende winden van den inwendighen leden met anderen medecynen ende electuarien vermenght ende inghenomen. |
Van zedoaria, kap. XXVIII De wortel die men tegenwoordig voor Zedoaria in de apotheken verkoopt is een effen, langachtige wortel die rond een duim lang en een kleine vingerdik is, van buiten askleurig en van binnen bruinachtig, heet en vreemdachtig van smaak. (Curcuma zedoaria) Naam. Deze wortel heet in de apotheken Zedoaria en wordt daarvoor gebruikt, maar is niet de Zedoar of Zedoaria waar Serapio in het CLXXII-kapittel van schrijft, want die heeft wortels als de ronde oosterlucie en is tegenwoordig onbekend. Sommige geleerden menen dat deze de gewone zedoaria is die Cyperus Indus genoemd wordt waar Dioscorides van schrijft. Naar onze mening is het een vreemde wortel die door de ouders niet gekend is. Natuur. De gewone Zedoaria is heet en droog tot in de derde graad als uit zijn hete smaak wel duidelijk is. Kracht en Werking. De gewone zedoaria wordt tegenwoordig zeer geprezen tegen alle kwade lucht en pest. Men schrijft haar toe dat diegene die deze wortel in de mond houdt geen kwade lucht kan ontvangen. Item dat wie deze wortel met azijn inneemt en daar mee zweet terstond van de pest en pestachtige ziektes genezen zal worden. Deze wortel dient ook zeer goed tegen pijn en smart en winden van de inwendige leden als het met andere medicijnen en likkepotten vermengd en ingenomen wordt. |
Van witte Nieswortel. Cap. XXIX. Tfatsoen. Veratrum album. Witte Nieswortel. (CCLXXXVIII) Die witte Nieswortel heeft groote breede gheribde bladeren, den bladeren van grooten Wechbree oft van Gentiane ghelijckende. Die steel es ront twee oft drije voeten hooch aen dopperste van den welcken lancx ende rontsomme die stelen, die bloemen wassen deen boven dandere ende sijn bleeck veruwich in ses bladerkens ghedeylt die met gruenen streepkens overtoghen sijn. Ende als die vergaen zoo comen daer cleyne hauwkens voort daer in saet leyt. Die wortel es ront vinghers oft duyms dicke van binnen wit, van buyten met aenhanghende vele dicke faselinghen. Plaetse. Wit Niescrut oft Nieswortele wast in Anticyra by den berch Deta ende in Cappadocien ende Syrium, ende tbeste wast in Cyrenen. Hier te lande worddet in der cruytliefhebbers hoven gheplant. Tijt. Witte Nieswortel bloeyet hier te lande in Braeckmaent ende Hoymaent. Naem. Dese Nieswortel heet in Griecx Helleborus leucos. In Latijn Veratrum album. In die Apoteke Helleborus albus, van sommighen Pignatoxaris ende Sanguis Herculis. In Hoochduytsch Weisz nieswurtz. In Neerduytsch Witte nieswortel oft Wit niescruyt. In Franchois Ellebore blanc. Natuere. Die wortel van Niescruyt es werm ende drooghe tot in den derden graedt. Cracht en Werckinghe. A. Die wortel van wit Niescruyt doet sterckelijck ende met groot ghewelt braken ende overgheven alderhande overvloedighe quade fenijnnighen taeye vochticheden ende fluymen, ende es mits dyen goet tseghen die vallende sieckte, rasernie ende langduerende pijne in thooft, dullicheyt, swaermoedicheyt, fledercijn, pijn ende weedom in die hope diemen sciatica heet, alle manieren van waterladen, vergiftheyt, ende tseghen alle oude coude wederspannighen sieckten die niet lichtelijcken met anderen bequaemen remedien en willen sceyden. Ende hoe ende in wat maniere datmen dese wortel sal ierst bereyden eermense in gheven sal ende dijsghelijcx oock dat lichaem dat dese wortel ghebruycken sal, es van vele oude doctoren seer lanck bescreven, dat wy niet en hebben willen verhalen, om dat die saken ende redenen diemen aenmercken moet, zoo veel ende groot sijn datmense int corte niet en kan stellen, ende wel eenen boeck soude vullen. Ten anderen oock om dat men dese gheweldighe wortele naer Galenus leeringhe niet en behoort in te ghevene, maer alleen van buytens tslichaems te ghebruyckene. B. Soo es dan dese wortel tot alle ruydicheyt, scorfticheyt, quade crauwagien, ende alle quade lelicke plecken ende melaetsheyt goet ghebruyckt met olie oft salve vermenght ende daer op ghestreken. C. Witte Nieswortel in cleyne stucxkens ghesneden ende in die fistulen ghesteken bijt die herde canten af. D. Die selve wortel van onder met een pessus ghesedt verweckt die natuerlijcke cranckheyt der vrouwen ende treckt af die doode vruchten. F. Tpoeder met edick ghesoden ende in die mont ghehouden versuet die tantsweer. Ende met medecynen van den ooghen vermenght maeckt claer ende scerp ghesichte. G. Niescruytwortele met meel ende huenich vermenght es goet om ratten muysen ende dyerghelijcke ghedierte te dooden ende te veriaghen, ende met melck ghesoden ende den vlieghen voor gheset doodet oock die selve want alle die daer af eten, moeten swellen ende bersten, ende daer aen machmen mercken hoe scadelijck dese wortel es. (CCLCCCIX) Hindernisse Witte Nieswortel onbereyt ende onwijsselick oft te veel inghegheven es den mensche seer scadelijck ende hinderlijck, den selven verworghende, alle inwendighe leden beroerende, cramp ende spanninghe van allen den senuwen des lichaems makende ende ten laetsten oock die doot inbrenghende. Ende daer om en mach dese wortel niet dan bereyt inghenomen worden ende tselve oock niet sonder groote discretie ende wijse delibratie, want seer ionghe ende oude menschen ende die niet sterck van lichaem en sijn, die bloet spouwen, ghebreck in die maghe hebben, nauw oft enghe van borsten ende lanck van halse sijn ende dijerghelijcke onstercke menschen en kunnen dese wortel in gheender manieren sonder groot hinder ende letsel innemen. Ende daerom die lantvaerders, quacksalvers ende andere ongheleerde seer qualicken sonder discretie oft eenich ghemerck dese wortel een en ieghelijcken tzy out oft ionck, sterck oft weeck inghevende ende mits dyen die mensche doodende, oft immers te minsten in groot perikel bringhende. |
Van witte Nieswortel, kap. XXIX Vorm. Veratrum album of witte nieswortel. (Veratrum album) De witte nieswortel heeft grote, brede en geribbelde bladeren die op de bladeren van de grote weegbree of van gentiaan gelijken. De steel is rond en zestig of negentig cm hoog, aan de top en rondom de stelen groeien de bloemen, de ene boven de andere. Ze zijn bleek gekleurd en in zes bladertjes gedeeld die met groene streepjes overtrokken zijn. En als die vergaan, dan komen daar kleine hauwtjes voort waarin het zaad ligt. De wortel is rond en vingers of duimdik, van binnen wit en van buiten met aanhangende, vele dikke worteltjes bezet. Plaats. Wit nieskruid of nieswortel groeit in Anticyra bij de berg Deta en in Cappadocië en Syrië en de beste groeit in Cyrene. Hier te lande wordt het in de kruidliefhebbers hoven geplant. Tijd. Witte nieswortel bloeit hier te lande in juni en augustus. Naam. Deze nieswortel heet in Grieks Helleborus leucos. In Latijn Veratrum album. In de apotheken Helleborus albus en door sommige Pignatoxaris en Sanguis Herculis. In Hoogduits Weisz nieswurtz. In Nederduits witte nieswortel of wit nieskruid. In Frans Ellebore blanc. Natuur. De wortel van nieskruid is warm en droog tot in de derde graad. Kracht en Werking. De wortel van wit nieskruid laat sterk en met groot geweld braken en overgeven allerhande overvloedige kwade, venijnige, taaie vochtigheden en fluimen. Het is uit zijn eigen goed tegen de vallende ziekte, razernij en langdurende pijn in het hoofd, geestesziekten, zwaarmoedigheid, jicht, pijn en smart in de heup die men jicht noemt, alle soorten van water laden, vergiftigingen en tegen alle oude koude weerspannige ziekten die niet gemakkelijk met anderen goede middelen willen scheiden. En hoe en in welke manier dat je deze wortel zal bereiden eer je het ingeven zal en zo ook het lichaam dat deze wortel gebruiken zal is door vele oude doctors zeer lang beschreven wat wij niet willen herhalen omdat die zaken en redenen die je aanmerken moet zo veel en groot zijn dat je ze in het kort niet kan vertellen en wel een boek zou vullen. De andere reden is ook omdat je deze geweldige wortel, naar Galenus lering, niet behoort in te geven maar alleen buiten het lichaam zal gebruiken. Zo is dan deze wortel tegen alle ruwheid, schurft, kwade kriebels en alle kwade, lelijke plekken en melaatsheid goed om te gebruiken als je het met olie of zalf mengt en het daarop strijkt. Witte nieswortel die in kleine stukjes gesneden en in de open gaten gestoken wordt bijt de harde kanten er af. Diezelfde wortel die van onder met een pessarium gezet wordt verwekt de menstruatie bij de vrouwen en trekt de dode vrucht af. Het poeder dat je met azijn kookt en in de mond neemt verzacht de tandpijn. En als het met oogmedicijnen vermengd wordt maakt het een helder en scherp zicht. Nieskruidwortel dat met meel en honing vermengd is is goed om ratten, muizen en dergelijke gedierte te doden en te verjagen en met melk gekookt en de vliegen voor gezet doodt die ook want allen die daarvan eten moeten zwellen en barsten en daaraan kan je zien hoe schadelijk deze wortel is. Hindernis. Witte nieswortel, niet klaar gemaakt en niet goed of te veel ingegeven is voor de mensen zeer schadelijk en hinderlijk, verwurgt hen, beroert alle inwendige leden, maakt kramp en spanning van alle zenuwen in het lichaam en brengt tenslotte ook de dood. En daarom mag deze wortel niet anders dan klaar gemaakt ingenomen worden en dan ook alleen nog met grote zorgvuldigheid en wijze overpeinzing want zeer jonge en oude mensen en diegene die niet sterk van lichaam zijn, die bloedspuwen, een gebrek in de maag hebben, nauw of eng van borst, lang van hals en dergelijke zwakke mensen kunnen deze wortel op geen manier dan zonder groot hinder en letsel innemen. En daarom mogen de huisbezoekers, kwakzalvers en andere ongeleerde, zeer kwalijke lieden die zonder voorbehoud of enige opmerkingen deze wortel aan iedereen, hetzij jong of oud, sterk of week ingeven en om die reden de mensen doden of tenminste in grote moeilijkheden brengen. |
n
Van wildt wit Niescruyt. Cap. XXX. Tfatsoen. Helleborine. Wildt wit Niescruyt. Dit cruyt es den voorghescreven witten Niescruyde ghelijck maer in alder manieren veel minder, het heeft eenen rechten steel ende daer aen gheribde bladerkens den bladeren van Wechbree oft van wit Niescruyt ghelijckende maer mindere. Die bloemen hanghen aen den steel ende sijn wit in dmiddel hol met geele stipkens ende lijfveruwighe streepkens vrempt van fatsoene ende als die vergaen zoo comet tsaet in dicke hauwkens voort dat seer cleyn ende ghelijck sandeken es. Die wortelen sijn herwaerts ende derwaerts ghespreyt, sapachtich ende dick van sceellen bitter van smaecke. (CCLXXXXC) Plaetse. Dit cruyt wast in Brabant op sommighe neere vochtighe beempden, ende in sommighe donckere lomberachtighe plaetsen. Tijt. Dit cruyt bloeyet in Braeckmaent ende in Hoymaent. Naem. Dit cruyt wordt in Griecx gheheeten Helleborine, om dattet den witten Helleborus van fatsoene ghelijck es. In Latijn Epipactis. In Duytsch wildt wit Niescruyt. Eenighe meynen dat Helleborine een cruyt es alleen van crachten ende niet van fatsoene den Helleborus ghelijckende, ende die selve en souden dit cruyt voor gheen Helleborine willen houden, maer haer meyninghe wordt daer aen valsch ghevonden dat noch Galenus noch Dioscorides der Helleborine eenighe cracht van Helleborus toe scrijven. Natuere. Dit cruyt es werm ende drooch van natueren. Cracht en Werckinghe. A. Helleborine ghesoden ende ghedroncken opent die verstopte lever ende es seer goet den leversuchtighen ende die eenich fenijn inghenomen hebben oft van fenijnnighen ghedierten ghebeten sijn. |
Van wild wit Nieskruid, kap. XXX Vorm. Helleborine. Wild wit nieskruid. (Epipactis helleborine) Dit kruid is het voor vermelde witte nieskruid gelijk, maar in alle manieren veel kleiner. Het heeft een rechte steel en daaraan zitten geribbelde bladertjes die op de bladeren van weegbree of van wit nieskruid lijken, maar kleiner. De bloemen hangen aan de steel en zijn wit, in het midden hol met gele stipjes en lijfkleurige streepjes en vreemd van vorm. Als die vergaan dan komt het zaad in dikke hauwtjes voort dat zeer klein en net als zand is. De wortels zijn herwaarts en derwaarts gespreid, sapachtig met dikke schillen en bitter van smaak. Plaats. Dit kruid groeit in Brabant op sommige lage, vochtige beemden en in sommige donkere schaduwachtige plaatsen. Tijd. Dit kruid bloeit in juni en in augustus. Naam. Dit kruid wordt in Grieks Helleborine genoemd omdat het de witte Helleborus van vorm gelijk is. In Latijn Epipactis. In Dietse wild, wit nieskruid. Enige denken dat Helleborine een kruid is die alleen van krachten en niet van vorm op de Helleborus lijkt en die zouden dit kruid voor geen Helleborine willen houden, maar hun mening wordt vals gevonden omdat noch Galenus noch Dioscorides de Helleborine enige kracht van Helleborus toe schrijven. Natuur. Dit kruid is warm en droog van naturen. Kracht en Werking. Helleborine die gekookt en gedronken wordt opent de verstopte lever en is zeer goed voor de leverzuchtige en voor diegene die enig venijn ingenomen hebben of door venijnig gedierten gebeten zijn. |
Van swerte Nieswortel. Cap. XXXI. Tgheslacht. Swerte Helleborine oft Niescruyt es nu ter tijt tweederhande, waer af dat eene dat oprecht Helleborus niger es, dat ander een wilt ende vremt geslacht geheeten Viercruyt. Tfatsoen. Veratrum niger. Pseudohelleborus. Swerte Nieswortel.Viercruyt. (CCLXCI) Die oprechte swerte Nieswortel heeft groote dicke gruene bladeren in seven oft acht deelen ghesneden ende verdeylt, ende elck besonder deel es lanck voor scherp aen die eene helft om die canten ghelijck een saghe ghekerft ende aen die ander helft te stele waert effen ende niet ghekerft. Die bloemen wassen tusschen die bladeren op corte steelkens van den wortelen voortcomende, ende sijn groot ghelijck eenen grooten silveren penninck, schoon ende snewit van verwen in dmiddel veel teere corte draeykens hebbende daer geele droppelkens aenhanghen. Ende als dese bloemen langhe ghestaen hebben ende beghinnen te vergaene zoo worden zy peersachtich, ende daer naer gruen, naer die bloemen zoo comen daer vier oft vijve hauwkens voort, by een wassende schier ghelijck aen die Akeleyen ende daer in leyt dat saet. Die wortelen sijn vele dicke swerte veeselinghen. 2 Die bladeren van Viercruyt sijn den voorghescreven swerte Niescruyt bladeren wat ghelijck maer minder, in veel andere smalle bladeren oock verdeylt die boven ende beneden rontsomme die kanten ghelijck een saghe ghekerft sijn. Die bloemen wassen niet wt die wortelen, maer op die stelen van den bladeren, ende sijn veel minder dan die bloemen van die swerte Nieswortele, van verwen gruenachtich. Ende als die vergaen zoo comen daer oock vier oft vijve by een cleyne hauwkens voort, daer ront swert saet in leyt. Die wortelen sijn vele swerte.veeselinghen duer malcanderen verwert. 3 Dat Luyscruyt dat voor een gheslachte van swerte Helleborus van Fuchsio ghehouden wordt, salmen hier naer onder die Wolfswortelen vinden daert een gheslacht af es. 4 Dat ander dat van Hieronymus Bock voor swerte Nieswortel ghestelt es ende in die Apoteken ghehouwen wordt, es in dat tweede deel van desen cruydeboeck in dat xxxi cap. bescreven, daer wy ghetoont ende bewesen hebben dattet gheen Helleborus niger en es, maer dat oprecht Buphthalmum, daer om oock niet quaet van natueren, als daer breeder verhaelt es. Plaetse. 1 Die swerte Nieswortel wast in Aetolien, op den berch Helicon in Beotien ende op den berch Parnassus in Phocide, ende wordt hier te lande in sommighe cruytliefhebbers hoven ghevonden. 2 Dat Viercruyt wast in sommighe bosschen als in Soenien bosch in Brabant ende wordt oock vele in die hoven gheplant. Tijt. 1 Swerte Niesworte bloeyet seer vroech ontrent kersmisse ende in Loumaent tot volnaer in die Meerte. In Sporckele vergaen die oude bladeren ende in Meerte comen die ionghe ende nieuwe voort. 2 Viercruyt bloeyet oock dickwils vroech maer meest in Sporckelle, dicwils tot in Aprill. Naem. 1 Swerte Nieswortel wordt gheheeten in Griecx Helleborus melas. In Latijn Veratrum nigrum en Helleborus niger, van sommighen Melampodium, Proetium, Polyrhyzon, Melanorhizon, in Hoochduytsch Schwartz Nieswurtz. Hier te lande Swerte nieswortel ende Heylich kerst cruyt, ende dit es dat oprecht Heylich kerst cruyt dat alzoo gheheeten wordt om dattet ontrent den heylighen Kerstdach in dmiddel van den winter bloeyet. 2 Dat ander wordt nu ter tijt gheheeten Pseudohelleborus niger, Veratrum adulterinum nigrum, ende wordt van den gheleerden ghehouwen voor dat cruyt dat Plinius Consiligo nuempt, dyen dit cruyt van crachten seer ghelijck es. In Hoochduytsch heetet Christwurtz dat es Kerstwortel. Hier te lande Viercruyt om datmen den beesten dat vier daer mede steeckt, ende van sommighen Wranckcruyt, als die hoochgeleerde Spierinck doctoor in sijnder tijt seer vermaert te Loven residerende ghescreven heeft. (CCXCII) Oirsake sijns naems. Dit cruyt heet Melampodium om dat een herder Melampus gheheeten in Arcadien die de rasende ende dulle dochteren van Proetus met desen cruyde gheholpen ende ghenesen heeft ende dit cruyt ierst in ghebruyck ende kennisse alzoo ghebrocht. Natuere. 1 Swerte Nieswortel es werm ende drooghe tot in den derden graedt. 2 Dat Viercruyt es der swerte Nieswortel seer ghelijck. Cracht en Werckinghe. 1. A. Swerte Nieswortel inghenomen maeckt sterckelijk camerganck ende iaeght daer duer af die coude taeye fluymen ende die heete geele cholerijcke vochticheden, ende es mits dyen goet den ghenen die rasen ende buyten hueren verstande sijn, oft die swaermoedich ende melancholieus sijn. Item den ghenen die fledercijn oft Sciatica hebben. B. Tot den selven ghebreken ende sieckten machmen oock dese wortele met eenich vleeschsop oft pottagie sieden ende alzoo ghebruycken, ende sal oock camerganck maken ende die overvloedighe vochticheden af iaghen. C. Dese wortel van onder ghelijck een pessus ghesedt verweckt die natuerlijcke cranckheyt der vrouwen, ende treckt af die doode vruchten. D. Die selve wortel in die fistulen ende loopende gaten drije daghen lanck ghesteken suyvert die selve ende neempt die harde canten af. E. Die wortel van swert Niescruyt in die ooren twee oft drije daghen ghesteken es seer goet tot dat qualijck ende stijf hooren. F. Alsmen oock den mont spoelt met azijn daer dese wortel in ghesoden es zoo vergaet die tantsweer. G. Een plaester oock van dese wortel met gersten meel ende wijn ghemaeckt, es seer goet op den buyck van den watersuchtighen gheleyt. H. Die swerte Nieswortel met wieroock teer ende olie vermenght gheneest alle ruydicheyt, scorftheyt, plecken ende vlecken des lichaems als zy daer mede bestreken worden. 2 I. Die wortel van Viercruyt in wijn gheweyckt ende ghedroncken maeckt camerganck ghelijck swerte Nieswortele ende dient seer wel tot allen den ghebreken ende sieckten daer swerte Nieswortel toe goet es. K. Tselve doet oock maer met meerder cracht ende ghewelt ghepoedert ende een vierendeel loots swaer met wijn inghenomen. L. Item dese wortel met Ruyte ende Agrimonie oft Boelkens cruyt in water ghesoden, gheneest die geelsucht ende iaeght af met den camerganck dat geel water. M. Dese wortel in die ooren ghesteken van den ossen, scapen, ende andere vee, es goet voor dat vee dat in die longhene ghebreckelijck es, als Plinius ende Columnella scrijven want het treckt alle quaetheyt van den longhene in die ooren. N. Waer oock in tijde van sterften dese wortel in tlichaem ghesteken wordt daer coemt alle fenijn ende viericheyt dat in tlichaem es, ende daer om als eenich vee met eenighe haestighe sieckte bevanghen wordt zoo steken die lantluyden dese wortele in eenighe plaetse daer zy minst hinderen ende quaet doen mach ende daer coemt terstont alle quaet ende viericheyt, ende dat vee wordt daer duer behouwen. Hindernisse All es die swerte Nieswortel niet soo gheweldich als die witte, zy en kan nochtans niet sonder perijckel inghenomen wordden sonderlinge van den ghesonden, want als Hippocrates seyt Carnes habentibus sanas Helleborus periculosus, facit enim convulsionem, dat es, Den ghenen die ghesont van lichaem sijn es die Nieswortel seer sorghelick, want sy maeckt cramp ende spanninghe van den zenuwen. Ende daer om en salmen Nieswortel niemant ingheven, dan in groote sieckten, ende dat den ghenen die ionck ende sterck sijn, ende niet alle tijden van den iaere maer alleen in die Lente, ende tselve niet dan gecorrigeert ende ghebetert. (CCXCIII) Beteringhe Allsmen swerte Nieswortel met lanck peper, Hysope, saet van Daucus, ende Anijs ingheeft zoo doet zy beeter werck met minder sorghe. Dijsghelijck oock alsmense in capoenen oft ander vleesch sop siedt ende dat sop drinckt. |
Van zwarte Nieswortel, kap. XXXI Het geslacht. Van de zwarte Helleborine of nieskruid zijn er tegenwoordig twee soorten waarvan de ene de echte Helleborus niger is de ander een wild en vreemd geslacht dat vuurkruid genoemd wordt. Vorm. Veratrum niger of zwarte nieswortel. Pseudohelleborus of vuurkruid. (Helleborus niger, Helleborus viridis) 1 De echte, zwarte nieswortel heeft grote en dikke, groene bladeren die in zeven of acht delen ingesneden en verdeeld zijn. Elk apart deel is lang, voor scherp aan de ene helft en aan de kanten als een zaag gekerfd, aan de ander helft, naar de steel toe, effen en niet gekerfd. De bloemen groeien tussen de bladeren op korte steeltjes en komen uit de wortels voort. Ze zijn groot als een grote zilveren penning, mooi en sneeuwwit van kleur die in het midden veel tere, korte meeldraadjes hebben waar gele droppeltjes aanhangen. En als deze bloemen lang gestaan hebben en beginnen te vergaan dan worden ze paarsachtig en daarna groen. Na de bloemen komen er vier of vijf hauwtjes voort die bijeen groeien en vrij gelijk zijn aan de akelei en daarin ligt het zaad. De wortels zijn vele dikke, zwarte worteltjes. 2 De bladeren van vuurkruid zijn de voor vermelde zwarte nieskruidbladeren wat gelijk, maar kleiner en ook in veel andere smalle bladeren verdeeld die aan de boven- en onderkant rondom de kanten als een zaag gekerfd zijn. De bloemen groeien niet uit de wortels, maar op de stelen van de bladeren en zijn veel kleiner dan de bloemen van de zwarte nieswortel en van kleur groenachtig. En als die vergaan dan komen daar ook vier of vijf hauwtjes bijeen voort waarin rond, zwart zaad ligt. De wortels zijn vele zwarte worteltjes die door elkaar groeien. 3 Het luiskruid, dat voor een geslacht van zwarte Helleborus door Fuchs gehouden wordt, zal men hierna onder de wolfswortels vinden waar het een geslacht van is. 4 De andere, die door Hiëronymus Bock voor zwarte nieswortel gesteld en er in de apotheken voor gehouden wordt, is in het tweede deel van dit kruidboek in het XXXI-kapittel beschreven waar wij aangetoond en bewezen hebben dat het geen Helleborus niger is maar de echte Buphthalmum en is daarom ook niet kwaad van natuur als daar breder beschreven is. Plaats. De zwarte nieswortel groeit in Aetolië op de berg Helicon in Boetië en op den berg Parnassus in Phocide en wordt hier te lande in sommige kruidliefhebbers hoven gevonden. Het vuurkruid groeit in sommige bossen als in het Soniën bos in Brabant en wordt ook veel in de hoven geplant. Tijd. 1 Zwarte nieswortel bloeit zeer vroeg rond Kerstmis en in januari tot volledig in bloei in maart. In februari vergaan de oude bladeren en in maart komen de jonge en nieuwe tevoorschijn. 2 Vuurkruid bloeit ook dikwijls vroeg, maar meestal in februari en vaak tot in april. Naam. 1 Zwarte nieswortel wordt in Grieks Helleborus melas genoemd. In Latijn Veratrum nigrum en Helleborus niger, door sommige Melampodium, Proetium, Polyrhyzon en Melanorhizon, in Hoogduits Schwartz Nieswurtz. Hier te lande zwarte nieswortel en Heilig Kerstkruid en dit is het echte Heilig Kerstkruid dat zo genoemd wordt omdat het omtrent de heilige Kerstdag in het midden van de winter bloeit. 2 Die andere wordt tegenwoordig Pseudohelleborus niger, Veratrum adulterinum nigrum genoemd en wordt door de geleerden gehouden voor het kruid dat Plinius Consiligo noemt waar de krachten zeer op lijken. In Hoogduits heet het Christwurtz, dat is Kerstwortel. Hier te lande vuurkruid omdat men de beesten die het vuur hebben er mee steekt, door sommige wrangkruid als de hooggeleerde Spierinck, die als zeer vermaarde doctor in zijn tijd te Leuven residerende, geschreven heeft. Oorzaak van zijn naam. Dit kruid heet Melampodium omdat een herder, Melampus genoemd, in Arcadië de razende en dolle dochters van Proetus met dit kruid geholpen en genezen heeft en dit kruid eerst in gebruik en kennis gebracht heeft. Natuur. 1 Zwarte nieswortel is warm en droog tot in de derde graad. 2 Het vuurkruid is de zwarte nieswortel zeer gelijk. Kracht en Werking. 1 Als je de zwarte nieswortel in neemt maakt het een sterke toiletgang en jaagt daardoor de koude, taaie fluimen en de hete, gele, galachtige vochtigheden af en is uit zijn eigen goed voor diegene die razen en buiten hun verstand zijn of die zwaarmoedig en melancholicus zijn. Item degene die jicht of reuma hebben. Tot dezelfde gebreken en ziektes mag je ook deze wortel met enig vleessap of stamppot koken en zo gebruiken, het zal ook toiletgang maken en de overvloedige vochtigheden af jagen. Deze wortel die van onder als een pessarium gezet wordt verwekt de menstruatie bij de vrouwen en trekt de dode vrucht af. Diezelfde wortel die drie dagen lang in de fistels en lopende gaten gestoken wordt zuivert die en neemt de harde kanten er af. De wortel van zwart nieskruid die je twee of drie dagen lang in de oren steekt is zeer goed tegen het moeilijk en slecht horen. Als je ook de mond spoelt met azijn waar deze wortel in gekookt is dan vergaat de tandpijn. Een pleister die ook van deze wortel met gerstemeel en wijn gemaakt is is zeer goed om dit op de buik van de waterzuchtige te leggen. De zwarte nieswortel die met wierook, teer en olie vermengd is geneest alle ruwheid, schurft, plekken en vlekken van het lichaam als het daarmee bestreken wordt. 2 De wortel van vuurkruid die in wijn geweekt is en gedronken maakt toiletgang net als de zwarte nieswortel en dient zeer goed tegen alle gebreken en ziekten waar de zwarte nieswortel ook goed tegen is. Hetzelfde doet het ook, maar met meer kracht en geweld als een vierde deel lood poeder met wijn ingenomen wordt. Item, deze wortel die met ruit en Agrimonia of Eupatorium in water gekookt wordt, geneest de geelzucht en jaagt met de toiletgang het gele water af. Deze wortel wordt in de oren gestoken van de ossen, schapen en andere vee en is goed voor het vee dat in de longen gebrekkig is als Plinius en Columella schrijven, want het trekt alle kwaadheid van de longen in de oren. Dat is ook de reden dat in tijde van sterfte deze wortel in het lichaam gestoken wordt, daar komt dan alle venijn en vurigheid dat in het lichaam is uit en daarom steken de landlieden als het vee met enige haastige ziektes bevangen wordt deze wortel in enige plaats waar het minst hinderen en kwaad kan doen en daar komt terstond alle kwaad en vurigheid uit en het vee wordt daardoor gered. Hindernis. Al is de zwarte nieswortel niet zo geweldig als de witte, het kan nochtans niet zonder problemen ingenomen worden vooral door de gezonde want als Hippocrates zegt: “Carnes habentibus sanas Helleborus periculosus, facit enim convulsionem: dat is: ‘Degene die gezond van lichaam zijn is de nieswortel zeer zorgelijk want het maakt kramp en spanningen van de zenuwen. En daarom zal je de nieswortel niemand ingeven dan alleen met grote ziekten en dan alleen die jong en sterk zijn en niet in alle tijden van het jaar maar alleen in de lente en dan nog alleen als dit gecorrigeerd en verbeterd is. Verbetering. Als je zwarte nieswortel met lange peper, hysop, zaad van Daucus en anijs ingeeft dan maakt het beter werk met minder zorgen. Hetzelfde werkt het ook als je het in kapoenen of ander vleessap kookt en dat sap drinkt. |
Van Aloe. Cap. XXXII. Tfatsoen. Aloe. Aloe. Aloe heeft seer groote langhe bladeren twee vingheren dick aen beyde sijden met corte scerpe ende stekende puntkens wt van malcanderen staende beset. Die wortel es dick ende lanck. Die bloemen stelen ende saet sijn den bloemen ende sade van Affodillen niet seer ongelijck als Dioscorides scrijft want hier te lande en heeft men die noch niet ghesien. Dit heel cruyt es sterck van ruecke ende seer bitter van smaecke. Ende wt desen cruyde in Indien wassende wordt het sap wtgheperst ende ghedroocht dat oock Aloe heet, ende hier te lande ende al om ghebrocht ende in der medecynen ghebruyckt wordt. Plaetse. Aloe wast overvloedich in Indien ende van daeren coemt het beste sap, het wast oock in sommighe plaetsen van Asien ende Arabien by die zee gheleghen maer tsap van dyen en es niet seer goet. Het wordt oock hier te lande in sommighe cruytliefhebbers hoven ghevonden. (CCXCIIII) Naem. Dit cruyt wordt in Griecx Latijn ende alle talen van Kerstenrijck Aloe ghenaempt, ende dijsghelijck oock dat sap. Natuere. Tsap van desen cruyde dat Aloe gheheeten wordt ende alleen in der medecynen ghebruyckt wordt es werm tot by naer in den tweeden graedt, ende drooghe tot in den derden. Cracht en Werckinghe. A. Dat sap Aloe dat bruyn ende leververwich schoon ende suyver es maeckt camerganck ende iaecht daer duer af die coude taye fluymen ende heete geele cholerijcke vochticheden, sonderlinghe daer die maghe mede verladen es. Ende es onder alle andere medecynen (die meest die maghe alle bederven) alleen een seer sonderlinghe medecyne voor die maghe, die selve sterckende, suyverende ende verdrooghende ende alle overvloedicheyt daer wt verdrijvende ende af iaghende alsment met water ontrent een half loot swaer inneempt. B. Ende als dat selve Aloe met caneel, gengebeer, foelie, cubeben, galigaen, anijs saet, ende dijerghelijcke specien inghenomen wordt zoo verdrijft hy die pijne ende weedom in die maghe, sterckt ende verwermt die selve ende doet die fluymen rijsen. C. Die selve Aloe es oock goet tseghen die geelsucht, als Dioscorides scrijft, ende een luttel tseffens inghenomen es goet tot dat bloetspouwen, ende alle bloetganck, behalven van den speenen. D. Aloe ghepoedert ende in die versche wonden ghestroeyet stelpt dat bloeyen ende heylt die wonden. Dijsghelijck oock in die oude sweeringhen ghedaen doet die selve sluyten ende toegaen, ende es een seer goede medecyne om alle sweeringhen van den scamelijcken leden, ende van den eersderm mede te ghenesene. E. Aloe met sueten huenich wijn ghemenght gheneest die cloven ende sweeringhen ontrent dat fondament ende stopt dat overvloedich bloeyen van den speenen daer aen ghestreken, maer van binnen inghenomen doettet die spenen wtcomen ende bloeyen. F. Aloe met huenich vermenght doet sceyden alle gheronnen bloet, ende verdrijft alle blauw gheslaghen oft ghestooten plecken. G. Aloe es oock seer goet tot alle verhittinghen, quetsuren, ieucksel van den ooghen ende tot alle loopende ende duystere ooghen. H. Aloe met olie van Roosen ende azijn vermenght op voorhooft ende in die slapen van den hoofde gheleyt versuet die pijne ende weedom in thooft. I.. Aloe met wijn vermenght beneempt dat wtvallen van hayre alsmen thooft dicwils daer mede strijckt. K. Aloe met wijn vermenght gheneest oock die puysten ende alle sweeringhen van tantvleesch, mont, keele ende amandelen alsmense daer mede bestrijckt. L. In somma Aloe van buyten tslichaems ghebruyckt es een seer heylsaem sap dat alle bloetganck stelpt ende alle onreynicheyt suyvert ende reyn maeckt. |
Van Aloë, kap. XXXII Vorm. Aloë of Aloe. (Aloë perryi) Aloë heeft zeer grote en lange bladeren die twee vingers dik zijn en aan beide zijden met korte, scherpe en stekende puntjes bezet die wijd uit elkaar staan. De wortel is dik en lang. De bloemen, stelen en zaad zijn de bloemen en zaden van affodillen vrij gelijk als Dioscorides schrijft want hier te lande heeft men die noch niet gezien. Dit hele kruid is sterk van reuk en zeer bitter van smaak. En uit dit kruid dat in Indië groeit (Excoecaria agallocha) wordt het sap uitgeperst en gedroogd dat ook Aloë heet en hier te lande en overal gebracht en in de medicijnen gebruikt. Plaats. Aloë groeit overvloedig in Indië en vandaar komt het beste sap. Het groeit ook in sommige plaatsen van Azië en Arabië die bij de zee gelegen zijn, maar het sap van die is niet zo goed. Het wordt ook hier te lande in sommige kruidliefhebbers hoven gevonden. Naam. Dit kruid wordt in Grieks, Latijn en alle taal van Kerstenrijk Aloë genaamd en vandaar ook het sap. Natuur. Het sap van dit kruid die Aloë genoemd wordt wat alleen in de medicijnen gebruikt wordt, is warm tot bijna in de tweede graad en droog tot in de derde. Kracht en Werking. Het sap Aloë dat bruin en leverkleurig, schoon en zuiver is, maakt toiletgang en jaagt daardoor de koude, taaie fluimen en hete gele, galachtige vochtigheden af vooral die waar de maag mee verladen is. En dit is onder alle andere medicijnen (die meestal allen de maag bederven) een zeer bijzondere en goede medicijn voor de maag, het versterkt, zuivert en verdroogt die en drijft en jaagt alle overvloedigheid eruit als je het met water omtrent een half lood zwaar inneemt. En als je bij hetzelfde Aloë met kaneel, gember, foelie, kubeben, galigaan, anijszaad, en dergelijke specerijen in neemt, dan verdrijft het de pijn en smart in de maag, sterkt en verwarmt die en laat de fluimen reizen. Diezelfde Aloë is ook goed tegen de geelzucht als Dioscorides schrijft en een beetje tegelijk ingenomen is goed tegen het bloedspuwen en alle bloedgang, behalve van de aambeien. Aloë dat verpoederd is en in de verse wonden gestrooid wordt stelpt het bloeden en heelt de wonden. Als je hetzelfde in de oude zweren doet, laat het die sluiten en toegaan en is een zeer goede medicijn om alle zweren van de schamelijke leden en van de aarsdarm te genezen. Aloë dat met zoete honingwijn gemengd is geneest de kloven en zweren omtrent het fondament en stopt het overvloedig bloeden van de aambeien als het daaraan gestreken wordt, maar als je het van binnen in neemt laat het de aambeien uitkomen en bloeden. Aloë dat met honing vermengd wordt laat alle gestolde bloed scheiden en verdrijft alle blauw geslagen of gestoten plekken. Aloë is ook zeer goed tegen alle verhitting, kwetsingen en jeuk van de ogen en tegen alle lopende en blinde ogen. Aloë dat met olie van rozen en azijn vermengd is en op het voorhoofd en de slapen van het hoofd gelegd verzacht de pijn en smart in het hoofd. Aloë dat met wijn vermengd is voorkomt het uitvallen van haar als je het hoofd daarmee vaak bestrijkt. Aloë dat met wijn vermengd is geneest ook de puisten en alle zweren van het tandvlees, mond, keel en amandelen als je ze daar mee bestrijkt. In somma, Aloë dat buiten het lichaam gebruikt wordt is een zeer heilzaam sap dat alle bloedgang stelpt en alle onreinheid zuivert en rein maakt. |
(CCXCV) Van wonderboom. Cap. XXXIII. Tfatsoen. Ricinus. Wonderboom. Wonderboom heeft groote ronde hole stelen hoogher dan eens lancx mans lengde hooch wassende, daer aen wassen seer groote breede bladeren in seven oft neghen deelen verdeylt, meerder ende meer ghecloven dan die bladeren van Vijgheboom, eenen grooten gansen voet oft wtghespreyde hant ghelijckende. Op dopperste van den stelen wassen dicke dodden vol van bloemen in een ghelijck een druyve ghedronghen, van den welcken die onderste ende ierste geel sijn sonder vruchten vergaende, die ander ende opperste root drijecantighe hauwkens voortbringhende, daer drije grauw corenen in ligghen wat minder dan Roomsche boonkens. Plaetse. Dit cruyt wast hier te lande niet van selfs, maer wordt in der cruytliefhebbers hoven ghesaeyet. Tijt. Dit cruyt wordt in Aprill ghesaeyet, in Ooghstmaent ende Herfstmaent es sijn saet rijp, ende corts daer naer als die coude aencoemt zoo verdwijnt het cruyt. Naem. Dit cruyt heet in Griecx Cici ende Croton. In Latijn Ricinus. In die Apoteke ende van den Arabenschen Cherva, van sommighen Cataputia maior, Pentadactylon en Palma Christi. In Hoochduytsch Wunderbaum ende Creutzbaum ende van sommighen Zeckenkorver. Hier te lande Wonderboom ende Cruysboom, ende tot sommige plaetsen Mollencruyt. In Franchois Palme de Christi. (CCXCVI) Natuere. Tsaet van Wonderboom es werm ende drooghe tot in den derden graedt. Cracht en Werckinghe. A. Die saden oft corenen van Wonderboom inghenomen maecken camerganck, doen braken ende iaghen af taeye coude fluymen die selve wt den veerden leden naer hem treckende ende somtijts oock die geele cholerijcke ende waterachtighe vochticheden. B. Dese saden met vleesch sop ghesoden ende ghedroncken sijn goet tot dat colica dat es pijne ende weedom in den buyck, fledercijn ende tot die pijne in die hope diemen sciatica nuempt. C. Tselve saet met weye van melck ghestooten ende inghenomen iaecht af dat water ende die geele cholerijcke vochticheden ende es mits dyen goet den ghenen die water laden oft die van geelsucht sieck sijn. D. Die olie van den sade gheslaghen diemen Oleum Cicinum, ende in die Apoteke Oleum de cherva nuempt, es verwermende ende verdrooghende ende dient seer wel op die ruydicheden ende quade scorftheden ghestreken. E. Die bladeren van Wonderboom gruen ghestooten ende met meel van gersten mout vermenght versueten die verhittinghen ende sweeringhen van den ooghen ende met azijn vermenght ghenesen zy dat wildt vier. Hindernisse Tsaet van Wonderboom maeckt groote beruerte ende onsteltenisse in die maghen ende twerckt met grooten arbeyde. Beeteringhe Maer alsmen tot den sade doet tsaet van Venckel oft van Anijs ende eenighe specie als Caneel, Gegebeer τc, zoo en berueret die mage niet zoo seere ende werckt saechtelijcker. |
Van wonderboom, kap. XXXIII Vorm. Ricinus of wonderboom. (Ricinus communis) De wonderboom heeft grote en ronde, holle stelen en groeit hoger dan een lange man. Daaraan groeien zeer grote, brede bladeren die in zeven of negen delen verdeeld zijn, groter en meer gekloven dan de bladeren van vijgenboom en lijken op een grote ganzenvoet of uitgespreide hand. Op de top van de stelen groeien dikke bloemtrossen ineen die als een druiventros ineengedrongen zijn waarvan de onderste en eerste geel zijn die zonder vruchten vergaan, de andere en hogere brengen rode, driekantige hauwtjes voort waarin drie grauwe korrels liggen die wat kleiner zijn dan Roomse boontjes. Plaats. Dit kruid groeit hier te lande niet vanzelf, maar wordt in de kruidliefhebbers hoven gezaaid. Tijd. Dit kruid wordt in april gezaaid, in september en herfstmaand is zijn zaad rijp en kort daarna, als de koude aankomt, dan verdwijnt het kruid. Naam. Dit kruid heet in Grieks Cici en Croton. In Latijn Ricinus. In de apotheken en door de Arabieren Cherva, door sommige Cataputia maior, Pentadactylon en Palma Christi. In Hoogduits Wunderbaum en Creutzbaum en door sommige Zeckenkorver. Hier te lande wonderboom en kruisboom en op sommige plaatsen mollenkruid. In Frans Palme de Christi. Natuur. Het zaad van wonderboom is warm en droog tot in de derde graad. Kracht en Werking. De zaden of korrels van wonderboom die ingenomen worden maken toiletgang, laten braken en jagen taaie, koude fluimen af die het uit de verre leden naar zich trekt en soms ook de gele galachtige en waterachtige vochtigheden. Deze zaden die met vleessap gekookt en gedronken worden, zijn goed tegen koliek, dat is pijn en smart in de buik, jicht en tegen de pijn in de heup die men reuma noemt. Hetzelfde zaad dat met wei van melk gestampt en ingenomen wordt, jaagt het water en de gele galachtige vochtigheden af en is uit zijn eigen goed voor diegene die water laden of die van de geelzucht ziek zijn. De olie die van de zaden geslagen wordt en men Oleum Cicinum noemt, in de apotheken Oleum de cherva, is verwarmend en verdrogend en is zeer goed om dit op de ruwheden en kwade schurft te strijken. De groene gestampte bladeren van de wonderboom dat met meel van gerst mout vermengd wordt verzacht de verhitting en zwerende ogen, als het met azijn vermengd wordt geneest het ‘t wild vuur. Hindernis. Het zaad van wonderboom maakt grote beroerte en ontsteltenis in de maag en werkt zeer drastisch. Verbetering. Maar als je bij de zaden het zaad van venkel of van anijs doet en enige specerijen als kaneel, gember etc. dan beroert het de maag niet zo erg en werkt zachter. |
Van tithymallen. Cap. XXXIIII. Tgheslacht. Tithymallen als Dioscorides scrijft sijn sevenderleye van gheslachte, van den welcken die sommighe nu ter tijt bekent sijn, sommighe van ons nu ierst in tlicht ende kennisse ghebrocht, ende sommighe noch ter tijt onbekent. (CCXCVII) Tfatsoen. Tithymalus Characias. Tithymalus Myrsinites. Wolfsmelck manneken. Wolfsmelk wijfken. 1 Dierste gheslacht van Tithymallen gheheeten Wolfsmelck manneken heeft ronde roode stelen ontrent eenen cubitus dat es onderhalven voet hooch. Die bladeren sijn lanck ende smal, smalder ende langher dan die bladeren van Olijfboom van den welcken die opperste boven aen die soppen voortcomende, eer sy wel vol volwassen sijn schijnen hayrachtich te wesene. Tsaet wast boven op die stelen in cleyne ronde holle bladerkens ghelijck oft waeren cleyne ronde scaelkens, daer die steel te middel duerwast, ende es in drije cleyne hauwkens aen een wassende besloten den sade van Wonderboom van wassen ende fatsoene ghelijck maer veel minder. Die wortel es houtachtich ende heeft vele aenhanghende veeselinghen. 2 Ende dit tweede gheslacht van Tithymallen, heeft rechte stelen ontrent een spanne lanck, ende daer aen wassen rontsomme sonder ordene veel dicke witveruwighe bladerkens aen dopperste eynde een scerp stekende doreken draghende den bladeren van Muysdoren diemen in Latijn Ruscum nuempt, van fatsoene niet seer onghelijck, maer meerder dicker, ende niet swert, maer heel wit, den bladeren van Tithymallus Paralios van veruwen ghelijck. Ende als dese bladerkens ghequetst worden zoo loopt daer melck wt ghelijck wt den anderen Tithymalen. Die bloemen ende vruchten en hebben wy hier te lande noch niet ghesien. (CCXCVIII) Tithymalus Paralios. Tithymalus helioscopius. Zee Wolfsmelck. Sonnewendende wolfsmelck. 3 Tderde gheslacht datmen wel Zee wolfs melck heeten mach, heeft schoone roode stelen ses ofts even oft meer van eender wortel voortcomende. Die bladeren sijn cleyn schier gelijck die bladeren van Vlas ende wassen rontsomme die stelen vast daer tseghen. Die bloemen sijn geel ende wassen op scaelkens ghelijck aen Wolfs melck manneken ende daer naer wasset tsaet dat drijecantich es ghelijck aen die andere Tithymallen. Die wortel es lanck effen ende houtachtich. Dit gheslacht van Tithymallen es van bladeren scaelkens ende bloemen veel dicker dan eenich ander gheslacht van Wolfs melck. 4 Tvierde gheslacht dat Sonnewendende wolfs melck naer den Griecxsen naem gheheeten wordt heeft drije oft vier roodachtighe stelen, ontrent eenen voet hooch ende daer aen wassen bladeren die dunder sijn dan die bladeren van groote tamme Porceleyne. Die bloemen sijn geel en wassen in cleyne croonkens. Tsaet wast ende es den anderen Tithymallen ghelijck. (CCXCIX) Tithymalus Cyparissias. Tithymalus Dendroides. Cypressen wolfsmelck. Croonkens cruyt. 5 A. Dat vijfste gheslacht Cypressen wolfs melck ghenaempt heeft ronde roodachtighe stelen ontrent eenen voet hooch wassende ende daer aen seer cleyne gruene smalle bladerkens ghelijck den bladeren van Denneboom wassende maer veel minder ende saechter. Tsaet es cleyn anders den anderen ghelijck en wast op cleyne peersachtighe scaelkens tusschen die sijde tacxkens voortcomende. B. Van desen gheslachte, vindtmen noch een dat seer cleyn es dat wel cleyn Cypressen wolfsmelck ghenaempt mach worden ende dit heeft seer cleyne teere dunne steelkens ontrent een palme hooch daer aen wassen seer cleyne smalle bladerkens, op die stelen wassen cleyne croonkens met bleeckgeele bloemkens ende daer naer volght dat saet den anderen ghelijck maer veel mindere. C. Item noch esser een derde van desen gheslachte dyens bladeren heel wit sijn, anders den Cypressen wolfsmelck ghelijck, als ons die seer nerstighe ende groote cruytliefhebber Jan van Vreckom gheseyt heeft, die alsulken wit Cypressen wolfsmelck somtijts in sijnen hof wassende gehadt heeft, maer deselve en hebben wy dit niet ghesien ende daer om en kunnen wy niet meer van sijn fatsoene ghescrijven. 6 Tseste gheslacht dat hier te lande Croonkens cruyt gheheeten wordt es eenen cleynen boomken van wasse ghelijck, het heeft eenen ronden somtijts roodachtighen steel vinghers dick ende daer aen sommighe maer seer luttel rondachtighe cleyne bladerkens rontsomme ghekerft, ende desen steel verdeylt hem in dopperste in vier oft vijve andere steelkens die ghelijck tacxkens van boomen wtghespreyt wassen, ende daer op comen die bloemen voort, ende die drijecantighe hauwkens met den sade ghelijck aen andere Tithymallen. (CCC) 7 Tsevenste gheslacht heeft groote breede bladeren ghelijck die bladeren van Wollecruyt ende dit gheslacht es noch ter tijt onbekent Ende alle dese gheslachten van Tithymallen sijn vol wit saps ghelijck melck, dat daer wt vloeyet als zy ghequetst worden dat bitter ende scerp op die tonghe es. Plaetse. 1 Dat ierste gheslacht van Tithymallen wast hier te lande niet van selfs, ende wordt seer selden ghevonden, dan in sommighe neerstighe cruytliefhebbers hoven. 2 Tweede als Dioscorides scrijft wast op rouwe plaetsen. 3 Tderde dat Zee wolfs melck wast in die landen ontrent die zee gheleghen. Ende tselfde es van den neerstighen Herbarist Jan de Vroede in Zeelant op hooghe duynen ende gheberchten ende in sandachtighen dorre onghebouwde plaetsen alder ierst ghevonden die tselve tot my ghebrocht heeft. 4 Tvierde wast in die landen daer Dioscorides verceert heeft ontrent die steden op gheoeffende velden. 5 Tvijfste Wolfs melck dat Cypressen wolfs melck gheheeten es, en wordt oock niet dan in der cruytliefhebbers hoven ghevonden. Maer dat cleyn van den selven geslachte wast ontrent Mechelen op canten van sommighen corenvelden nochtans en worddet niet al om ghevonden. 6 Tseste gheslacht dat hier te lande Croonkens cruyt gheheeten wordt, wast op steenachtighe plaetsen, ende in veel hoven van sijn selven ende oock in sommighe beempden. Tijt. Alle die gheslachten van Tithymallen bloeyen meest in Braeckmaent ende Hoymaent ende in Ooghstmaent wordt huer saet rijp. Naem. Alle die gheslachten van desen cruyden heeten in Griecx Tithymali. In Latijn Lactariae. In Hoochduytsch Wolfs milch. In Neerduytsch Wolfs melck. In Franchois Tithymale ou Herba a laict. 1 Dat ierste gheslacht heet in Griecx Tithymalus Characias ende Amygdaloides. In Latijn Tithymalus mas aut Lactaria mascula, dat es in Duytsch Wolfs melck manneken. 2 Tweede gheslacht wordt in Griecx ghenaempt Myrtites en van sommighen Myrsinites ende Caryites. In Latijn Tithymalus foemina, dat es in Duytsch Wolfs melck wijfken, ende van Theodorus Gaza Myrtaria. 3 Tderde gheslacht heet Paralios ende Tithymalis oft Mecon van Theophrastus Coccos, ende dit gheslacht mach wel in Duytsch Zee wolfs melck ghenaempt worden 4 Tvierde heet in Griecx Helioscopius Tithymalus, dat es in Latijn Tithymalus sol equius aut lactaria solsequia, ende in Duytsch Sonnewendende wolfs melck. 5 Tvijfste es in Griecx ghenaempt Tithymalus Cyparissias, dat es Cypressen wolfs melck. 6 Tseste es Dendroides, ende van sommighen Leptophyllos in Griecx gheheeten. In Latijn Tithymalus arborescens, ende dit wordt hier te lande Croonkens cruyt gheheeten. In Franchois Reveille matin. 7 Tsevenste gheslacht heet in Griecx Tithymalus platyphyllos ende van sommighen als Hermolaus Barbarus scrijft Corymbites ende Amygdalites. In Latijn Tithymalus latifolius oft Lactaria latifolia. In Duytsch breet Wolfsmelck. Natuere. Alle Tithymallen sijn heet ende drooghe tot by naer in den vierden graedt, seer scerp bytende ende innewaerts etende van natuer ende sonderlinge dat melck ende daer naer (CCCI) die vruchten ende bladeren. Die wortel es dat onsterckste. Ende onder alle Tithymallen es (als Galenus seit) dat Wolfs melck manneken dat sterckste, ende daer naer dat Wolfs melck wijfken, den welcken dat Croonkens cruyt volght, ende den dyen dat breet Wolfs melck. Dat vijfste van crachten es dat Cypressen wolfs melck, dat seste dat Zee wolfs melck. Tsevenste ende onsterckste van allen dat Sonnewendende wolfs melck. Cracht en Werckinghe. A. Tsap van Tithymallen es een seer crachtighe medecyne tot camerganck ende somtijts tot overgheven verweckende, af treckende die taeye coude fluymen ende die cholerijcke geele vochticheden. Tselve doen oock dat saet ende die wortelen sonderlinghen die scorssen van den selven, ende dienen seer wel den ghenen die water laden als zy met goede versinninghen ende wel ghebeetert inghegeven worden. B. Tsap van Tithymallen met olie ghemenght doet dat hayr wtvallen van der plaetse daert in die sonne op ghestreken wordt. C. Dit sap in die gaten van den quaden tanden ghedaen versuet die pijne ende weedom van den tanden, maer alsmen dit doet zoo moet men wachten dat men die ghesonde tanden niet en raecke, ende daer om salmen die ghesonde tanden ierst met was beleggen. Den selven tantsweer versuet ende gheneest oock die wortel in azijn ghesoden ende in die mont ghenomen. D. Dit selve sap gheneest oock alle quade ruydicheyt, crauwagien, melaetsheyt, ende quade scorftheyt van den hoofde, het doet alderhande wratten afvallen ende vergaen, het bijt die quade herde canten van den fistulen ende voortsetende vuyle sweeringhen af, ende dient tot die heete vierighe gheswillen ende carbunculen ghebruyckt. E. Tsap van Tithymallen doodet oock die visschen alsmen met eenich aes oft spijse menght ende den visschen te voren worpt. Hindernisse Tsap tsaet ende die wortelen van den Tithymallen wercken met grooten crachten ende doen die natuere van den menschen, groot ghewelt, tlichaem onstellende, die maghe seer beruerende, die keele rouw makende ende open bytende, alzoo dat Galenus scrijft datmen dese cruyden niet en behoort in te gevene ende sonderlinghe dat sap, maer alleen van buyten tslichaems te ghebruyckene ende dat oock niet sonder groote discretie. Beeteringhe Alsmen die scorssen van den wortelen van Tithymallen eenen dach lanck in azijn weyckt ende daer naer drooght, ende dan die selve poedert ende daer toe mengelt Anijssaet oft Venckel saet, gumme Tragachanti ende Mastix ende die selve alzoo tsamen met eenich vercoelende sap als Cicoreye Enduve oft Araengie appelen ingheeft, soo selen sy sonder groote beruerte huer werck doen ende en selen die keele noch die inwendighe leden niet verhitten oft onsteken. |
Van tithymallen, kap. XXXIIII Het geslacht. Van tithymallen, als Dioscorides schrijft, zijn er zeven soorten waarvan sommige tegenwoordig bekend zijn en sommige door ons nu eerst in het licht en kennis gebracht worden en sommige noch onbekend zijn. Vorm. Tithymalus Characias of wolfsmelk mannetje. Tithymalus Myrsinites of wolfsmelk wijfje. (Euphorbia palustris, Euphorbia virgata) 1 Het eerste geslacht van Tithymallen dat wolfsmelk mannetje genoemd wordt heeft ronde, rode stelen die ongeveer een cubitus, dat is vijfenveertig cm hoog zijn. De bladeren zijn lang en smal, smaller en langer dan de bladeren van olijfboom waarvan de bovenste die bovenaan de top voortkomen, voor ze goed volgroeid zijn, haarachtig lijken te wezen. Het zaad groeit boven op de stelen in kleine, ronde en holle bladertjes net alsof het kleine, ronde schaaltjes zijn waar de steel midden doorgroeit en ligt in drie kleine hauwtjes die aan elkaar groeien die op de zaden van wonderboom van groei en vorm lijken, maar veel kleiner. De wortel is houtachtig en heeft vele aanhangende worteltjes. 2 Het tweede geslacht van tithymallen, heeft een rechte steel die ongeveer een zeventien cm lang is. Daaraan groeien rondom zonder regelmaat veel dikke, witkleurige bladertjes die aan de top een scherp, stekend dorentje dragen en veel op de bladeren van muizendoren lijken die men in Latijn Ruscus noemt, maar groter, dikker en niet zwart, maar heel wit en de bladeren van Tithymallus paralios van kleur gelijk. En als deze bladertjes gekwetst worden dan loopt daar melk uit, net als uit de andere Tithymalen. De bloemen en vruchten hebben wij hier te lande noch niet gezien. Tithymalus Paralios of zeewolfsmelk. Tithymalus helioscopia of zonwendende wolfsmelk. (Euphorbia paralias, Euphorbia helioscopia) 3 Het derde geslacht, dat men wel zeewolfsmelk noemen mag, heeft mooie, rode stelen die met zes of zeven stuks uit dezelfde wortel voortkomen. De bladeren zijn klein, net als de bladeren van vlas en groeien rondom vast tegen de stelen. De bloemen zijn geel en groeien op schaaltjes, net als aan het wolfsmelk mannetje en daarna groeit het zaad dat driekantig is, net als aan de andere Tithymallen. De wortel is lang, effen en houtachtig. Dit geslacht van Tithymallen is van bladeren, schaaltjes en bloemen veel dikker dan enig ander geslacht van wolfsmelk. 4 Het vierde geslacht dat zon wendende wolfsmelk, naar de Griekse naam genoemd wordt heeft drie of vier roodachtige stelen die ongeveer een dertig cm hoog zijn en daaraan groeien bladeren die dunner zijn dan de bladeren van grote, tamme postelein. De bloemen zijn geel en groeien in kleine kroontjes. Het zaad groeit en is gelijk aan de andere Tithymallen. Tithymalus Cyparissias of cypres wolkfsmelk. Tithymalus Dendroides of kroontjes kruid. (Euphorbia cyparissias, Euphorbia dulcis) 5 Het vijfde geslacht dat cipres wolfsmelk genaamd wordt, heeft ronde, roodachtige stelen die ongeveer een dertig cm hoog groeit en daaraan zitten zeer kleine, groene en smalle blaadjes die net als de bladeren van de dennenboom groeien maar veel kleiner en zachter zijn. Het zaad is klein, anders de anderen gelijk en groeit op kleine paarsachtige schaaltjes die tussen de zijtakjes voortkomen. Van dit geslacht vind je noch een dat zeer klein is dat wel kleine cipres wolfsmelk genoemd mag worden, die heeft zeer kleine, tere, dunne steeltjes die ongeveer een tien cm hoog zijn. Daaraan groeien zeer kleine, smalle bladertjes en op de stelen groeien kleine kroontjes met bleekgele bloempjes en daarna volgt het zaad dat op de anderen lijkt maar veel kleiner. (Euphorbia chamaesyce?) Item is er nog een derde van dit geslacht wiens bladeren heel wit zijn en anders geheel op het cipressen wolfsmelk lijken als ons door de zeer neerstige en grote kruidliefhebber Jan van Vreckom verteld is die zo’n wit cipressen wolfsmelk soms in zijn hof groeiend heeft gehad, maar die hebben wij niet gelezen en daarom kunnen wij niets meer over zijn vorm schrijven. 6 Het zesde geslacht dat hier te lande kroontjeskruid genoemd wordt is van vorm net een klein boompje. Het heeft een ronde en soms een roodachtige steel die vingers dik is waaraan sommige, maar zeer weinig, rondachtige, kleine bladertjes staan die rondom gekerfd zijn en deze steel verdeelt zich in de top in vier of vijf andere steeltjes die net als takjes van bomen uitgespreid groeien. Daarop komen de bloemen voort en de driekantige hauwtjes met de zaden net als aan andere Tithymallen. 7 Het zevende geslacht heeft grote, brede bladeren net als de bladeren van wolkruid en dit geslacht is tegenwoordig nog onbekend. (Euphorbia amygdaloides?) En alle deze geslachten van Tithymallen zijn vol met wit sap, gelijk melk, dat daaruit vloeit als ze gekwetst worden dat bitter en scherp op de tong is. Plaats. 1 Het eerste geslacht van Tithymallen groeit hier te lande niet vanzelf en wordt zeer zelden gevonden dan alleen in sommige naarstige kruidliefhebbers hoven. 2 Het tweede, als Dioscorides schrijft, groeit op ruwe plaatsen. 3 Het derde, de zeewolfsmelk, groeit in de landen die bij de zee gelegen zijn. En dit is door de naarstige Herbarist Jan de Vroede in Zeeland op hoge duinen en gebergten en in zandachtige, dorre en ongebouwde plaatsen het allereerst gevonden die het naar mij gestuurd heeft. 4 Het vierde groeit in de landen waar Dioscorides geleefd heeft, rond de steden en op bewerkte velden. 5 De vijfde wolfsmelk, dat cypres wolfsmelk genoemd wordt, wordt ook niet dan alleen in de kruidliefhebbers hoven gevonden. Maar die kleine van hetzelfde geslacht groeit omtrent Mechelen op de kanten van sommige korenvelden, nochtans wordt het niet overal gevonden. 6 Het zesde geslacht, dat hier te lande kroontjeskruid genoemd wordt, groeit op steenachtige plaatsen en in veel hoven van zichzelf en ook in sommige beemden. Tijd. Alle geslachten van Tithymallen bloeien meestal in juni en augustus en in september wordt hun zaad rijp. Naam. Alle geslachten van deze kruiden noemt men in Grieks Tithymali. In Latijn Lactariae. In Hoogduits Wolfs milch. In Nederduits wolfsmelk. In Frans Tithymale of herba a laict. 1 Het eerste geslacht heet in Grieks Tithymalus Characias en Amygdaloides. In Latijn Tithymalus mas aut Lactaria mascula, dat is in Dietsche wolfsmelk mannetje. 2 Het tweede geslacht wordt in Grieks Myrtites en door sommige Myrsinites en Caryites genoemd. In Latijn Tithymalus foemina, dat is in Dietse wolfsmelk wijfje, en door Theodorus Gaza Myrtaria. 3 Het derde geslacht heet Paralios en Tithymalis of Mecon, door Theophrastus Coccos en dit geslacht mag in Dietsche wel zeewolfsmelk genoemd worden. 4 Het vierde heet in Grieks Helioscopius Tithymalus, dat is in Latijn Tithymalus sol equius aut lactaria solsequia en in Dietse zonwendende wolfsmelk. 5 Het vijfde wordt in Grieks Tithymalus Cyparissios genoemd, dat is cypres wolfsmelk. 6 De zesde is Dendroides en wordt door sommigen Leptophyllos in Grieks genoemd. In Latijn Tithymalus arborescens en die wordt hier te lande kroontjes kruid genoemd. In Frans reveille matin. 7 Het zevende geslacht heet in Grieks Tithymalus platyphyllos en door sommige, als Hermolaus Barbarus schrijft, Corymbites en Amygdalites. In Latijn Tithymalus latifolius of Lactaria latifolia. In Dietse brede wolfsmelk. Natuur. Alle Tithymallen zijn heet en droog tot bijna in de vierde graad, zeer scherp bijtend en naar binnen etend van natuur en vooral de melk en daarna de vruchten en bladeren. De wortel is het zwakste. En onder alle Tithymallen is (als Galenus zegt) het wolfsmelk mannetje het sterkste en daarna het wolfsmelk wijfje waarna het kroontjes kruid volgt en dan de brede wolfsmelk. De vijfde van krachten is het cypres wolfsmelk, de zesde het zeewolfsmelk. De zevende en zwakste van allen is het zonwendende wolfsmelk. Kracht en Werking. Het sap van Tithymallen is een zeer krachtige medicijn voor de toiletgang en soms veroorzaakt het overgeven, het trekt de taaie, koude fluimen en de galachtige, gele vochtigheden af. Hetzelfde doet ook het zaad en de wortels, vooral de schors ervan en ze zijn zeer goed voor diegene die water laden als ze met goede voorzieningen en goed klaar gemaakt ingegeven worden. Het sap van Tithymallen dat met olie gemengd is laat het haar uitvallen van de plaats waar het in de zon op gestreken wordt. Dit sap dat in de gaten van de kwade tanden gedaan wordt, verzacht de pijn en smart van de tanden, maar als je dit doet dan moet je uitkijken dat je de gezonde tanden niet raakt en daarom zal je de gezonde tanden eerst met was bedekken. Dezelfde tandpijn verzacht en geneest ook de wortel als je het in azijn kookt en in de mond neemt. Ditzelfde sap geneest ook alle kwade ruwheid, kriebels, melaatsheid en kwade schurft van het hoofd, het laat allerhande wratten afvallen en vergaan, het bijt de kwade harde kanten van de open gaten en voort etende vuile zweren af en wordt tegen de hete vurige gezwellen en karbonkels gebruikt. Het sap van Tithymallen doodt ook de vissen als je het met enig aas of eten mengt en de vissen van tevoren voor werpt. Hindernis. Het sap, het zaad en de wortels van de Tithymallen werken met grote kracht en maken de natuur van de mensen groot geweld, ontstellen het lichaam en beroeren de maag zeer, maken de keel ruw en bijten die open zo dat Galenus schrijft dat je deze kruiden niet behoort in te geven en vooral het sap, maar het alleen van buiten het lichaam te gebruiken en dat ook met grote zorg. |
Van Ezula. Cap. XXXV. Tgheslacht. Ezula es tweederleye als Mesue scrijft, Groot ende Cleyne. Dat oock Dioscorides genoch te kennen gheeft scrijvende dat Pityusa ter eender plaetsen cleyn es ende ter anderen plaetsen groot wast. (CCCII)
Tfatsoen. Pityusa maior. Pityusa minor. Groot Ezula. Cleyn Ezula. Groote Ezula heeft rechte hooghe stelen daer aen wassen groote breede bladeren meerder dan die bladeren van Wolfsmelck manneken. Die bloemen ende tsaet wassen op dopperste van den stelen ende comen oock somtijts ter sijden aen die stelen voort den sade van den Tithymallen ghelijck. Die wortelen sijn groot ende dick met een dicke schorsse bedeckt. 2 Cleyn Ezula es van stelen ende bladeren veel minder, die bladeren sijn smal den bladeren van wildt Vlas ghelijckende, bloemen ende saet sijn den voorghescreven ghelijck maer mindere. Die wortelen sijn cleyn met dunne scorsse bedeckt. Ende beyde dese gheslachten sijn van wesen den Tithymallen ghelijck ende daer om oock van sommighen in ouden tijden als Dioscorides seyt ende oock nu ter tijt voor gheslachten van Tithymallen ghehouden, ende gheven oock wit melck wt als zy ghequetst worden dat scerp ende bytende es. Plaetse. 1. Groot Ezula wast in sommighe landen in die bosschen ende wildernissen. Hier te lande in der cruytliefhebbers hoven. 2. Dat cleyn wast op rouwe steenachtighe plaetsen ende wordt hier te lande in dwilt ghevonden maer niet al omme. Tijt. Dese cruyden bloeyen in dmiddel van den zoomer ghelijck die Tithymallen. Naem. Dit gheslacht van cruyde heet in Griecx Pityousa. In Latijn Pityusa. In (CCCIII) Arabeusch van Mesue Alcebran. In die Apoteke Ezula ende Esula, ende desen naem Esula schijnt wel van Pityusa ghecomen sijn, want achterlatende die twee ierste syllaben Pity zoo blijft daer af usa, daer een diminutivum ghemaeckt es usula, dat lichtelijcken in Eslua oft Ezula verandert es. Natuere. Ezula es heet ende drooghe tot in den derden graedt volcomelijck scerp, bijtende, ende innewaerts etende den Tithymallen van natueren seer ghelijck. Cracht en Werckinghe. A. Tsap tsaet ende die wortelen van Ezula maken camerganck ende iaghen af taeye fluymen ende geele cholerijcke ende waterachtighe vochticheden ghelijck die Tithymallen. B. In somma beyde die gheslachten van Ezula sijn in alder manieren den Tithymallen van crachten ende werckinghe ghelijck, dienende tot alle saken daer zy dienstelijck ende orboorlijck toe sijn. Hindernisse Ghelijck Ezula den Tithymallen van crachten ende natueren ghelijck es, zoo es zy oock scadelijck ende hinderlijck ghelijck die Tithymallen. Beteringhe Die quaetheyt van Ezula, wordt ghebeetert ghelijck die quaetheyt ende strafheyt van de Tithymallen. |
Van Esula, kap. XXXV Het geslacht. Van esula zijn er twee soorten als Mesue schrijft, groot en klein. Dat geeft ook Dioscorides genoeg te kennen die schrijft dat Pityusa op de ene plaats klein is en op andere plaatsen groot groeit. Vorm. Pityusa maior of grote esula. Pityusa minor of kleine esula. (Euphorbia esula, Euphorbia exigua?) 1 De grote Esula heeft rechte en hoge stelen waaraan grote, brede bladeren groeien die groter zijn dan de bladeren van wolfsmelk mannetje. De bloemen en het zaad groeien op de top van de stelen en komen ook soms aan de zijkant van die stelen voort en zijn de zaden van de Tithymalle gelijk. De wortels zijn groot, dik en met een dikke schors bedekt. 2 De kleine Esula is van stelen en bladeren veel kleiner, de bladeren zijn smal en lijken op de bladeren van wild vlas. De bloemen en zaad zijn de voor vermelde gelijk maar kleiner. De wortels zijn klein en met een dunne schors bedekt. En beide deze geslachten zijn van wezen de Tithymallen gelijk en worden daarom ook door sommige in oude tijden, als Dioscorides zegt, en ook tegenwoordig voor geslachten van Tithymallen gehouden en geven ook wit melk uit als ze gekwetst worden dat scherp en bijtend is. Plaats. De grote Esula groeit in sommige landen in de bossen en wildernissen. Hier te lande in de kruidliefhebbers hoven. De kleine groeit op ruwe, steenachtige plaatsen en wordt hier te lande in het wild gevonden maar niet overal. Tijd. Deze kruiden bloeien in het midden van de zomer gelijk de Tithymallen. Naam. Dit geslacht van kruiden heet in Grieks Pityousa. In Latijn Pityusa. In het Arabisch van Mesue Alcebran. In de apotheken Ezula en Esula en deze naam Esula schijnt wel van Pityusa gekomen te zijn want als je de twee eerste syllabe Pity weglaat dan blijft daar usa over waar een diminutivum van gemaakt wordt en usula is dat gemakkelijk in Eslua of Esula verandert. Natuur. Esula is heet en droog tot in de derde graad volkomen, scherp, bijtend en eet naar binnen, de Tithymallen van naturen zeer gelijk. Kracht en Werking. Het sap, het zaad en de wortels van Esula maken toiletgang en jagen de taaie fluimen en gele, galachtige en waterachtige vochtigheden af, net als de Tithymallen. In somma, beide geslachten van Ezula zijn in alle manieren de Tithymallen van krachten en werking gelijk en dienen voor alle zaken daar die goed en gebruikelijk voor zijn. Hindernis. Gelijk Esula de Tithymallen van krachten en naturen gelijk is zo is ze ook schadelijk en hinderlijk, gelijk de Tithymallen. Verbetering. De kwaadheid van Esula wordt verbeterd net als de kwaadheid en sterkte van de Tithymallen. |
Van Springcruyt. Cap. XXXVI. Tfatsoen. Lathyris. Springcruyt. (CCCIIII) Springcruyt heeft eenen bruynen steel twee voeten oft meer hooch ontrent eenen vingher dick daer aen wassen langhe smalle bladeren den Wilghe bladeren oft Amandel boom bladeren ghelijckende. Ende desen steel verdeylt hem in dopperste in veel andere cleyne steelkens ende tacxkens die met cleyne rondachtighen bladerkens becleet sijn. Ende op dese tacxkens comen die vruchten voort die drijecantich sijn ghelijck die vruchten van Wonderboom, maer mindere, ende daer in ligghen drije cleyne ronde corenkens die duer die hitte van der sonnen, als die vruchten rijp sijn wtspringhen. Die wortel es houtachtich ende niet seer groot. Dit heel cruyt met stelen ende bladeren gheeft wit melck wt ghelijck die Tithymallen alst ghequetst wordt. Plaetse. Dit cruyt wordt hier te lande in veel hoven ghevonden. Tijt. In Hoymaent ende Ooghstmaent levert dit cruyt sijn bloemen ende saet. Naem. Dit cruyt heet in Griecx ende in Latijn Lathyris. In die Apoteke Cataputia minor, van sommighen oock als Dioscorides seyt Tithymalus. In Hoochduytsch Springkraut Springkorner ende Treikorner. Hier te lande Springcruyt, ende tot sommighe plaetsen van Vlaenderen Spurgie. In Franchois Espurge. Natuere. Dit cruyt es heet ende drooghe tot in den derden graedt van natueren den Tithymallen ghelijck. Cracht en Werckinghe. A. Ses oft seven corenkens van Springcruyt inghenomen, maken sterckelijck camerganck, ende iaghen daer duer af die fluymen ende geele cholerijcke ende die waterachtige vochticheden. Tselve doet oock het sap maer es veel stercker ende crachtigher van wercke. B. In somma Springcruyt ende sijn sap sijn van crachten ende werckinghen den Tithymallen ghelijck. Hindernisse Springcruyt es der natueren van den menschen scadelijck ghelijck die Tithymallen. Beteringhe Allsmen die corenen van Springcruyt met daden oft vijghen innempt, oft met gumme tragachanti mastix, saet van Anijs ende eenich sap van vercoelende cruyden, oft datmen water drinckt terstont naer datmense inghenomen heeft, zoo en selen dese saden die inwendighe leden niet onsteken oft seer berueren noch oock den lichaeme niet seer hinderlijck wesen. |
Van Springkruid, kap. XXXVI Vorm. Lathyris of springkruid. (Euphorbia lathyrus) Springkruid heeft een bruine steel die zestig cm of meer hoog is en ongeveer een vingerdik. Daaraan groeien lange, smalle bladeren die op de wilgbladeren of amandelboom bladeren gelijken. En deze steel verdeelt zich in de top in veel andere kleine steeltjes en takjes die met kleine rondachtige bladertjes bekleed zijn. En op deze takjes komen de vruchten voort die driekantig zijn, net als de vruchten van wonderboom, maar kleiner en daarin liggen drie kleine ronde korreltjes die door de hitte van de zon eruit springen als de vruchten rijp zijn. De wortel is houtachtig en niet zo groot. Dit gehele kruid met stelen en bladeren geeft wit melk uit net als de Tithymallen als het gekwetst wordt. Plaats. Dit kruid wordt hier te lande veel in de hoven gevonden. Tijd. In augustus en september levert dit kruid zijn bloemen en zaad. Naam. Dit kruid heet in Grieks en in Latijn Lathyris. In de apotheken Cataputia minor en door sommige ook, als Dioscorides zegt, Tithymalus. In Hoogduits Springkraut Springkorner en Treikorner. Hier te lande springkruid en op sommige plaatsen van Vlaanderen spurge. In Frans espurge. Natuur. Dit kruid is heet en droog tot in de derde graad en van naturen de Tithymallen gelijk. Kracht en Werking. Zes of zeven korreltjes die je van springkruid in neemt maken een sterke toiletgang en jagen daardoor de fluimen en gele galachtige en waterachtige vochtigheden af. Hetzelfde doet ook het sap maar is veel sterker en krachtiger van werking. In somma, springkruid met zijn sap is van krachten en werking de Tithymallen gelijk. Hindernis. Springkruid is de natuur van de mensen schadelijk, net als de Tithymallen. Verbetering. Als je de korrels van springkruid met dadels of vijgen inneemt of met gom tragacantha, mastiek, zaad van anijs en enig sap van verkoelende kruiden of dat je water drinkt terstond nadat je het ingenomen hebt dan zullen deze zaden de inwendige leden niet ontsteken of zeer beroeren, noch in het lichaam zo erg hinderlijk zijn. |
(CCCV) Van Duyvels melck. Cap. XXXVII.
Tfatsoen. Peplos. Duyvels melck. Duyvels melck es cleyn ghewas ghefatsoeneert ghelijck een cleyn boomken den Croonkens cruyde niet seer onghelijck maer veel minder ontrent onderhalve spanne hooch wassende met vele cleyne tacxkens, die becleet sijn met seer cleynen bladerkens. Sijn sadeken es cleyn in drijecantighe cleyne hauwkens wassende ghelijck aen Springcruyt. Die wortel es lanck met vele veeselinghen. Ende dit heel cruyt es wol wit melcks ghelijck die Tithymallen. 2 Den desen wordt oock noch een ander ghelijck ghevonden van Hippocrates ende Dioscorides bescreven Peplis ghenaempt. Ende dit heeft vele ronde bladeren den bladeren van tamme Porceleyne ghelijckende, die van onder root sijn. Tsaet wast tusschen die bladeren den voorghescreven Duyvels melck sade ghelijck. Die wortel es cleyn ende seer teer. Ende dit cruyt es oock vol wit saps ghelijck dat voorghescreven. Plaetse. 1 Duyvels melck wast hier te lande in die moeshoven tusschen die boonen ende moescruyden ende tot sommighe plaetsen in die wijngaerden. 2 Peplis als Dioscorides scrijft wast in soute gronden by die zee gheleghen. Tijt. Duyvels melck bloeyet ende levert sijn saet in dmiddel van den zoomer ghelijck die Tithymallen.(CCCVI)
Naem. 1 Duyvels melck heet in Griecx Peplos. In Latijn Peplus. In die Apoteke Ezula rotunda. In Hoochduytsch Teufelsz milch. In Franchois Reville matyn de veigues. 2 Dat ander heet in Griecx ende Latijn Peplis van Hippocrates Peplion van sommighe andere Portulaca sylvestris. In Duytsch soudemen dit moghen heeten Zee duyvels melck, maer noch ter tijt en eest niet bekent. Natuere. Duyvels melck es heet ende drooghe tot in den derden graedt, ghelijck die Tithymallen. Ende van ghelijckende natuere es oock dat Peplis. Cracht en Werckinghe. A. Tsaet ende tsap van Duyvels melck es den sade ende saye van Springcruyt ende Tithymallen van crachten ende werckinghe ghelijck, ende es goet tot alle saken daer die Tithymallen toe dienen, ende daer om maeckt dit saet oock camerganck ende iaecht af die coude taye fluymen ende die geel cholerijcke ende waterachtighe vochticheden. B. Dit cruyt in pekel gheleyt ende daer naer ghegheten, sceydt die winden van den dermen ende van die moedere, ende gheneest die herdicheyt van der milten. C. Van alsuken crachten es oock dat Peplis als Dioscorides scrijft. Hindernisse ende beeteringhe Dit cruyt es oock den menschen hinderlijck ende scadelijck ghelijck Springcruyt ende wordt in der selver manieren ghebeetert ende bequaem ghemaeckt als in voorseyde capittel verclaert es. |
Van Duivelsmelk, kap. XXXVII Vorm. Peplos of duivelsmelk. (Euphorbia peplus) 1 Duivelsmelk is een klein gewas die als een klein boompje gevormd is en veel op de kroontjes kruiden lijken, maar veel kleiner die ongeveer vijfentwintig cm hoog groeit met vele kleine takjes die bekleed zijn met zeer kleine bladertjes. Zijn zaadje is klein dat in driekantige kleine hauwtjes groeit net als het springkruid. De wortel is lang met vele worteltjes. En dit hele kruid is wol met wit melk, net als de Tithymallen. 2 Hiervan wordt ook noch een andere gevonden die erop lijkt en door Hippocrates en Dioscorides beschreven wordt die het Peplis noemen. En dit heeft vele ronde bladeren die op de bladeren van tamme postelein lijken, maar van onder rood zijn. Het zaad groeit tussen de bladeren en is het voor vermelde duivelsmelkzaad gelijk. De wortel is klein en zeer teer. En dit kruid is ook vol wit sap net als de voor vermelde. Plaats. 1 Duivelsmelk groeit hier te lande in de moeshoven tussen de bonen en groenten en op sommige plaatsen in de wijngaarden. 2 Peplis, als Dioscorides schrijft, groeit in zoute gronden die bij de zee liggen. Tijd. Duivelsmelk bloeit en levert zijn zaad in het midden van de zomer, net als de Tithymallen. Naam. 1 Duivelsmelk heet in Grieks Peplos. In Latijn Peplus. In de apotheken Ezula rotunda. In Hoogduits Teufels milch. In Frans reville matyn de veigues. 2 Die andere heet in Grieks en Latijn Peplis, door Hippocrates Peplion en door sommige andere wordt het Portulaca sylvestris genoemd. In Dietse zou je dit zeeduivels melk mogen noemen, maar tegenwoordig is het niet bekend. Natuur. Duivelsmelk is heet en droog tot in de derde graad, net als de Tithymallen. En van gelijke natuur is ook de Peplis. Kracht en Werking. Het zaad en het sap van duivelsmelk is gelijk in krachten werking als de zaden en het sap van springkruid en Tithymallen. Het is goed tegen alle zaken waar de Tithymallen toe dienen en daarom maakt dit zaad ook toiletgang en jaagt de koude, taaie fluimen en de gele galachtige en waterachtige vochtigheden af. Als je dit kruid in pekel legt en daarna eet scheidt het de winden van de darmen en van de baarmoeder en geneest de hardheid van de milt. Van dezelfde krachten is ook het Peplis als Dioscorides schrijft. Hindernis en verbetering. Dit kruid is ook voor de mensen hinderlijk en schadelijk net als springkruid en wordt op dezelfde manieren verbeterd en klaar gemaakt als in het voorgaande kapittel verklaard is. |
Van tripolium. Cap. XXXVIII. Tfatsoen. Tripolium. (CCCVII) Dit cruyt heeft langhe, breede, gruene, effene, platte bladeren den bladeren van Weedt van fatsoene ghelijck, tusschen den welcken eenen rechten ronden steel wast, ontrent onderhalven voet hooch met gelijcken maer minderen bladeren becleet ende in dopperste in veele cleyne steelkens verdeylt, daer op schoone bloemen wassen, die eer sy open gaen peersachtich sijn. Ende als zy ontploken sijn binnen een geele cruyne hebben rontsomme met hemelblauw bladerkens beset den Camillen bloemen van fatsoene ghelijck. Ende als dese bloemkens vergaen zoo veranderen sy int wit wollachtich saet dat met den winde wech vlieght. Die wortel es lanck ende dick met een redelijcke dicke scorsse bedeckt. Plaetse. Dit cruyt wast aen die canten van der zee daer die vloet op coemt ende afgaet alzoo dattet somtijts van de zee overloopen wordt ende somtijts drooghe staet. Ende wordt in Zeelant veel buyten die dijcken ghevonden daer wy dat alder ierst den neerstighen Herbarist Jan die Vroede hebben doen soecken, die dit daer ghevonden heeft ende tot ons ghebrocht. Tijt. Dit cruyt bloeyet in Julio ende Augusto. Naem. Dit cruyt heet in Griecx Tripolion. In Latijn Tripolium. In Arabeusch van Serapio cap. cccxxx Turbith, maer en es dat Turbith van Mesue oft van Avicenna niet daer wy int naeste capittel af scrijven selen. In Duytsch en heeft dit cruyt gheenen naem die my bekent es, dan dat sommighe dit heeten Blauw camille, oft Blauw madelieven, welcken naemen desen cruyde niet toe en behooren want het van den gheslachten van den Camillen oft Madelieven niet en es. Natuere. Die wortel van Tripolium es werm tot in den derden graedt. Cracht en Werckinghe. A. Die scorssen van den wortelen van Tripolium ontrent een half loot swaer met wijn ghedroncken iaghen af (als Dioscorides seyt) duer den camerganck die waterachtighe vochticheden. Ende sijn mits dyen seer goet den watersuchtighe ghebruyckt. B. Die selve wortel es oock seer goet met den medecynen vermenght diemen tseghen fenijn ende vergiftheyt in gheeft. C. Die bladeren van desen cruyde als nu ter tijt sommighe segghen hebben een seer heylsaeme cracht alzoo dat zy alle wonden seer haestelijcken heylen ende toe bringhen, als tsap daer inne ghedruypt wordt oft die ghestooten bladeren daer op gheleyt. |
Van Tripolium, kap. XXXVIII Vorm. Tripolium. (Aster tripolium) Dit kruid heeft lange en brede, groene, effen en platte bladeren die lijken op de bladeren van wede. Daartussen groeit een rechte, ronde steel die ongeveer vijfenveertig cm hoog wordt en met gelijke maar kleinere bladeren bekleed is en aan de top zich in vele kleine steeltjes verdeelt waarop mooie bloemen groeien die voor ze open gaan paarsachtig zijn. En als ze ontplooid zijn hebben ze van binnen een gele kruin die rondom met hemelblauwe bladertjes bezet is en op de kamillebloemen van vorm lijken. En als deze bloempjes vergaan dan veranderen ze in wit, wolachtig zaad dat met de wind weg vliegt. De wortel is lang, dik en met een redelijke dikke schors bedekt. Plaats. Dit kruid groeit aan de kanten van de zee waar de vloed opkomt en afgaat alzo dat het som door de zee overlopen wordt en soms droog staat. Het wordt in Zeeland veel buiten de dijken gevonden waar wij het allereerst door de naarstige herbarist Jan de Vroede hebben laten zoeken, die het daar gevonden en naar ons gebracht heeft. Tijd. Dit kruid bloeit in juli en augustus. Naam. Dit kruid heet in Grieks Tripolion. In Latijn Tripolium. In het Arabisch van Serapio, kapittel CCCXXX wordt het Turbith genoemd, maar is het Turbith van Mesue of van Avicenna niet waar wij in het volgende kapittel van schrijven zullen. In Dietse heeft dit kruid geen naam die mij bekend is, dan dat sommige dit blauwe kamille of blauwe madelieven noemen, een naam die dit kruid niet toebehoort omdat het niet van de geslachten van de kamillen of madelieven is. Natuur. De wortel van tripolium is warm tot in de derde graad. Kracht en Werking. De schors van de wortels van tripolium die je ongeveer een half lood zwaar met wijn drinkt jaagt af (als Dioscorides zegt) door de toiletgang de waterachtige vochtigheden. En het is van zichzelf zeer goed als het door de waterzuchtige gebruikt wordt. Dezelfde wortel is ook zeer goed als je het met de medicijnen mengt die je tegen venijn en vergiftigingen ingeeft. De bladeren van dit kruid, zoals sommigen tegenwoordig zeggen, hebben een zeer heilzame kracht zo dat het alle wonden zeer snel heelt en dicht maakt als het sap daarin gedruppeld of de gestampte bladeren daarop gelegd worden. |
Van thapsia. Cap. XXXVIX. Tfatsoen. Thapsia als Dioscorides scrijft es der Ferula ghelijck maer sijn stelen sijn dunder ende heeft bladeren ghelijck Venckel. Die bloemen sijn geel en wassen op croonkens als aen die Dille. Tsaet es breet maer minder dan tsaet van Ferula. Die wortel es lanck ende dick buyten bruyn binnen wit met een dicke scorsse becleet vol wit saps ende scerp van smaecke. Plaetse. Thapsia wast in dat eylant Thapsus by Sicilien ende wordt nu ter tijt op den berch Garganus in Apulien ende in meer andere plaetsen van Italien ghevonden. (CCCVIII) Naem. Dit cruyt heet in Griecx Thapsia. In Latijn Ferulago ende Ferula sylvestris. In Arabeusch van Mesue Turbith, ende dit es dat Turbith datmen in die medecynen van Mesue gheordonneert in die Apoteke behoorte ghebruyckene, daert noch ter tijt immers hier te landen onbekent es, want onder den naem van Turbith in die Apoteke wordt ghebruyckt die wortel van een geslachte van Tithymallen dat bladeren heeft ghelijck Porceleyne, als wy breeder in onse Latijnschen Annonatien verclaeren selen. Natuere. Thapsia sonderlinghe die scrorssen van den wortelen sijn heet tot volnaer in den derden graedt, met een overvloedighe vochticheyt, die oorsake es dat zy lichtelijcken bederft ende niet langhe bewaert en mach worden. Cracht en Werckinghe. A. Die scorssen van den wortelen van Thapsia ontrent een vierendeel loots oft min swaer, inghenomen maken camerganck ende iaghen daer duer af die taeye coude fluymen ende grove humoeren ende somtijts oock die geele cholerijcke vochticheden. Die selve niet alleen wt die maghe (die dese wortel heel suyvert) oft borste, maer oock wt den veerden leden die selve helende ende naer hem treckende. Ende es mits dyen goet tseghen die cortheyt van adem, verstoptheyt van borsten, colica, verouderde pijne in die sijde, cramp ende spanninghe der senuwen, fledercijn ende weedom van den wtersten leden ende ioncturen. B. Dese wortel met olie vermenght gheneest die quade scorfte hoofden daer dat hayr mede wtvalt, ende doet dat hayr wederom wassen daer op ghestreken. C. Die wortel van Thapsia met wieroock ende was vermenght sceydt dat gheronnen bloet, ende verdrijft alle blauw gheslaghen oft ghestooten vlecken ende plecken. D. Tsap van der wortelen met huenich neempt af dat sproet ende alle plecken ende quade scorfticheden des aensichts. E. Tselve sap met solfer vermenght doet alle coude ende herde gheswillen sceyden daer op ghestreken. F. Van deser wortel met olie ende was wordt een salfken gemaeckt dat seer goet es tot alle verouderde pijne van den hoofde, van der sijden ende van den wtwendighen leden. Hindernisse Allsmen tsap van deser wortel vergaert oft wt der selver dat middelste treckt zoo coemt den ghenen die dat doet groote swillinghe in dat aensicht aen, ende die handen worden vol puysten. Ende als dese wortel inghenomen wordt zoo maeckt sy groote winden, opblasinghen, walghinghen ende beruerten in tlichaem, ende als zy te veel inghenomen wordt zoo quetst sy die dermen ende die inwendighe leden. Beeteringhe Alsmen tsap van Thapsia vergaeren wilt oft die wortel wthollen zoo salmen daensicht ende die bloote leden des lichaems bestrijcken met een salfken van olie van Roosen ende was ghemaeckt. Ende alsmen die wortel ingheven wilt om camerganck te hebbene zoo salmen daer toe doen Gengebeer oft lanck Peper ende wat suyckers ende alzoo ingheven. Ende in dyer manieren inghenomen en salt der natueren niet seer hinderlijck wesen. |
Van Thapsia, kap. XXXIX Vorm. Thapsia is, als Dioscorides schrijft, gelijk aan Ferula maar zijn stelen zijn dunner en het heeft bladeren als venkel. De bloemen zijn geel en groeien op kroontjes net als bij dille. Het zaad is breed maar kleiner dan het zaad van Ferula. De wortel is lang en dik, van buiten bruin en van binnen wit en met een dikke schors bekleed die vol wit sap en scherp van smaak is. (Thapsia garganica?) Plaats. Thapsia groeit in het eiland Thapsus bij Sicilië en wordt tegenwoordig op den berg Garganus in Apulië en op meer andere plaatsen van Italië gevonden. Naam. Dit kruid heet in Grieks Thapsia. In Latijn Ferulago en Ferula sylvestris. In het Arabisch van Mesue Turbith. En dit is die Turbith dat in de medicijnen van Mesue aanbevolen wordt en in de apotheken behoort te gebruiken waar het tegenwoordig immers hier te lande onbekend is want onder de naam van turbith in de apotheken wordt de wortel van een geslacht van Tithymallen gebruikt dat bladeren heeft net als de postelein, als wij in onze Latijnse annotatie uitgebreider verklaren zullen. Natuur. Thapsia, en vooral de schors van de wortels is heet tot volledig in de derde graad met een overvloedige vochtigheid die er de oorzaak van is dat het gemakkelijk bederft en niet lang bewaard kan worden. Kracht en Werking. De schors van de wortels van Thapsia die ongeveer een vierendeel lood of minder zwaar ingenomen wordt, maakt toiletgang en jaagt daardoor de taaie, koude fluimen en grove humeuren af en soms ook de gele galachtige vochtigheden. Dit niet alleen uit de maag (die deze wortel geheel zuivert) of de borst, maar ook uit de verre leden en heelt en die naar zich toe trekt. En het is van zichzelf goed tegen de kortheid van adem, verstopping van borst, koliek, verouderde pijn in de zijden, kramp en spanning van de zenuwen, jicht en smart van de uiterste leden en gewrichten. Deze wortel die met olie vermengd is geneest de kwade schurftige hoofden waar het haar door uitvalt en laat het haar weer groeien als het daarop gestreken wordt. De wortel van Thapsia die met wierook en was vermengd wordt scheidt het gestolde bloed en verdrijft alle blauw geslagen of gestoten vlekken en plekken. Het sap van de wortel dat met honing gemengd wordt, neemt de sproeten en alle plekken en kwade schurft van het aanzicht weg. Hetzelfde sap dat met zwavel vermengd is, laat alle koude en harde gezwellen scheiden als het daarop gestreken wordt. Van deze wortel die met olie en was gemengd wordt, wordt een zalfje gemaakt die zeer goed is tegen alle verouderde pijn van het hoofd, van de zijden en van de uitwendige leden. Hindernis. Als je het sap van dezer wortel verzamelt of dat uit het binnenste trekt dan krijg grote zwellingen in het aanzicht en je handen worden vol puisten. En als je deze wortel inneemt dan maakt het grote winden, opblazingen, walging en beroerten in het lichaam en als het te veel ingenomen wordt dan kwetst het de darmen en de inwendige leden. Verbetering. Als je het sap van Thapsia verzamelen of de wortel uithollen wil dan zal je het gezicht en de blote leden van het lichaam bestrijken met een zalfje dat van rozenolie en was gemaakt is. En als je de wortel ingeven wil om toiletgang te hebben dan zal je daar gember of lange peper bij doen met wat suiker en zo ingeven. En als je het op deze manier inneemt zal het de natuur niet zo hinderlijk zijn. |
(CCCIX) Van Hermodactilen. Cap. XL. Tfatsoen. Colchicum cum floribus, Colchicum folia & semen. Hermodactilen met den bloemen, Hermodactilen met den sade. Ermodactilen hebben groote breede bladeren ghelijck die Lelien drije oft vier van eender wortel tusschen den welcken die steel wast ontrent eenen voet hooch daer op een drijcantighe hauwe voortcoemt ghelijck aen geel Lisch maer mindere die als zy rijp sijn huer openen ende in drijen splijten ende daer in leet saet dat ront bruyn ende hert es. Die bloemen wassen naer dat die bladeren ende steel vergaen sijn op cleyne corte steelkens ende sijn van fatsoene den Sofferaen bloemen ghelijck. Die wortel es rondachtich boven breet beneden smal wit ende suet met vele bruyne scorssen bedect ende heeft op die eene sijde in dmiddel een vore daer die stelen in wassen die bloemen draghende. Ende alsmen dese wortel droocht zoo wordt zy buyten bruyn en swert. 2 In die Apoteke sijn oock ronde witte wortelen diemen Hermodactilen heet ende dese sijn den voorghescreven wortelen van fatsoene wat ghelijck platter ende en hebben gheen vore in dmiddel ghelijck die voorghescreven. Maer wat bloemen ende bladeren die selve draghen en es van Mesue niet bescreven. Plaetse. 1 Hermodactilen als Dioscorides scrijft wassen in Messenia ende in Colchis daer sy den naem af vueren. Hier te lande comen zy oock voort in vette beempden ende worden ontrent Vilvoorden overvloedich ghevonden. Tijt. 1 Die bladeren van Hermodactilen comen in Meerte ende in Aprill wt, in Braeckmaent wordt het saet rijp. In Hoymaent vergaen die bladeren met den stelen. In Herfstmaent spruyten die liefelijcken bloemkens wt der eerden. (CCCX) Naem. 1 Dat gheslacht van Hermodactilen dat hier ghefigureert es, wordt in Griecx gheheeten Colchicum ende Ephemeron. In Latijn van sommighen Agrestis Bulbus. In Hoochduytsch Zeitlosen ende wisen Zeitlosen, dat es Tydeloosen ende beempdt Tydeloosen. Hier te lande onder die cruytliefhebbers Hermodactilen. In Franchois Mort ou chien 2 Dat ander gheslacht van der Apotekers, wordt van Paulus Aegineta, Mesue Serapio ende sommighe andere oude meesters gheheeten in Griecx ende in Latijn Hermodactilus, ende met dyen naem eest oock in die Apoteke bekent. Natuere. 1 De ghemeyne Hermodactilen sijn quaet ende fenijnnich van natueren ende daer om oock zoo en worden zy in der medecynen niet ghebruyckt. 2 Die anderen sijn werm ende drooghe tot in den tweeden graedt. Cracht en Werckinghe. 2 Die Hermodactylen diemen in die Apoteke ghebruyckt iaghen af duer den camerganck die taeye slijmachtighe fluymen die selve wt den veerden leden halende, ende sijn seer sonderlinghe goet tseghen dat fledercijn ende sciatica ende alle pijne der leden ghebruyckt. Hindernisse 1 A. Die ghemeyne Hermodactilen inghenomen maken tlichaem vol iuecksels ghelijck oft vernetelt waere, verbrant die maghe ende quetst die inwendighe leden alzoo dat ten laetsten bloedighen camerganck volght ende alzoo doodet den mensche. 2 Die ander Hermodactilen diemen in die Apoteke ghebruyckt maken walginghe ende winden ende berueren die maghe. Beteringhe 2 Als tot den Hermodactilen die men in die Apoteke vint, Gengebeer oft lanck Peper, saet van Anijs oft Comijn ende wat Mastix ghedaen wordt ende alzoo inghegeven, zoo en selen sy die maghe niet seer berueren oft niet veel wints maken. |
Van Hermodactilen, kap. XL Vorm. Colchicum cum floribus of hermodactilen met bloemen. Colchicum folia en semen of hermodactilen met zaden. (Colchicum autumnale ,in herfst en voorjaar) Hermodactilen hebben grote en brede bladeren net als de leliën waarvan er drie of vier van eenzelfde wortel komen. Daartussen groeit de steel op die ongeveer een dertig cm hoog is waarop een driekantige hauw voortkomt net als aan gele lis, maar kleiner, die als ze rijp zijn zich openen en in drieën splijten en daarin ligt zaad dat rond, bruin en hard is. De bloemen groeien nadat de bladeren en steel vergaan zijn op kleine korte steeltjes en zijn van vorm de saffraan bloemen gelijk. De wortel is rondachtig, van boven breed en van beneden smal, wit en zoet en met vele bruine schorsen bedekt en heeft op de ene zijde in het midden een voor waar de stelen in groeien die de bloemen dragen. En als je deze wortel droogt dan wordt het van buiten bruin en zwart. 2 In de apotheken zijn er ook ronde, witte wortels die men Hermodactilen noemt en deze zijn de voor vermelde wortels van vorm wat gelijk, platter en hebben geen voor in het midden, net als de voor vermelde. Maar welke bloemen en bladeren die dragen is door Mesue niet beschreven. (Crocus of Hermodactylus tuberosus ?) Plaats. 1 Hermodactilen, als Dioscorides schrijft, groeien in Messenia en in Colchis waar ze de naam van hebben. Hier te lande komen ze ook voort in vette beemden en worden omtrent Vilvoorden overvloedig gevonden. Tijd. 1 De bladeren van Hermodactilen komen in maart en in april uit en in juni wordt het zaad rijp. In augustus vergaan de bladeren met de stelen. In september spruiten de liefelijke bloempjes uit de aarde. Naam. 1 Het geslacht van Hermodactilen dat hier afgebeeld is wordt in Grieks Colchicum en Ephemeron genoemd. In Latijn door sommige Agrestis Bulbus. In Hoogduits Zeitlosen en wisen Zeitlosen, dat is tijdloze en beemd tijdloos. Hier te lande onder de kruidliefhebbers Hermodactilen. In Frans mort ou chien. 2 Het andere geslacht dat van de apothekers wordt door Paulus Aegineta, Mesue, Serapio en sommige andere oude meesters in Grieks en in Latijn Hermodactilus genoemd en met die naam is het ook in de apotheken bekend. Natuur. 1 De gewone Hermodactilen zijn kwaad en venijnig van naturen en worden daarom ook in de medicijnen niet gebruikt. 2 De andere zijn warm en droog tot in de tweede graad. Kracht en Werking. 2 De Hermodactylen die men in de apotheken gebruikt jagen door de toiletgang de taaie, slijmachtige fluimen af en halen die uit de verre leden en zijn bijzonder goed om tegen jicht en reuma en alle pijn van de leden te gebruiken. Hindernis. 1 Als je de gewone Hermodactilen inneemt maakt dat het lichaam vol jeuk wordt alsof het door netelen geslagen was, het verbrandt de maag en kwetst de inwendige leden zo dat tenslotte een bloedige toiletgang volgt en het zo de mensen doodt. 2 De ander Hermodactilen die men in de apotheken gebruikt maken walging en winden en beroeren de maag. Verbetering. 2 Als bij de Hermodactilen die men in de apotheken vindt gember of lange peper, zaad van anijs of komijn en wat mastiek gedaan en zo ingegeven wordt dan zullen ze de maag niet zo erg beroeren of weinig wind maken. |
Van Laureola. Cap. XLI. Tfatsoen. Daphnoides. Laureola. (CCCXI) Laureola wast onderhalven voet oft meer hooch ende heeft vele tacken ende sijde scueten, die niet lichtelijcken breken als zy ghecromt oft ghebogen worden Lende met een dicke ende taeye scorsse bedeckt sijn, aen die welcke meest boven aen dopperste wassen vele by een een dickachtighe doncker gruene bladeren van fatsoene den Laurus bladeren ghelijck maer niet zoo groot die gheknout, die mont, tonghe ende keele seer ontsteken. Die bloemen wassen op corte steelkens vast onder by naer tusschen die bladeren vele by een rontsomme den steel wit gruenachtich van coluere. Die vruchten sijn ierst gruen ende als zy rijp sijn swert ghelijck eene bakeleere maer mindere. Die wortel es houtachtich ende lanck. Plaetse. Laureole wast op rouwe boschachtighe plaetsen, ende wordt ontrent den Maescant in tlandt van Luyck ende by Namen ghevonden. Tijt. Laureole bloeyet seer vroech in Sporckelle, ende in Meye zoo wordt huer saet rijp. Naem. Dit cruyt heet in Griecx Daphnoides. In die Apoteken hier te lande Laureola. In Duytsch ende in Franchois Laureole. Natuere. Dit cruyt es heet ende drooghe tot in den derden graedt volcomelijck makende schier den vierden graedt. Cracht en Werckinghe. A. Die bladeren van Laureola inghenomen maken camerganck ende iaghen daer duer af die taeye fluymen ende die waterachtighe vochticheden ende sijn goet den watersuchtighen ghebruyckt. Tselve doen oock vierthien oft vijfthien corenkens tseffens inghenomen. B. Die bladeren van Laureola gheknout ende in die mont ghehouden trecken vele waterachtighe vochticheyt wt den hoofde. Ende in die nuese ghesteken zoo doen zy niesen. Hindernisse Laureola beruert die maghe seer ende onteeckt verhit ende quetst die inwendighe leden. Beeteringh Die bladeren van Laureola wordden ghebeetert ende bequaem ghemaeckt ghelijck die bladeren van Mezereon. |
Van Laureola, kap. XLI Vorm. Daphnoides laureola. (Daphne laureola) Laureola groeit vijfenveertig cm of meer hoog en heeft vele takken en zijscheuten die niet gemakkelijk breken als ze gekromd of gebogen worden en met een dikke en taaie schors bedekt zijn. Aan de top groeien meestal veel bijeen staande dikachtige, donkergroene bladeren die van vorm op de laurierbladeren lijken, maar niet zo groot en als je die kauwt ontsteken ze de mond, tong en keel erg. De bloemen groeien op korte steeltjes onder en bijna tussen de bladeren en staan veel bijeen rondom de steel, ze zijn witgroenachtig van kleur. De vruchten zijn eerst groen en als ze rijp worden zijn ze zwart net als een laurierbes maar kleiner. De wortel is houtachtig en lang. Plaats. Laureola groeit op ruwe bosachtige plaatsen en wordt omtrent de Maaskant in het land van Luik en bij Namen gevonden. Tijd. Laureola bloeit zeer vroeg in februari en in mei wordt het zaad rijp. Naam. Dit kruid heet in Grieks Daphnoides. In de apotheken hier te lande Laureola. In Dietse en in Frans Laureole. Natuur. Dit kruid is heet en droog tot in de derde graad volkomen, het haalt bijna de vierde graad. Kracht en Werking. Als je de bladeren van Laureola inneemt maakt het toiletgang en jaagt daardoor de taaie fluimen en de waterachtige vochtigheden af en is goed om door de waterzuchtige gebruikt te worden. Hetzelfde doen ook veertien of vijftien korreltjes die tezamen ingenomen worden. Als je de bladeren van Laureola kauwt en in de mond houdt trekt het veel waterachtige vochtigheid uit het hoofd. En als je het in de neus steekt laat het niezen. Hindernis. Laureola beroert de maag zeer en ontsteekt, verhit en kwetst de inwendige leden. Verbetering. De bladeren van Laureola worden verbeterd en goed gemaakt net als de bladeren van Mezereon. |
Van Mezereon. Cap. XLII. Tgheslacht. Breet Mezereon naer dat Avicenna, Mesue ende Serapio scrijven, es tweederley, een met breeden bladeren, ende een met smallen bladerkens. Die van den ouden Griecxsen Meesters onder twee namen Chamelae ende Thymelaea bescreven sijn. Van den welcken die Chamalaea dat es Mezereon met den breede bladeren seer wel bekent es. Ende die Thymelaea dat es smal Mezereon noch hier te lande onbekent. (CCCCXII) Tfatsoen. Chamelaea. Breet Mezereon. BRreet 1. Mezereon es een neer boomachtich ghewas ontrent twee oft drije voeten hooch daer aen vele corte taeye steelkens wassen niet over een spanne lanck met witachtighe bladeren becleet, den bladeren van Wilghen oft van Olijfboom van fatsoene ghelijck maer mindere. Die bloemen wassen lancx die stelen ende sijn peersch ende welrieckende, naer den welcken die besien voortcomen die ierst gruen sijn ende als zy rijp sijn root, heet ende brandende op die tonge. 2 Tsmal Mezereon es oock een cleynen boomken ghelijck met vele dunne tacxkens somtijts drije voeten lanck beset die dunder oft zoo dun zijn als die rijskens van Brem, daer aen bladeren wassen den bladeren van breeden Mezereon ghelijckende, maer veel smalder ende dicker den bladerkens van Vlas volnaer aensienlijck. Die bloemen van desen sijn wit. Die besien sijn ierst gruen ende als zy rijp sijn root ontrent een Kemp saet groot, seer brandende in die mont ghelijck die vruchten van dat breet Mezereon. Plaetse. 1 Breet Mezereon wast gheerne in vochtighe donckere bosschen ende in wilde ende onghebouwde plaetsen. Ende wordt hier te lande in der cruytliefhebbers hoven gheplant. 2 Dat smal Mezereon wast in sommighe hooghe wildernissen maer wordt selden ghevonden ende es hier te landen niet bekent. Tijt. 1 Breet Mezereon bloeyet in Sporckelle ende Meerte, ende somtijts oock vroegher. In Ooghstmaent ende Herfstmaent worden sijn vruchten root ende rijp. (CCCCXIII) Naem. Van den Arabeuschen meesters, als voorseyt es, worden beyde dese gheslachten van cruyden met eenen naem Mezereon gheheeten en van sommighen Rapiens vitam ende Faciens viduas. 1 Dat ierste gheslacht met breeden bladeren heet in Griecx Chamelaea. In Latijn Oleago ende Oleastellus, van sommighen Citocacium. In die Apoteke Mezereon. In Hoochduytsch Seidelbast oft Leuszkraut. Hier te lande Mezereon ende Zeelbast. 2 Dat ander gheslacht met den smallen bladeren wordt ghenaempt in Griecx Thymelaea, van sommighen Cneoron ende Cestron. In Syrien Apolinum. In die Apoteke eest onbekent. In Hoochduytsch Kellers hals en Zeilandt. Tsaet van dese Thymelea heet in Griecx Coccos gnidios. In Latijn Granum gnidium ende daer voor nemen die Apotekers dat saet van Chamelaea, dat es van tghemeyn Mezereon. Natuere. Beyde dese gheslachten van cruyden zijn heet ende drooghe tot in den derden volcomelijck den vierden graedt ghenakende. Cracht en Werckinghe. A. Die bladeren van beyde dese gheslachten van Mezereon iaghen met fortsten ende ghewelt af die fluymen ende die geele cholerijcke ende sonderlinghe die geele waeterachtighe vochticheden ende sijn mits dyen den waetersuchtighen goet alsmense huer met discretie ende goet rijp beraet ingheeft. B. Tot den selven dienen oock die corenkens van Thymelea alsmen dat binnenste merch van twintich corenkens tseffens inneempt C. Die bladeren van Chamelea met huenich vermenght suyveren die onreyne vuyle sweeringhen. Hindernisse Die natuere van desen cruyden es den fenijne seer ghelijck der menschelijcker natueren in veel manieren hinderlijck ende onbequaem. Sy doen der maghen der lever ende allen den inwendighen leden groot letsel die selve verhittende, quetsende ende open bytende gaten ende sweeringhe in die dermen makende, ende ten laesten bloedighen camerganck voortbringhende.
Beeteringhe Die gruene bladeren van Mezereon salmen in seer goeden ende stercken azijn eenen dach ende nacht laten weycken, ende daer naer die selve wtnemen ende drooghen ende tot den ghebruyck bewaeren. Ende waert dat in desen azijn te voren Queappelen oft saet van Berberis gheleghen hadde, zy soude te beeter ende te bequaemer sijn om die Mezereon bladeren mede te bereyden. Alsmen dese bladeren alzoo bereyt ghebruycken wilt zoo salmen die met wat Anijs saet ende Mastix ghepoedert ingheven, oft men sal die selve bladeren in weye van suete melck ende sonderlinghe van gheyten melck, oft in sop van capoenen sieden ende dat weye oft sop te drincken gheven. |
Van Mezereon, kap. XLII Het geslacht. Van Mezereon zijn er twee soorten naar dat Avicenna, Mesue en Serapio schrijven, een met brede bladeren en een met smalle bladertjes. Die zijn door de oude Griekse meesters onder twee namen beschreven, namelijk Chamelae en Thymelaea. Waarvan Chamalaea de Mezereon is met de brede bladeren die zeer goed bekend is. En de Thymelaea is de kleine Mezereon die hier nog onbekend is. (Daphne mezereum) Vorm. 1 De brede Mezereum is een laag boomachtig gewas van ongeveer zestig of negentig cm hoog waaraan vele korte, taaie steeltjes groeien die niet langer dan zeventien cm en met witachtige bladeren bekleed zijn die op de bladeren van de wilg of van de olijfboom van vorm lijken, maar kleiner. De bloemen groeien langs de stelen en zijn paars en geurend waarna besjes voortkomen die eerst groen zijn en met rijpheid rood zijn, heet en brandend op de tong. 2 De smalle Mezereum is ook net een klein boompje die met vele dunne takjes van soms negentig cm lang bezet zijn die dunner of zo dun zijn als de twijgen van brem. Daaraan groeien de bladeren die op de bladeren van de brede Mezereon lijken, maar veel smaller en dikker zijn en volledig op de blaadjes van vlas lijken. De bloemen van deze zijn wit. De besjes zijn eerst groen en als ze rijp zijn worden ze rood en ongeveer een hennepzaad groot, zeer brandend in de mond als de vruchten van de brede Mezereum. Plaats. 1 Brede Mezereum groeit graag in vochtige, donkere bossen en in wilde en ongebouwde plaatsen. Het wordt hier te lande in de kruidliefhebbers hoven geplant. 2 De smalle Mezereum groeit in sommige hoge wildernissen maar wordt zelden gevonden en is hier te lande onbekend. Tijd. 1 De brede Mezereum bloeit in februari en maart en soms ook vroeger. In september en oktober worden zijn vruchten rood en rijp. Naam. Van de Arabische meesters, als gezegd is, worden beide kruidachtige geslachten met een naam Mezereon genoemd en door sommige Rapines vitam en Faciens viduas. 1 Het eerste geslacht, die met de brede bladeren, heet in et Grieks Chamelaea. In Latijn Oleago en Oleastellus en door sommigen Citocacium. In de apotheken Mezereon. In Hoogduits Seidelbast of Leuszkraut. Hier te lande Mezereon en zeelbast. 2 Het andere geslacht met de smalle bladeren wordt in Grieks Thymelaea en door sommige Cneoron en Cestron genoemd. In Syrië Apolinum. In de apotheken is het onbekend. In Hoogduits Kellers hals en Zeilandt. Het zaad van deze Thymelea heet in Grieks Coccos gnidios. In Latijn Granum gnidium en daarvoor nemen de apothekers het zaad van Chamelaea, dat is van de gewone Mezereum. Natuur. Beide geslachten van kruiden zijn heet en droog tot in de derde volkomen die bijna de vierde graad raken. Kracht en Werking. De bladeren van beide geslachten van Mezereon jagen met fors geweld de fluimen en de gele galachtige af en vooral de gele waterachtige vochtigheden en zijn uit zichzelf voor de waterzuchtige goed als je ze met zorg en rijp beraad ingeeft. Tegen hetzelfde dienen ook de korreltjes van Thymelea als je het binnenste merg van twintig korreltjes tegelijk inneemt. De bladeren van Chamelea die met honing vermengd zijn, zuiveren de onreine, vuile zweren. Hindernis. De natuur van deze kruiden is het venijn vrij gelijk en is de menselijke natuur op vele manieren hinderlijk en schadelijk. Ze veroorzaken in de maag, de lever en alle inwendige leden groot letsel, verhitten die, kwetsen en bijten die open, maken gaten en zweren in de darmen en brengen tenslotte bloedige toiletgang voort. Verbetering. De groene bladeren van Mezereum zal je in zeer goede en sterke azijn een dag en nacht laten weken en daarna dit er uitnemen, drogen en tot het gebruik bewaren. En als er in deze azijn eerst kweeappelen of zaad van Berberis in gelegen heeft dan zou het nog beter en geschikter zijn om er de Mezereon bladeren mee klaar te maken. Als je deze bladeren alzo klaar gemaakt gebruiken wil dan zal je die met wat verpoederde anijszaad en mastiek ingeven. Of je zal dezelfde bladeren in wei van zoete melk en vooral van geitenmelk of in het sap van kapoenen koken en de wei of het sap te drinken geven. |
(CCCCXIIII)Van Luyscruyt. Cap. XLIII. Tfatsoen. Staphis agria. Luyscruyt. Luyscruyt heeft rechte doncker gruene stelen daer aen bladeren wassen in vijven sessen oft seven ghesneden den bladeren van wilden Wingaert schier ghelijck. Die bloemen comen op corte steelkens voort ende sijn schoon hemelblauw in vijf oft ses bladerkens verdeylt. Ende als die vergaen zoo volghen daer besloten hauwkens daer in drijecantich bruyn saet leet dat scerp ende brandende in die mont es. Die wortel es houtachtich ende slecht. Plaetse. Luyscruyt wordt hier te lande in der cruytliefhebbers hoven ghesayet, ende wast gheerne in lomberachtighe plaetsen. Tijt. Luyscruyt bloeyet in dmiddel van den zoomer. Naem. Dit cruyt heet in Griecx Staphis agria. In Latijn Herba pedicularis oft Pituitaria, van sommighen in Griecx Phthiroctonon dat es Luysemorder, oft Phthirion. In die Apoteke Staphisagria. In Hoochduytsch Leuszkraut ende Speichelkraut. In Neerduytsch Luyscruyt ende daer naer tsaet ghepoedert Luysepoeder. In Franchois Herbe aux Pouillcux. Natuere. Luyscruyt ende sonderlinghe dat saet es heet tot by den vierden graedt. (CCCCXV) Cracht en Werckinghe. A. Vijfhien saden van Luyscruyt met Meede inghenomen doen met crachten overgheven ende braken ende iaghen daer duer af die taeye grove fluymen. B. Die selve saden van Luyscruyt met olie vermenght verdrijven die luysen van den hoofde ende van alle plaetsen des lichaems, ende ghenesen alle quade crauwagien scorftheden ende dat ieucsel. C. Tsaet van Luyscruyt in azijn ghesoden versuet die pijne ende weedom der tanden in die mont ghehouwen. D. Dit saet gheknout treckt vele vochticheyt wt den hoofde ende suyvert die herssenen. E. Als oock met desen sade in azijn gheweyckt die onreyne luysachtighe cleederen bestreken worden zoo vergaen ende sterven die luysen. Hindernisse Tsaet van Luyscruyt es der natueren seer hinderlijck die inwendighe leden seer verhittende ende onstekende ende die maghe seer beruerende alst inghenomen wordt, ende in die mont ghehouwen zoo onsteket die mont ende die keele ende daer om en salmen dit saet niet lichtelicken, dan buyten tslichaems ghebruycken. Beeteringhe Men sal tsaet van Luyscruyt in azijn weycken ende daer naer drooghen, ende alst ghedroocht es met Meede dat es huenich met water ghesoden ingheven, ende die dat inghenomen heeft sal wandelen ende niet stil wesen ende dicwils als hy eenighe maniere van worginghe ghevuelt Meede drincken. Dit doende sal dit saet sonder groot letsel sijn werckinghe volbringhen. |
Van Luiskruid, kap. XLIII Vorm. Staphis agria of luiskruid. (Delphinium staphisagria) Luiskruid heeft rechte en donkergroene stelen waaraan bladeren groeien die in vijven, zessen of zeven gesneden zijn, ze lijken op de bladeren van Bryonia. De bloemen komen op korte steeltjes voort en zijn mooi hemelblauw en in vijf of zes bladertjes verdeeld. En als die vergaan dan volgen daar dichte hauwtjes na waarin driekantig bruin zaad ligt dat scherp en brandend in de mond is. De wortel is houtachtig en slecht. Plaats. Luiskruid wordt hier te lande in de kruidliefhebbers hoven gezaaid en groeit graag in schaduwachtige plaatsen. Tijd. Luiskruid bloeit in het midden van de zomer. Naam. Dit kruid heet in Grieks Staphis agria. In Latijn Herba pedicularis of Pituitaria en door sommige in Grieks Phthiroctonon, dat betekent luizenmoordenaar of Phthirion. In de apotheken Staphisagria. In Hoogduits Leuszkraut en Speichelkraut. In Nederduits luiskruid en naar het gepoederde zaad luizenpoeder. In Frans herbe aux pouillcux. Natuur. Luiskruid en vooral het zaad is heet tot bij de vierde graad. Kracht en Werking. Vijftien zaden van luiskruid die met mede ingenomen worden laten met kracht overgeven en braken en jagen daardoor de taaie en grove fluimen af. Dezelfde zaden van luiskruid die met olie vermengd zijn, verdrijven de luizen van het hoofd en van alle plaatsen van het lichaam en genezen alle kwade kriebels, schurft en het jeuken. Het zaad van luiskruid dat in azijn gekookt wordt, verzacht de pijn en smart van de tanden als je dit in de mond houdt. Als je het zaad kauwt trekt het veel vochtigheid uit het hoofd en zuivert het de hersens. Als ook met deze zaden die in azijn zijn geweekt de onreine, luisachtige klederen bestrijkt dan vergaan en sterven de luizen. Hindernis. Het zaad van luiskruid is de natuur zeer hinderlijk, verhit en ontsteekt de inwendige leden en beroert zeer de maag als het ingenomen wordt, als het in de mond gehouden wordt dan ontsteekt het de mond en de keel en daarom zal je dit zaad niet snel, dan alleen buiten het lichaam gebruiken. Verbetering. Je zal het zaad van luiskruid in azijn weken en daarna drogen en als het gedroogd is met mede, dat is honing dat met water gekookt is, ingeven en die dat ingenomen heeft zal wandelen en niet stil staan en zo vaak als hij enig gevoel van wurging voelt mede drinken. Als hij dit doet zal het zaad zonder groot letsel zijn werking volbrengen. |
Van wilde Concommeren. Cap. XLIIII. Tatsoen Cucumis sylvestris. Wilde Concommeren. (CCCCXVI) Wilde Concommeren hebben rondachtighe rouwe bladeren minder ende rouwer dan die bladeren van ghemeynen Concommeren. Die stelen sijn ront ende rouw, lancx der aerden cruypende gheen clauwierkens draghende, van den welcken tusschen die bladeren cleyne steelkens voortcomen bleeck geele bloemkens voortbringhende naer die welcke cleyne rouwe ronde Concommerkens wassen ontrent eenen duym dick ende lanck vol saps ende bruynen keernen die daer wt seer snellijck springhen alsmen die Concomerkens aenruert als zy rijp sijn. Die wortel es wit dick ende groot met vele aenhanghende cleyne wortelkens. Dit heel cruyt es seer bitter van smaecke ende sonderlinghe die vruchten wt den welcken sap vergaert ende ghedroocht wordt dat tot der medecynen oorboorlijck es. Plaetse. Dit ghewas wordt hier te lande in der cruytliefhebbers hoven ghesaeyet, ende daert eens ghesaeyet es daer comet lichtelijcken allen iaren wederom wt. Tijt. Dese Concommeren bloeyen in Ooghstmaent ende in Herfstmaent worden die vruchten rijp. Naem. Dese Concommer wordt gheheeten in Griecx Sicyos agrios. In Latijn Cucumis agrestis, sylvestris ende erraticus, van sommighen Cucumis anguinus. In die Apoteke Cucumis asininus. In Hoochduytsch wild Cucumer oft Esels Cucumer. Hier te landen wilde Concommeren oft Esels Concommeren. In Franchois Concombre sauvage. Tsap van den Concommerkens alst ghedroocht es wordt in Griecx gheheeten Elaterium. In die Apoteke Elacterium. Natuere. Tsap van den wilden Concommeren es werm ende drooghe tot in den tweeden graedt afvaghende ende sceydende van natueren. Die wortel es van ghelijcke cracht maer niet soo sterck als dat sap. Cracht en Werckinghe. A. Elaterium, dat es dat ghedroocht sap van den wilden Concommerkens, ontrent een half scrupulus swaer inghenomen iaecht af duer den camerganck taeye coude fluymen ende geele ende sonderlinghe die waeterachtighe vochticheden ende es seer goet den watersuchtighen ende die seer cort van adem sijn. B. Dit selve sap met suete melck vermenght ende duer die nuese opghehaelt doet die quade verwe van den ooghen die vander geelsucht ghebleven ende achterghelaten es vergaen, ende verdrijft die pijne van den hoofde ende suyvert die herssenen. C. Tsap van wilde Concommerkens met sueten versoden huenich wijn met een pessus van onder gheset verweckt die natuerlijcke cranckheyt der vrouwen ende treckt die doode vruchten af. D. Elaterium met oude olie oft huenich oft galle van een os gheneest die squinantie, ende die swillinghe van der keelen van buyten daer op gheleyt. E. Tsap van den wortelen ende dijsghelijck die scorssen van den selven trecken oock die fluymen ende die geele ende waterachtighe vochticheden af, ende sijn den watersuchtighen goet ghelijck dat Elaterium, maer en sijn niet zoo sterck van werckinghe. F. Die wortel van wilden Concommeren in azijn morwe ghesoden, versuet die pijne ende doet dat gheswil sceyden van dat fledercijn daer op gheleyt. Ende die azijn daer die wortel in ghesoden es in den mont ghehouwen versuet den tantsweer. G. Dese selve wortel met meel van gersten mout vermenght doet sceyden alle oude coude saechte gheswillen, ende met terbenthijn vermenght doet die oude herde gheswillen wtbreken. H. Die wortel van wilde Concommeren ghedroocht, ghepoedert ende met huenich vermenght reynicht, gheneest ende verdrijft alle quade crauwagien, omloop, ieucksel, masen, sproet, litteken ende alle vlecken ende plecken des menschens lichaems. (CCCCXVII) I. Tsap van den bladeren in die ooren ghedruypt doet die pijne ende weedom vergaen. Hindernisse Elaterium inghenomen quetst die inwendighe leden ende opent die subtijl aderkens ende maeckt crimpsel in sijn werckinghe. Beeteringhe Om die hindernisse te beletten salmen Elaterium met Meede ingheven oft met suete melck ende wat souts ende Anijs saets, oft met gummi Tragachanti ende wat Anijs saets ende souts tsamen ghepoedert. |
Van wilde Komkommers, kap. XLIIII Vorm. Cucumis sylvestris of wilde komkommer. (Momordica elaterium) Wilde komkommers hebben rondachtige en ruwe bladeren die kleiner en ruwer zijn dan de bladeren van de gewone komkommers. De stelen zijn rond en ruw en kruipen langs de aarde. Ze dragen geen klauwieren. Tussen de bladeren komen kleine steeltjes die bleekgele bloempjes voortbrengen waarna kleine, ruwe, ronde komkommertjes groeien die ongeveer een duimdik en lang zijn, vol met sap en bruine kernen die daaruit zeer snel springen als je de komkommers aanroert als die rijp zijn. De wortel is wit, dik en groot met vele aanhangende kleine worteltjes bezet. Dit hele kruid is zeer bitter van smaak en vooral de vruchten waaruit sap verzameld en gedroogd wordt dat voor de medicijnen gebruikt wordt. Plaats. Dit gewas wordt hier te lande in de kruidliefhebbers hoven gezaaid en waar het eens gezaaid is daar komt het gemakkelijk alle jaren weer terug. Tijd. Deze komkommers bloeien in september en in de herfstmaand worden de vruchten rijp. Naam. Deze komkommer wordt in Grieks Sicyos agrios genoemd. In Latijn Cucumis agrestis, sylvestris en erraticus en door sommige Cucumis anguinus. In de apotheken Cucumis asininus. In Hoogduits wild Cucumer of Esels Cucumer. Hier te lande wilde komkommer of ezels komkommer. In Frans concombre sauvage. Het sap van de komkommer, als het gedroogd is, wordt in Grieks Elaterium genoemd. In de apotheek Elacterium. Natuur. Het sap van de wilde komkommer is warm en droog tot in de tweede graad, afjagend en scheidend van naturen. De wortel is van gelijke kracht, maar niet zo sterk als het sap. Kracht en Werking. Elaterium, dat is het gedroogde sap van de wilde komkommers waarvan ongeveer een half scrupel zwaar ingenomen wordt jaagt door de toiletgang, taaie, koude fluimen en gele, vooral de waterachtige vochtigheden af en is zeer goed voor de waterzuchtige en diegene die zeer kort van adem zijn. Hetzelfde sap dat met zoete melk vermengd is en door de neus opgehaald wordt laat de kwade kleur van de ogen die van de geelzucht overgebleven en achtergelaten zijn vergaan en verdrijft de pijn van het hoofd en zuivert de hersens. Het sap van deze wilde komkommer dat met zoete gekookte honingwijn met een pessarium van onder gezet wordt, verwekt de menstruatie bij de vrouwen en trekt de dode vruchten af. Elaterium die met oude olie of honing of de gal van een os gemengd is, geneest de keelblaren en de zwellingen van de keel als het van buiten daarop gelegd wordt. Het sap van de wortels en ook van de schors trekken ook de fluimen en de gele en waterachtige vochtigheden af en zijn voor de waterzuchtige goed net als het elaterium, maar niet zo sterk van werking. De wortel van de wilde komkommer die in azijn murw is gekookt, verzacht de pijn en laat het gezwel scheiden van de jicht als het daarop gelegd wordt. En de azijn waar de wortel in gekookt is en in de mond gehouden verzacht de tandpijn. Dezelfde wortel die met meel van gerst mout vermengd is laat scheiden alle oude, koude, zachte gezwellen en als het met terpentijn vermengd is laat het de oude harde gezwellen uitbreken. De gedroogde wortel van de wilde komkommers, verpoederd en met honing vermengd reinigt, geneest en verdrijft alle kwade kriebels, omloop, jeuk, mazelen, sproeten, littekens en alle vlekken en plekken van het menselijke lichaam. Het sap van de bladeren dat in de oren gedruppeld wordt laat de pijn en smart vergaan. Hindernis. Elaterium die ingenomen wordt kwetst de inwendige leden en opent de subtiele adertjes en maakt krampen door zijn werking. Verbetering. Om die hindernis te beletten zal je elaterium met mede ingeven of met zoete melk en wat zout en anijszaad of met gom Tragacantha en wat anijszaad en zout tezamen gepoederd. |
Van Coloquintida. Cap. L. Tfatsoen. Colocynthis. Coloquintida. Coloquintida cruypt met hueren rancxkens lancx der aerden daer aen wassen rouwe aschverwighe seer ghespleten ende ghecloven bladerkens den bladeren van Citrullen schier ghelijck. Die bloemen sijn bleeck geel. Die vruchten sijn ront, van veruwen ierst gruen naermaels geelachtich van welcken die scorsse dun es ende niet hert, ende dat binnenste bol, vol cleyne grauwe corenkens ende seer bitter van smaecke es dat ghedroocht wordt ende tot den gebruyck der medecynen bewaert 2 Noch vindtmen een ander gheslacht van Coloquintida den voorghescreven niet seer ghelijck. Ende dit heeft langhe rouwe stelen hooch climmende ende al om met hueren clauwierkens aenhakende ghelijck de Cauwoorden. Die bladeren sijn den wilden Concommeren ghelijck die vrucht es in alder manieren ghelijck een Cauwoorde (CCCCVIII) ghefatsoeneert, maer veel minder maer ghelijck een peere groot. Ende dese wilde Cauwoordekens hebben van buyten een seer herde houtachtige gruene scorsse ende sijn van binnen heel sapachtigh ende seer bitter van smaecke. Plaetse. Dierste gheslacht wast in Italien ende in Spaengien, van waeren hier te lande die ghedroochde vruchten ghebrocht worden Dat ander gheslacht hebben wy hier te lande in sommighe cruytliefhebbers hoven somtijts sien wassen. Tijt. Coloquintida brenght huer vruchten in Herfstmaent. Naem. 1. Coloquintida heet in Griecx ende in Latijn Colocynthis, van Paulus Aegineta oock Sicyonia. In die Apoteke Coloquintida. In Duytsch Coloquint opffelin ende Coloquint appel. 2. Dat ander gheslacht mach wel heeten in Griecx Colocyntha agria. In Latijn Cucurbita sylvestris. In Duytsch wilde Cauwoorden, want het een oprecht gheslacht van Cauwoorden es. Natuere. Coloquintida es werm ende drooghe tot in den derden graedt. Cracht en Werckinghe. A. Dat wit ende binnenste merch van Coloquintida ontrent een scrupulus swaer inghenomen verweckt seer sterckelijck tot camerganck ende treckt af taeye fluymen, geele cholerijcke vochticheyt ende slijmachtighe stinckende vuylicheden ende somtijts oock bloet als zy te veel inghenomen wordt. B. Tselve doet oock Coloquintida in Meede oft andere vochticheyt gesoden oft geweyckt ende ghedroncken, ende dient seer wel tot alle oude swaeren sieckten als tot Popelsie, vallende sieckten, verouderden pijne ende drayinghe in thooft, cortheyt van adem, colijcke, ende tot die ghebreken van den senuwen ende van den wtwendighen leden. C. Tot den selven ghebreken machmen oock die Coloquintida in die clisterien diemen van onder in tfondament sedt oft suppositien ghebruycken. D. Olie daer Coloquintida in ghesoden, oft die in een Coloquintida ghesoden es, verdrijft dat tuyten van den ooren ende die dooficheyt in die ooren ghedruypt. Hindernisse Coloquintida es der herte maghe ende lever seer contrarie ende beruert ende quetst dermen ende die inwendighe leden. Beeteringhe Tot dat merch van Coloquintida salmen nemen gummi Tragachanti ende Mastix ende die tsamen met huenich vermenghen ende daer trochiscen af maken diemen in die medecynen ghebruycken zal. |
Van Coloquintida, kolokwint, kap. xlv Vorm. Colocynthis of kolokwint. (Citrullus colocynthis) 1 Kolokwint kruipt met haar rankjes langs de aarde. Daaraan groeien ruwe, askleurige en zeer gespleten en gekloven bladertjes die op de bladeren van citrullen lijken. De bloemen zijn bleekgeel. De vruchten zijn rond, van kleur eerst groen en daarna geelachtig waarvan de schors dun en niet hard is en het binnenste bol, vol met kleine grauwe korreltjes en zeer bitter van smaak dat gedroogd wordt en voor het gebruik van de medicijnen bewaard wordt. 2 Noch vind je een ander geslacht van kolokwint die de voor vermelde vrij gelijk is. En die heeft lange, ruwe stelen die hoog klimmen en overal met haar klauwieren aan haken, net als de kauwoerde. De bladeren zijn de wilde komkommers gelijk en de vrucht is in alle manieren net als een kauwoerde gevormd, maar veel kleiner en ongeveer een peer groot. En deze wilde kauwoerde hebben van buiten een zeer harde, houtachtige, groene schors en zijn van binnen heel sapachtig en zeer bitter van smaak. (Cucurbita lagenaria?) Plaats. Het eerste geslacht groeit in Italië en in Spanje van waaruit de gedroogde vruchten hiernaartoe gebracht worden. Het andere geslacht hebben wij hier te lande in sommige kruidliefhebbers hoven wel eens zien groeien. Tijd. Kolokwint brengt haar vruchten in september. Naam. Coloquintida heet in Grieks en in Latijn Colocynthis en door Paulus Aegineta ook Sicyonia. In de apotheken Coloquintida. In Dietsche Coloquint opffelin en Coloquint appel. Het andere geslacht mag je in Grieks wel Colocyntha agria noemen. In Latijn Cucurbita sylvestris. In Dietse wilde kauwoerde omdat het een echt geslacht van kauwoerde is. Natuur. Kolokwint is warm en droog tot in de derde graad. Kracht en Werking. Het witte en binnenste merg van kolokwint dat je ongeveer een scrupel zwaar inneemt verwekt zeer sterk de toiletgang en trekt de taaie fluimen, de gele galachtige vochtigheid en slijmachtige, stinkende vuiligheden en soms ook het bloed af als het te veel ingenomen wordt. Hetzelfde doet ook de kolokwint als het in mede of in andere vochtigheid gekookt of geweekt en gedronken wordt en is zeer goed voor alle oude, zware ziekten als de bevingen, vallende ziekten, verouderde pijn en draaiingen in het hoofd, kortheid van adem, koliek en tegen de gebreken van de zenuwen en van de uitwendige leden. Tegen dezelfde gebreken mag je ook de kolokwint in de klisters gebruiken die je van onder in het fondament zet of als suppoost. Olie waar de kolokwint in gekookt is of die in een kolokwint gekookt is verdrijft het tuiten van de oren en de doofheid als het in de oren gedruppeld wordt. Hindernis. Kolokwint is het hart, maag en lever zeer tegengesteld en beroert en kwetst de darmen en de inwendige leden. Verbetering. Bij het merg van kolokwint zal je gom Tragacant en mastiek nemen en die tezamen met honing vermengen en daar een drogisterij van maken die je in de medicijnen gebruiken zal. |
Van Seneboom. Cap. XLVI. Tgheslacht. Onder de naem van Sena, worden nu ter tijt van den cruytbescrijvers twee ghewassen begreepen waer af dat eene die oprechte Seneboom es, dat ander Lombaertse linsen ghenaempt een ander ghewas met den Seneboom wat ghelijckenisse hebbende. (CCCCXIX) Tfatsoen. Sena. Colutea.Seneboom. Lombaertsche Linsen. 1 Seneboom es een boomachtich ghewas dunne teere tacxkens draghende, daer aen teere rondachtighe bladerkens wassen den bladeren van Foeno Graeco niet seer onghelijck. Die bloemen sijn bleeck geel in vijf bladerkens ghesneden. Ende als die vergaen zoo coemt een plat crom ghesloten hauwken voort daer in bruyn plat saet leyt. Ende van desen ghewasse, worden die bladeren in der medecynen ghebruyckt. 2 Lombaertse Linsen sijn den Seneboom van wasse ende bladeren niet seer onghelijck sy hebben oock teere bladerkens ghelijck dat Foenum Graecum. Die bloemen sijn schoon geel den bloemen van Brem ghelijckende ende als die vergaen zoo wassen daer opgheblasen hauwkens ghelijck blaeskens opgheblasen, die claer ende doorluchtich sijn ende gheluyt gheven alsmense in stucken douwt. Ende daer in leyt dat saet. Plaetse. Beyde dese gheslachten worden in der cruytliefhebbers hoven gheplant, ende die Lombaertsche worden meest hier te lande ghevonden. Anders van selfs wast die Seneboom in Alexandrien ende in Provincien. Ende van daeren worden die Senebladeren hier te lande ghebrocht, van den welcken die beste sijn die van Alexandrien comen. Tijt. 1 Seneboom bloeyet in Braeckmaent. 2 Lombaertsche Linsen bloeyen in Meye. Naem. Seneboom wordt van Actuarius in Griecx, En van den Arabeuschen Meesters int (CCCCXX) Arabeusch Sena gheheeten, ende met dyen naem eest in die Apoteke ende in Duytsch ende in Franchois bekent. 2 Dat ander geslacht heet van Theophrastus in Griecx Coloutea. In Latijn Colutea. In Hoochduytsch Welsch linsen. Hier te lande Lombaertsche Linsen. In Franchois Baguenaudier. Natuere. Senebladeren sijn werm tot in den tweeden graedt ende drooghe tot in den iersten. Cracht en Werckinghe. A. Die hauwkens ende bladeren van Sena een vierendeel loots swaer inghenomen verwecken tot camerganck ende iaghen af taeye coude fluymen ende geele vochticheden, maer meest ende sonderlinghe die swerte swaere melancholijcke humoeren. B. Tselve doen sy oock in hoendersop, oft sop van erweten oft andere dyerghelijcke vochticheyt ghesoden ende ghedroncken. C. Senebladeren sijn goet in dese manieren ghebruyckt den ghenen die swaermoedich, droevich ende sonder saecke vervaert oft verscrickt sijn ende alle den melancholieusen, ende die met eenighe vallende sieckte besmet sijn, ende sijn goet tot alle verstoptheyt van der lever ende sonderlinghe van der milten, tot hooftsweer, crauwagien ruydicheyt ende melaetsheyt. In summa purgatie met Senebladeren ghemaeckt dien tot alle sieckten van swaeren melancholieusen, ende verbranden oft souten humoeren oorspronck hebbende. Verkiesinghe. Die hauwkens als Mesue seyt sijn die bequaemste tot den ghebruyck der medecynen ende daer naer die bladeren, die stelen ende rijskens sijn niet bequaem. Hindernisse Sene maeckt winden, crimpsel ende berueringhe in den buyck ende es seer traech van wercke. Beeteringhe Tot die Sena salmen toedoen Anijs saet, Gengebeer ende wat Sal gemma. Oft die selve sieden met saet van Anijs, Rosijnen ende wat Gengebeers. Ende in dyer manieren inghenomen zoo selen zy sonder eenich belet lichtelijcken wercken. |
Van Senna boom, kap. XLVI Het geslacht. Onder de naam van senna worden tegenwoordig door de kruidbeschrijvers twee gewassen begrepen waarvan de ene de echte sennaboom is en de andere Lombaardse linzen genoemd wordt, dat is een ander gewas die met de sennaboom wat gelijkenis heeft. Vorm. Sena of senneboom. Colutea of Lombaardse linzen. (Cassia senna, Cassia obovata en anderen soorten, Colutea arborescens) 1 Senneboom is een boomachtig gewas die dunne, tere takjes draagt waaraan tere, rondachtige bladertjes groeien die op de bladeren van Grieks hooi lijken. De bloemen zijn bleekgeel en in vijf bladertjes gesneden. En als die vergaan dan komt een plat, krom, gesloten hauwtje voort waarin bruin, plat zaad ligt. En van dit gewas worden de bladeren in de medicijnen gebruikt. 2 Lombaardse linzen zijn de senneboom van groei en bladeren vrij gelijk en hebben ook tere bladertjes, net als Grieks hooi. De bloemen zijn mooi geel en lijken op de bloemen van brem, als die vergaan dan groeien daar opgeblazen hauwtjes die als blaasjes zijn opgeblazen en helder en doorluchtig zijn en geluid geven als je ze in stukken duwt. En daarin ligt het zaad. Plaats. Beide deze geslachten worden in de kruidliefhebbers hoven geplant en de Lombaardse worden het meeste hier te lande gevonden. Anders groeit de senneboom vanzelf in Alexandrië en in de Provence. En vandaar worden de sennebladeren hier te lande gebracht, de beste zijn die van Alexandrië komen. Tijd. 1 Senneboom bloeit in juni. 2 Lombaardse linzen bloeien in mei. Naam. Senneboom wordt door Actuarius in Grieks en door de Arabische meesters in het Arabisch Sena genoemd en met die naam is het in de apotheken en in Dietse en in Frans bekend. 2 Het andere geslacht wordt door Theophrastus in het Griek Coloutea genoemd. In Latijn Colutea. In Hoogduits Welsch linsen. Hier te lande Lombaardse linzen. In Frans baguenaudier. Natuur. Sennebladeren zijn warm tot in de tweede graad en droog tot in de eerste. Kracht en Werking. Als je van de hauwtjes en bladeren van Senna een vierendeel loot zwaar inneemt verwekt dit tot toiletgang en jaagt de taaie, koude fluimen en gele vochtigheden af, maar meestal en vooral de zwarte, zware galachtige humeuren. Hetzelfde doen ze ook in hoendersap of het sap van erwten of andere dergelijke vochtigheid dat gekookt is en gedronken wordt. Sennebladeren zijn op deze manier goed te gebruiken diegene die zwaarmoedig, droevig en zonder zaak bang of verschrikt zijn en allen die melancholisch en die met enige vallende ziekte besmet zijn, ze zijn goed tegen alle verstopping van de lever en vooral van de milt, tegen hoofdzweer, kriebels, ruwheid en melaatsheid. In summa, een purgatief die van sennebladeren gemaakt wordt dient tegen alle ziekten van zware melancholie die van verbrande of zoute humeuren hun oorsprong hebben. Te verkiezen. De hauwtjes, als Mesue zegt, zijn het beste voor het gebruik in de medicijnen en daarna de bladeren, de stelen en twijgen zijn niet goed. Hindernis. Senne maakt winden, krampen en beroering in de buik en is zeer traag van werking. Verbetering. Tot de senna zal men anijszaad, gember en wat sal gemma bij voegen. Of dit koken met het zaad van anijs, rozijnen en wat gember. En als het op die manier ingenomen wordt dan zal het zonder enig beletsel lichter werken. |
Van Agaricus Cap. XLVII Als wy van vele cruyden ende wortelen ghescreven hebben die in die medecynen ghebruyckt worden tot suyveringhe des lichaems duer den camerganck zoo en willen wy oock den Agaricus niet achterlaten, want hy oock een seer goede medecyne es veel deuchden ende crachten in hebbende, alzoo dat hy van vele gheleerde Medecijns nu ter tijt in Latijn Medecina familiae, dat es Medecyne des huysghesins ghenaempt wordt. Agaricus es een maniere van een Fungus dat es voose aenwas dat aen sommighe oude boomen ende sonderlinghe aen die wortelen van den selven ghevonden wordt. Ende dat beste Agaricus es dat wit voos ghegaet ende seer licht es, ende dat lichtelijcken breeckt. Dat ander es, te weten swert, dicht, vast, taeye oft swaer en es in der medecynen niet dienstelijck maer es quaet ende fenijnnich. Naem. Agaricus wordt gheheeten in Griecx Agaricon. In Latijn Agaricum. In die Apoteke Agaricus. Natuere. Agaricus es werm in dierste graedt ende drooghe tot in den tweeden. (CCCCXXI) Cracht en Werckinghe. A. Agaricus ontrent een drachma min oft meer swaer inghenomen iaecht af duer den camerganck die taeye coude fluymen ende die grove rouwe onverteerde vochticheden. Daer die herssenen, senuwen, longhene, borste, maghe, lever, milte, nieren, moeder, oft eenighe andere inwendighe leden mede verladen oft verstopt sijn. B. Agaricus es goet tot pijne ende swijmelinghe in thooft tot die vallende sieckten ende apostumatien van den herssenen met syrope van azijn inghenomen. C. Agaricus es oock goet tot die cortheyt van den adem, benautheyt van borsten lanck duerende hoest. Item den ghenen die ghevallen, ghestooten, van binnen ghequetst ofte gheborsten sijn, met huenich wijn alsmen sonder cortse es, oft met Meede alsmen die cortse heeft ghedroncken. D. Agaricus mach oock met sueten versoden wijn inghegheven worden den ghenen die wtdrooghen, ende die in die longhene ghequetst sijn, oft bloet spouwen alsmen huer camerganck maken wilt. E. Agaricus opent die verstoptheyt van der lever ende van den nieren, ende es seer goet tseghen die geelsucht, ende den ghenen die een quade veruwe hebben, want hy doet die quade verwe vergaen ende die goede natuerlijcke wederom comen. F. Agaricus met azijn opent ende geneest die verherde ende die verstopte milten. G. Agaricus drooghe sonder vochticheyt ghegheeten sterckt die crancke maghe, beneempt dat walghen ende ripsenen ende doet die spijse verteeren. H. Agaricus es oock een medecyne die goet ende bequaem es tot alle oude cortsen om tlichaem te purgerene, ende tot die wormen, ende es seer goet in die medecynen ghebruyckt diemen tseghen fenijn ende vergiftheyt ingheeft. Hindernisse Agaricus es traech van werckinghe ende te veel inghenomen maeckt die inwendige leden weeck. Beeteringhe Agaricus wordt ghebeetert alsmen daer toe Gengebeer doet oft Sal gemma, ende sonderlinghe alsmen hem met syrope van azijn Oxymeli gheheeten ingheeft. |
Van Agaricus, kap. XLVII (cantharel, champignon en anderen.) Als wij van al vele kruiden en wortels geschreven hebben die in de medicijnen gebruikt worden om het lichaam te zuiveren door de toiletgang, zo willen wij ook de Agaricus niet achterlaten omdat het ook een zeer goede medicijn is die veel deugden en krachten in zich heeft zodat het door vele geleerde dokters van deze tijd in Latijn Medecina familiae, dat is ‘medicijn van het huisgezin’ genoemd wordt. Agaricus is een soort van een Fungus, dat is een voze aanwas die aan sommige oude bomen en vooral aan de wortels hiervan gevonden wordt. En de beste Agaricus is die wit, voos, met gaatjes en zeer licht is en die gemakkelijk breekt. De anderen zijn, te weten, zwart, dicht, vast, taai of zwaar en zijn niet in de medicijnen in gebruik, maar zijn kwaad en venijnig. Naam. Agaricus wordt in Grieks Agaricon genoemd. In Latijn Agaricum. In de apotheken Agaricus. Natuur. Agaricus is warm in de eerste graad en droog tot in de tweede. Kracht en Werking. Agaricus waarvan ongeveer een drachme min of meer zwaar ingenomen wordt, jaagt door de toiletgang de taaie, koude fluimen en de grove, ruwe, onverteerde vochtigheden af waarmee de hersens, zenuwen, longen, borst, maag, lever, milt, nieren, baarmoeder of enige andere inwendige leden verladen of verstopt zijn. Agaricus is goed tegen pijn en duizelingen in het hoofd, tegen de vallende ziekte en blaren van de hersens als je het met siroop van azijn inneemt. Agaricus is ook goed tegen de kortheid van de adem, benauwdheid van de borst en langdurende hoest. Item, diegene die gevallen, gestoten, van binnen gekwetst of geborsten zijn, je drinkt het met honingwijn als je zonder koorts bent of met mede als je koorts hebt. Agaricus mag ook met zoete, gekookte wijn ingegeven worden aan diegene die uitdrogen en die in de longen gekwetst zijn of bloedspuwen als je bij hen toiletgang wil maken. Agaricus opent de verstopping van de lever en van de nieren en is zeer goed tegen de geelzucht en diegene die een slechte kleur hebben want het laat de kwade kleur vergaan en de goede natuurlijke wederom komen. Agaricus met azijn opent en geneest de verharde en verstopte milt. Agaricus die droog, zonder vochtigheid gegeten wordt versterkt de zieke maag en beneemt het walgen en oprispen en laat het eten verteren. Agaricus is ook een medicijn die goed en geschikt is tegen alle oude koortsen, om het lichaam te purgeren en tegen de wormen en is zeer goed in de medicijnen te gebruiken die je tegen venijn en vergiftigingen ingeeft. Hindernis. Agaricus is traag van werking en te veel ingenomen maakt de inwendige leden slap. Verbetering. Agaricus wordt verbeterd als je daar gember of sal gemma bij doet vooral als je het met siroop van azijn, oxymel genoemd, ingeeft. |
Van Bryonie. Cap. XLVIII. Tgheslacht. Bryonie es tweederleye, wit ende swert als Dioscorides scrijft. Die Witte es al om ghemeyn ende al om wel bekent. Die swerte es noch ter tijt onbekent ende en wordt hier te landen niet ghevonden. (CCCCXXII) Tfatsoen. Bryonia alba.. Witte Bryonie. Die witte Bryonie es van bladeren ende clauwierkens den ghemeynen Wijngaerde wat ghelijck, maer in alle manieren veel rouwer ende witter, hy heeft dunne teere steelen die seer hooch wassen ende al om met hueren clauwierkens aenhanghen ende huer selven om haghen ende boomen winden ghelijck die Hoppe. Die bladeren sijn groot met vier oft vijve diepe kerven ghedeylt den bladeren van Wijngaerde seer ghelijck maer witter, rouwer, ende meer ghehayrt. Die bloemen wassen veel by een ende sijn wit naer die welcke voortcomen ronde besien die ierst gruen sijn ende naermaels heel root worden. Die wortel es seer groot, lanck ende dick, bitter ende seer vremt van smaecke. 2 Die swerte Bryonie als Dioscorides seyt heeft bladeren ghelijck Veyl maer meerder, den bladeren van Witte clocxkens winde dieme Volubilis maior heet schier ghelijck, ende oock dyerghelijck stelen om die haghen ende boomen huer selven windende ende met hueren clauwierkens huer vast makende. Die vruchten hanghen by een ghelijck clene druyfkens ende sijn ierst gruen ende als zy rijp sijn heel swert. Die wortel es van buyten swert van binnen geel ghelijck Bucxboom hout. Plaetse. 1 Witte Bryonie wast al om hier te lande aen die canten van den velden huer selven aen die haghen ende tuynen windende. 2 Waer die Swerte ghevonden wordt es noch ter tijt onbekent. Tijt. 1. In den Meye beghint die witte Bryonie te bloeyene, ende in Herfstmaent worden die vruchten rijp. (CCCCXXIII) Naem. 1 Die witte Bryonie heet in Griecx Ampelos leuce, Psilothron ende Bryonia. In Latijn Vitis alba. In Arabeusch Alphesera, van Mattheus Sylvaticus Viticella. In die Apoteke Bryonia. In Hoochduytsch, Stickwurtz ende Hunds kurbs. Hier te lande Bryonie. In Franchois Couleuree. 2 Dat ander Swert gheslacht heet in Griecx Ampelos melaena ende Bryonia melaena. In Latijn Vitis nigra en Bryonia nigra, van sommighen Chiromos ampelos, hoc est, Chironia vitis. Ende mach wel gheheeten worden in Hoochduytsch Schwartz stickwurtz. In Neerduytsch Swerte bryonie. In Franchois Couleuree noire.
Natuere. Die wortel van die Witte bryonie es werm ende drooch tot in den derden graedt. Die Swerte es van ghelijcken natueren maer in al niet soo sterck. Cracht en Werckinghe. A. Die wortel van Bryonia ende sonderlinghe dat sap van der selver maeckt sterckelijck camerganck ende treckt af die taeye fluymen, ende doet die urine lossen, ende es seer goet om die herssenen, borste ende die inwendige leden van fluymen ende groven taeyen vochticheden te suyveren ende te reynighen. B.Die wortel van Bryonia alle daghen een iaer lanck duerende ontrent een vierendeel loots inghenomen gheneest die vallende sieckte. C. Dese wortel helpt oock den ghenen die van der popelsie gheslaghen sijn ende swijmelinghe oft eenighe hooft sweer hebben, ende es goet in die medecynen ghemenght die tot die beten van nateren dienen. D. Die wortel van Bryonia ontrent een half drachma swaer met azijn dertich daghen ghedroncken gheneest die verherde ende seer verstopte milte. Tot den selven dient zy oock met vijghen ghestooten ende op die plaetse van der milten van buyten gheleyt. E. Van die wortel van Bryonie met huenich machmen een Electuarium maken dat goet es den ghenen die cort van adem sijn, eenen verouderden hoest ende pijne oft weedom in die sijde hebben, ende den ghenen die van binnen ghequetst oft gheborsten sijn om dat gheronnen bloet te sceyden. F. Een pessus van die wortel van Bryonia ghemaeckt ende van onder ghestelt verweckt die natuerlijcke cranckheyt der vrouwen, ende treckt af die secondine ende die doode vruchten. G. Een badt van die wortel van Bryonia ghemaeckt doet oock tselve ende suyvert ende reynicht die moedere van alle onsuyverheyt ende vuylicheyt alsmen daer in sidt. H. Die wortel van Bryonia met sout ghestooten es goet op alle quade voorts eten ulceratien ende sweeringhen ende vuyle loopende gaten sonderlinghe van den beenen. Tot den selven sijn oock die bladeren ende vruchten seer goet in der manieren als die wortelen ghebruyckt. I. Die wortel van Bryonia reynicht oock die huyt, ende doet die rimpelen ende fronsen vergaen, ende verdrijft dat sproet litteken, ende alderhande vlecken ende masen met meel van Erven ende van Foenum Graecum daer op ghestreken. Tselve doet oock die olie daer die wortel van Bryonie in ghesoden es K. Die wortel van Bryonie met wijn. ghestooten, doet sceyden dat gheronnen bloet, verdrijft alle blauw gheslaghen oft ghestooten plecken, doet sincken ende vergaen die versche gheswillen, ende bringht die oude tot rijpicheyt ende doet die selve wtbreken. Item treckt alle splinters ende ghebroken beenderen wt, ende es seer goet op die quade sweerende naghelen gheleyt. L. Die vruchten van Bryonia sijn seer goet tot ruydicheyt ende quade scorftheyt ghebruyckt. M. Die ionghe scuetkens van Bryonia die alder ierst voortcomen ghegheten sijn der maghen seer goet ende maken camerganck ende doen die urine lossen. 2 N. Die wortel van die swerte Bryonie es tot allen den voorghescreven oock goet ghelijck die witte Bryonie maer niet soo sterck, ende es sonderlinghe dienstelijck tseghen die (CCCCXXV) vallende sieckte ende swijmelinghen in thooft, ende om die urine te lossene, die natuerlijcke cranckheyt der vrouwen te verweckene, ende om die verstopte ende gheswollen milte, cleyn te makene. O. Die ionghe scuetkens van dese Bryonie sijn oock seer goet gheten om water te lossen ende camerganck te hebbene gelijck die scuetkens van die witte Bryonie. Hindernisse. Die wortel van Bryonia daer huer fortselijcke cracht beruert die maghe ende die inwendighe leden seer, ende daer en boven es die Bryonie met bladeren, vruchten, stelen, ende wortelen in alder manieren seer quaet den bevruchten vrouwen tzy bereyt oft onbereyt, oft in eenighe medecyne vermenght, alzoo datmen den selven die selve oft eenighen medecynen daer af niet ingheven en kan sonder groot letsel ende hindernisse. Beeteringhe. Die quaetheyt van Bryonie wordt ghebeetert alsmen daer toe Mastix, Gengebeer ende Caneel neempt ende die selve met huenich daer Rosynen in ghesoden hebben, ingheeft. |
Van Bryonia, kap. XLVIII Het geslacht. Van Bryonia zijn er twee soorten, wit en zwart als Dioscorides schrijft. De witte is overal gewoon en overal goed bekend. De zwarte is tegenwoordig nog onbekend en wordt hier te lande niet gevonden. Vorm. Bryonia alba of witte bryonie. (Bryonia dioica) 1 De witte Bryonia is van bladeren en klauwieren de gewone wijngaard wat gelijk, maar in alle manieren veel ruwer en witter. Het heeft dunne, tere stelen die zeer hoog groeien en overal met hun klauwieren aanhangen en zichzelf om hagen en bomen winden, net als de hop. De bladeren zijn groot en met vier of vijf diepe kerven gedeeld en lijken zeer veel op de bladeren van wijngaard, maar witter, ruwer en meer behaard. De bloemen groeien veel bijeen en zijn wit waarna ronde besjes komen die eerst groen zijn en daarna heel rood worden. De wortel is zeer groot, lang en dik, bitter en zeer vreemd van smaak. 2 De zwarte Bryonie. (Dioscorea communis) als Dioscorides zegt, heeft bladeren die op die van de klimop lijken, maar groter en zijn de bladeren van witte klokjes winde die men Volubilis maior noemt, vrij gelijk. Het heeft ook dezelfde stelen die zich om de hagen en bomen winden en zich met hun klauwieren vastmaken. De vruchten hangen bijeen als kleine druifjes en zijn eerst groen en als ze rijp worden heel zwart. De wortel is van buiten zwart en van binnen geel, gelijk buksboom hout. Plaats. 1 Witte Bryonia groeit overal hier te lande aan de kanten van de velden die zichzelf aan de hagen en tuinen windt. 2 Waar de zwarte gevonden wordt is tegenwoordig nog onbekend. Tijd In de mei begint de witte Bryonia te bloeien, en in de herfstmaand worden de vruchten rijp. Naam. 1 De witte Bryonia heet in Grieks Ampelos leuce, Psilothron en Bryonia. In Latijn Vitis alba. In Arabisch Alphesere en door Mattheus Sylvaticus, Viticella. In de apotheken Bryonia. In Hoogduits Stickwurtz en Hunds kurbs. Hier te lande Bryonia. In Frans Coulevree. 2 Het andere, zwarte geslacht heet in Grieks Ampelos melaena en Bryonia melaena. In Latijn Vitis nigra en Bryonia nigra en door sommige Chiromos ampelos, dat is Chironia vitis. En dit mag wel in Hoogduits Schwartz stickwurtz genoemd worden. In Nederduits zwarte Bryonia. In Frans couleuree noire. Natuur. De wortel van de witte Bryonia is warm en droog tot in de derde graad. De zwarte is van gelijke naturen maar in alles niet zo sterk. Kracht en Werking. De wortel van Bryonia en vooral het sap ervan maakt sterke toiletgang en trekt de taaie fluimen af en laat de urine lossen en is zeer goed om de hersens, borst en de inwendige leden van fluimen en grove, taaie, vochtigheden te zuiveren en te reinigen. De wortel van Bryonia waarvan je alle dagen een jaar lang ongeveer een vierendeel lood van in neemt, geneest de vallende ziekte. Deze wortel helpt ook diegene die door de beveingen geslagen zijn en duizelingen of enige hoofdzweer hebben en is goed om in de medicijnen te mengen die tegen de beten van de adders dienen. De wortel van Bryonia waarvan ongeveer een half drachme zwaar met azijn een dertig dagen gedronken wordt, geneest de verharde en zeer verstopte milt. Tegen hetzelfde dient het ook als het met vijgen gestampt en op de plaats van de milt aan de buitenkant gelegd wordt. Van de wortel van Bryonia die met honing gemengd is mag je een electuarium maken dat goed is voor diegene die kort van adem zijn, een verouderde hoest en pijn of smart in de zijde hebben en voor diegene die van binnen gekwetst of geborsten zijn om het gestolde bloed te scheiden. Een pessarium dat van de wortel van Bryonia gemaakt is en van onder gezet wordt verwekt de menstruatie bij de vrouwen en trekt de moederkoek en de dode vrucht af. Een bad dat van de wortel van Bryonia gemaakt is doet ook hetzelfde en zuivert en reinigt de baarmoeder van alle onzuiverheid en vuiligheid als je daarin zit. De wortel van Bryonia die met zout gestampt is, is goed om te leggen op alle kwade voort etende blaren en zweren en vuile lopende gaten, vooral van de benen. Tegen hetzelfde zijn ook de bladeren en vruchten zeer goed als je het op de manier van de wortels gebruikt. De wortel van Bryonia reinigt ook de huid en laat de rimpels en fronzen vergaan en verdrijft de sproeten, littekens en allerhande vlekken en mazelen als het met meel van erwten en van Grieks hooi daarop gestreken wordt. Hetzelfde doet ook de olie waar de wortel van Bryonia in gekookt is. De wortel van Bryonia die met wijn gestampt is, scheidt het gestolde bloed en verdrijft alle blauw geslagen of gestoten plekken, laat de verse zwellen zinken en vergaan en brengt de oude tot rijpheid en laat die uitbreken. Item, het trekt alle splinters en gebroken beenderen uit en is zeer goed om op de kwade, zwerende nagels te leggen. De vruchten van Bryonia zijn zeer goed om tegen ruwheid en kwade schurft te gebruiken. De jonge scheuten van Bryonia die net uitkomen en gegeten worden zijn zeer goed voor de maag en maken toiletgang en laten de urine lossen. 2 De wortel van de zwarte Bryonia is tot alle de voor vermelde zaken ook goed, gelijk de witte Bryonia, maar niet zo sterk en is vooral nuttig tegen de vallende ziekte en duizelingen in het hoofd en om de urine te lossen, de menstruatie bij de vrouwen te verwekken en om de verstopte en gezwollen milt klein te maken. De jonge scheuten van deze Bryonia zijn ook zeer goed om te eten en om water te lossen en toiletgang te hebben gelijk de scheuten van de witte Bryonia. Hindernis. Door de forse kracht beroert de wortel van Bryonia de maag en de inwendige leden zeer en daarboven is Bryonia met bladeren, vruchten, stelen en wortels in alle manieren zeer slecht voor de bevruchte vrouwen, hetzij klaar gemaakt of niet klaar gemaakt of in enige medicijn vermengd zodat je dit of in enige medicijnen daarvan niet kan ingeven zonder groot letsel en hindernis. Verbetering. De kwaadheid van Bryonia wordt verbeterd als je daar mastiek, gember en kaneel bij neemt en dit met honing, waar rozijnen in gekookt zijn, ingeeft. |
m
(CCCCXXVI) Van Lynen. Cap. L. Tfatsoen. Viburnum. Lynen. Dit ghewas datmen Lynen heet heeft langhe dunne gheknoopte seer taeye rancken die huer selven om die boomen ende haghen winden ghelijck die Bryonien, daer aen wassen bladeren den Veyl bladeren aensienlijck, vier oft vijf aen een steelken schier den bladeren van Roomschen boonkens ghelijck maer mindere. Die bloemen sijn snewit welrieckende, veel by een wassende den bloemen van Lindeboom niet seer onghelijck ende als die vergaen zoo comen daer bruyn cleyne sadekens voort veel op een hoofdeken wassende, ende elck een lanck gheveerdt pluymachtich crom steertken draghende die alt samen by een, eenen grauwen grijsen verweerden baert ghelijcken. Die wortel heeft vele faselinghen, ende en es niet groot. Plaetse. Dese Lynen wassen in die bosschen ende aen die haghen die op die canten van den corenvelden wassen. Tijt. Lynen bloeyen in Hoymaent, ende in Ooghstmaent wordt huer pluymachtich saet rijp. Naem. Dit ghewas als die hoochgheleerde Ruellius scrijft wordt gheheeten in Latijn van Vergilius Viburnum, ende daer naer noch hedendaechs in Franchois Viorne. In Duytsch Lynen ende van sommighen Lenen, ende in Hoochduytsch Waltreben. (CCCCXXVII) Natuere. Dit cruyt es werm ende drooghe tot in den derden graedt als sijnen seer heeten brandende smaeck bewijst. Cracht en Werckinghe. Tot wat sieckten dat dit ghewas goet es, en es van niemant ghescreven noch oock ondervonden dat ick weet. |
Van Lijnen, kap. L Vorm. Viburnum. Lynen. (Clematis vitalba) Dit gewas, dat men lynen noemt, heeft lange, dunne, geknoopte en zeer taaie ranken die zichzelf om de bomen en hagen winden, net als de Bryonia’ s. Daaraan groeien bladeren die op de klimopbladeren lijken met vier of vijf aan een steeltje, net als de bladeren van Roomse boontjes, maar kleiner. De bloemen zijn sneeuwwit, geurend en groeien veel bijeen en lijken veel op de bloemen van lindeboom en als die vergaan dan komen daar bruine, kleine zaadjes voort die met velen op een hoofdje groeien die elk een lang geveerd, pluimachtig, krom staartje dragen dat alles tezamen bijeen op een grauwe, grijze, verweerde baard lijkt. De wortel heeft vele worteltjes en is niet groot. Plaats. Deze lijnen groeien in de bossen en aan de hagen die op de kanten van de korenvelden groeien. Tijd. Lynen bloeien in augustus en in september wordt haar pluimachtig zaad rijp. Naam. Dit gewas, als de hooggeleerde Ruellius schrijft, wordt in Latijn door Vergilius Viburnum genoemd en vandaar nog hedendaags in Frans viorne. In Dietse lynen en door sommige lenen en in Hoogduits Waltreben. Natuur. Dit kruid is warm en droog tot in de derde graad als zijn zeer hete, brandende smaak bewijst. Kracht en Werking. Tegen welke ziektes dat dit gewas goed is is door niemand geschreven, noch ook ondervonden voor zover ik weet |
Van Clocxkens winde. Cap. LI. Tgheslacht. Clocxkens winde es tweederleye, Groot ende Cleyne. Die Groote wint huer selven om die haghen tuynen ende boomen ende heeft groote bladeren ende bloemen. Die Cleyne cruypt meest lancx der aerden ende es veel minder van bladeren ende bloemen. Tfatsoen. Smilax lenis maior. Smilax lenis minor. Groote clocxkens winde. Cleyne clocxkens winde. 1 Die groote Clocxkens winde heeft dunne ende teere stelen ende rancxkens rontsomme die boomen ende tuynen ghelijck huer selven windende. Daer aen weecke gruene effene bladeren wassen, den bladeren van Veyl volnaer ghelijck maer dunder ende weecker. Die bloemen sijn groot, wit, hol, ghelijck clocxkens ghefatsoeneert. Ende als die gheresen sijn zoo comen daer besloten knoppekens voort, daer in swert hoeckachtich saet leyt. Die wortel es dun wit ghelijck vele dicke draeyen binnen der aerden cruypende en tot veel plaetsen wtscietende, luttel bitter van smaecke ende vol wit saps. 2 Die cleyne Clocxkens winde es den voorghescreven van stelen, bladeren, bloemen, (CCCCXXVIII) sade ende wortelen seer ghelijck alleen in alle sake veel mindere ende meest lancx der aerden cruypende. Die stelen sijn dun ende effen, die bladerkens teer ende weeck, die bloemen ghelijck cleyne clocxkens van coluere lijfverwich, ende dat saet ghehoeckt ghelijck saet van den anderen. Plaetse. 1 Groote Clocxkens winde wast aen die tuynen, haghen ende hegghen schier in alle hoven. 2 Cleyne Clocxkens winde wast op die corenvelden sonderlinghe tusschen die stoppelen, ende somtijts oock tusschen die Havere oft Gerste. Tijt. Beyde dese cruyden bloeyen meest in Braeckmaent ende in Hoymaent. Naem. Clocxkens winde wordt gheheeten in Griecx Smilax leia, van Galenus Milax. In Latijn Smilax lenis. In die Apoteke Volubilis, van sommighen Campanula en Funis arborus. In Duytsch Winde ende Wranghe. In Franchois Liset ou Liseron. 1 Dat Groot gheslacht heet in die Apoteke Volubilis maior. In Hoochduytsch Grosz winden kraut ende Grosz weisz glocken. In Neerduytsch Groote clocxkens winde ende Groote winde. 2 Dat Cleyn gheslacht heet Volubilis minor. In Hoochduytsch Klein winden kraut. Hier te lande Cleyne clocxkens winde. In Franchois Campanette ou Vitreole. Natuere. Clocxkens winde es werm ende drooghe van natueren. Cracht en Werckinghe. Dese Winden en sijn in der medecynen niet dienstelijck oft profijtelijck als Galenus ende Plinius scrijven. |
Van Klokjes winde, kap. LI Het Geslacht. Van klokjes winde zijn er twee soorten, groot en klein. De grote windt zichzelf om de hagen, tuinen en bomen en heeft grote bladeren en bloemen. De kleine kruipt meestal langs de aarde en is veel kleiner van bladeren en bloemen. Vorm. Smilax lenis maior of grote klokjes winde. Smilax lenis minor of kleine klokjes winde. (Calystegia sepium, Convolvulus arvensis) 1 De grote klokjes winde heeft dunne, tere stelen en ranken die zich rondom de bomen en tuinen en om zichzelf windt. Daaraan groeien weke, groene en effen bladeren die volledig op de bladeren van klimop lijken, maar dunner en weker zijn. De bloemen zijn groot, wit en hol en als klokjes gevormd. En als die gevallen zijn dan komen daar dichte knopjes voort waarin zwart, hoekachtig zaad ligt. De wortel is dun en wit als vele dikke draden die door de aarde heen kruipen en op veel plaatsen uitschieten, wat bitter van smaak en vol wit sap. 2 De kleine klokjes winde is de voor vermelde van stelen, bladeren, bloemen, zaden en wortels zeer gelijk alleen in alle zaken veel kleiner en kruipt meestal langs de aarde. De stelen zijn dun en effen, de bladertjes teer en week, de bloemen als kleine klokjes, vleeskleurig en het zaad gehoekt net als het zaad van de andere. Plaats. 1 Grote klokjes winde groeit aan de tuinen, hagen en heggen vrijwel in alle hoven. 2 Kleine klokjes winde groeit op de korenvelden, vooral tussen de stoppelen en soms ook tussen de haver en gerst. Tijd. Beide deze kruiden bloeien meestal in juni en in augustus. Naam. Klokjes winde wordt in Grieks Smilax leia genoemd en door Galenus Milax. In Latijn Smilax lenis. In de apotheken Volubilis en door sommigen Campanula en Funis arborus. In Dietse winde en wrange. In Frans liset of liseron. 1 Het grote geslacht heet in de apotheken Volubilis maior. In Hoogduits Grosz winden kraut en Grosz weisz glocken. In Nederduits grote klokjes winde en grote winde. 2 Het kleine geslacht heet Volubilis minor. In Hoogduits Klein winden kraut. Hier te lande kleine klokjes winde. In Frans campanette of vitreole. Natuur. Klokjes winde is warm en droog van naturen. Kracht en Werking. Deze winden zijn in de medicijn niet gebruikelijk of profijtelijk als Galenus en Plinius schrijven. |
Van Swerte winde. Cap. LII. Tfatsoen. Helxine cissampelos. Swerte Winde. Swerte winde heeft roodachtighe effene seer dunne rancxkens gelijck dicke draeyen daer mede dat zy huer om boomen, haghen, staken ende alle cruyden die zy verreycken kan om wint. Die bladeren sijn den Veyl bladeren aensienlijck, maer mindere ende dundere, den bladeren van die Clocxkens winde seer ghelijckende. Die bloemkens sijn wit ende seer cleyn. Tsaet es swert ende drijecantigh gelijck tsaet van Bockweydt, maer minder ende swerter, seer veel by een wassende, ende elck besonder saet leyt in een cleyn dun velleken besloten. Die wortel van desen es oock teer ende dun ghelijck een draet. Plaetse. Swerte winde wast in die Wijngaerden ende aen die canten van den velden ende van den hoven aen die haghen ende tuynen ende tusschen hooghe cruyden. Tijt. In Ooghstmaent ende Herfstmaent levert dese Winde huer saet, ende daer naer vergaet zy. Naem. Dese Winde heet in Griecx Helxine cissampelos, ende van Constantinus die Keyser Malacosissos, hoc est, Mollis hedera. In Latijn van sommighen Convolvulus, van sommighen anderen Vitealis, dat es Wijngaerts winde. In die Apoteke Volubilis media. In Hoochduytsch Schwartz winde en Mittel winde. In Neerduytsch Swerte winde ende Middel winde. Natuere. Swerte winde es werm van natueren ende verdeylende. Cracht en Werckinghe. A. Tsap van de bladeren van dese Winde ghedroncken maeckt camerganck. B. Die bladeren ghestooten sceyden ende verteeren die gheswillen daer op gheleyt als Galenus scrijft. |
Van Zwarte winde, kap. LII Vorm. Helxine cissampelos of zwarte winde. (Fallopia convolvulus) Zwarte winde heeft roodachtige, effen en zeer dunne twijgjes als dikke draden waarmee het zich om bomen, hagen, staken en alle kruiden die het bereiken kan omwindt. De bladeren lijken op de klimopbladeren, maar zijn kleiner en dunner, vrijwel gelijk aan de bladeren van de klokjeswinde. De bloempjes zijn wit en zeer klein. Het zaad is zwart en driekantig, net als het zaad van boekweit, maar kleiner en zwarter die zeer veel bijeen groeien en elk apart zaadje ligt in een klein, dun velletje besloten. De wortel hiervan is ook teer en dun als een draad. Plaats. Zwarte winde groeit in de wijngaarden en aan de kanten van de velden van de hoven aan de hagen en tuinen en tussen hoge kruiden. Tijd. In september en herfstmaand levert deze winde haar zaad en daarna vergaat het. Naam. Deze winde heet in Grieks Helxine cissampelos en wordt door Constantinus de Keizer Malacosissos, dat is Mollis hedera genoemd. In Latijn door sommige Convolvulus en door sommige andere Vitealis, dat is wijngaard winde genoemd. In de apotheken Volubilis media. In Hoogduits Schwartz winde en Mittel winde. In Nederduits zwarte winde en middel winde. Natuur. Zwarte winde is warm van natuur en verdelend. Kracht en Werking. Het sap dat van de bladeren van deze winde, gedronken wordt, maakt toiletgang. De bladeren, gestampt, scheiden en verteren de gezwellen als het daarop gelegd wordt als Galenus schrijft. |
Van zee winde. Cap. liii. Tfatsoen. Brassica marina. Zee Winde. Zee Winde heeft vele dunne roodachtighe steelkens oft rancxkens daer mede dattet lancx der aerden hier en daer vliddert ende cruypt ende daer aen wassen cleyne ronde gruene bladeren ronder ende minder dan Veyl bladeren, den bladeren van (CCCCXXX) Haselwortel oft van ronde Osterluceye ghelijckende maer oock mindere. Die bloemen sijn den bloemen van die cleyne Clocxkens winde ghelijck, licht root oft lijfverwich van verwen. Tsaet es swert ende wast in ronde bollekens gelijck aen die andere Clocxkens winde. Die wortel es dun ende lanck. In somma dese Winde es der cleynder Clocxkens winde seer ghelijck wtghenomen dat die bladeren veel ronder ende dicker sijn ende van smaecke sout. Plaetse. Dese Winde wast overvloedich in Zeelant aen die duynen ende in Vlaenderen aen die cante van der zee ende in alle soute sandachtighe plaetsen by der zee gheleghen. Tijt. Dit cruyt bloeyet in Braeckmaent ende dan eest bequaempst om te vergaeren ende tot den ghebruyck der medecynen te bewaerene. Naem. Dit cruyt heet in Griecx Crambe Thalassia. In latijn Marina brassica. In die Apoteke Soldanella. In Duytsch Zee winde. Natuere. Zee winde es werm ende drooghe van natueren tot in den tweeden graedt. Cracht en Werckinghe. Zee winde lost sterckelijck duer den camerganck alderhande waeterachtighe vochticheyt ende opent die verstoptheyt van der lever ende es seer goet den watersuchtighen inghegheven. Ende dese Zee winde salmen in eenich vet vleesch sop sieden ende dat drincken oft die selve Winde drooghen ende ghepoedert innemen. Hindernisse Zee winde ingenomen sonderlinghe ghepoedert es der maghe hinderlijck ende quaet die selve seer beruerende.
Beteringhe Tot die zee Winde salmen menghelen Anijs saet, Caneel, Gengebeer ende veel suyckers ende alzoo altsamen ghepoedert ingheven. |
Van zee winde, kap. LIII Vorm. Brassica marina of zee winde. (Calystegia soldanella) Zeewinde heeft vele dunne, roodachtige steeltjes of twijgjes waarmee het langs de aarde hier en daar kruipt. Daaraan komen kleine, ronde en groene bladeren die ronder en kleiner dan de klimopbladeren zijn en op de bladeren van hazelwortel of van ronde oosterlucie lijken, maar ook kleiner. De bloemen zijn de bloemen van de kleine klokjeswinde gelijk en licht rood of vleeskleurig van kleur. Het zaad is zwart en groeit in ronde bolletjes net als aan de andere klokjeswinde. De wortel is dun en lang. In somma, deze winde is de kleinere klokjeswinde zeer gelijk, uitgezonderd dan dat de bladeren veel ronder en dikker zijn en van zoute smaak. Plaats. Deze winde groeit overvloedig in Zeeland aan de duinen en in Vlaanderen aan de kanten van de zee en in alle zoute zandachtige plaatsen die bij de zee gelegen zijn. Tijd. Dit kruid bloeit in juni en dan is het de beste tijd om het te verzamelen en voor het gebruik in de medicijnen te bewaren. Naam. Dit kruid heet in Grieks Crambe Thalassia. In Latijn Marina brassica. In de apotheken Soldanella. In Dietse zeewinde. Natuur. Zeewinde is warm en droog van naturen tot in de tweede graad. Kracht en Werking. Zeewinde lost sterk door de toiletgang allerhande waterachtige vochtigheid en opent de verstopping van de lever en is zeer goed om het de waterzuchtige in te geven. En deze zeewinde zal je in enig vet vleessap koken en dat drinken of deze winde drogen en gepoederd innemen. Hindering. Zeewinde die ingenomen wordt en vooral verpoederd is voor de maag hinderlijk en kwaad en beroert die zeer. Verbetering. Bij de zeewinde zal je nemen anijszaad, kaneel, gember en veel suiker en dit alles samen verpoederd ingeven. |
Van Stekende winde. Cap. LIIII. Tfatsoen. Smilax Aspera. Stekende Winde. CCCCXXXI) Stekende Winde heeft teere steelkens ende rancxkens die met veel doornen ende stekende puntkens beset sijn, om die boomen, haghen ende tuynen huer selven, ghelijck andere Winden, windende ende aen al dat zy gheraken kan met hueren clauwierkens huer vast makende. Die bladeren sijn den bladeren van Veyl niet seer onghelijck maer lanckworpigher ende voor scerper. Die bloemen sijn wit. Die vruchten sijn ronde besien veel by malcanderen ghelijck als druyfkens wassende, die als zy rijpen root worden. Die wortel es dick ende hert. Plaetse. Dese Winde wast als Plinius scrijft in waterachtighe onghebouwde plaetsen ende in neere dalen ende valleyen daer veel lombre es. Hier te lande en wordt zy niet ghevonden dan in sommighe neerstighe cruytliefhebbers hoven. Tijt. Stekende Winde bloeyet in die Lente. Naem. Dese Winde heet in Griecx Smilax tracheia oft Milax tracheia. In Latijn Smilax aspera, van sommighen Volubilis acuta oft Pungens. In Hoochduytsch Stechend windt. In Neerduytsch Stekende winde. In Franchois Liset picquant. Natuere. Dit cruyt es werm ende drooghe van natueren. Cracht en Werckinghe. A. Die bladeren ende vruchten van stekende winde sijn seer goet tseghen alle fenijn ende vergiftheyt, ende en wederstaen niet alleene den fenijne dat te voren inghenomen es, maer verwinnen oock tghene dat (naer datmen dese bladeren oft vruchten in heeft) inghenomen oft inghegheven wordt, alzoo dat die ghene diese daghelijcx ghebruyckt van gheen fenijn bescadicht en kan worden. B. Men scrijft oock desen cruyde toe, dat alsmen den nieuwen gheboren kinderen van den sape van desen cruyde ingheeft dat naermaels gheen fenijn huer scade doen en kan. |
Van Stekende winde, kap. LIIII Vorm. Smilax aspera of stekende winde. (Smilax aspera) Stekende winde heeft tere steeltjes en twijgjes die met veel dorens en stekende puntjes bezet zijn en die zich om de bomen, hagen en tuinen, net als andere winden, windt en tegen alles wat het raken kan met haar klauwiertjes zich vastmaakt. De bladeren zijn de bladeren van klimop vrij gelijk, maar langwerpiger en voor scherper. De bloemen zijn wit. De vruchten zijn ronde besjes die veel bij elkaar net als een trosje druiven groeien en die als ze rijpen rood worden. De wortel is dik en hard. Plaats. Deze winde groeit, als Plinius schrijft, in waterachtige ongebouwde plaatsen en in lage dalen en valleien waar veel schaduw is. Hier te lande wordt het alleen gevonden in sommige naarstige kruidliefhebbers hoven. Tijd. Stekende winde bloeit in de lente. Naam. Deze winde heet in Grieks Smilax tracheia of Milax tracheia. In Latijn Smilax aspera en door sommige Volubilis acuta of Pungens. In Hoogduits Stechend windt. In Nederduits stekende winde. In Frans liset picquant. Natuur. Dit kruid is warm en droog van naturen. Kracht en Werking. De bladeren en vruchten van de stekende winde zijn zeer goed tegen alle venijn en vergiftigingen, ze weerstaan niet alleen het venijn dat al ingenomen is maar overwinnen ook het gene dat (nadat men deze bladeren of vruchten in heeft genomen) ingenomen of ingegeven wordt zodat diegene die het dagelijks gebruikt door geen venijn beschadigd kan worden. Men schrijft deze kruiden ook toe dat als je de nieuwgeboren kinderen het sap van dit kruid ingeeft dat geen venijn haar dan ooit meer kan schaden. |
Van Scammonia. Cap. LV. Tfatsoen. Scammonia es een gheslacht ende maniere van Winde die vele stelen van eender wortel voortbringht ontrent vier oft vijf voeten hooch die dickachtich ende vet sijn, daer aen drijecantighe hayrachtighe bladeren wassen den bladeren van Swerte winde van fatsoene niet seer onghelijck, den Veyl bladeren volnaer ghelijck maer saechter. Die bloemen sijn wit ront ghelijck een clocxken swaer van ruecke. Die wortel es lanck, seer dick, wit, swaer van ruecke ende vol saps dat vergaert ende ghedroocht wordt, ende Scammonium gheheeten en es, dat in der medecynen groot ghebruyck heeft. Plaetse. Dese Winde wast in Asien, Mysien, Syrien ende in Jeuden lant, maer dat beste Scammonium es, dat van Asien ende Mysien coemt. Naem. Dese Winde heet in Griecx Scammonia, van sommighen oock als Dioscorides scrijft Scambonia rhiza, ende van den ouden Romeynen in Latijn Colophonium Tsap van der wortel ghedroocht heet in Griecx ende in Latijn Scammonium. In die Apoteke alst noch onbereyt es Scamonea, ende als bereyt es Diagredium oft Diagridium. Natuere. Scamonea es werm ende drooghe tot in den derden graedt. Cracht en Werckinghe. A. Tsap van Scammonia ghedroocht, dat Scammonium, als voorseyt es, gheheeten wordt, vijf oft ses teruwen corenen swaer inghenomen, iaecht seer sterckelijck duer den camerganck af die heete geele cholerijcke vochticheden, ende es mits dyen seer goet tot die geelsucht, pleuresis, frenesie, heete cortsen, ende tot alle sieckten van heete geele cholerijcke vochticheyt oorspronck hebbende. (CCCCXXXII) B. Dit selve Scammonium met huenich ende olie vermenght doet sceyden ende sincken alle coude geswillen, ende met azijn geneest alle quade ruydicheyt ende scorftheyt daer op ghestreken. C. Scammonium met olie van Roosen ende azijn versuet die verouderde pijne in thooft alst hooft hier mede begoten wordt. D. Scammonium met wolle in een pessus gheset verweckt die natuerlijcke cranckheyt der vrouwen ende treckt af die secondine ende doode vruchten. Hindernisse Scammonium dat es sap van Scammonia es een seer stercke ende gheweldighe medecyne veel hindernissen ende letselen inbrenghende als zy ongebeetert ende buyten nootsakelijckheyt inghenomen wordt. Ten iersten maeckt zy groote beruerte, walginghe, ende veel winden in die maghe. Ten anderen soo verhit zy die lever ende dat bloet ende doet cortsen comen den ghenen die heet van natueren sijn. Ten derden opent zy die aderen ende quetst die inwendighe leden oock bloedighen camerganck somTijt.s makende. Duer welcke letselen Scammonium sonder twijfel der lever, der herten ende den inwendighe leden seer scadelijck es. Beteringhe Dierste hindernisse wordt ghebeetert alsmen dat Scammonium in een Queappel bradet oft in een pasteye van Queappelen tot dat die appelen moruwe ende ghenoch sijn. Ende als Scammonium alzoo ghebraden es dan worddet Diagridium ghenaempt. Die tweede hindernisse wordt belet alsmen dat Diagridium met eenighe vercoelende sapen menght als sap van Roosen van Psilium oft met die vetticheyt van den Pruymen. Die derde alsmen Mastix oft Queappel sop tot dat Diagridium doet. |
Van Scammonia, kap. LV Vorm. Scammonia is een geslacht en een soort van winde die vele stelen van dezelfde wortel voortbrengt die ongeveer honderd twintig of honderd vijftig cm hoog zijn, die dikachtig en vet zijn. Daaraan groeien driekantige, haarachtige bladeren die op de bladeren van zwarte winde lijken en volledig op de klimopbladeren lijken, maar zachter. De bloemen zijn wit en rond, als een klokje gevormd en zwaar van geur. De wortel is lang en zeer dik, wit, zwaar van reuk en vol sap dat verzameld en gedroogd en Scammonium genoemd wordt dat in de medicijnen veel in gebruik is. (Convolvulus scammonia) Plaats. Deze winde groeit in Azië, Mysië, Syrië en in Joden land, maar het beste Scamonium is die van Azië en Mysië komt. Naam. Deze winde heet in Grieks Scammonia en door sommige ook, als Dioscorides schrijft, Scambonia rhiza en door de oude Romeinen in het Latijn Colophonium. Het sap van de wortel dat gedroogd wordt heet in Grieks en in Latijn Scammonium. In de apotheken als het niet klaar gemaakt is Scamonea en als het klaar gemaakt is Diagredium of Diagridium. Natuur. Scammonia is warm en droog tot in de derde graad. Kracht en Werking. Het gedroogde sap van Scammonia dat het Scammonium, als gezegd is, genoemd wordt en daar van vijf of zes tarwekorrels zwaar ingenomen jaagt zeer sterk door de toiletgang de hete, gele, galachtige vochtigheden af en is van zichzelf zeer goed tegen de geelzucht, zijdepijn, frenesie, hete koortsen en tegen alle ziekten die van hete, gele, galachtige vochtigheid hun oorsprong hebben. Diezelfde Scammonium die met honing en olie vermengd is laat alle koude gezwellen scheiden en zinken en met azijn geneest het alle kwade ruwheid en schurft als je het daarop strijkt. Scammonium die met olie van rozen en azijn gemengd wordt, verzacht de verouderde pijn in het hoofd als het hoofd hiermee begoten wordt. Scammonium die met wol in een pessarium gezet wordt verwekt de menstruatie bij de vrouwen en trekt de moederkoek en dode vrucht af. Hindernis. Scammonium, dat is het sap van Scammonia, is een zeer sterk en geweldige medicijn die veel hindernissen en letsels inbrengt als het niet verbeterd en buiten noodzakelijkheid ingenomen wordt. Ten eerste maakt het grote beroerte, walging en veel winden in de maag. Ten tweede verhit het de lever en het bloed en laat koortsen komen bij diegene die heet van naturen zijn. Ten derde opent het de aderen en kwetst het de inwendige leden, ook maakt het soms een bloedige toiletgang. Door welke letsels Scammonium zonder twijfel de lever, het hart en de inwendige leden zeer schadelijk is. Verbetering. De eerste hindernis wordt verbeterd als je de Scammonium in een kweeappel braadt of in een pastei van kweeappelen totdat die appelen murw genoeg zijn. En als Scammonium zo gebraden is dan wordt het Diagridium genaamd. De tweede hindernis wordt verbeterd als je het Diagridium met enige verkoelende sappen mengt als met sap van rozen, van Psyllium of met de vettigheid van de pruim. De derde als je mastiek of kweeappelsap bij het Diagridium doet. |
m
Van Hoppecruyt. Cap. LVIII. Tgheslacht. Hoppecruyt es tweederleye van gheslachte. Tam ende Wildt. Dat Tam wordt gheheeten Hoppe ende draeght groote bellen, dat Wildt es ghenaempt Hoppine ende Hoppecruyt wijfken ende en draecht gheen bellen oft seer cleyne. (CCCCXXVI) Tfatsoen. Lupulus salictarius. Hoppecruyt. 1 Die tamme Hoppe heeft rouwe stelen met cleynen scerpen doornekens beset om die staken daer zy aen gheplant es huer selven windende ende seer hooch wassende. Die bladeren sijn rouw den bladeren van witte Bryonie schier ghelijck, maer wat mindere min ghesneden, ende bruynder van veruwen. Aen dopperste van den stelen tusschen die bladeren wassen ronde witte lanckachtighe bollekens diemen bellen nuempt, niet anders wesende dan vele witgeele cleyne bladerkens tsamen in een ghedronghen. Tusschen den welcken dat saet verborghen wast dat plat es. Ende dese bellen als zy rijp sijn, sijn seer sterck van ruecke, ende wordt vergaert tot den ghebruyck van den bier brouwers, die met desen bellen huer bier smaeckelijcker maken. Die wortelen lancx der aerden cruypende ende duer een ghevlochten tot veel plaetsen nieuwe scueten wtworpende. 2 Die wilde Hoppe dat es die Hoppinne es der tammer Hoppe van bladeren ende stelen seer ghelijck, maer en brenght gheen bellen ten waere seer cleyne die nergherincx toe en dienen. Der wortelen van desen es oock cruypende ende tot veel plaetsen nieuwe scuetkens wtworpende, die als zy ierst wtcomen voor salaet gheten worden, eer sy bladeren hebben, ende een goede ghesonde spijse sijn. Plaetse. 1. Tam Hoppecruyt wordt hier te lande in die hoven ende ackers gheplant die daer toe bereyt sijn, ende wordt somtijts oock aen die canten van den velden in die haghen ghevonden. 2. Die Hoppinne dat es wilt Hoppecruyt wast in die haghen ende hegghen aen die canten van den coren velden ende van den moeshoven. Tijt. Die bellen van Hoppecruyt comen in Ooghstmaent voort ende worden in Herfstmaent rijp Naem. Hoppe wordt nu ter tijt gheheeten in Griecx Bryon, in Latijn Lupulus salictarius, oft Lupus salictarius. In die Apoteke Lupulus. In Hoochduytsch Hopffen. Hier te lande Hoppe ende Hoppecruyt. In Franchois Houblon. Natuere. Hoppecruyt ende sonderlinghe die bloemen es werm ende drooghe tot in den tweeden graedt. Cracht en Werckinghe. A. Hoppecruyt ghesoden ende ghedroncken opent die verstoptheyt van der lever, milte ende van den nieren, ende suyvert dat bloet van alle onsuyverheyt die selve duer die urine afiaghende, ende es mits dyen goet den ghenen die scorft hebben, ruydich, oft anders ghebreckelijck sijn ende quaet onsuyver bloet hebben. B. Tot den selven sijn oock die ionghe spruytkens goet die in die Meerte ende Aprill wtscieten, in plaetse van salaet ghegheeten. C. Tsap van Hoppecruyt inghenomen maeckt camerganck ende iaecht af die geele cholerijcke humoeren ende alle onsuyverheyt van den bloede. D. Dit selve sap in die ooren ghedaen reynicht die onsuyver ooren ende verdrijft alle stanck daer wt. |
Van Hop, kap. LVIII Het geslacht. Van hop zijn er twee soorten. Tam en wild. De tamme wordt hop genoemd en draagt grote bellen, de wilde wordt hoppine en hoppekruid wijfje genoemd en draagt geen bellen of zeer kleine. Vorm. Lupulus salictarius of hop. (Humulus lupulus =tweehuizig, mannelijke en vrouwelijke planten) 1 De tamme hop heeft ruwe stelen die met kleine, scherpe doorntjes bezet zijn en zichzelf om de staken waar het tegen aan geplant wordt windt en zeer hoog groeit. De bladeren zijn ruw en lijken veel op de bladeren van witte Bryonia, maar zijn wat kleiner, minder gesneden en bruiner van kleur. Aan de top van de stelen groeien tussen de bladeren ronde, witte, langachtige bolletjes die men bellen noemt wat niet anders is dan vele witgele, kleine bladertjes die tezamen ineengedrongen zijn. Hiertussen is het zaad verborgen dat plat is. En als de bellen rijp worden zijn ze zeer sterk van reuk en worden verzameld voor het gebruik van de bierbrouwers die met deze bellen hun bier smakelijker maken. De wortels die langs de aarde kruipen en dooreen gevlochten zijn laten op veel plaatsen nieuwe scheuten uitkomen. 2 De wilde hop, dat is de hoppinne, is de tamme hop van bladeren en stelen zeer gelijk, maar brengt geen bellen voort tenzij zeer kleine die nergens toe dienen. De wortels van deze kruipt ook en laat op veel plaatsen nieuwe scheuten uitkomen die als ze net uitkomen als salade gegeten worden voor ze bladeren hebben en een goed gezond eten zijn. Plaats. 1 Tamme hop wordt hier te lande in de hoven en akkers geplant die daartoe klaar gemaakt zijn en wordt soms ook aan de kanten van de velden in de hagen gevonden. 2 De hoppinne, dat is de wilde hop, groeit in de hagen en heggen aan de kanten van de korenvelden en van de moeshoven. Tijd. De bellen van hop komen in september voort en worden in herfstmaand rijp. Naam. Hop wordt tegenwoordig in Grieks Bryon genoemd en in Latijn Lupulus salictarius of Lupus salictarius. In de apotheken Lupulus. In Hoogduits Hopffen. Hier te lande hop en hoppekruid. In Frans houblon. Natuur. Hoppekruid en vooral de bloemen zijn warm en droog tot in de tweede graad. Kracht en Werking. Hoppekruid die gekookt en gedronken wordt opent de verstopping van de lever, van de milt en van de nieren en zuivert het bloed van alle onzuiverheid en jaagt het door de urine af en is van zichzelf goed voor diegene die schurft hebben, roodachtig of anders gebrekkelijk zijn en slecht onzuiver bloed hebben. Tegen hetzelfde zijn ook de jonge spruiten goed die in maart en april uitschieten en die in plaats van salade gegeten worden. Het sap van hoppekruid dat je inneemt maakt toiletgang en jaagt de gele galachtige humeuren en alle onzuiverheid van het bloed af. Hetzelfde sap dat je in de oren doet reinigt de onzuivere oren en verdrijft alle stank daaruit. |
Van Varen. Cap. LIX. Tgheslacht. Varen es tweederleye van gheslachte als Dioscorides seyt Manneken ende Wijfken, die van bladeren malcanderen seer ghelijck sijn. (CCCCXXVII) Tfatsoen. Filix mas. Filix foemina. Varen manneken Varen wijfken 1 Varen manneken heeft groote langhe bladeren, somtijts twee voeten lanck over beyde sijden ghelijck vlueghelen wtghespreyt tot den ribbekens toe ghesneden ende voort oock rontsomme ghelijck een saghe ghekerft, aen die welcke aen die eene ende onderste sijde vele cleyne stipkens hanghen die met ter tijt swert worden ende afvallen. Die wortel es dick van buyten swert veel bladeren ende ionghe doddekens, die tbeghinsel van den bladeren sijn, wtworpende. Ende dit gheslacht van Varen en heeft noch bloemen noch saet noch stelen, ten waere datmen voor saet rekenen wilde die cleyne stipkens die achter aen die bladeren wassen, die de sommighe daer voor vergaren die daer mede meynen wonder te doene dat in der waerheyt niet dan ydelheyt en es. 2 Varen wijfken en heeft oock gheen bloemen oft saet, maer heeft langhe hooghe cale gruene stelen daer aen veel bladeren wassen over beyde sijden wt ghekerft ende rontsomme ghekerft den bladeren van Varen manneken seer ghelijck maer wat mindere. Die wortel van desen es lanck en dun van buyten swert lancx der aerden cruypende. Plaetse. 1 Varen manneken wast schier over al in rouwe ongheboude plaetsen ende in sommighe vochtighe sandachtighe eerde aen die canten van den neren velden. 2 Varen wijfken wordt in die bosschen ende op die gheberchten ghevonden. Tijt. In Aprill comen die bladeren voort ende vergaen wederom in Herfstmaent. (CCCCXXVIII) Naem. 1 Dat ierste gheslacht van varen wordt gheheeten in Griecx Pteris ende Pterion. In Latijn Filix mas dat es in Hoochduytsch Waldtfarn mennle. In Neerduytsch Varen manneken. In Franchois Fougere masle, ou Feuchier masle. 2 Dat tweede gheslacht heet in Griecx Thelipteris ende van sommighen Nymphea pteris. In Latijn Filix foemina. In Hoochduytsch Waldtfarn weiblin en van sommighen Grosz farnkraut. In Neerduytsch Varen wijfken. In Franchois Fougere femelle. Natuere. Beyde dese Varenen sijn van ghelijcke natuere, werm ende drooghe tot in den tweeden graedt. Cracht en Werckinghe. 1 A. Die wortel van Varen manneken ontrent een loot swaer met Meede ghedroncken doodet ende iaecht af die breede wormen B. Die selve in wijn ghesoden, es seer bequaem den ghenen die een verherde gheswollen oft verstopte milte hebben. 2 C. Die wortel van Varen wijfken in der manieren als die wortel van dat Varen manneken inghenomen iaecht af die breede ende die ronde wormen. D. Die bladeren van beyde die Varenen onder dat bedstroy gheleyt verdrijven die wantluysen ende alle quade ghedierte. Hindernisse Die Varenen sijn sorghelijck den vrouwen ghebruyckt, ende sonderlinghe den ghenen die kint draghen. |
Van Varen, kap. LIX Het geslacht. Van varens zijn er twee soorten als Dioscorides zegt, mannetje en wijfje die van bladeren elkaar zeer gelijk zijn. Vorm. Filix mas of varen mannetje. Filix foemina of varen wijfje. (Dryopteris filix-mas, Athyrium filix-femina) 1 Varen mannetje heeft grote en lange bladeren die soms zestig cm lang zijn, aan beide zijden als vleugels uitgespreid en tot de ribben toe ingesneden en verder ook rondom als een zaag gekerfd. Daaraan hangen aan de ene en onderste kant vele kleine stipjes die mettertijd zwart worden en afvallen. De wortel is dik en van buiten zwart die met veel bladeren en jonge dodjes uitwerpen die het begin van de bladeren zijn. En dit varen geslacht heeft noch bloemen, noch zaad, noch stelen tenzij dat je voor zaad rekenen wil die kleine stipjes die achteraan de bladeren groeien die sommige daarvoor verzamelen die waarmee ze denken wonderen te kunnen doen dat in de waarheid niets dan ijdelheid is. 2 Varen wijfje heeft ook geen bloemen of zaad, maar heeft lange en hoge, kale en groene stelen waaraan veel bladeren groeien die aan beide zijden ingekerfd en rondom gekerfd zijn en zeer veel op de bladeren van varen mannetje lijken, maar wat kleiner. De wortel hiervan is lang en dun en van buiten zwart die langs de aarde kruipt. Plaats. 1 Varen mannetje groeit vrijwel overal in ruwe, ongebouwde plaatsen en in sommige vochtige zandachtige grond aan de kanten van de lage velden. 2 Varen wijfje wordt in de bossen en op de gebergten gevonden. Tijd. In april komen die bladeren voort en vergaan wederom in herfstmaand. Naam. 1 Het eerste varengeslacht wordt in Grieks Pteris en Pterion genoemd. In Latijn Filix mas, dat is in Hoogduits Waldtfarn menle. In Nederduits varen mannetje. In Frans fougere masle of feuchier masle. 2 Het tweede geslacht heet in Grieks Thelipteris en door sommige Nymphea pteris. In Latijn Filix foemina. In Hoogduits Waldtfarn weiblin en door sommige Grosz farnkraut. In Nederduits varen wijfje. In Frans fougere femelle. Natuur. Beide deze varens zijn van gelijke natuur, warm en droog tot in de tweede graad. Kracht en Werking. 1 De wortel van varen mannetje die je ongeveer een lood zwaar met mede drinkt doodt en jaagt de brede wormen af. Hetzelfde maar dan in wijn gekookt is zeer goed voor diegene die een verharde, gezwollen of verstopte milt hebben. 2 De wortel van varen wijfje die op de manieren als de wortel van het varen mannetje ingenomen wordt jaagt de brede en de ronde wormen af. De bladeren van beide de varens die onder het bedstro gelegd worden verdrijven de wandluizen en alle kwade gedierte. Hindernis. De varens zijn bezwaarlijk om door vrouwen gebruikt te worden en vooral zij die een kind dragen. |
Van Groot varen. Cap. lx. Tfatsoen. Sideritis altera, Osmunda. Groot Varen. Groot Varen es den Varen wijfken schier ghelijck maer sijn bladeren en sijn niet ghekertelt, het heeft eenen dunnen rechten drijecantighen steel ontrent een elle lanck, daer aen over beyde sijden groote bladeren wassen ghelijck vlueghelen wtghespreyt, ghelijck die bladeren van Boom varen ghesneden. Op dopperste van sommighen stelen wassen rontsomme die selve rouwe ronde corenkens den sade van Bete schier ghelijck. Die wortel es groot ende dick van vele swerte wortelkens duer een ghevlochten vergadert, in dmiddel wat wits hebbende datmen die keerne van Osmunda heet. Plaetse. Dit groot gheslacht van varen wast in die bosschen ende in lomberachtighe vochtighe plaetsen. Tijt. Groote Varen spruyt in Aprill met den anderen Varenen wt ende vergaet tseghen dat die winter aencoemt, maer die wortel blijft in die aerde duerende. Naem. Dese Varen wordt nu ter tijt onder die cruytliefhebbers in Latijn gheheeten Osmunda, van sommighen Filicastrum, ende van den Alkimisten Lunaria maior. In Duytsch Groot varen oft Wildt varen, van sommighen Christoffels cruyt Van den ouden meesters es dit cruyt hier voortijts in Griecx ende in Latijn Sideritis ghenaempt, ende es dat tweede gheslacht van Sideritis daer Dioscorides int xxvii cap. libro quarto af scrijft, want in veel manieren zoo es Osmunda ghelijck der bescrijvinghe van dat ander oft altera Sideritis. Ende oock zoo worden huer hedendaecx van den cruytkenders alle die crachten toe ghescreven, die Dioscorides den tweeden Sideritis toe ghescreven heeft, alzoo datmen lichtelijcken mercken kan dat Osmunda die altera Sideritis van den ouders es. Natuere. Osmunda es werm in den iersten graedt ende drooghe in den tweeden. Cracht en Werckinghe. A. Die oude Meesters scrijven dat Sideritis altera goet es tot alle quetsuren ende dattet seer heylsaem van crachten es. Die experientie van Osmunda hebben scrijven hem die selve cracht ende oock noch meerdere toe, ende gheven die keerne te drincken niet alleen den ghenen die van buyten gequetst sijn maer oock den ghenen die ghescuert gheborsten, gheslaghen oft anders van binnen onstelt ende ghequetst sijn. |
Van Grote varen, kap. lx Vorm. Sideritis altera, Osmunda of grote varen. (Osmunda regalis) Grote varen lijkt geheel op het varen wijfje, maar zijn bladeren zijn niet gekarteld. Het heeft een dunne, rechte en driekantige steel die ongeveer een zeventig cm lang is waar aan beide kanten grote bladeren groeien die als vleugels uitgespreid en net als de bladeren van boomvaren gesneden zijn. Op de top van sommige stelen groeien rondom ruwe, ronde korreltjes die veel op de zaden van biet lijken. De wortel is groot en dik en van vele zwarte worteltjes dooreen gevlochten verzameld. In het midden heeft het wat wits in zich dat men de kern van Osmunda noemt. Plaats. Dit grote varengeslacht groeit in de bossen en in lommerachtige, vochtige plaatsen. Tijd. De grote varen spruit in april met de andere varens uit en vergaat tegen de tijd dat de winter aankomt, maar de wortel blijft in de aarde over. Naam. Deze varen wordt tegenwoordig onder de kruidliefhebbers in Latijn Osmunda genoemd, door sommige Filicastrum en door de alchimisten Lunaria maior. In Dietse groot varen of wild varen en door sommige Christoffels kruid. Door de oude meester is dit kruid hier voortijds in Grieks en in Latijn Sideritis genoemd en is het tweede geslacht van Sideritis waar Dioscorides in het XXVII-kapittel libro quarto van schrijft want op veel manieren is de Osmunda gelijk met de beschrijvingen van de andere of het altera Sideritis. En ook worden haar hedendaags nog door de kruidkenners alle de krachten toegeschreven die Dioscorides de tweede Sideritis toegeschreven heeft zo dat je gemakkelijk zien kan dat Osmunda de altera de Sideritis van de ouders is. Natuur. Osmunda is warm in de eerste graad en droog in de tweede. Kracht en Werking. De oude meesters schrijven dat Sideritis altera goed is tegen alle kwetsingen en dat het zeer heilzaam van krachten is. Die ondervinding van Osmunda hebben schrijven het diezelfde kracht en ook nog meer toe en geven de kern te drinken, niet alleen aan diegene die van buiten gekwetst zijn maar ook diegene die gescheurd, geborsten, geslagen of anders van binnen ontsteld en gekwetst zijn. |
m
(CCCCXL)Van Boomvaren.Cap. LXI. Tfatsoen. Polypodium.Boomvaren. Boomvaren heeft bladeren ontrent een spanne lanck die tot den middelsten ribbeken toe ghesneden sijn maer niet rontsomme ghekerft. Die wortel es schier eenen vingher dick, ende seer lancx die eerde cruypende vele bladeren voortbringhende, van buyten bruyn, van binnen gruenachtich met veel aenhanghende hayrachtighe faselinghen. Ende dit gheslacht van Varen en heeft oock gheen stelen noch bloemen noch saet. Plaetse. Boomvaren wast aen die hooghe canten van den velden aen die wortelen van den boomen, en sonderlinghe van den eycken. Ende somtijts oock op die oude Wilghen ende op die daken ende oude mueren. Tijt. Boomvaren behout zoomer ende winter sijn bladeren, maer in Aprill zoo brenghet nieuwe voort. Naem. Dit cruyt wordt gheheeten in Griecx Polypodion. In Latijn Filicula en Polypodium. In Hoochduytsch Engelsusz Baumfarn, en Dropffwurtz. In Neerdutsch Boomvaren ende van sommighen Eyckenvaren. In Franchois Polypode. Natuere. Die wortel van Boomvaren es drooch tot in den tweeden graedt. (CCCCXLI) Cracht en Werckinghe. A. Die wortel van Boomvaren verweckt tot camerganck ende iaecht af die swaere melancholieuse vochticheden ende die taeye fluymen ende es seer goet tseghen dat colica, dat es weedom in den buyck, verhertheyt ende verstoptheyt van der milte, ende tot die vierdedaechse cortsen sonderlinghe als zy met Epithymum inghenomen wordt. B. Ende dese wortel salmen sieden in suet vleeschsop oft capoenen sop oft in water met Maluwe oft Beete ende wat Anijs saets, ende dat drincken, oft die selve ghepoedert met huenich water dat es Meede innemen. C. Die wortel van Boomvaren verteert ende doet sceyden dat overvloedich quaet vleesch dat in die gaten van den nuese wast Polypus gheheeten alsmense ghepoedert dicwils in die neuse doet. Verkiesinghe. Die wortel van Boomvaren dat aen die wortelen van den eycken wast es dat beste ende bequaemsten tot den ghebruyck der medecynen, ende wordt ghenaemt Polypodium quercinum. |
Van Boomvaren, kap. LXI Vorm. Polypodium of boomvaren. (Polypodium vulgare) Boomvaren heeft bladeren die ongeveer een zeventien cm lang en tot het middelste ribje toe ingesneden maar niet rondom gekerfd zijn. De wortel is vrijwel een vingerdik en kruipt zeer over de aarde en brengt vele bladeren voort die van buiten bruin, van binnen groenachtig en met veel aanhangende, haarachtige worteltjes bedekt zijn. En dit varengeslacht heeft ook geen stelen, noch bloemen of zaad. Plaats. Boomvaren groeit aan de hoge kanten van de velden aan de wortels van de bomen en vooral van de eiken. En soms ook op de oude wilgen en op de daken en oude muren. Tijd. Boomvaren behoudt zomer en winter zijn bladeren, maar in april brengt het nieuwe voort. Naam. Dit kruid wordt in Grieks Polypodion genoemd. In Latijn Filicula en Polypodium. In Hoogduits Engelsusz, Baumfarn en Dropffwurtz. In Nederduits boomvaren en door sommige eikvaren. In Frans polypode. Natuur. De wortel van boomvaren is droog tot in de tweede graad. Kracht en Werking. De wortel van boomvaren verwekt tot toiletgang en jaagt de zware melancholische vochtigheden en de taaie fluimen af en is zeer goed tegen het koliek, dat is smart in de buik, verharding en verstopping van de milt en tegen de vierdaagse malariakoortsen, vooral als het met Epithymum ingenomen wordt. En deze wortel zal je koken in zoet vleessap of kapoenen sap of in water met maluwe of biet en wat anijszaad en dat drinken. Of dit verpoederd met honingwater, dat is mede, innemen. De wortel van boomvaren verteert en laat het overvloedige kwade vlees scheiden dat in de neusgaten groeit, Polypus genoemd, als je het er een poeder van maakt en vaak in de neus doet. Te verkiezen. De wortel van boomvaren die aan de wortels van de eik groeit is de beste en meest geschiktste om als medicijn gebruikt te worden en wordt Polypodium quercinum genoemd. |
m
Van Eycken Varen. Cap. LXII. Tgheslacht. Eycken varen es nu ter tijt tweederhande, Wit eycken varen, ende Swert eycken varen, die malcanderen niet seer onghelijck sijn. Tfatsoen. Dryopteris candida. Dryopteris nigra. Wit eycken varen Swert eycken varen 1 Wit eycken varen es den varen manneken niet seer onghelijck maer veel minder, ende niet over een spanne hooch wassende oock noch stelen noch bloemen noch saet dragende. Sijn bladeren sijn wit, teer, seer gesneden ende rontsomme gekerft ende meer ende cleynder ghedeylt dat die bladeren van Varen manneken daer oock aen die achterste sijde cleyne stipkens aenhanghen. Die wortel es dick, bruyn van vele cleyne wortelkens by (CCCCXLII) een ghedronghen ende duer malcanderen ghevlochten. Ende dit wit Eycken varen verliest tswinters sijn bladeren ghelijck die andere Varenen. 2 Swert eycken varen heeft bruyne stelen ende bruynachtighe bladeren die niet soo groot noch niet soo lanck en sijn noch oock zoo seer ghesneden oft cleyn ghekerft als die bladeren van Wit eycken varen anders den selven ghelijck van achter oock met cleyne stipkens besprayet. Ende dese bladeren vergaen tswinters niet maer blijven in hueren gruenicheyt durende. Plaetse. Beyde dese Eycke varenen wassen in donckere straeten aen die wortelen van den eycken, maer en worden al om niet ghevonden. Tijt. 1 Twit eycken varen spruyt in Aprill met den anderen Varenen wt. 2 Dat Swert breght dan nieuwe bladeren voort Naem. Dit gheslacht van varen wordt gheheeten in Griecx Dryopteris. In Latijn Filix querna, dat es in Duytsch Eycken varen 1 Dat Wit wordt in die Apoteke gheheeten Adianthum, ende daer voor tot groot achterdeel van den siecken ghebruyckt. 2 Dat Swert eycken varen en es in die Apoteke niet seer bekent ende daert bekent es worddet oock Adianthum ghenaempt. Natuere. Wit eycken varen en es heet, scerp ende seer afvaghende. Dat swert es der Steenruyte van natueren ghelijck. Cracht en Werckinghe. 1. A. Wit eycken varen dat die oprechte Dryopteris es, es van alsucker cracht dat zy dat hayr wt doet vallen, ende die huyt glattich maeckt. Ende om dat te doene moet mense op tlichaem (te wijle dattet in die stove es) wel cleyn met huer wortelen ghewreven legghen tot dat het sweet wtcome ende dan moet mense af strijcken ende wederom andere op legghen tot twee oft drije reysen toe als Dioscorides ende Galenus scrijven. 2. B. Dat Swert eycken varen mach voor Adianthum dat es vrouwen hayr gebruyckt worden. |
Van Eiken Varen, kap. LXII Het geslacht. 1 Van eik varen zijn er tegenwoordig twee soorten, wit eikvaren en zwart eikvaren die elkaar vrij gelijk zijn. Vorm. Dryopteris candida of wit eikvaren. Dryopteris nigra of zwart eikvaren. (Thelypteris palustris, Asplenium adiantum-nigrum) 1 Witte eiken varen lijkt vrij veel op het varen manneke, maar is veel kleiner en wordt niet hoger dan een zeventien cm en draagt ook geen stelen, noch bloemen of zaad. Zijn bladeren zijn wit en teer, zeer gesneden en rondom gekerfd en meer en kleiner gedeeld dan de bladeren van varen mannetje waaraan ook aan de achterkant kleine stipjes hangen. De wortel is dik, bruin en van vele kleine worteltjes bijeen gedrongen en door elkaar gevlochten. En deze witte eiken varen verliest ‘s winters zijn bladeren, net als de andere varens. 2 Zwart eiken varen heeft bruine stelen en bruinachtige bladeren die niet zo groot en ook niet zo lang zijn, ook niet zo zeer gesneden of klein gekerfd als de bladeren van wit eikvaren, anders is het die gelijk en van achter ook met kleine stipjes besproeid. En deze bladeren vergaan ‘s winters niet maar blijven groen. Plaats. Beide deze eikvarens groeien in donkere straten aan de wortels van de eiken, maar worden niet overal gevonden. Tijd. 1 Het wit eikvaren spruit in april met de andere varens uit. 2 De zwarte brengt dan nieuwe bladeren voort. Naam. Dit geslacht van varen wordt in Grieks Dryopteris genoemd. In Latijn Filix querna, dat is in Dietse eiken varen. 1 De witte wordt in de apotheken Adianthum genoemd en daarvoor tot groot nadeel van de zieken gebruikt. 2 De zwarte eikvaren is in de apotheken niet zeer bekend en waar het bekend is wordt het ook Adiantum genoemd. Natuur. Witte eiken varen is heet, scherp en zeer afjagend. De zwarte is de steenruit van naturen gelijk. Kracht en Werking. 1 Witte eik varen, dat is de echte Dryopteris, is van zulke kracht dat ze het haar laat uit vallen en maakt de huid gladachtig. En omdat te doen moet je ze op het lichaam (als je in de zweetkuip bent) wel de klein gewreven wortels er op leggen totdat het zweet uitkomt en dan moet je het er afstrijken en wederom andere op leggen tot twee- of driemaal toe als Dioscorides en Galenus schrijven. 2 De zwarte eikvaren mag voor Adiantum, dat is het vrouwenhaar, gebruikt worden. |
m
Van Hertstonghe. Cap. LXIII. Tfatsoen. Phyllitis. Steen Hertstonghe. (CCCCXXLIII) Steen hertstonghe heeft langhe smalle bladeren ontrent een spanne lanck, die op die eene sijde effen ende glat sijn ende op dander verkeerde onderste sijde ter aerden waert met hayrachtighe streepkens ghelijck oft cleyne wormkens waren beset. Die wortel es swert hayrachtich tsamen in een ghedronghen. Dit cruyt en heeft oock gheen stelen noch bloemen noch saet. Plaetse. Steen hertstonghe wast gheerne in lomberachtighe plaetsen, in vochtighe ende steenachtighe dalen, aen sommighe fonteynen, bornputten ende oude vochtighe mueren. Tijt. In Aprill crijght die Steenhertstonghe oock nieuwe bladeren. Naem. Dit cruyt wordt in Griecx ende in Latijn gheheeten Phyllitis. In die Apoteke Scolopendria ende Lingua cervina. In Hoochduytsch Hirszung. Hier te lande Hertstonghe ende tot ondersceet van die andere Hertstonge daer af in dat ierste deel ghescreven es Steen hertstonghe. In Franchois Langue de cerf. Ende dit cruyt en es gheen Hemionitis, als sommighe meynen alzoo dat in onse Latijnschen aenteekeninghen breeder verclaert es. Natuere. Steen hertstonghe es seer drooghende ende tsamen treckende van natueren. Cracht en Werckinghe. Die bladeren van Steenhertstonge ghesoden ende ghedroncken sijn goet tseghen die beten van den serpenten, stoppen den loop des buycx ende ghenesen dat root melizoenizoen. |
Van Hertstong, kap. LXIII Vorm. Phyllitis of steen hertstong. (Asplenium scolopendrium, oude naam was Phyllitis) Steen hertstong heeft lange, smalle bladeren die ongeveer een zeventien cm lang en op de ene kant effen en glad zijn en op de andere, onderkant met haarachtige streepjes bezet, net alsof het kleine wormpjes zijn. De wortel is zwart, haarachtig en tezamen ineengedrongen. Dit kruid heeft ook geen stelen, noch bloemen of zaad. Plaats. Steen hertstong groeit graag in schaduwachtige plaatsen, in vochtige en steenachtige dalen, aan sommige fonteinen, bronputten en oude, vochtige muren. Tijd. In april krijgt de steen hertstong ook nieuwe bladeren. Naam. Dit kruid wordt in Grieks en in Latijn Phyllitis genoemd. In de apotheken Scolopendria en Lingua cervina. In Hoogduits Hirszung. Hier te lande hertstong en om het te onderscheiden van de andere hertstong waarvan in het eerste deel geschreven is, steen hertstong. In Frans langue de cerf. En dit kruid is geen Hemionitis zoals sommige menen en zoals het in onze Latijnse aantekeningen breder verklaard is. Natuur. Steen hertstong is zeer verdrogend en tezamen trekkend van naturen. Kracht en Werking. De bladeren van steen hertstong die gekookt en gedronken worden zijn goed tegen de beten van de serpenten, stoppen de loop van de buik en genezen rodeloop. |
Van Gracht varen. Cap. LXIIII. Tfatsoen. Lonchitis aspera. Gracht varen. Gracht varen es den anderen varenen ghelijck, het en draecht oock noch stelen noch bloemen noch saet. Sijn bladeren sijn lanck ontrent een spanne oft voet hooch den bladeren van Boomvaren niet seer onghelijck maer smaelder ende in meer (CCCCXLIII) deelen ghesneden ende verdeylt. Die wortel es bruyn dick den wortelen van de Eycken varenen ghelijck. Plaetse. Grachtvaren wast aen die canten van den grachten aen die bosschen ende neere vochtighe plaetsen in dorre aerde. Tijt. Gracht varen blijft tswinters duerende, ende brenght in Aprill nieuwe bladeren. Naem. Dit gheslacht van varen wordt gheheeten in Griecx Lonchitis tracheia. In Latijn Lonchitis aspera van sommighen Longina en Calobrina, ende nu ter tijt oock Asplenium magnum ende Asplenium sylvestre. In Hoochduytsch Spicant ende Grosz miltzkraut, dat es, Groot miltcruyt, ende hier te lande Gracht varen. Natuere. Gracht varen es werm in den iersten ende drooch tot in den tweeden graedt. Cracht en Werckinghe. A. Gracht varen es seer goet tot die verherde verstopte ende gheswollen milten met azijn ghedroncken, oft met azijn vermenght ende van buyten op die plaetse van der milten gheleyt. B. Dit cruyt es oock seer goet op die wonden gheleyt, want het behuet die selve van alle verhittinghe ende apostumatien. |
Van Grachtvaren, kap. LXIIII Vorm. Lonchitis aspera of gracht varen. Matteuccia stuthiopteris, minder waarschijnlijk Polystichum lonchitis) Gracht varen is hetzelfde als de andere varens, het draagt ook geen stelen, noch bloemen of zaad. Zijn bladeren zijn lang en omtrent een zeventien of dertig cm hoog en lijken veel op de bladeren van boomvaren, maar zijn smaller en in meer delen gesneden en verdeeld. De wortel is bruin, dik en lijkt op de wortel van de eikvaren. Plaats. Grachtvaren groeit aan de kanten van de grachten, aan de bossen en lage, vochtige plaatsen in dorre aarde. Tijd. Gracht varen blijft ‘s winters over en brengt in april nieuwe bladeren voort. Naam. Dit varengeslacht wordt in Grieks Lonchitis tracheia genoemd. In Latijn Lonchitis aspera en door sommige Longina en Calobrina en tegenwoordig ook Asplenium magnum en Asplenium sylvestre. In Hoogduits Spicant en Grosz miltzkraut, dat is groot miltkruid en hier te lande gracht varen. Natuur. Gracht varen is warm in de eerste en droog tot in de tweede graad. Kracht en Werking. Gracht varen is zeer goed tegen de verharde, verstopte en gezwollen milt als je het met azijn drinkt of met azijn mengt en van buiten op de plaats van de milt legt. Dit kruid is ook zeer goed om op de wonden te leggen want het beschermt die tegen alle verhitting en blaren. |
Van Steenvaren. Cap. LXV. Tfatsoen. Asplenium. Steenvaren. Steenvaren heeft cleyne bladerkens schier zoo lanck als een vingher lanck es die over beyde syden tot aen dat middelste ribbeken toe diep ghekerft sijn, ende aen die eene sijde glattich ende gruen sijn ende aen die andere ende onderste sijde wollachtich, rouw, roodachtich oft bruyn van veruwen. Die wortel es cleyn, swert, hayrachtich duer malcanderen verwerret. Dit cruyt es oock sonder stelen sonder bloemen ende sonder saet. Plaetse. Dit cruyt wast in donckere steenachtighe plaetsen, ende wordt by Namen ende in (CCCCXLV) dat quartier in die steenputten dickwils ghevonden. Tijt. Dit cruyt blijft alle het iaer duer gruen. Ende in Aprill brenghet nieuwe bladeren voort. Naem. Dit cruyt wordt gheheeten in Griecx Asplenon ende van sommighe Scolopendrion, Splenion oft Hemionium, ende oock Pterix. In Latijn Asplenum ende Asplenium. In die Apoteke Ceterach. In Hoochduytsch Steinfarn ende Miltzkraut. Hier te lande Steenvaren. Natuere. Steenvaren es middelmatich in wermte ende coude ende subtijl van substantien ende wat verdrooghende. Cracht en Werckinghe. A. Die bladeren van Steenvaren veertich daghen met azijn inghenomen ghenesen die verherde ende verstopte milte ende sijn seer goet den ghenen die de vierdedaechse cortse hebben. Teselve doen zy oock met wijn ghestooten ende op die slincke sijde gheleyt. B. Dit selve cruyt es oock seer goet tseghen die droppelpisse, couwpisse ende steen van der blasen, het stilt dat hicken ende opent die verstoptheyt van der lever ende es seer goet inghenomen die de geelsucht hebben. |
Van Steenvaren, kap. LXV Vorm. Asplenium. Steenvaren. (Ceterach officinarum) Steenvaren heeft kleine bladertjes die ongeveer zo lang als een vinger lang zijn en aan beide kanten tot aan het middelste ribje toe diep gekerfd die aan de ene kant gladachtig en groen zijn en aan de andere en onderste kant wolachtig, ruw en roodachtig of bruin van kleur. De wortel is klein, zwart en haarachtig, door elkaar verward. Dit kruid is ook zonder stelen, zonder bloemen en zonder zaad. Plaats. Dit kruid groeit in donkere, steenachtige plaatsen en wordt bij Namen en in dat kwartier in de steenputten dikwijls gevonden. Tijd. Dit kruid blijft alle het jaar door groen. En in april brengt het nieuwe bladeren voort. Naam. Dit kruid wordt in Grieks Asplenon genoemd en door sommige Scolopendrion, Splenion of Hemionium en ook Pterix. In Latijn Asplenum en Asplenium. In de apotheken Ceterach. In Hoogduits Steinfarn en Miltzkraut. Hier te lande steenvaren. Natuur. Steenvaren is middelmatig in warmte en koude en fijn van substantie en wat verdrogend. Kracht en Werking. Als je de bladeren van steenvaren veertig dagen lang met azijn inneemt geneest het de verharde en verstopte milt en is zeer goed voor diegene die de vierdaagse malariakoorts hebben. Hetzelfde doet het ook als het met wijn gestampt en op de linkerzijde gelegd wordt. Ditzelfde kruid is ook zeer goed tegen de druppelplas, koude plas en de steen van de blaas, het stopt het hikken en opent de verstopping van de lever en het is zeer goed voor diegene die de geelzucht hebben. |
Van Vrouwenhayr. Cap. LXVI. Tgheslacht. Onder den naem van vrouwen hayr oft Capillus Veneris, worden nu ter tijt van den cruytliefhebbers tweederhande cruyden ghetrocken malcanderen niet seer ghelijck, daer af dat eene vremt ende dat oprecht Capillus Veneris van den ouders Adianthum, dat es Vrouwenhayr gheheeten es. Ende dat ander seer ghemeyn dat voor Capillus Veneris ghebruyckt wordt, dat Steenruyte in Duytsch, dat es in Latijn Ruta muraria ghenaempt es. Tfatsoen. Adianthum. Ruta muraria. Vrouwenhayr. Steenruyte. (CCCCXLVI) 1 Dat oprecht Vrouwenhayr heeft seer dunne bruyne blinckende steelkens daer aen cleyne teere bladerkens wassen die rontsomme ghekerft sijn ende den iersten bladeren van Coriander schier ghelijck maer mindere. Die wortel es teer. 2 Dat ander gheslacht dat Steenruyte gheheeten wordt heeft oock dunne corte steelkens daer aen bladerkens wassen den bladeren van Wijnruyt niet seer onghelijck maer mindere ende rontsomme wat ghekerft, die op de eene sijde glat ende effen sijn ende op die ander sijde met cleynen stipkens gheladen. Die wortel es teer ende hayrachtich. Beyde dese gheslachten sijn oock sonder bloemen ende saet ghelijck die andere Varenen. Plaetse. 1 Vrouwenhayr wast in die mueren ende steenachtighe lomberachtighe plaetsen by den wateren ende fonteynen, ende wordt vele in Italien ende Provincien ghevonden. Hier te lande en wasset niet, ende wordt van Italien drooghe hier ghebrocht. 2 Steenruyte es hier te lande seer ghemeyn en wordt schier aen alle oude mueren die vochtich sijn ende daer die sonne niet veel op scijnt, als aen die kerckmueren, ghevonden. Tijt. Beyde dese cruyden blyven het iaer duer ongheschent, ende crijghen in Aprill nieuwe bladeren. Naem. 1 Dat ierste gheslacht wordt ghenaempt in Griecx Adianthon, Polytrichon, Callitrichon, Ebenotrichon. In Latijn Adiantum, Polytrichum, Calitrichum, Cincinalis, Terrae capillus, Supercilium terrae. Van Apuleius oock Capillus Veneris, Capillaris ende Crinita. In die Apoteken van Italien Capillus Veneris. In die Apoteken hier te lande eest meest onbekent. In Hoochduytsch Frauwenhar, dat es Vrouwenhayr in Neerduytsch. 2 Dat ander gheslacht wordt hier te lande in die Apoteken gheheeten Capillus Veneris ende van sommighen voor Adiantum ghehouwen. Van den gheleerden nu ter tijt Ruta muraria. In Hoochduytsch Maurrauten ende Steinrauten. In Neerduytsch Steenruyte. In Franchois Rue de muraille. Natuere.Beyde dese cruyden sijn drooch ende in wermte ende coude middelmatich. Cracht en Werckinghe. A. Vrouwenhayr in wijn ghesoden ende gehdroncken es seer goet den ghenen die cort van adem sijn ende benaut op die borste, die hoesten ende kichen, want het doet die fluymen rijpen ende lossen. B. Vrouwenhayr in der selver manieren ghebruyckt doet water maken, breeckt den steen, verweckt die natuerlijcke cranckheyt der vrouwen, iaecht af die secondine, opent die verstoptheyt van der lever ende van der milten ende es seer goet den miltsuchtighen en die van die geele vrouwe sieck sijn. C. Vrouwenhayr stopt oock den loop des buycx ende dat bloetspouwen ende beneemt die vochticheyt van der maghen ende es seer goet tseghen die beten ende steken van den fenijnnighen ghedierten met wijn inghenomen. D. Vrouwenhayr gruen ghestooten es seer goet gheleyt op die beten van den fenijnnighen ghedierten ende van den verwoede honden. Ende op die quade scorfte hoofden daer thayr wtghevallen es ghestreken doetet het hayr wederom groeyen. E. Dit selve Vrouwenhayr doet oock die gheswillen aen die keele strumas ghenaempt sincken ende vergaen, sonderlinghe aen die ionghe maegden gruen ghestooten ende daer op gheleyt. F. Een looghe daer Vrouwenhayr in gheweyckt oft ghesoden es gheneest die quade draghende scorfticheyt van den hoofde ende doet die scellen vergaen als thooft daer mede ghewasschen wordt. G. Een hoet van Vrouwenhayr op thooft ghedraghen gheneest die pijne in dat hooft als Plinius scrijft. (CCCCXLVII) H. Die bladeren van Vrouwenhayr in die pisse van een iongh knechtken met wat salpeeters ghemenght, benemen die rimpelen van den buyck den vrouwen die een kint ghebaert hebben, als die buyck daer mede ghewasschen wordt. 2 I. Steenruyte wordt hier te lande in die Apoteken voor Vrouwenhayr in alle medecynen ghebruyckt, ende es tot die coude ghebreken van der borsten seer bequaem ghevonden. |
Van Vrouwenhaar, kap. LXVI Het geslacht. Onder de naam van vrouwen haar of capillus veneris worden tegenwoordig door de kruidliefhebbers twee soorten kruiden genomen die niet veel op elkaar lijken en waarvan de ene vreemd en de echte capillus veneris van de ouders is en Adianthum, dat is vrouwenhaar, genoemd wordt. En de andere is een zeer gewone die voor capillus veneris gebruikt wordt en in Dietse steenruit en in Latijn Ruta muraria genoemd wordt. Vorm. Adianthum of vrouwenhaar. Ruta muraria of steenruit. (Adiantum capillus-veneris, Asplenium ruta-muraria) 1Het echte vrouwenhaar heeft zeer dunne, bruine en blinkende steeltjes waaraan kleine, tere bladertjes groeien die rondom gekerfd zijn en op de eerste bladeren van koriander lijken, maar kleiner. De wortel is teer. 2 Het andere geslacht, dat steenruit genoemd wordt, heeft ook dunne en korte steeltjes waaraan bladertjes groeien die veel op de bladeren van wijnruit lijken, maar kleiner en rondom wat gekerfd zijn. Aan de ene kant zijn ze glad en effen en aan de ander kant zie je kleine stipjes. De wortel is teer en haarachtig. Alle beide geslachten zijn ook zonder bloemen en zaad, net als de andere varens. Plaats. 1 Vrouwenhaar groeit in de muren en steenachtige, schaduwachtige plaatsen bij de wateren en fonteinen en wordt veel in Italië en Provence gevonden. Hier te lande groeit het niet en komt hier als droog kruid vanuit Italië hier. 2 Steenruit is hier te lande zeer gewoon en wordt vrijwel aan alle oude muren die vochtig zijn en waar de zon niet veel op schijnt als aan de kerkmuren gevonden. Tijd. Beide kruiden blijven het hele jaar door ongeschonden en krijgen in april nieuwe bladeren. Naam. 1 Het eerste geslacht wordt in Grieks Adianthon, Polytrichon, Callitrichon en Ebenotrichon genoemd. In Latijn Adiantum, Polytrichum, Calitrichum, Cincinalis, Terrae capillus en Supercilium terrae. Door Apuleius ook Capillus Veneris, Capillaris en Crinita. In de apotheken van Italië Capillus Veneris. In de apotheken hier te lande is het meestal onbekend. In Hoogduits Frauwenhar, dat is vrouwenhaar in Nederduits. 2 Het andere geslacht wordt hier te lande in de apotheken Capillus Veneris genoemd en door sommige voor Adiantum gehouden. Door de tegenwoordige geleerden Ruta muraria. In Hoogduits Maurrauten en Steinraute. In Nederduits steenruit. In Frans rue de muraille. Natuur. Beide kruiden zijn droog en in warmte en koude middelmatig. Kracht en Werking. Vrouwenhaar dat in wijn gekookt en gedronken wordt, is zeer goed voor diegene die kort van adem en benauwd op de borst zijn, die hoesten en kuchen want het laat de fluimen rijpen en lossen. Als je vrouwenhaar op dezelfde manieren gebruikt laat het water maken, het breekt de steen en verwekt de menstruatie bij de vrouwen, jaagt de moederkoek af en opent de verstopping van de lever en van de milt en is zeer goed voor de miltzuchtige en die van de geelzucht ziek zijn. Vrouwenhaar stopt ook de loop van de buik en het bloedspuwen en beneemt de vochtigheid van de maag en is zeer goed tegen de beten en steken van de venijnige gedierten als je het met wijn inneemt. Vrouwenhaar dat groen gestampt is is zeer goed om op de beten van de venijnige gedierten en van de dolle honden te leggen. En als je het op de kwade schurftige hoofden waar het haar uitgevallen is bestrijkt laat het ‘t haar wederom groeien. Ditzelfde vrouwenhaar laat ook de gezwellen aan de keel, strumas genoemd, zinken en vergaan, vooral bij de jonge maagden als het groen gestampt en daarop gelegd wordt. Een loog waar vrouwenhaar in geweekt of gekookt is geneest de kwade, dragende schurft van het hoofd en laat de schellen vergaan als het hoofd daarmee gewassen wordt. Als je een hoed van vrouwenhaar op het hoofd draagt geneest dat de pijn in het hoofd als Plinius schrijft. Als de bladeren van vrouwenhaar in de plas van een jong knechtje met wat salpeter gemengd wordt neemt het de rimpels weg van de buik van de vrouwen die een kind gebaard hebben als de buik daarmee gewassen wordt. 2 Steenruit wordt hier te lande in de apotheken voor vrouwenhaar in alle medicijnen gebruikt en is tegen de koude gebreken van de borsten zeer goed gevonden. |
Van wederdoot. Cap. LXVII. Tfatsoen. Trichomanes. Wederdoot. Wederdoot es een cleyn cruydeken ontrent een spanne lanck, sonder bloemen ende saet, ende het heeft seer dunne bruyne blinckende ende glickende steelkens die over beyde sijden beset ende becleet sijn met seer cleyne ronde bladerkens, elck besonder bladerken ghelijck een Linse groot, die op eene sijde ter aerden waerts bespraeyet sijn met vele cleyne stipkens ghelijck die Steenruyte. Die wortel es cleyn ende bruyn. Plaetse. Wederdoot wast gheerne in vochtighe donckere plaetsen by den wateren ende sonderlinghe aen natte steenrootsen en oude mueren ende wordt te lande veel ghevonden. Tijt. Wederdoot blijft oock altijt gruen ghelijck Vrouwenhayr ende Steenruyte. Naem. Dit cruyt wordt gheheeten in Griecx Trichomanes. In Latijn Fidicula capillaris ende oock Trichomanes. In die Apoteke Polytrichon. In Hoochduytsch Widertodt, Abthon ende van sommighen Roter steinbreeck. In Neerduytsch Wederdoot. Natuere. Dit cruyt es drooghe ende middelmatich in coude ende wermpte, den Vrouwenhayr van natueren ghelijck. Cracht en Werckinghe. Wederdoot als Dioscorides ende Galenus scrijven, es van werckinghe den Vrouwenhayr ghelijck, alst in die selve maniere ghebruyckt wordt |
Van wederdood, (tegen de dood), kap. LXVII Vorm. Trichomanes. Wederdood. (Asplenium trichomanes) Wederdood is een klein kruidje dat ongeveer een zeventien cm lang is, zonder bloemen en zaad. Het heeft zeer dunne en bruine, blinkende en glimmende steeltjes die aan beide kanten bezet en bekleed zijn met zeer kleine ronde blaadjes, elk apart blaadje is ongeveer een linze groot die op ene kant, naar de grond toe, besproeid is met vele kleine stipjes, net als de steenruit. De wortel is klein en bruin. Plaats. Wederdood groeit graag in vochtige, donkere plaatsen bij de wateren en vooral aan natte steenrotsen en oude muren en wordt te lande veel gevonden. Tijd. Wederdood blijft ook altijd groen, net als vrouwenhaar en steenruit. Naam. Dit kruid wordt in Grieks Trichomanes genoemd. In Latijn Fidicula capillaris en ook Trichomanes. In de apotheken Polytrichon. In Hoogduits Widertodt, Abthon en door sommige Roter steinbreeck. In Nederduits wederdood; tegen de dood. Natuur. Dit kruid is droog en middelmatig in koude en warmte, het vrouwenhaar van naturen gelijk. Kracht en Werking. Wederdood, als Dioscorides en Galenus schrijven, is van werking het vrouwenhaar gelijk als het op dezelfde manieren gebruikt wordt |
(CCCCXLVIII) Van Steenlever cruyt. Cap. LXVIII. Tfatsoen. Lichen. Steenlever cruyt. Steenlever cruyt vliddert ende leyt op der aerden wtghespreyt met sijnen bladeren die als scubben oft vischscellen over malcanderen ligghen ende op die opperste sijde gruen sijn, ende op die andere ter aerden waerts bruynachtich. Tusschen den bladerkens wassen corte steelkens daer op wast dat ghelijck een cleyn sterreken ghefatsoeneert es. Die wortelen sijn seer cleyne dunne draykens onder die bladerkens wassende, daer mede dattet hem aen die aerde ende aen die steen rootsen ende steenachtighe plaetsen vast maeckt. Plaetse. Dit cruyt (alzoo veerde alst een cruyt es) wast in vochtighe coude hoven, ende op steenachtighe, lomberachtighe plaetsen daer die sonne selden ende niet veel en schijnt. Tijt. In Braeckmaent ende Hoymaent comen die steelkens met den sterrekens voort. Naem. Dit cruyt wordt gheheeten in Griecx ende in Latijn Lichen. In die Apoteke Hepatica. In Hoochduytsch Brunnenleberkraut oder Steinleberkraut. In Neerduytsch Steenlever ende oock Levercruyt. In Franchois Hepatique. Natuere. Steenlever cruyt es cout ende drooghe van natueren. Cracht en Werckinghe. A. Steenlever cruyt ghesoden ende ghedroncken vercoelt die heete ende opent die verstopte lever, ende es goet tseghen die derdedaechse cortsen ende alle verhittinghen van den bloede. B. Tselve cruyt als Dioscorides ende Plinius scrijven gruen ghestooten ende op die wonden gheleyt stelpt dat overvloedich bloeyen ende bewaert ende bescermt die wonden van alle verhittinghen ende apostumatien. C. Steenlever cruyt gheneest oock alle quade heete ruydicheyt ende dat wilt vier alst daer op ghestreken wordt, ende doet die litteekenen vergaen. D. Steenlever cruyt in wijn ghesoden ende in den mont ghehouwen stelpt die catarren des hoofts die in den hals oft in die keele vallen. |
Van Steenleverkruid, kap. LXVIII Vorm. Lichen of steenleverkruid. (Marchantia polymorpha of levermos) Steenleverkruid kruipt en ligt op de aarde uitgespreid met zijn bladeren die als schubben of visschellen over elkaar liggen en aan de bovenkant groen zijn en op de andere, de onderkant, bruinachtig. Tussen de bladertjes groeien korte steeltjes waarop iets groeit dat als een klein sterretje gevormd is. De wortels zijn zeer kleine, dunne draadjes die onder de bladertjes groeien waarmee het zich aan de aarde, steenrotsen en steenachtige plaatsen vastmaakt. Plaats. Dit kruid (voor zover het een kruid is) groeit in vochtige koude hoven en op steenachtige, schaduwachtige plaatsen waar de zon zelden en niet veel schijnt. Tijd. In juni en augustus komen de steeltjes met de sterretjes voort. Naam. Dit kruid wordt in Grieks en in Latijn Lichen genoemd. In de apotheken Hepatica. In Hoogduits Brunnenleberkraut of Steinleberkraut. In Nederduits steenlever en ook leverkruid. In Frans Hepatique. Natuur. Steenleverkruid is koud en droog van naturen. Kracht en Werking. Steenleverkruid dat gekookt en gedronken wordt verkoelt de hete en opent de verstopte lever en is goed tegen de derdedaagse malariakoorts en alle verhitting van het bloed. Hetzelfde kruid, als Dioscorides en Plinius schrijven, dat groen gestampt en op de wonden gelegd wordt stelpt het overvloedig bloeden en bewaart en beschermt de wonden tegen alle verhitting en blaren. Steenleverkruid geneest ook alle kwade, hete roodheid en het wild vuur als het daarop gestreken wordt en laat de littekens vergaan. Steenleverkruid dat in wijn gekookt is en in de mond gehouden wordt stelpt de catarre van het hoofd die in de hals of in de keel vallen. |
Van Mosch. cap LXIX. Tgheslacht. Mosch es veelderleye van gheslachte, van den welcken die sommige aen die boomen, sommighe in donckere vochtighe velden ende bosschen wassen, ende sommige aen die clippen ende steenrootsen in die zee ghevonden worden. Tfatsoen. Muscus. Pulmonaria. Mosch. Longhen cruyt. 1 Dierste gheslacht van Mosch dat aen die boomen wast ende eygentlijck Mosch ghenaemt wordt, es anders niet dan vele witte ghehackelde seer diep ghesneden bladerkens in ende duer malcanderen ghevlochten ende verwerret, sonder wortelen, bloemen oft saet aen die boomen hanghende ende wassende. 2 Tweede gheslacht wast oock ontrent den boomen dat Longhen cruyt gheheeten wordt ende dit es den Steenlever cruyde wat ghelijck maer grooter ende breeder, groote breede scubben hebbende op malcanderen ligghende, die op eene sijde schoon gruen sijn ende op die andere witachtich. Gulden wederdoot. Ros solis. Cleyn ende Groot. Son dauw. (CCCCL) 3 Tderde gheslacht dat Gulden wederdoot ghenaempt es heeft dunne steelkens gheen palme lanck die met cort bruyn geelachtich gruen hayrken becleet sijn, die somtijts op scieten ende cale bruyne steelkens voortbringhen daer cleyne greynkens aen hanghen. Van dese gheslachte wordt oock noch een ander cleyn ghevonden dat den voorghescreven ghelijck es anders dan dattet veel minder es. 4 Tvierde gheslacht datmen Son dauw heet heeft roodachtighe rondtachtighe hole hayrachtighe bladerkens met langhe steelkens, schier ghelijck cleyne lepelkens ghefatsoeneert, tusschen den welcken een cort steelken voortcoemt op dopperste omghecromt, cleyne witte bloemkens draghende. Dit cruyt es van een seer vremde ende wonderlijcke natuere, want al eest dat die sonne langhe ende vele daer op schijnt zoo wordt dit cruyt nochtans altijt nat ende bedauwt ghevonden, ende aen die hayrkens van den bladerkens met cleyne droppelkens van water gheladen. Ende hoe die sonne heeter ende meer op dit cruyt schijnt hoe dattet natter ende meer bedauwt es. Ende daer omme worddet oock Sondauw gheheeten. Lycopodium. Muscus marinus. Wolfsclauw. Zee Mosch. 5 Dat vijfste gheslacht van Mosch dat Wolfsclauw ghenaempt wordt, cruypt ende vliddert met sijnen langhen rancken, die wel dick met geel gruene hayrkens becleet sijn, lancx der aerden, tot sommighe plaetsen met cleynen rancxkens in drijen oft vieren ghespleten, op deynde som cleyne witte puntckens ghelijck clauwkens oft nagelkens hebbende eenen clauw van den wolf schier ghelijck ende som recht op staende dunne witte steelkens draghende die niet zoo dick beset en sijn als die cruypende rancxkens, ende witte cleyne arekens voortbringhen vol van cleynen bladerkens witten bloemkens ghelijckende. 6 Tseste gheslacht van Mosch dat Zeemosch ghenaempt wordt heeft vele dunne herde steenachtighe steelkens met vele ledekens ondersceyden vele by een wt een steelachtich hoofdeken wassende daer mede dattet aen die clippen ende steenrootsen hanght. Plaetse. 1 Dierste van Mosch wast aen die boomen sonderlinghe daer quaden ende onbequamen grondt es. (CCCCLI) 2 Longhencruyt wast aen die mosachtighe boomen en op vochtighe sandtachighe donckere velden. 3, 4, Gulden Wederdoot, Sondauw ende Wolfsclauw wassen op dorre ongheboude waterachtighe heyden ende dyerghelijcke leghe velden ende in sommige donckere bosschen. 5. Ende dat Gulden wederdoot es seer ghemeyn. 6 Zeemosch wast aen die clippen ende steenrootsen in die zee gheleghen. Naem. 1 Dierste gheslacht van desen wordt gheheeten in Griecx Bryon, ende van sommighen Splachnon. In Latijn Muscus, van Serapio ende in die Apoteke Usnea. In Hoochduytsch Mosz. In Neerduytsch Mosch, ende dat beste ende bequaemste tot den ghebruyck der medecynen es dat Mosch dat aen die Cederboom wast, ende daer naest dat aen den Populier boom ghevonden wordt. 2 Tweede gheslacht wordt nu ter tijt gheheeten Pulmonaria in Latijn. In Hoochduytsch Lungenkraut. In Neerduytsch Longhencruyt. In Franchois Herbe a pulmon. 3 Tderde wordt ghenaempt in Hoochduytsch Gulden widdertodt, dat es Gulden wederdoot, van sommighen oock Jungfraw har. Ende wordt van sommighen voor een Polytrichon Apuleianum ghehouwen, daer nochtans seer cleyne ghelijckenisse mede heeft want Polytrichon Apulei es dat recht Trichomanes van Dioscorides als in onse Latijnsche Annotatien verclaert es. 4 Tvierde gheslacht wordt hier te lande gheheeten Ros solis. In Duytsch Sondauw, ende van sommighen Sindauw. Item oock van eenighen Loopich cruyt. 5 Tvijfste gheslacht heet in Hoochduytsch Beerlap, Gurtelkraut, Seilkraut, Harschar, Teuffels clauwen. Hier te lande Beerenclauwen, ende van sommighen Wijncruyt. In sommighe Apoteken Spica celtica, ende daer voor den ongheleerden ghebruyckt, tot groot achterdeel van den siecken. Wat naem dattet in Griecx oft Latijn heeft es ons onbekent, ende daer om heb ick dit ghewas naer onsen ghemeynen naem Lycopodion dat es Pes lupi ghenaempt. 6 Tseste gheslacht es ghenaempt in Griecx Bryon Thalassion. In Latijn Muscus marinus, dat es in Duytsch Zeemosch ende wordt in die Apoteke Corallina gheheeten, dat es Coraelcruyt, ende van sommighen ongheleerden Soldanella, daert gheen ghelijckenisse mede en heeft. Natuere. 1 Mosch es droech van natueren ende tsamen treckende, sonder merckelijcke hitte oft coude. 2 Longhencruyt es den voorghescreven wat ghelijck maer meer vercoelende. 3, 4, 5 Gulden wederdoot, Sondauw ende Wolfsclauw sijn drooghe ende middelmatich in wermte ende coude. 6 Zeemosch es cout ende drooghe en tsamen treckende. Cracht en Werckinghe. 1. A. Mosch in water ghesoden es goet om in te baden den Vrouwen die huer natuerlijcke cranckheyt te veel hebben, in die nuese ghesteken stoppet dat bloeyen, ende es seer goet ghebruyckt ende ghemenght in alle salven ende olien die stoppende sijn. 2 B. Longhencruyt wordt van die ionghe medecijn meesters seer ghepresen tot die ghebreken van der longhene, ende sonderlinghe tot die verhittinghe ende sweeringhe van den selven ghepoedert ende met water inghenomen. C. Oock scrijft men den Longhencruyde toe dattet met wijn ghesoden ende ghedroncken dat bloetspouwen, bloetpissen ende die natuerlijcke cranckheyt der vrouwen stelpt, ende den loop des buycx gheneest D. Item Longhencruyt ghepoedert ende in die wonden ghestroyet gheneest die selve ende doet dat bloeyen stelpen ende ophouwen. (CCCCLII) 4 E. Sondauw wordt oock seer goet ende sonderlinghe ghehouwen om tlichaem dat wtdroocht te sterckene ende die ghequetste longhene te ghenesen. Ende daerom wordt het water daer af ghedestilleert (dat geel es) den ghenen inghegheven die wtdrooghen, hoesten, op die borste benaut ende in die longhene ghebreckelijck sijn 3, 5 F. Gulden wederdoot ende Wolfsclauw schijnen van ghelijcken cracht te wesene maer en worden niet ghebruyckt. 6. G. Zee mosch es van crachten seer tsamen treckende ende bescermende, ende daer om es hy seer goet gheleyt op alle heete beghinnende gheswillen, ende op alle pijnen van fledercijn dat vercoelt dient. |
Van Mos, kap. LXIX Het geslacht. Van mos zijn er veel soorten waarvan sommige aan de bomen, sommige in donkere, vochtige velden en bossen groeien en sommige aan de klippen en steenrotsen in de zee gevonden worden. Vorm. Muscus pulmonaria of mos longenkruid. (Bryon en Usnea barbata) 1 Het eerste geslacht van mos dat aan de bomen groeit en eigenlijk mos genoemd wordt is niets anders dan vele, witte gehakkelde en zeer diep gesneden bladertjes die in en door elkaar gevlochten en verward zijn dat zonder wortels, bloemen of zaad aan de bomen hangt en groeit. 2 Het tweede geslacht groeit ook rond de bomen en wordt longenkruid genoemd en dit lijkt wat op het steenleverkruid maar is groter en breder die grote, brede schubben heeft die op elkaar liggen en op ene zijde mooi groen en aan de andere kant witachtig zijn. Gulden wederdood, klein en groot. Ros solis of zondauw. (Polytrichum formosum, Drosera rotundifolia) 3 Het derde geslacht, dat gulden wederdood genoemd wordt heeft dunne steeltjes die geen tien cm lang zijn en met korte, bruine, geelachtig groene haartjes bekleed zijn die soms opschieten en kale bruine steeltjes voortbrengen waar kleine korreltjes aan hangen. Van dit geslacht wordt er ook noch een ander kleine gevonden die de voor vermelde gelijk is, anders dan dat het veel kleiner is. 4 Het vierde geslacht, dat men zonnenauw noemt, heeft roodachtige, rondachtige en holle, haarachtige blaadjes met lange steeltjes die net als een kleine lepeltjes gevormd zijn waartussen een kort steeltje voortkomt die op de top omgekromd is en kleine witte bloempjes draagt. Dit kruid is van een zeer vreemde en wonderlijke natuur want als de zon daar lang en veel op schijnt dan wordt dit kruid toch altijd nat en bedauwd gevonden en zijn de haartjes van de bladertjes met kleine waterdruppeltjes geladen. En hoe heter de zon is en meer op dit kruid schijnt, hoe het natter en meer bedauwd wordt. En daarom wordt het ook zonnedauw genoemd. Lycopodium of wolfsklauw. Muscus marinus of zeemos. (Lycopodium clavatum, Cladophora rupestris) 5 Het vijfde geslacht van mos dat wolfsklauw genoemd wordt kruipt en vlindert met zijn lange ranken, die wel dik met geelgroene haartjes bekleed zijn, langs de aarde en op sommige plaatsen is het met kleine rankjes in drieën of vieren gespleten. Op de top heeft het soms kleine witte puntjes net alsof het klauwtjes of nageltjes heeft die veel op een klauw van een wolf lijken, diegene die soms rechtop staan dragen dunne, witte steeltjes die niet zo dik bezet zijn als de kruipende rankjes en witte, kleine aartjes voortbrengen die vol van kleine bladertjes zijn en op witte bloempjes lijken. 6 Het zesde geslacht van mos, dat zeemos genoemd wordt, heeft vele dunne en harde, steenachtige steeltjes die met vele leden verdeeld zijn waarvan er veel bijeen uit een steelachtig hoofdje groeien waarmee het aan de klippen en steenrotsen hangt. Plaats. 1 Het eerste mos groeit aan de bomen, vooral waar slechte en mindere grond is. 2 Longenkruid groeit aan de mosachtige bomen en op vochtige, zandachtige, donkere velden. 3, 4, 5 Gulden wederdood, zonnedauw en wolfsklauw groeien op dorre, ongebouwde, waterachtige heide en dergelijke lage velden en in sommige donkere bossen. En het gulden wederdood is zeer gewoon. 6 Zeemos groeit aan de klippen en steenrotsen die in de zee liggen. Naam. 1 Het eerste geslacht hiervan wordt in Grieks Bryon genoemd en door sommige Splachnon. In Latijn Muscus, door Serapio en in de apotheken Usnea. In Hoogduits Mosz. In Nederduits mos en de beste en geschiktste voor het gebruik in de medicijn is dat mos dat aan de cederboom groeit en daarnaast dat aan de populierboom gevonden wordt. 2 Het tweede geslacht wordt tegenwoordig Pulmonaria genoemd in het Latijn. In Hoogduits Lungenkraut. In Nederduits longenkruid. In Frans herbe a pulmon. 3 Het derde wordt in Hoogduits Gulden widdertodt genoemd, dat is gulden wederdood en door sommige ook Jungfraw har. En wordt door sommige voor een Polytrichon Apuleianum gehouden waar het nochtans maar een kleine overeenkomst mee heeft, want Polytrichon Apulei is de echte Trichomanes van Dioscorides als in onze Latijnse annotatie verklaard is. 4 Het vierde geslacht wordt hier te lande Ros solis genoemd. In Duits Sondauw en door sommige Sindauw. Item, ook door enigen lopig kruid. 5 Het vijfde geslacht heet in Hoogduits Beerlap, Gurtelkraut, Seilkraut, Harschar en Teuffels clauwen. Hier te lande berenklauwen en door sommige wijnkruid. In sommige apotheken Spica celtica en daarvoor door de ongeleerden gebruikt tot groot nadeel van de zieken. Welke naam het in het Grieks of het Latijn heeft is ons onbekend en daarom heb ik dit gewas naar onze gewone naam Lycopodion genoemd, dat is Pes lupi. 6 Het zesde geslacht wordt in Grieks Bryon Thalassion genoemd. In Latijn Muscus marinus, dat is in Dietse zeemos en het wordt in de apotheken Corallina genoemd, dat is koraalkruid en door sommige ongeleerde Soldanella waar het geen gelijkenis mee heeft. Natuur. 1 Mos is droog van naturen en tezamen trekkende, zonder opmerkelijke hitte of koude. 2 Longenkruid is de voor vermelde wat gelijk maar meer verkoelend. 3, 4, 5 Gulden wederdood, zonnedauw en wolfsklauw zijn droog en middelmatig in warmte en koude. 6 Zeemos is koud en droog en tezamen trekkend. Kracht en Werking. 1 Mos dat in water gekookt wordt is goed voor de vrouwen die hun menstruatie te veel hebben om daar in de baden. Als het in de neus gestoken wordt, stopt dit het bloeden en is zeer goed om te gebruiken en te mengen in alle zalven en oliën die stoppend zijn. 2 Longenkruid wordt door de jonge medische dokters zeer geprezen tegen de gebreken van de longen en vooral tegen de verhitting en zweren daarvan, verpoederd en met water ingenomen. Ook schrijft men het longenkruid toe dat als het met wijn gekookt en gedronken wordt het bloedspuwen, bloedplassen en de menstruatie bij de vrouwen stelpt en de loop van de buik geneest. Item, verpoederd longenkruid dat in de wond gestrooid wordt geneest die en laat het bloeden stelpen en ophouden. 4 Zonnedauw wordt ook zeer goed en bijzonder gehouden om het lichaam dat uitdroogt te versterken en de gekwetste longen te genezen. En daarom wordt het water daar van gedistilleerd (dat geel is) en diegene ingegeven die uitdrogen, hoesten, op de borst benauwd en in de longen gebrekkig zijn. 3, 5 Gulden wederdood en wolfsklauw schijnen van dezelfde kracht te wezen, maar worden niet gebruikt. 6 Zeemos is van krachten zeer tezamen trekkend en beschermend en daarom is het zeer goed om op alle hete, beginnende zwellen te leggen en op alle pijn van jicht die verkoeling nodig hebben. |
Van Hanenvoet. Cap. LXX. Tgheslacht. Hanevoet als Dioscorides ende Galenus scrijven sijn vierdeleye van gheslachte. Van den welcken dat ierste gheslacht als Apuleius scrijft vierdeleye es een met grooten vetten bladeren, dat Water hanenvoet gheheeten wordt. Tweede met witte bladeren Witte hanenvoet ghenaempt. Tderde met bruynen bladeren datmen Lupaerts clauwen heet. Tvierde met peersche bloemen den derden gheslachte anders ghelijck. Ende dese viere worden onder dat ierste gheslacht van hanenvoet van Apuleius ghestelt. Tweede gheslacht dat es Cueckenschelle, es hayrachtich van stelen ende bladeren. Tderde es cleyn met geelen bloemen. Tvierde heeft witte bloemen. Tfatsoen. Ranunculorum primum genus quadruplex. A. Ranunculus palustris, B Ranunculus albus sive echinatus. Water hanenvoet,Witte hanenvoet. (CCCCLIII) A. Water Hanenvoet heeft wit gruene hole effene stelen, daer aen diep ghekerfde bladeren wassen den bladeren van Eppe oft van Joncfrou merck schier ghelijck maer witter, saechter, ende dicker die seer heet ende brandende in die mont sijn. Die bloemen sijn bleeck geel ghelijck die bloemen van Boterbloemen ghefatsoeneert ende als die afvallen zoo comen daer ronde hoofdekens naer schier ghelijckende den iersten wtcomende doddekens van Coraelcruyt. Die wortelen sijn vele dicke veselinghen. B. Witte Hanenvoet heeft oock wittachtighe effene stelen, daer aen wassen wittachtighe seer ghecloven ende ghesneden bladeren, sonderlinghe die opperste, den bladeren van Coriander van fatsoene volnaer ghelijck. Die bloemen sijn ghelijck aen dat voorghescreven ende als zy vergaen zijn, zoo comen in plaetse van een bloeme, vier oft vijf rondachtighe platte rouwe stekende sadekens. Die wortel es veeselachtich ghelijck der voorghescreven. C. Lupaerts clauwen hebben ierst rondachtighe bladeren ende daer naer seer ghecloven ende ghespleten die bruyn gruen sijn ende in dmiddel plecken ende breede strepen hebben die bruyn peersch oft bruyn vierachtich sijn. Die bloemen sijn schoon gout geel ende blinckende, ende daer naer volghen ronde hoofdekens die rouwer sijn dan die hoofdekens van Water hanenvoet. D. Van desen gheslachte wordt noch een ander ghevonden als Dioscorides ende Apuleius scrijven dat peersche oft purperen bloemen draeght den Lupaerts clauwen anders in alle manieren ghelijck, ende dit gheslacht es noch ter tijt onbekent. Ranunculi secundum genus. Herba Sardoa, Cueckenscelle. (CCCCLIIII) 2 Cueckescelle heeft hayrachtighe stelen, daer aen wassen ghecloven ende seer cleyn ghespleten bladeren die oock wat rouw ende hayrachtich sijn ende ghemeynlick op der aerden wtghespreyt ligghn, op dopperste van den stelen wassen purpurbruyne bloemen schier ghelijck scellen ghefatsoeneert van binnen geel faselinghen ghelijck die Roosen draghende. Ende als dese bloemen vergaen sijn, zoo coemt daer voort een ront bolleken dat met gruene bruynachtigh hayr becleet es. 3 Tderde gheslacht van Hanenvoet es seer cleyn, sterck ende swaer van reucke, ende heeft schoone gout geele blinckende bloemen, ende dit gheslacht es ock noch onbekent. Ranunculi quartum genus. Cleyn hanenvoet oft Aprillschen Hanenvoet. 4 Tvierde gheslacht brenght een oft twee bladeren voort die ghecloven ende ghespleten sijn ghelijck die bladeren van anderen Hanenvoeten boven den welcken die bloeme wast, van veruwen heel wit, oft wit naer tgeel treckende. Die wortel es dun met aenhanghende cleyne faselinghen en dweers in deerde wassende. Plaetse. 1. A. Water hanenvoet wast in die grachten ende staende wateren ende somtijts in die beempden ende neer sandachtighe plaetsen sonderlinghe alst natre iaren sijn. B. C. Witte hanenvoet ende Lupaerts clauwen wassen in die beempden ende op natte ende vochtighe corenvelden. Ende dese drije gheslachten sijn hier te lande seer ghemeyn. 2 Tweede gheslacht van Hanenvoet Cueckenscelle gheheeten wast gheerne op dorre sandachtighe leeghe gront, ende wordt tot veel plaetsen van Vranckrijck ende van Duytschlant vele ghevonden, hier te lande wordt hy in der cruytliefhebbers hoven gheplant. 4 Die cleyne Hanenvoeten wassen in die bosschen ende aen die canten van de grachten, ende in donckere waeterachtighe plaetsen, ende worden oock hier te lande tot veel plaetsen (CCCCLV) ghevonden. Tijt. 1 Dat ierst gheslacht van hanenvoeten dat dryerhande es, bloeyet van in Aprill tot in Hoymaent oft noch spaeder. 2 Cueckenscelle bloeyet in meerte, ende somtijts oock in Aprill. 3 Die cleyne hanenvoeten bloeyen in Aprill ende corts daer naer zoo vergaen sij. Naem. Hanenvoet wordt gheheeten in Griecx Batrachion, in Latijn Ranunculus van Apuleius Herba scelerata endiocaustice. In Hoochduytsch Hanenfusz. Hier te lande Hanevoet. In Franchois Bassinet. 1. A. Dat ierste van den iersten gheslacht wordt van sommighen in Griecx gheheeten Selinon agrion, Selinon hydation. In Latijn Apium palustre en Ranunculus palustris. In Hoochduytsch Wasser epfss ende Wasser hanenfusz. In Neerduytsch Water hanenvoet. In Franchois Bassinet deauwe. B. Tweede wordt nu ter tijt in Latijn ghenaempt Ranunculus echinatus. In Hoochduytsch Weisz hanenfusz, Ackerhanenfusz. Hier te lande Witte hanenvoet. In Franchois Bassinet blanche. C. Tderde wordt gheheeten Ranunculus auricomus. In Hoochduytsch Wisen hanenfusz, Schwartz hanenfusz ende oock Geel hanenfusz. In Neerduytsch Lupaerts clauwen, ende daer naer oock in Latijn Pes Leopardi, van sommighen Pes cornicis, aut Pes corvi. 2 Tweede gheslacht heet Herba Sardoa, Apium sylvestre, Apium rusticum, Apiastrum ende Apium risis, met welcken naem dattet oock in sommighe Apoteken bekent es. In Hoochduytsch Kuchen schelle. In Neerduytsch Cuecken scelle. In Franchois Coquelourdes. 3 Tderde gheslacht wordt van Constantinus die Keyser oock Chrysanthemum ghenaempt. 4 Tvierde hanenvoet wordt gheheeten Ranunculus parvus. In Hoochduytsch Weisz Aprille blumen, Kleiner hanenfusz, Waldthenle. Hier te lande cleyn Hanenvoet oft Aprilsche hanenvoet. Natuere. Alle hanenvoeten sijn heet ende drooghe tot in den vierden graedt, ende sonderlinge die Cueckenscelle die de alderheetste es. Cracht en Werckinghe. A. Die bladeren oft wortelen van hanenvoeten ghestooten, ende op eenighe ghesonde plaetse des lichaems gheleyt, bijten die huyt ende dat ghesont vleesch open, ende maken bleynen, bladeren, roven ende gaten, ende sijn mits dien goet op die quade swerende naghelen ende wratten om af te doen vallen. B. Oock machmen die bladeren van hanenvoeten tot seer quade ruydicheyt ende scorftheyt des hoofts ende andere quade crauwagien, ende om die letteeken wt te doene ghebruycken, alsmense ghestooten daer op leyt, ende niet langhe daer op en laet ligghen, maer terstont afneempt. C. Item die wortelen van hanenvoeten ghedroocht, ghepoedert, ende in die nuese ghesteken doen niesen. Hindernisse Alle hanenvoeten inghenomen sijn scadelijck, hinderlijck, ende doottelijck, ende sonderlinghe die Cueckenscelle, die als sy inghenomen es, sinnen ende verstant berooft, ende die senuwen van dat aensicht alzoo treckt ende spant, dat die dit inghenomen hebben, schijnen te lacchen, ende al lacchende te stervene. |
Van Hanenvoet, kap. LXX Het geslacht. Van hanenvoet, als Dioscorides en Galenus schrijven, zijn er vier geslachten. Waarvan het eerste geslacht, als Apuleius schrijft, vier soorten heeft, een met grote, vette bladeren die water hanenvoet genoemd wordt. De tweede met witte bladeren die witte hanenvoet genoemd wordt. De derde met bruine bladeren die men luipaard klauwen noemt. Het vierde met paarse bloemen dat het derde geslacht verder gelijk is. En deze vier worden onder het eerste geslacht van hanenvoet van Apuleius gezet. Het tweede geslacht is keukenschel, die is haarachtig van stelen en bladeren. De derde is klein met gele bloemen. De vierde heeft witte bloemen. Vorm. Ranunculorum primum genus quadruplex. Ranunculus palustris of water hanenvoet. Ranunculus albus sive echinatus of witte hanenvoet . (Ranunculus sceleratus, Ranunculus arvensis, de luipaardsklauwen is Ranunculus auricomus) Water hanenvoet heeft witgroene, holle en effen stelen. Daaraan groeien diep gekerfde bladeren die op de bladeren van eppe of van Apium lijken maar witter, zachter en dikker zijn en die zeer heet en brandend in de mond zijn. De bloemen zijn bleekgeel en net als de bloemen van boterbloemen gevormd. Als die afvallen dan komen daar ronde hoofdjes na die veel op de eerste uitkomende doddetjes van koraalkruid lijken. De wortels zijn vele, dikke worteltjes. Witte hanenvoet heeft ook witachtige, effen stelen en daaraan groeien witachtige, zeer gekloven en gesneden bladeren die vooral de bovenste die de bladeren van koriander van vorm volledig gelijk zijn. De bloemen zijn gelijk aan de voor vermelde en als ze vergaan zijn dan komt in plaats van een bloem vier of vijf rondachtige, platte, ruwe en stekende zaadjes. De wortel is vezelachtig, net als de voorgeschreven. Luipaard klauwen hebben eerst rondachtige en daarna zeer gekloven en gespleten bladeren die bruingroen zijn en in het midden plekken en brede strepen hebben die bruinpaars of bruin vuurachtig zijn. De bloemen zijn mooi goudgeel en blinkend en daarna volgen ronde hoofdjes die ruwer zijn dan de hoofdjes van water hanenvoet. Van dit geslacht wordt noch een ander gevonden, als Dioscorides en Apuleius schrijven, die paarse of purperen bloemen draagt en de luipaard klauwen anders in alle vormen gelijk is en dit geslacht is tegenwoordig nog onbekend. Ranunculi secundum genus. Herba Sardoa of keukenschel. (Pulsatilla vulgaris) 2 Keukenschel heeft haarachtige stelen waaraan gekloven en zeer klein gespleten bladeren groeien die ook wat ruw en haarachtig zijn en gewoonlijk op de aarde uitgespreid liggen. Op de top van de stelen groeien purperbruine bloemen die als schellen gevormd zijn en van binnen gele worteltjes net als de rozen dragen. En als deze bloemen vergaan zijn dan komt daar een rond bolletje voort dat met groenbruinachtig haar bekleed is. 3 Het derde geslacht van hanenvoet is zeer klein, sterk en zwaar van geur en heeft mooie, goudgeel blinkende bloemen en dit geslacht is ook noch onbekend. Ranunculi quartum genus of kleine hanenvoet of aprilse hanenvoet. (Anemone nemerosa) 4 Het vierde geslacht brengt een of twee bladeren voort die gekloven en gespleten zijn net als de bladeren van andere hanenvoeten, waar boven een bloem groeit die van kleur geheel wit is of wit dat wat naar het geel trekt. De wortel is dun en groeit met aanhangende kleine worteltjes dwars in de aarde. Plaats. 1 Water hanenvoet groeit in de grachten en staande wateren en soms in de beemden en lage, zandachtige plaatsen vooral als het natte jaren zijn. Witte hanenvoet en luipaard klauwen groeien in de beemden en op natte en vochtige korenvelden. En deze drie geslachten zijn hier te lande zeer gewoon. 2 Het tweede geslacht van hanenvoet dat keukenschel genoemd wordt groeit graag op dorre, zandachtige en lege grond en wordt op veel plaatsen van Frankrijk en van Duitsland veel gevonden. Hier te lande wordt het in de kruidliefhebbers hoven geplant. 4 De kleine hanenvoeten groeien in de bossen en aan die kanten van de grachten en in donkere waterachtige plaatsen en worden ook hier te lande op veel plaatsen gevonden. Tijd. 1 Het eerst geslacht van hanenvoeten waarvan drie soorten zijn, bloeit van in april tot in augustus of noch later. 2 Keukenschel bloeit in maart en soms ook in april. 3 De kleine hanenvoeten bloeien in april en kort daarna dan vergaan ze. Naam. Hanenvoet wordt in Grieks Batrachion genoemd en in Latijn Ranunculus, door Apuleius Herba scelerata endiocaustice. In Hoogduits Hanenfusz. Hier te lande hanenvoet. In Frans bassinet. 1 De eerste van het eerste geslacht wordt door sommigen in Grieks Selinon agrion en Selinon hydation genoemd. In Latijn Apium palustre en Ranunculus palustris. In Hoogduits Wasser epffs en Wasser hanenfusz. In Nederduits water hanenvoet. In Frans bassinet deauve. De tweede wordt tegenwoordig in Latijn Ranunculus echinatus genoemd. In Hoogduits Weisz hanenfusz, Ackerhanenfusz. Hier te lande witte hanenvoet. In Frans bassinet blanche. De derde wordt Ranunculus auricomus genoemd. In Hoogduits Wisen hanenfusz, Schwartz hanenfusz en ook Geel hanenfusz. In Nederduits luipaard klauwen en daarnaar ook in Latijn Pes Leopardi en door sommigen Pes cornicis, uit Pes corni. 2 Het tweede geslacht heet Herba Sardoa, Apium sylvestre, Apium rusticum, Apiastrum en Apium risis met welke naam dat het ook in sommige apotheken bekend is. In Hoogduits Kuchen schelle. In Nederduits keukenschel. In Frans coquelourdes. 3 Het derde geslacht wordt door Constantinus de Keizer ook Chrysanthemum genoemd. 4 De vierde hanenvoet wordt Ranunculus parvus genoemd. In Hoogduits Weisz Aprile blumen, Kleiner hanenfusz en Waldthenle. Hier te lande kleine hanenvoet of aprilse hanenvoet. Natuur. Alle hanenvoeten zijn heet en droog tot in de vierde graad en vooral de keukenschel die de aller heetste is. Kracht en Werking. De bladeren of wortels van hanenvoeten die gestampt en op enige gezonde plaatsen van het lichaam gelegd worden bijten de huid en het gezonde vlees open en maken blaren, bladeren, roven en gaten en zijn van zichzelf goed om op de kwade, zwerende nagels en wratten te leggen om die af te laten vallen. Ook mag je de bladeren van hanenvoeten gebruiken tegen zeer kwade ruwheid en schurft van het hoofd en andere kwade kriebels en om de littekens te verdrijven als je ze stampt en daarop legt en niet lang daarop zal laten liggen, maar terstond afneemt. Item, de gedroogde wortels van hanenvoeten die verpoederd en in de neus gestoken worden laten niezen. Hindernis. Alle hanenvoeten die ingenomen worden zijn schadelijk, hinderlijk en dodelijk, vooral de keukenschel die als ze ingenomen is de zinnen en het verstand berooft en de zenuwen van het aanzicht zo trekt en spant dat diegene die dit ingenomen hebben schijnen te lachen en al lachende sterven. |
(CCCCLVI) Van Sint Anthuenis raepken. Cap. LXXI. Tfatsoen. Batrachion Apulei. Sint Anthuenis raepken. Dit cruyt es oock een gheslacht van Hanenvoet, het wast ontrent een palme oft meer hooch. Die bladeren sijn seer ghesneden den bladeren van Booterbloemen ghelijckende. Die bloemen sijn schoon geel. Tsaet wast op ronde hoofdekens ghelijck aen die Booterbloemen. Die wortel es wit, ront ghelijck een cleyn raepken somtijts ghelijck een not groot met aenhanghende faselinghen van onder. Plaetse. Dit cruyt wast op sandachtighe dorre beempden ende dyerghelijcke grasachtighe plaetsen. Tijt. Sint Anthuenis raepken bloeyet in Aprill ende in Meye. Naem. Dit cruyt wordt van Apuleius Batrachion ghenaempt, ende van den gheslachte van Ranunculus ghesceyden. In Duytsch worddet hier te lande Sint Anthuenis raepken gheheeten. Natuere cracht ende hindernisse. A. Dit cruyt es van natueren ende van werckinghe den Hanenvoeten seer ghelijck ende es oock seer hinderlijck inghenomen ghelijck die Hanenvoeten. |
Van Sint-Antonius raapje, kap. LXXI Vorm. Batrachion Apulei of Sint-Antonius raapje. (Ranunculus bulbosus) Dit kruid is ook een geslacht van hanenvoet en groeit ongeveer een tien cm of meer hoog. De bladeren zijn zeer ingesneden en lijken op de bladeren van boterbloemen. De bloemen zijn mooi geel. Het zaad groeit op ronde hoofdjes, net als bij de boterbloemen. De wortel is wit en rond als een klein raapje en soms als een noot groot met aanhangende worteltjes van onderen. Plaats. Dit kruid groeit op zandachtige, dorre beemden en dergelijke grasachtige plaatsen. Tijd. Sint-Antonius raapje bloeit in april en in mei. Naam. Dit kruid wordt door Apuleius Batrachion genoemd en van het geslacht Ranunculus gescheiden. In Dietse wordt het hier te lande Sint-Antonius raapje genoemd. Natuur, kracht en hindernis. Dit kruid is van naturen en van werking de hanenvoeten zeer gelijk en is ook zeer hinderlijk als het ingenomen wordt net als de hanenvoeten. |
Van Booterbloemen. Cap. LXXII. Tgheslacht. Booterbloemen sijn tweederleye Enckele ende Dobbele, oft Tamme ende Wilde. Die Enckele sijn wildt, die Dobbel sijn die Tamme booterbloemen. (CCCCLVII) Tfatsoen. Polyanthemum simplex. Polyanthemum multiplex. Enckel Booterbloemen.Dobbel Boterbloemen. Booterbloemen hebben dunne cale stelen ende bruyn gruene ghecloven bladeren, den bladeren van Hanenvoeten niet seer onghelijck, maer breeder ende niet soo cleyn ghesneden. Die bloemen sijn schoon gout geel in alle manieren den bloemen van Lupaerts clauwen ghelijck. Die wortel es faselachtich. 2 Die dobbel Booterbloemen sijn den Enckelen van bladeren stelen ende wortelen in alle manieren ghelijck alleen die bloemen sijn seer dobbel van bladerkens. In somma die Booterbloemen sijn den Hanenvoeten, sonderlinghe den Lupaerts clauwen seer ghelijck maer en hebben gheen swerte plecken, ende het heel cruyt en es niet brandende op die tonghe ghelijck die Hanenvoeten sijn. Plaetse. Booterbloemen wassen in die graspleynen ende in die hoven daer sy gheplant worden. Tijt. Dese bloemen bloeyen van in Aprill schier alle den zoomer duer. Naem. Dit cruyt wordt gheheeten van Plinius in Griecx ende in Latijn Polyanthemum ende libro xxvii, cap. xii bescreven, van sommighen wordt dit cruyt oock Batrachion, dat es Ranunculus ghenaempt om dattet met den Hanenvoeten ghelijckenisse heeft. In Duytsch heetet Schmaltzblum. In Neerduytsch Booterbloeme. Natuere. Booterbloemen sijn werm ende drooch van natueren maer niet zoo heet als die Hanenvoeten. (CCCCLVIII) Cracht en Werckinghe. Booterbloemen en hebben in die medecyne gheen ghebruyck, dan dat sy in sommige plaetsen van Duytschlant als Hieronymus Bock scrijft, met andere cruyden in die eyer coecken ontrent paesschen inghenomen ende gheten worden. |
Van Boterbloemen, kap. LXXII Het geslacht. Van boterbloemen zijn er twee soorten, een enkele en dubbele of tamme en wilde. De enkele zijn wild, de dubbele zijn de tamme boterbloemen. Vorm. Polyanthemum simplex of enkele boterbloemen. Polyanthemum multiplex of dubbele boterbloemen. (Ranunculus repens en Ranunculus polyanthemos) Boterbloemen hebben dunne, kale stelen en bruingroen gekloven bladeren die veel op de bladeren van hanenvoet lijken, maar breder en niet zo klein gesneden zijn. De bloemen zijn mooi goudgeel en op alle wijze de bloemen van luipaard klauwen gelijk. De wortel is vezelachtig. 2 De dubbele boterbloemen zijn de enkele van bladeren, stelen en wortels in alle vormen gelijk, alleen de bloemen zijn zeer dubbel van bladertjes. In somma, de boterbloemen zijn de hanenvoeten, vooral de luipaard klauwen zeer gelijk maar hebben geen zwarte plekken en het hele kruid brandt niet op de tong als de hanenvoeten wel doen. Plaats. Boterbloemen groeien in de graspleinen en in de hoven waar ze geplant worden. Tijd. Deze bloemen bloeien van in april, schier de hele zomer door. Naam. Dit kruid wordt door Plinius in Grieks en in Latijn Polyanthemum genoemd en in libro XXVII, kap. XII beschreven, door sommigen wordt dit kruid ook Batrachion, dat is Ranunculus, genoemd omdat het met de hanenvoeten gelijkenis heeft. In Duits heet het Schmaltzblum. In Nederduits boterbloemen. Natuur. Boterbloemen zijn warm en droog van naturen, maar niet zo heet als de hanenvoeten. Kracht en Werking. Boterbloemen hebben in de medicijn geen gebruik dan dat ze in sommige plaatsen van Duitsland, als Hiëronymus Bock schrijft, met andere kruiden in de eierkoeken omtrent Pasen ingenomen en gegeten worden. |
Van Egelcoolen. Cap. LXXIII. Tfatsoen. Flammula. Egelcoolen. Egelcoolen hebben roodachtighe hole stelen met vele leden ende knoopen, daer aen wassen langhe smalle bladeren volnaer den Wilghen bladeren ghelijck maer langher, smalder ende rontsomme wat ghekerft sonderlinghe die onderste. Die bloemen sijn gout geel in dmiddel wat hayrachtich, van fatsoene ende verwe den bloemen van Lupaerts clauwen in alle manieren ghelijck. Ende als die afghevallen sijn zoo wassen daer bollekens ghelijck aen die Luparts clauwen. Die wortel es veeselachtich. Plaetse. Egelcoolen wassen in natte beempden ende op waterachtighe plaetsen ontrent staende wateren. Tijt. Dit cruyt bloeyet in Meye ende corts daer naer soo leveret sijn saet. Naem. Dit cruyt wordt nu ter tijt gheheeten Flammula, dat es Vlam oft Viercruyt om dattet seer heet ende ghelijck een Vlamme brandende es. In Duytsch wordt ghenaempt Egelcoolen, ende heeft dyen naem om dat die scapen die dit cruyt eten daer af den Eghel crijghen dat een verhittinghe ende sweeringhe van der lever es. Wat naem hem die ouders ghegheven hebben es ons noch ter tijt onbekent. Natuere ende Werckinghe. Egelcoolen sijn heet ende droech tot in den vierden graedt, ende branden ende byten (CCCCLIX) op die huyt ende dat ghesont lichaem ghelijck die Hanenvoeten die zy van natueren ende crachten ghelijck sijn. |
Van Egelkolen, kap. LXXIII Vorm. Flammula of egelkolen. (Ranunculus flammula) Egelkolen hebben roodachtige, holle stelen met vele leden en knopen. Daaraan groeien lange en smalle bladeren die volledig op de wilgenbladeren lijken, maar langer, smaller en rondom wat gekerfd zijn, vooral de onderste. De bloemen zijn goudgeel en in het midden wat haarachtig, van vorm en kleur de bloemen van luipaard klauwen in alle manieren gelijk. En als die afgevallen zijn dan groeien daar bolletjes aan net als bij de luipaard klauwen. De wortel is vezelachtig. Plaats. Egelkolen groeien in natte beemden en op waterachtige plaatsen bij staande wateren. Tijd. Dit kruid bloeit in mei en kort daarna dan levert het zijn zaad. Naam. Dit kruid wordt tegenwoordig Flammula genoemd, dat is vlam of vuurkruid omdat het zeer heet en brandend als een vlam is. In Dietse wordt het egelkolen genoemd en heeft die naam omdat de schapen die dit kruid eten daar van de egel krijgen, dat is een verhitting en zweer van de lever. Welke naam de ouders hem gegeven hebben is ons noch ter tijd onbekend. Natuur en werking. Egelkolen zijn heet en droog tot in de vierde graad en branden en bijten op de huid en het gezonde lichaam, net als de hanenvoeten die ze van naturen en krachten gelijk zijn. Hindernis. Egelkolen zijn niet alleen voor de mensen schadelijk en dodelijk, ook de beesten. De schapen die daar van weiden worden met grote hitte bevangen en sterven omdat hun lever ontsteekt en bederft. |
Van wolfsbesien.Cap. LXXIIII. Tfatsoen. Aconitum Pardalianches. Wolfsbesien. Wolfsbesie heeft eenen ronden effenen steel ontrent een spanne hooch daer aen vier rondachtighe bladerkens wassen die cruyswijs tseghen een gheset sijn. Tusschen den welcken een schoon ghesternte bloemken wast in dmiddel van der welcke een purpurroot viercantich knopken voortcoemt dat een bruyn besie wordt. Die wortel es lanck en dun herwaerts ende derwaerts wassende. Plaetse. Dit cruyt wast in sommighe donckere lomberachtighe bosschen als in Soenien bosch te Bruesel daert veel ghevonden wordt. Tijt. Dit cruyt bloeyet in Aprill ende in Meye zoo es sijn vrucht rijp. Naem. Dit cruyt wordt gheheeten in Griecx Aconitum Pardalianches, Myoctonon Thelyphonon ende Cammoron. In Latijn nu ter tijt Uva lupina, Uva versa. In Hoochduytsch Wolfsbeer Einbeer, Dolwurtz. In Neerduytsch Wolfsbesie ende Dolwortel. In Franchois Raisin de Reguard. Natuere. Aconitum es heet ende drooghe tot in den vierden graedt der (CCCCLX) menschelijcker natueren scadelijck ende doodelijck. Cracht en Werckinghe. Van dese cruyde scrijft men dat zoo wanneer die scorpioenen dit cruyt ghenaken dat sy van huer cracht heel verliesen ende onmachtich worden ende blijven, tot dat zy die bladeren van witten Nieswortel ghenaeckt hebben daer duer die scorpioenen huer cracht wederom crijghen. Hindernisse Dit cruyt inghenomen doodet die menschen, wolven, sueghen ende alle wilde ende tamme beesten. |
Van wolfsbessen, kap. LXXIIII Vorm. Aconitum pardalianches of wolfsbes. (Paris quadrifolia) Wolfsbes heeft een ronde en effen steel die ongeveer een zeventien cm hoog wordt waaraan vier rondachtige bladertjes groeien die kruisgewijze tegenover staan. Hiertussen groeit een mooie sterachtige bloem en in het midden daarvan komt een purperrood, vierkantig knopje voort dat een bruin besje wordt. De wortel is lang en dun die herwaarts en derwaarts groeit. Plaats. Dit kruid groeit in sommige donkere lommerachtige bossen als in het Soniën bos te Brussel waar het veel gevonden wordt. Tijd. Dit kruid bloeit in april en in mei is zijn vrucht rijp. Naam. Dit kruid wordt in Grieks Aconitum Pardalianches, Myoctonon, Thelyphonon en Cammoron genoemd. Tegenwoordig in Latijn Uva lupina of Uva versa. In Hoogduits Wolfsbeer, Einbeer of Dolwurtz. In Nederduits wolfsbes en dolwortel. In Frans raisin de reguard. Natuur. Aconitum is heet en droog tot in de vierde graad en de menselijke natuur schadelijk en dodelijk. Kracht en Werking. Van dit kruid schrijft men dat wanneer de schorpioenen dit kruid aan raken, dat ze hun kracht geheel verliezen en onmachtig worden en blijven totdat ze de bladeren van witte nieswortel aangeraakt hebben waardoor de schorpioenen hun kracht wederom terugkrijgen. Hindernis. Dit kruid ingenomen doodt de mensen, wolven, zeugen en alle wilde en tamme beesten. |
Van wolfswortele. Cap. LXXV. Tgheslacht. Wolfswortele es drijerleye van gheslachte als Dioscorides seyt. Die eene wordt ghenaempt Luyscruyt. Die tweede heeft blauwe bloemen. Die derde heeft geele bloemen. Tfatsoen. Lycoctonon primum. Lycoctonon caeruleum. Luyscruyt. Blauw wolfswortel. 1 Luyscruyt heeft gheknoopte stelen onderhalven voet oft meer hooch, daer aen wassen bladeren in ses oft seven bladeren ghesneden, die rontsomme ghelijck een saghe ghekerft sijn, den bladeren van Swerte nieswortel schier ghelijck maer veel mindere. Die bloemen sijn cleyn bleeck geel die als zy vergaen voortbringhen cleyne hauwkens daer in tsaet wast. Die wortel es houtachtich crom met veele veselinghen. 2 Die Blauw wolfswortele heeft oock groote ghesneden bladeren den bladeren van den voorghescreven niet seer onghelijck, maer meerder ende meer ghehackelt ende van verwe (CCCCLXI) veel bruynder. Die stelen wassen drije oft vier voeten hooch, ende brenghen aen dat opperste voort schoone blauwe bloemen binnen hayrachtich ghefatsoeneert ghelijck een cappe oft helm vijf bladerkens draghende, van den welcken die twee onderste smal sijn, die middelste ende sijde bladerkens wat breeder, dopperste groot ende hol ghelijck een kovel oft cappe over die sijde bladerkens staende, daer in twee cromme bruyne steelkens wassen op dat eynde wat dickachtich ghelijck twee narren hoofdekens, in dmiddel van deser bloeme wassen vele dunne corte hayrachtighe steelkens daer gruen geele stipkens op hanghen. Als die bloeme gheresen es zoo comen daer drije oft vier hauwkens by een voort daer in tsaet groeyet dat hert, swert, ende ghehoeckt es. Die wortel es dick ende swert ghefatsoeneert ghelijck een peere, ende heeft vele aenhanghende veeselinghen. Lycoctonon Ponticum .Geel wolfswortel. 3 Die Geele wolfswortele heeft breede swertgruene ghecloven bladeren den bladeren van Booterbloemen schier ghelijck maer veel meerder. Die stelen sijn rondachtich ontrent twee voeten oft meer hooch, daer aen wassen op dopperste, bleeck geele bloemen, volnaer ghefatsoeneert ghelijck die bloemen van Wildt vlas naer die welcke cleyne hauwkens volghen, daer in swert ghehoeckt saet leyt. Die wortel es swert met vele aenhanghende veeselinghen. Plaetse. Dese drije fenijnnighe cruyden worden hier te lande in der cruytliefhebbers hoven gheplant, ende die Blauw wolfswortel es in veel hoven seer ghemeyn. In Duytschlant ende in sommighe andere landen worden die twee laetste ghevonden in diepe dalen ende donckere wilde bosschen. Dat Luyscruyt op die gheberchten ende aen steenachtighe plaetsen. Tijt. Dese drije cruyden bloeyen in Aprill in Meye ende in Braeckmaent. (CCCCLXII) Naem. Dit gheslacht van Aconitum, wordt gheheeten in Griecx Aconiton Lycoctonon, oft Cycoctonon. In Latijn Aconitum Lycoctonum, ende van sommighe Luparia. 1 Dierste wordt gheheeten in Hoochduytsch Leuszkraut, ende daer naer hier te lande Luyscruyt. Ende es gheen gheslacht van Swerte nieswortel als sommighe nu ter tijt qualicken gheleert ende ghescreven hebben. 2 Tweede wordt ghenaempt in Hoochduytsch Blo wolfswurtz, Ysenhut ende Blo ysenhutlin. Hier te lande Blauw wolfswortele ende van sommighen Munckx capkens, ende daer om in Latijn Cucullus monachi, oft Cappa monachi. 3 Tderde wordt van Dioscorides ghenaempt Aconitum Ponticum oft Lycoctonum Ponticum, ende heet in die Apoteke hier te lande Napellus. In Hoochduytsch Wolfswurtz ende Geel wolfswurtz. In Neerduytsch Geel wolfswortel. In Franchois Tue loup, τ Tue loup iaulne. Natuere. Alle drije dese Wolfswortelen sijn heet ende drooch tot in den vierden graedt, ende seer venenues van natueren ende substantien. Hindernisse Wolfswortelen inghenomen onsteken dat herte ende verbranden die inwendighe leden ende dooden den mensche, als over niet seer langhe iaren in die Coopstadt van Antwerpen ghebleken es, daer sommighe die wortel van Blauw wolfswortele, in het salaet voor een goet cruyt gheten hebben die daer af terstont ghestorven sijn. Ende dese Wolfswortelen en dooden niet alleen die menschen maer oock die wolven, honden ende andere dyerghelijcke beesten alst met vleesch huer voor gheworpen wordt. |
Van wolfswortel, kap. LXXV Het geslacht. Van het geslacht wolfswortel zijn er drie soorten als Dioscorides zegt. De ene wordt luiskruid genoemd. De tweede heeft blauwe bloemen. De derde heeft gele bloemen. Vorm. Lycotonon primum of luiskruid. Lycoctonon caeruleum of blauwe wolfswortel. (Aconitum anthora, Aconitum napellus) 1 Luiskruid heeft geknoopte stelen die vijfenveertig cm of meer hoog worden. Daaraan groeien bladeren die in zes of zeven bladeren gesneden en rondom als een zaag gekerfd zijn en veel op de bladeren van zwarte nieswortel lijken, maar veel kleiner. De bloemen zijn klein en bleekgeel die als ze vergaan kleine hauwtjes voortbrengen waarin het zaad groeit. De wortel is houtachtig en krom met vele worteltjes. 2 De blauw wolfswortel heeft ook grote, gesneden bladeren die veel op de bladeren van de voor vermelde lijken, maar groter en meer gehakkeld en van kleur veel bruiner. De stelen groeien negentig of honderd twintig cm hoog en brengen aan de top mooie blauwe bloemen voort die van binnen haarachtig zijn, het is net of ze een kap of helm van vijf bladertjes dragen waarvan de twee onderste smal zijn, de middelste en zijbladertjes zijn wat breder en de bovenste groot en hol die als een kovel of kap over de zijblaadjes staat waarin twee kromme, bruine steeltjes groeien die op het einde wat dikachtig zijn als twee narrenhoofdjes. In het midden van deze bloemen groeien vele dunne, korte haarachtige steeltjes waar groengele stipjes aan hangen. Als de bloemen gevallen zijn, dan komen daar drie of vier hauwtjes voort waarin het zaad groeit dat hard, zwart en hoekig is. De wortel is dik en zwart en als een peer gevormd en heeft vele aanhangende worteltjes. Lycoctonon ponticum of gele wolfswortel. (Aconitum lycoctonum) 3 De gele wolfswortel heeft brede en zwartgroene, gekloven bladeren die veel op de bladeren van boterbloemen lijken, maar veel groter. De stelen zijn rondachtig en ongeveer zestig cm of meer hoog waaraan op de top bleekgele bloemen komen die volledig gevormd zijn als de bloemen van wild vlas waarna kleine hauwtjes volgen waarin zwart, hoekig zaad ligt. De wortel is zwart met vele aanhangende worteltjes. Plaats. Deze drie venijnige kruiden worden hier te lande in de kruidliefhebbers hoven geplant en de blauwe wolfswortel is in veel hoven zeer gewoon. In Duitsland en in sommige andere landen worden de twee laatste gevonden in diepe dalen en donkere, wilde bossen. Het luiskruid op de bergen en steenachtige plaatsen. Tijd. Deze drie kruiden bloeien in april, in mei en in juni. Naam. Dit geslacht van Aconitum wordt in Grieks Aconiton Lycoctonon of Cycoctonon genoemd. In Latijn Aconitum Lycoctonum en door sommiged Luparia. 1 De eerste wordt in Hoogduits Leuszkraut genoemd en daarnaar hier te lande luiskruid. En het is geen geslacht van zwarte nieswortel als sommige tegenwoordig foutief geleerd en geschreven hebben. 2 De tweede wordt in Hoogduits Blo wolfswurtz, Ysenhut en Blo ysenhutlin genoemd. Hier te lande blauwe wolfswortel en door sommigen monnikskap en daarom in Latijn Cucullus monachi of Cappa monachi. 3 De derde wordt door Dioscorides Aconitum Ponticum of Lycoctonum Ponticum genoemd en heet in de apotheken hier te lande Napellus. In Hoogduits Wolfswurtz en Geel wolfswurtz. In Nederduits gele wolfswortel. In Frans tue loup en tue loup iaulne. Natuur. Alle drie deze wolfswortels zijn heet en droog tot in de vierde graad en zeer venijnig van naturen en substantie. Hindernis. Wolfswortels die ingenomen worden ontsteken het hart en verbranden de inwendige leden en doden de mensen als niet lang geleden in de koopstad van Antwerpen gebleken is waar sommigen de wortel van blauwe wolfswortel in de salade voor een goed kruid gegeten hebben die daarvan terstond gestorven zijn. En deze wolfswortels doden niet alleen de mensen maar ook de wolven, honden en andere dergelijke beesten als het met vlees hun voor geworpen wordt. |
Van Oleanderboom. Cap. LXXVI. Tfatsoen. Nerium. Oleanderboom. (CCCCLXIII) Oleander es een boomachtich ghewas dat groote langhe dicke bladeren heeft die langher, meerder, dicker ende rouwer sijn dan die bladeren van Amandelboom. Die bloemen sijn schoon root in vijf bladerkens ghesneden eenen cleynen roosken niet seer onghelijck. Die vrucht es vinghers lanck ende es van binnen met rouw ghehayrt saet ghevult ghelijck die hauwkens van Swaluwe wortel. Plaetse. Oleander wast in sommighe landen by die rivieren en aen die canten van der zee ende op schoone lustighe plaetsen als Dioscorides scrijft, hier wordt hy in der cruytliefhebbers hoven ghevonden. Tijt. Oleander bloeyet hier te lande in Braeckmaent. Naem. Dit ghewas wordt gheheeten in Griecx Nerion Rhododaphne ende Rhododendron, van Nicander oock Neris. In Latijn Laurus rosea ende Rosea arbor, dat es, Rooseboom. In die Apoteke ende onder die cruytliefhebbers Oleander. Natuere. Oleander es oock seer heet ende drooch van natueren. Hindernisse Oleander es den menschen seer scadelijck ende sonderlinghe den scapen, gheyten, ossen, honden, esels, muylen, peerden ende alle viervoetighe ghedierten seer doodelijck, want alle die water drincken daer Oleander in gheweyckt es sterven daer af terstont, als Dioscorides, Plinius en Galenus scrijven. |
Van Oleander boom, kap. LXXVI Vorm. Nerium of oleanderboom. (Nerium oleander) Oleander is een boomachtig gewas dat grote, lange en dikke bladeren heeft die langer, groter, dikker en ruwer zijn dan de bladeren van de amandelboom. De bloemen zijn mooi rood en in vijf bladertjes gesneden en lijken veel op een klein roosje. De vrucht is vingers lang en is van binnen met ruw behaard zaad gevuld, net als de hauwtjes van zwaluw wortel. Plaats. Oleander groeit in sommige landen bij de rivieren en aan de kanten van de zee en op mooie, lustige plaatsen als Dioscorides schrijft. Hier wordt het in de kruidliefhebbers hoven gevonden. Tijd. Oleander bloeit hier te lande in juni. Naam. Dit gewas wordt in Grieks Nerion, Rhododaphne en Rhododendron genoemd, door Nicander ook Neris. In Latijn Laurus rosea en Rosea arbor, dat betekent rozenboom. In de apotheken en onder de kruidliefhebbers Oleander. Natuur. Oleander is ook zeer heet en droog van naturen. Hindernis. Oleander is de mensen zeer schadelijk en vooral de schapen, geiten, ossen, honden, ezels, muilezels, paarden en alle viervoetig dieren zeer dodelijk want allen die water drinken waar oleander in geweekt is sterven daarvan terstond als Dioscorides, Plinius en Galenus schrijven. |
Van Huel. Cap. LXXVII. Tgheslacht. Huel es drijerley als Dioscorides seyt van gheslachte, van den welcken dat ierste gheslacht wit ende tam es, ende die andere twee swert ende wildt. Tfatsoen. Papaver sativum. Papaver sylvestre. (CCCCLXIIII) Tammen Huel, Wilden Huel. 1. A. Die tamme witte Huel heeft eenen rechten effenen steel, ontrent vier oft vijf voeten hooch, daer aen wassen langhe breede witte bladeren die rontsomme ghescaert ende oneffen ghekerft sijn, op dopperste van den stelen wast eenen ronden knop die open gaende een groote witte bloeme voortbringht van vier groote bladeren die in dmiddel veel cleyne hayrachtighe steelkens heeft ende een ront bolleken, dat groot ende lanckachtich wordt daer in tsaet leyt dat wit es, en tot den ghebruyck der medecynen seer dienstelijck. B. Van desen gheslachte wordt noch een ander ghevonden, dyens bladerkens van den bloemen ghekertelt ende seer ghesneden sijn, ende anders eest den Witten in alle manieren ghelijck. 2. A. Tweede gheslacht van Huel es van stelen ende bladeren den Witten seer ghelijck, maer die bloemen sijn schoon root, ende die bollekens sijn ronder ende niet lanckworpich. Tsaet es bruyn. B. Van desen gheslachte wordt oock een met ghesneden ende ghekertelde bloemen ghevonden anders den voorghescreven ghelijck. 3 Tderde gheslacht van Huel es den anderen tween van stelen ende bladeren oock ghelijck maer veel minder ende meer bloemen ende bollekens bringhende. Die bloemen sijn tusschen root ende wit bruyn, met swertachtighe plecken aen dat onderste van elck blat. Die bollekens sijn rontsom lanckworpich veel minder dan die bollekens van den anderen daer bruyn saet in leyt. Ende als dit saet rijp es zoo openen huer dese bollekens boven onder dat sceel dat op die bollekens wast. Ende dan valt dat saet daer seer lichtelijcken wt, dat aen die andere twee Heulen niet en ghevalt, dyens bollekens altijt ghesloten blijven. Wt den Huel vloeyet een wit melckachtich sap, als die bollekens ghequetst worden dat Opium gheheeten es, ende dit wordt vergaert ende ghedroocht ende tot den ghebruycke der medecynen in die Apoteke bewaert. Ende als dit sap drooghe es dan eest castanie bruyn van verwe.
Plaetse. Alle ses gheslachten van Huelen worden hier te lande in die hoven ghesaeyet. Ende dat derde gheslacht es seer ghemeyn ende wordt op vele velden ghesayet om tprofijt ende tghebruyck dat van den sade coemt. In Apulien Spaengien ende sommighe andere heete landen wordt nu ter tijt dat sap dat es Opium vergaert dat hier te lande in die medecynen ghebruyckt wordt. Tijt. Alle Huelen bloeyen meest in Braeckmaent. Naem. Huel wordt gheheeten in Griecx Mecon. In Latijn ende in die Apoteke Papaver van sommighen Oxytonon, Prosopon, Lethe, Lethusa ende Onuron. In Hoochduytsch Magsamen, Moen, Magle, ende Olmag. In Neerduytsch Huel, ende tot sommighe plaetsen Mancop. In Franchois du Pavor. Dat sap van den Huel heet in Griecx Opion. In Latijn ende in die Apoteke Opium. 1 Dierste gheslacht heet in Griecx Mecon hemeron. In Latijn Papaver sativum, van sommighen Thylacitus. In die Apoteke Papaver album. In Duytsch Witten huel, ende Tammen huel. 2 Tweede gheslacht wordt van Dioscorides ghenaempt Mecon agrion ende Papaver sylvestre oft Papaver erraticum, van sommighen oock Pithitis. In die Apoteke Papaver nigrum magnum, van den ongheleerden oock Papaver rubrum, ende daer naer in Duytsch Rooden huel. 3 Tderde gheslacht wordt oock voor een soorte van Papaver sylvestre ghehouwen ende wordt in die Apoteke gheheeten Papaver commune ende Papaver nigrum. In Duytsch Huel ende schijnt te wesene een Papaver rhoeas, dat es een vloeyende, oft rijsende Huel want sijn saet onvloeyet hem alst rijp es, dat aen den anderen Huelen niet en doet, als voorseyt es. (CCCCLXV) Natuere. Alle Huelen sijn cout ende drooghe tot by den vierden graedt ende sonderlinghe dat saet. Opium es cout ende drooghe tot in den vierden graedt volcomelijck. Cracht en Werckinghe. A. Die bladeren ende bollekens van Huel in water ghesoden ende ghedroncken doen slapen. Tselve doen zy oock alsmen thooft oft die handen daer in badet. B. Van den bollekens in water ghesoden wordt een syrope ghemaeckt die oock doet slapen, ende seer goet es tseghen die vloet van die subtijl vochticheyt wt den hoofde op die borst rijsende, ende tseghen die hoest van alsulcken subtilen vochticheyt oorspronck hebbende. C. Tsaet van den Swerten Huel met wijn ghedroncken stelpt den loop des buycx ende der vrouwen overvloedighe vloet, ende alsment met water menght ende het voorhooft daer mede bestrijckt zoo doetet oock slapen. D. Die gruene bollekens eer zy rijp sijn met meel van gersten mout vermenght sijn seer goet ghelijck een plaester gheleyt op dat wildt vier ende alle heete gheswillen ende sweeringhen diemen vercoelen wilt. E. Opium dat es sap van Huel ghedroocht ontrent een vitskens groot ingenomen versuet alle pijne ende inwendige weedom, doet slapen, stilt dat hoesten ende stopt den loop des buycx. F. Opium met olie van Roosen vermenght versuet die pijne van den hoofde daer op ghestreken. Item met olie van sueten amandelen, myrrha ende Sofferaen gheneset die pijne van den ooren. G. Opium met azijn ghemenght es goet op dat wildt vier ende op alle verhittinghe ghestreken. Ende met vrouwen melck ende Sofferaen versuetet die pijne van dat fledercijn. H. Opium van onder met een suppositorie in tfondament gheset doet slapen. I. In summa Opium in alle manieren van binnen oft van buyten ghebruyckt doet slapen ende versuet alle pijne ende weedom, maer moet met rijpe delibratie ghebruyckt sijn. Hindernisse. Tghebruyck van alle Huelen es seer sorghelijck ende quaet ende sonderlinghe van dat Opium, dat alst te veel inghenomen wordt of te dicwils van buyten ghebruyckt alt anders sonder rijpe delibratie gheorboort, swaere lastighe slapen maeckt, met rasernie ende ydelheyt vermenght, beneemt verstant ende sinnen, bringht lammicheyt ende onmachticheyt van leden, ende te laesten oock den mensche doodet. Beeteringhe Allsmen om eenighe groote nootsaeckelicheyt Opium ghebruycken wilt zoo salmen daer Sofferaen toe menghelen, want dat breeckt ende wederstaet wat die quaetheyt van Opium, alzoo dattet niet zoo lichtelijcken letten en kan als sonder Sofferaen inghenomen. |
Van Heul, kap. LXXVII Het geslacht. Van heul zijn er drie geslachten, als Dioscorides zegt, waarvan het eerste geslacht wit en tam is, en de andere twee zwart en wild. Vorm. Papaver sativum of tamme heul. Papaver sylvestre of wilde heul) (Papaver somniferum, Papaver argemone, Papaver dubium) 1 De tamme, witte heul heeft een rechte en effen steel die ongeveer honderd twintig of honderd vijftig cm hoog wordt. Daaraan groeien lange, brede en witte bladeren die rondom geschaard en oneffen gekerfd zijn. Op de top van de stelen groeit een ronde knop en als die opengaat brengt het een grote witte bloem voort die samengesteld is van vier grote bladeren die in het midden veel kleine, haarachtige steeltjes heeft en een rond bolletje dat groot en langachtig wordt en daarin ligt het zaad dat wit en voor het gebruik van de medicijnen zeer goed is. Van dit geslacht wordt noch een ander gevonden wiens bloembladertjes gekarteld en zeer gesneden zijn en anders is het de witte in alle manieren gelijk. 2 Het tweede geslacht van heul is van stelen en bladeren de witte zeer gelijk, maar de bloemen zijn mooi rood en de bolletjes zijn ronder en niet langwerpig. Het zaad is bruin. Van dit geslacht wordt er ook een met gesneden en gekartelde bloemen gevonden, anders de voor vermelde gelijk. 3 Het derde geslacht van heul is de anderen twee van stelen en bladeren ook gelijk, maar veel kleiner en brengt meer bloemen en bolletjes voort. De bloemen zijn tussen rood en witbruin en hebben zwartachtige plekken aan het onderste van elk blad. De bolletjes zijn rondom langwerpig en veel kleiner dan de bolletjes van de anderen waar bruin zaad in zit. En als dit zaad rijp is dan openen zich deze bolletjes van boven, onder de schaal die op de bolletjes groeit. En dan valt het zaad er zeer gemakkelijk uit dat bij de andere twee heulen niet valt wiens bolletjes altijd gesloten blijven. Uit de heul vloeit een wit, melkachtig sap als de bolletjes gekwetst worden dat opium genoemd wordt en dit wordt verzameld en gedroogd en tot het gebruik van de medicijnen in de apotheken bewaard. En als dit sap droog is dan is het kastanjebruin van kleur. Plaats. Alle zes geslachten van heul worden hier te lande in de hoven gezaaid. En het derde geslacht is zeer algemeen en wordt op vele velden gezaaid vanwege het profijt en het gebruik dat van de zaden komt. In Apulië, Spanje en sommige andere hete landen wordt tegenwoordig het sap, dat is opium, verzameld dat hier te lande in de medicijnen gebruikt wordt. Tijd. Alle heulen bloeien meestal in juni. Naam. Heul wordt in Grieks Mecon genoemd. In Latijn en in de apotheken Papaver en door sommige Oxytonon, Prosopon, Lethe, Lethusa en Onuron. In Hoogduits Magsamen, Moen, Magle en Olmag. In Nederduits heul en op sommige plaatsen mankop. In Frans du pavor. Het sap van de heul heet in Grieks Opion. In Latijn en in de apotheken opium. 1 Het eerste geslacht heet in Grieks Mecon hemeron. In Latijn Papaver sativum en door sommige Thylacitus. In de apotheken Papaver album. In Dietse witte heul en tamme heul. 2 Het tweede geslacht wordt door Dioscorides Mecon agrion en Papaver sylvestre of Papaver erraticum genoemd, door sommige ook Pithitis. In de apotheken Papaver nigrum magnum, door de ongeleerde ook Papaver rubrum en daarnaar heet het in Dietse rode heul. 3 Het derde geslacht wordt ook voor een soort van Papaver sylvestre gehouden en wordt in de apotheken Papaver commune en Papaver nigrum genoemd. In Dietse heul en het lijkt een Papaver rhoeas te zijn, dat betekent een vloeiende, of rijzende heul want zijn zaad ontvloeit hem als het rijp is wat het bij de andere heul niet doet als gezegd is. Natuur. Alle heulen zijn koud en droog tot bij de vierde graad en vooral het zaad. Opium is koud en droog tot in de vierde graad volkomen. Kracht en Werking. De bladeren en bolletjes van heul die in water gekookt zijn en gedronken worden laten slapen. Hetzelfde doen ze ook als je het hoofd of de handen daarin baadt. Van de bolletjes die in water gekookt worden, wordt een siroop gemaakt die ook laat slapen en zeer goed is tegen de vloed van de subtiel vochtigheid die uit het hoofd op de borst rijst en tegen de hoest die van zulke subtiele vochtigheid hun oorsprong hebben. Het zaad van de zwarte heul dat met wijn gedronken wordt stelpt de loop van de buik en bij de vrouwen de overvloedige vloed en als je het met water mengt en het voorhoofd daar mee bestrijkt dan laat het ook slapen. Als de groene bolletjes voor ze rijp zijn met meel van gerst mout vermengd worden, zijn ze zeer goed om als een pleister te leggen op het wild vuur en alle hete gezwellen en zweren die je verkoelen wil. Opium dat is het gedroogde heulsap dat ongeveer een erwtje groot ingenomen wordt verzacht alle pijn en inwendige smart, laat slapen, stilt het hoesten en stopt de loop van de buik. Opium dat met olie van rozen vermengd is verzacht de pijn van het hoofd als het daarop gestreken wordt. Item, met olie van zoete amandelen, mirre en saffraan geneest het de pijn van de oren. Opium dat met azijn gemengd is goed als je het op het wild vuur en op alle verhitting strijkt. En met vrouwenmelk en saffraan verzacht het de pijn van de jicht. Opium dat van onder met een suppoost in het fondament gezet wordt laat slapen. In summa, opium die je in alle manieren van binnen of van buiten gebruikt laat slapen en verzacht alle pijn en smart, maar moet met rijp overleg gebruikt worden. Hindernis. Het gebruik van alle heul is zeer zorgelijk en kwaad en vooral het opium dat als het teveel ingenomen of te vaak van buiten gebruikt wordt en als het anders zonder rijp verleg gebruikt wordt dat het een zware en lastige slaap maakt die met razernij en waanzin vermengd is, het beneemt het verstand en zinnen, brengt lamheid en onmacht van de leden en te slotte bij de mensen ook de dood. Verbetering. Als je vanwege enige grote noodzakelijkheid opium gebruiken wil dan zal je daar saffraan bij mengen want dat breekt en weerstaat de kwaadheid van opium zo dat het niet zo gemakkelijk schade doen kan als het zonder saffraan zou zijn |
Van Clapper roosen. Cap. LXXVIII. Tgheslacht. Clapperroosen sijn tweederleye Groot ende Cleyne, van bladeren versceyden maer van bloemen malcanderen seer ghelijck.(CCCCLXVI) Tfatsoen. Papaver Rhoeas. Papaver Rhoeas alterum. Cleyn clapperroosen. Groote clapperroosen. 1 Die cleyne Clapperroosen hebben dunne ghehayrde stelen daer aen wassen langhachtighe rontsomme ghekerfde bladeren, den bladeren van andere huelen niet seer onghelijck maer veel minder ende niet effen, maer wat ghehayrt. Die bloemen sijn schoon bruyn root den bloemen van Huelen van fatsoene niet onghelijck, in dmiddel swerte hayrachtighe steelkens hebbende. Ende als dese bloemen vergaen zoo comen daer bollekens voort, die veel minder sijn dan die Huel bollekens, ende van fatsoene lanckworpick, daer in swert saet leyt. Die wortel es lanck ende geelachtich. 2 Die groote Clapperroosen hebben groote seer ghesneden bladeren den bladeren van wit Mostaert cruyt schier gelijck, maer langher ende rouwer. Die stelen, bloemen, bollekens sijn den cleynen Clapperroosen ghelijck. Die wortel es oock groot, maer witter dan aen die cleyne Clapperroosen. Plaetse. Clapperroosen wast op die corenvelden tusschen die Terwe, Rogghe, Haver ende Gherste, ende die cleyne sijn meer ghemeyn. Tijt. Clapperroosen bloeyen in Meye ende van daren voort tot in dat eynde van den zoomer. Naem. Dat wildt gheslacht van Huel wordt gheheeten in Griecx Mecon Rhoeas. In Latijn Papaver erraticum, Papaver fluidum, ende Papaver Rhoeas. In sommighe Apoteken Papaver rubrum. In Hoochduytsch Klapperrosen, Kornroosen. In Neerduytsch Clapperroosen ende rooden Huel oft wilden Huel. In Franchois Coquelicoc ou Pouctau. Ende oft dat tweede gheslacht van Clapperroosen een Argemone es oft niet en wordt sonder redene (CCCCLXVII) niet ghetwijfelt. Natuere. Clapperrosen sijn oock vercoelende den Huelen van natueren seer ghelijck. Cracht en Werckinghe. A. Vijf oft ses bollekens van Clapperroosen met wijn ghesoden ende ghedroncken verwecken tot slapen. Tselve doet oock saet met huenich inghenomen. B. Die bladeren met den gruenen bollekens ghestooten sijn seer goet gheleyt op alle quade heete sweeringhen, ende op dat wildt vier, ghelijck die huelen. |
Van Klaprozen, kap. LXXVIII Het geslacht. Van klaprozen zijn er twee soorten, groot en klein die van bladeren elkaar verschillen, maar van bloemen elkaar zeer gelijk zijn. Vorm. Papaver rhoeas of kleine klaprozen. Papaver Rhoeas alterum of grote klaprozen. (Papaver nudicaule, Papaver rhoeas) 1 De kleine klaprozen hebben dunne, behaarde stelen waaraan langachtige en rondom gekerfde bladeren groeien die veel op de bladeren van de andere heulen lijken, maar veel kleiner en niet effen, maar wat behaard. De bloemen zijn mooi bruinrood en lijken van vorm op de bloemen van heul die in het midden zwarte, haarachtige steeltjes hebben. En als deze bloemen vergaan dan komen daar bolletjes voort die veel kleiner zijn dan de heul bolletjes die van vorm langwerpig zijn waarin zwart zaad ligt. De wortel is lang en geelachtig. 2 De grote klaprozen hebben grote, zeer gesneden bladeren die veel op de bladeren van wit mosterd kruid lijken, maar langer en ruwer. De stelen, bloemen en bolletjes zijn de kleine klaprozen gelijk. De wortel is ook groot, maar witter dan aan de kleine klaprozen. Plaats. Klaprozen groeit op de korenvelden tussen de tarwe, rogge, haver en gerst, de kleine zijn meer algemeen. Tijd. Klaprozen bloeien in mei en vandaar voort tot het einde van de zomer. Naam. Het wilde geslacht van heul wordt in Grieks Mecon Rhoeas genoemd. In Latijn Papaver erraticum, Papaver fluidum en Papaver Rhoeas. In sommige apotheken Papaver rubrum. In Hoogduits Klapperrosen, Kornrozen. In Nederduits klaprozen en rode heul of wilde heul. In Frans coquelicoc of pouctau. En of het tweede geslacht van klaprozen een Argemone is of niet daar wordt zonder redenen verder niet aan getwijfeld. Natuur. Klaprozen zijn ook verkoelend en de heulen van naturen zeer gelijk. Kracht en Werking. Vijf of zes bolletjes van klaprozen die met wijn gekookt en gedronken zijn verwekken tot slapen. Hetzelfde doet ook het zaad als het met honing ingenomen wordt. De bladeren die met de groene bolletjes zijn gestampt zijn zeer goed om op alle kwade, hete zweren en op het wild vuur te leggen net als de heulen. |
Van Geelen huel. Cap. LXXIXI. Tfatsoen. Papaver cornutum. Geelen huel. GEelen huel heeft aschverwighe seer ghesneden ende ghecloven bladeren, den bladeren van anderen Huelen niet seer onghelijck, maer rouwer ende ghelijck die bladeren van Clapperroosen hayrachtich. Die stelen sijn ront ende oock wat hayrachtich, ende daer op wassen geele bloemen van vier bladerkens, die als zy vergaen voortbringhen langhe smalle gecromde hauwkens daer in tsaet leyt. Die wortel es groot ende dick ende blijft tswinters duerende ende brenght iaerlijcks nieuwe bladeren ende stelen voort. Van desen geslachte van Huel worden noch twee andere soorten ghevonden, als sommighe gheleerde scrijven die in Spaengien ghemeyn sijn. 2 Deene es van bladeren ende stelen ende oock van hauwen in alle manieren den voorghescreven ghelijck, alleen sijn bloemen en sijn niet geel maer schoon root, anders van fatsoene den geelen bloemen ghelijck 3 Dat andere es oock den anderen ghelijck maer van bladeren, stelen, bloemen ende hauwen veel mindere. Ende die bloemen en sijn niet geel oft root, maer schoon violetpersch in vier bladerkens oock ghesneden. (CCCCLXVIII) Plaetse. 1 Geelen Huel wast van sijn eyghen natuere op rouwe plaetsen ontrent die canten van der zee als Dioscorides scrijft. Hier te lande wordt hy in der cruytliefhebbers hoven gesayet. 2 Die andere twee gheslachten sijn in Spaengien ghevonden gheweest veerde van der zee, op die corenvelden ende by den weghen. Tijt. Geelen Huel bloeyet in Hoymaent ende Oostmaent. Naem. Dit gheslacht van Huel wordt gheheeten in Griecx Mecon Ceratitis. In Latijn Papaver cornutum, van sommighen ongheleerden Apotekers Memitha, daert gheen ghelijckenisse mede en heeft. In Hoochduytsch Gehornter magsamen ende Geel olmagen. In onse tale Geelen huel. In Franchois Pavor cornu. Natuere. Geelen huel es werm ende drooghe tot in den derden graedt. Cracht en Werckinghe. A. Die wortelen van Geelen huel in water tot die helft versoden doen water maken ende openen die verstopte lever, ende sijn goet ghedroncken den ghenen die dick ende grof water maken, ghebreckelijck van lever sijn, ende die weedom in die lendenen ende hopen hebben. B. Tsaet van desen Huel een lepel vol inghenomen maeckt suetelijck camerganck, ende doet die fluymen af gaen. C. Die bladeren ghestooten met den bloemen suyveren die oude vervuylde sweeringhen daer op gheleyt. |
Van Gele heul, kap. LXXIX Vorm. Papaver cornutum of gele heul. (Glaucium flavum) 1 Gele heul heeft askleurige, zeer gesneden en gekloven bladeren die op de bladeren van andere heulen lijken, maar ruwer en net als de bladeren van klaprozen haarachtig zijn. De stelen zijn rond en ook wat haarachtig en daarop groeien gele bloemen die van vier bladertjes tezamen gesteld zijn en als die vergaan komen daar lange, smalle, gekromde hauwtjes aan waarin het zaad ligt. De wortel is groot en dik en blijft ‘s winters over en brengt jaarlijks nieuwe bladeren en stelen voort. Van dit geslachte van heul worden noch twee soorten gevonden als sommige geleerde schrijven die in Spanje gewoon zijn. 2 De ene is van bladeren en stelen en ook van hauwen in alle manieren de voor vermelde gelijk, alleen zijn de bloemen niet geel, maar mooi rood, anders van vorm de gele bloemen gelijk. (Glaucium corniculatum) 3 De andere is ook de anderen gelijk, maar van bladeren, stelen, bloemen en hauwen veel kleiner. En de bloemen zijn niet geel of rood, maar mooi violetpaars en ook in vier bladertjes gesneden. Plaats. 1 Gele heul groeit van zichzelf op ruwe plaatsen langs de kanten van de zee als Dioscorides schrijft. Hier te lande wordt het in de kruidliefhebbers hoven gezaaid. 2 De andere twee geslachten zijn in Spanje ver van de zee gevonden op de korenvelden en bij de wegen. Tijd. Gele heul bloeit in augustus en september. Naam. Dit geslacht van heul wordt in Grieks Mecon Ceratitis genoemd. In Latijn Papaver cornutum en door sommige ongeleerde apothekers Memitha waar het geen gelijkenis mee heeft. In Hoogduits Gehornter magsamen en Geel olmagen. In onze taal gele heul. In Frans pavor cornu. Natuur. Gele heul is warm en droog tot in de derde graad. Kracht en Werking. Als je de wortels van gele heul in water kookt totdat de helft verkookt is maakt het water en opent de verstopte lever en dit is goed om te drinken door diegene die dik en grof water maken, gebrekkelijk van lever zijn en die smart in de lendenen en heup hebben. Het zaad van deze heul waarvan een lepel vol ingenomen wordt maakt zachte toiletgang en laat de fluimen afgaan. De bladeren die met de bloemen gestampt worden zuiveren de oude, vervuilde zweren als je het daarop legt. |
Van Mandragora. Cap. LXXX. Tgheslacht. Mandragora es tweederleye als Dioscorides scrijft, Wit ende Swert. Dat wit Mandragora wordt gheheeten Mandragora manneken ende es redelijcken bekent. Dat Swert wordt ghenaempt Mandragora wijfken, dit es noch ter tijt onbekent. Tfatsoen. Mandragora mas. Mandragora manneken. (CCCCLXIX) 1 Dat wit Mandragora heeft groote breede witgruene vette ende effene bladeren op der aerden wtghespreyt, den bladeren van Bete niet seer onghelijck tusschen den welcken cleyn corte effene steelkens voortcomen schoon geele ronde appelen draghende die sterckachtich van ruecke nochtans niet onliefelijck sijn. Die wortel es groot ende wit, den wortelen van Radijs niet seer onghelijck, in twee oft drije deelen ghedeylt die somtijts over malcanderen wassen schier ghelijckende den twee beenen van den mensche. 2 Dat swert Mandragora dat es Mandragora wijfken en heeft oock gheenen opgaende steel, sijn bladeren sijn op der aerden wtghespreyt die smalder ende minder sijn dan die bladeren van Lattouwe ende swaer van ruecke. Die appelen sijn bleeck, ghelijck Sorben ghefatsoeneert die helft minder dan die appelen van dat manneken. Die wortel es van buyten swert van binnen wit in tween oft dryen ghespleten over malcanderen wassende, ende minder dan die wortel van dat manneken. 3 Boven dese twee gheslachten scrijft Dioscorides oock noch van een derde gheslacht dat Morion ghenaempt es, ende dit heeft bladeren die minder sijn dan die bladeren van witte Mandragora, ende die wortel es wit ende saecht, ontrent een palme lanck ende vinghers dick. Plaetse. Mandragora wast gheerne in donckere ende lomberachtighe plaetsen. Hier te lande wast hy niet van selfs, maer wordt in der cruytliefhebbers hoven ghestelt, die hem planten daer hy wel sonne heeft. Tijt. Die appelen van Mandragora worden hier te lande in Oostmaent rijp. Naem. Mandragora wordt gheheeten in Griecx ende in Latijn Mandragoras, van sommighen Circaea ende Antimalum. Van Pythagoras oock Anthromorphos om dat die wortel van desen cruyde dat onderste deel van een mensche ghelijck es. 1 Dat ierste gheslacht wordt gheheeten Mandragoras mas, van sommighen als Dioscorides seyt Norion. In Hoochduytsch Alraun mennlin. In Neerduytsch Mandragora manneken, oft Alruyn manneken. In Franchois Mandragora masle. 2 Dat ander heet Mandragoras foemina, van sommighen Thridacias. In Duytsch Alraun weiblin, ende Mandragora wijfken. 3 Tderde wordt van Dioscorides ghenaempt Mandragoras morion. Natuere. Die wortelen van Mandragora sonderlinghe die scorssen sijn cout ende drooghe tot by naer in den vierden graedt. Die vrucht en es zoo cout niet ende heeft wat vochticheyts mede ghemenght. Cracht en Werckinghe. A. Tsap van den wortelen van Mandragora dat wt den verschen wortelen gheperst wordt ende daer naer ghedroocht, in seer cleyne ghewichte inghenomen iaecht af duer den camerganck die fluymachtighe ende swerte melancholieuse vochticheden met sterck ghewelt ghelijck die swerte Nieswortel. B. Dit selve sap es oock goet ghemenght tot die collyrien van den ooghen die pijne ende weedom versueten, ende van onder met een pessus gheset trecket die secondine ende die doode vruchten af. C. Van desen selven sape een suppositoire ghemaeckt ende in dat fondament ghestelt verweckt tot slapen. D. Die versche bladeren van Mandragora met meel van gersten mout vermengt sijn goet gheleyt op alle heete gheswillen ende sweeringhen ende doen alle gheswillen ende apostumatien sceyden ghewreven ende daer op gheleyt. E. Die wortelen sijn oock op die heete sweeringhen ende gheswillen goet gheleyt, ende met olie ende huenich vermenght op die beten van den fenijnnighen ghedierten. F. Wijn daer die wortelen van Mandragora in gheweyckt hebben oft in ghesoden sijn, doet slapen, versuet alle pijne ende weedom ende es goet ghegheven den ghenen diemen eenich ledt af snijden, af setten, oft branden wilt om dat sy die pijne niet ghevoelen en souden. (CCCCLXX) G. Die Appelen gheroken doen oock slapen, maer noch veel meer dat sap daer af inghenomen. Hindernisse Tsap van den wortelen es seer sorghelijck inghenomen, want een luttel te veel inghenomen doodet ter stont den mensche. Die bladeren ende vruchten sijn oock sorghelijck ende quaet, zy maken swaeren slaep met rasernie ghelijck dat Opium. |
Van Mandragora, kap. LXXX Het geslacht. Van Mandragora zijn er twee soorten als Dioscorides schrijft, wit en zwart. De witte Mandragora wordt Mandragora mannetje genoemd en is redelijk bekend. De zwarte wordt Mandragora wijfje genoemd en is nu nog onbekend. Vorm. Mandragora mas of mandragora mannetje. (Mandragora autumnalis en Mandragora vernalis) 1 De witte Mandragora heeft grote, brede, witgroene, vette en effen bladeren die op de aarde uitgespreid liggen en veel op de bladeren van biet lijk en waartussen kleine, korte, effen steeltjes voortkomen die mooie gele, ronde appeltjes dragen die sterk van reuk zijn, nochtans niet onaangenaam. De wortel is groot en wit en lijkt veel op de wortel van radijs, is in twee of drie delen gedeeld die soms over elkaar groeien net als de twee benen van de mensen. 2 De zwarte mandragora, dat is het Mandragora wijfje, heeft ook geen opgaande steel, zijn bladeren zijn op de aarde uitgespreid en zijn smaller en kleiner dan de bladeren van sla en zwaar van reuk. De appeltjes zijn bleek, als Sorbus gevormd en de helft minder dan de appeltjes van het manneke. De wortel is van buiten zwart en van binnen wit, in tweeën of drieën gespleten die over elkaar groeien en kleiner dan de wortel van het manneke. 3 Boven deze twee geslachten schrijft Dioscorides ook nog van een derde geslacht dat Morion genaamd wordt en die heeft bladeren die kleiner zijn dan de bladeren van witte Mandragora, de wortel is wit en zacht, ongeveer een tien cm lang en vingers dik. Plaats. Mandragora groeit graag in donkere en schaduwachtige plaatsen. Hier te lande groeit het niet vanzelf maar wordt in de kruidliefhebbers hoven gezet die hem planten waar het wel zon heeft. Tijd. De appelen van Mandragora worden hier te lande in september rijp. Naam. Mandragora wordt in Grieks en in Latijn Mandragoras genoemd en door sommige Circaea en Antimalum. Door Pythagoras ook Anthromorphos omdat de wortel van deze kruiden op het onderste deel van een mens lijken. Het eerste geslacht wordt Mandragoras mas genoemd en door sommige als Dioscorides, Norion. In Hoogduits Alraun menlin. In Nederduits Mandragora mannetje of alruinmannetje. In Frans Mandragora masle. 2 De andere heet Mandragoras foeminae, door sommige Thridacias. In Duits Alraun weiblin en Mandragora wijfje. 3 De derde wordt door Dioscorides Mandragoras morion genoemd. Natuur. De wortels van Mandragora, vooral de schors, zijn koud en droog tot bijna in de vierde graad. De vrucht is zo koud niet en hier is wat vochtigheid bij gemengd. Kracht en Werking. Het sap van de Mandragorawortel dat uit de verse wortels geperst wordt en daarna gedroogd en een beetje ingenomen jaagt door de toiletgang de fluimachtige en zwarte melancholische vochtigheden met sterk geweld af, net als de zwarte nieswortel. Hetzelfde sap is ook goed om bij de oogzalven te mengen die de pijn en smart verzachten en als het van onder met een pessarium gezet wordt trekt het de moederkoek en de dode vrucht af. Als je van hetzelfde sap een suppoost maakt en in het fondament zet verwekt het tot slaap. De verse bladeren van Mandragora die met meel van gerst mout vermengd zijn goed om op alle hete gezwellen en zweren te leggen en laten alle gezwellen en blaren scheiden als je het wrijft en daarop legt. De wortels zijn ook goed om die op de hete zweren en gezwellen te leggen en als het met olie en honing vermengd is op de beten van de venijnige gedierten. Wijn waar de wortels van Mandragora in geweekt hebben of in gekookt zijn, laat slapen, verzacht alle pijn en smart en is goed om te geven aan diegene waar je enig lid van afsnijdt, afzet of brandt zodat ze de pijn niet voelen zullen. Als je de appelen ruikt laat het ook slapen, maar noch veel erger als je het sap daarvan inneemt. Hindernis. Het sap van de wortels is zeer zorgelijk om in te nemen, want als je een beetje te veel inneemt doodt het terstond de mensen. De bladeren en vruchten zijn ook zorgelijk en kwaad, ze maken zware slaap met razernij net als het opium. |
Van Verangenes. Cap. LXXXI. Tgheslacht. Verangenes sijn tweederhande. Die eene draghen bruyn appelen, ende die andere witachtighe oft bleeck geele appelen, ende anders sijn zy malcanderen van wesen, dat es stele, bladeren ende bloemen ghelijck. Tfatsoen. Mala insana. Verangenes. Dit ghewas heeft eenen ronden steel ontrent een spanne hooch, daer aen breede swert gruene bladeren wassen den bladeren van Grooten nascaye schier ghelijck maer wat ronder, tusschen den welcken op corte steelkens die bloemen groeyen, voortbringhende groote rondachtighe langhe vruchten, ghelijck appelen volnaer ghefatsoeneert, die binnen vol saets sijn ghelijck die Concommeren, van buyten van verwen som castaniebruyn som wit oft geelachtich. Die wortel es faselachtich. Plaetse. Verangenes en groeyen hier te lande niet van selfs, maer worden in der cruytliefhebbers hoven gheplant ende opghebrocht, ghelijck die Concommeren ende Cauwoorden, daer mede dat zy voortcomen ende iaerlycx vergaen. (CCCCLXXI) Tijt. Dit ghewas bloeyet in Oostmaent, ende in Herfst worden sijn vruchten rijp. Naem. Dese appelen wordden nu ter tijt in Latijn gheheeten Mala insana. In Franchois ende hier te lande Verangenes. In Hoochduytsch naer den Latijnschen naem Melantzan, ende Doll opffel, dat es in onse tale Dulle appel. Natuere. Dese appelen sijn cout ende vochtich ghelijck die Cauwoorden. Cracht en Werckinghe. Verangenes en hebben in der medecynen gheen ghebruyck, maer worden van sommighen voor een spijse inghenomen, die de selve eten met olie, peper, sout ende azijn. Ende dese spijse es onghesont ende doet in tlichaem veel quade vochticheden groeyen, |
Van Verangenes, eiplant, kap. LXXXI Het geslacht. Van Verangenes zijn er twee soorten. De ene draagt bruine appelen en de andere witachtige of bleekgele appelen en anders zijn ze elkaar van wezen, dat is stelen, bladeren en bloemen gelijk. Vorm. Mala insana of verangenes. (Solanum melongena) Dit gewas heeft een ronde steel die ongeveer een zeventien cm hoog wordt en daaraan groeien brede, zwartgroene bladeren die veel op de bladeren van de grote nachtschade lijken, maar wat ronder zijn waartussen op korte steeltjes de bloemen groeien die voortbrengen grote, rondachtige en lange vruchten die net als appelen gevormd zijn en van binnen vol zaad zitten als de komkommers en van buiten soms kastanjebruin, soms wit of geelachtig gekleurd zijn. De wortel is vezelachtig. Plaats. De eiplant of aubergine’s groeien hier te lande niet vanzelf, maar worden in de kruidliefhebbers hoven geplant en gekweekt, net als de komkommers en kauwoerde waar ze voortkomen en jaarlijks vergaan. Tijd. Dit gewas bloeit in september en in de herfst worden zijn vruchten rijp. Naam. Deze appelen worden tegenwoordig in Latijn Mala insana genoemd. In Frans en hier te lande Verangenes. In Hoogduits, naar de Latijnse naam, Melandzan en Doll opffel en dat is in onze taal dulle appel. Natuur. Deze appelen zijn koud en vochtig, net als de kauwoerde. Kracht en Werking. Verangenes hebben in de medicijnen geen gebruik, maar worden door sommige als een voedsel gegeten die het met olie, peper, zout en azijn eten. En dit eten is ongezond en laat in het lichaam veel kwade vochtigheden groeien. |
Van Gulden appelen. Cap. LXXXII. Tgheslacht. Dese vremde appelen sijn oock tweederleye, die een sijn root, die andere bleeck geel anders van stelen, bladeren ende wasse in alle manieren malcanderen ghelijckende. Tfatsoen. Poma amoris. Gulden appelen. Dese Appelen hebben ronde aschverwighe hayrachtighe stelen ontret drije oft vier voeten hooch, met aenwassende sijde tacken ende groote breede langhe bladeren over beyde (CCCCLXXII) sijden wtghespreyt ende diep ghekerft den bladeren van Agrimonien volnaer ghelijck, maer veel meerder ende witter. Die bloemen sijn geelachtich en wassen op corte steelkens vijf oft ses by een, ende als die vergaen zoo wassen daer naer groote ronde platachtighe gheribde appelen, van verwen som schoon root, som witachtich, daer in dat saet leyt. Dit heel cruyt met stelen ende bladeren es van eenen stercken stinckende seer selsamen stanck, ende moet alle iaren van saet ghewonnen worden ghelijck die Concommeren. Plaetse. Dit cruyt es een vremt ghewas, ende en wordt hier te lande niet ghevonden, dan in sommighe cruytliefhebbers hoven, daer tghesayet wordt. Tijt. Dit cruyt bloeyet in Hoymaent ende Oostmaent. Ende in Oostmaent ende Herfstmaent worden die appelen rijp. Naem. Dit vremt gheslacht wordt nu ter tijt gheheeten in Latijn Poma amoris, Pomum amoris, ende van sommighen Pomum aureum. In Hoochduytsch Golt opffel. In Neerduytsch Gulden appelen. In Franchois Pomes d’amours. Natuere ende Werckinghe. Natuere cracht ende werckinghe van desen appelen sijn noch ter tijt onbekent, maer voor alzoo veel als wy kunnen met ondersoecken ende met redenen vinden soo sijn dese appelen van natueren cout ende sonderlinghe die bladeren den Mandragora wat ghelijckende ende daerom oock sorghelijck om te orbooren. |
Van Gouden appelen, tomaat, kap. LXXXII Het geslacht. Van deze vreemde appelen zijn er ook twee soorten, de ene is rood en de andere bleekgeel, anders zijn ze van stelen, bladeren en groei in alle manieren elkaar gelijk. Vorm. Poma amoris of gulden appelen. (Solanum lycopersicum of tomaat) Deze appelen hebben ronde, askleurige, haarachtige stelen die ongeveer negentig of honderd twintig cm hoog worden met aangroeiende zijtakken en grote, brede, lange bladeren die aan beide kanten uitgespreid en diep gekerfd zijn en volledig op de bladeren van Agrimonia lijken, maar veel groter en witter. De bloemen zijn geelachtig en groeien op korte steeltjes met vijf of zes bijeen en als die vergaan dan groeien daarna grote, ronde, platachtige, geribbelde appelen aan die van kleur soms mooi rood en soms witachtig zijn waarin het zaad ligt. Dit gehele kruid met stelen en bladeren is van een sterke, stinkende en zeer zeldzame stank en moet alle jaren van zaad gewonnen worden net als de komkommers. Plaats. Dit kruid is een vreemd gewas en wordt hier te lande niet anders gevonden dan in sommige kruidliefhebbers hoven waar het gezaaid wordt. Tijd. Dit kruid bloeit in augustus en september. En in september en herfstmaand worden de appelen rijp. Naam. Dit vreemde geslacht wordt tegenwoordig in Latijn Poma amoris of Pomum amoris en door sommige Pomum aureum genoemd. In Hoogduits Golt opffel. In Nederduits gouden appelen. In Frans pomes d’amours. Natuur en werking. Natuur, kracht en werking van dezen appelen zijn tegenwoordig nog onbekend, maar voor zover als wij door onderzoek en met redenen kunnen vinden zijn deze appelen van naturen koud en vooral de bladeren die wat op de Mandragora lijken en daarom ook zorgelijk zijn om te gebruiken. |
Van Doren appel. Cap. LXXXIII. Tfatsoen. Stramonia. Doren appel. (CCCCLXXIII) Doren appel heeft ronde stelen die ontrent twee voeten hooch wassen, daer aen aschverwighe gruene bladeren voortcomen, den bladeren van Nascaye schier ghelijck maer grooter, sonderlinghe die beneden by de wortele groeyen. Die bloemen sijn wit, ront ende hol ghelijck een clocxken van ruecke liefelijck ghelijck die witte Lelien rieckende, ende als die vergaen sijn, zoo volghen die vruchten, die ghelijck een appel ront sijn, van verwen gruen, rontsomme met stekende dorenen beset, daer naer dat sy Doren appelen ghenaempt worden, van binnen vol saets ghelijck die Verangenes. Die wortel es faselachtich ende duer een ghevlochten ende verwert. Plaetse. Doren appel es oock een vremt ghewas ende en wordt niet ghevonden, dan in der cruytliefhebbers hoven ende dat seer selden. Tijt. Dese Appelen bloeyen in Meye ende in Braeckmaent. Naem. Dit vremt ghewas wordt gheheeten in Italien Stramonia ende Ponum spinosum. Te Venegien Melospinus ende Paracoculi. In Hoochduytsch Stech opffel, Rauch opffel, und Stechende opffel. In Neerduytsch Doren appel. In Franchois Pommes de Perou. Natuere. Natuere cracht ende werckinghe van desen appelen es noch ter tijt ons onbekent. |
Van Dorenappel, kap. LXXXIII Vorm. Stramonia of dorenappel. (Datura stramonium) Doren appel heeft ronde stelen die ongeveer zestig cm hoog groeien waaraan askleurige, groene bladeren komen die op de bladeren van nachtschade lijken, maar groter zijn en vooral die beneden bij de wortel groeien. De bloemen zijn wit, rond en hol als een klokje, van reuk liefelijk met een geur als de witte lelie en als die vergaan zijn dan volgen de vruchten die als een appel rond zijn en van kleur groen, rondom met stekende dorens bezet waarom dat ze doren appels genoemd worden. Van binnen zitten ze vol zaad als de Verangenes. De wortel is vezelachtig en dooreen gevlochten en verward. Plaats. Doren appel is ook een vreemd gewas en wordt alleen in de kruidliefhebbers hoven gevonden en dat zeer zelden. Tijd. Deze appelen bloeien in mei en in juni. Naam. Dit vreemd gewas wordt in Italië Stramonia en Ponum spinosum genoemd. Te Venetië Melospinus en Paracoculi. In Hoogduits Stech opffel, Rauch opffel en Stechende opffel. In Nederduits doren appel. In Frans pommes de Perou. Natuur. Natuur, kracht en werking van deze appel is nog onbekend. |
Van Balsem appel. Cap. LXXXIIII. Tgheslacht. Onder den naem van Balsem appel, worden nu ter tijt tweederleye appelen oft vruchten verstaen ende begrepen, die van bladeren ende van wasse malcanderen seer onghelijck sijn. Deene wordt gheheeten Balsem appel manneken, ende dat ander Balsem appel wijfken. Tfatsoen. Charantia, Balsaminum. Balsem appel manneken. Balsem appel wijfken. (CCCCLXXIIIII) 1 Dat ierste gheslacht van Balsem appel, heeft langhe dunne rancxkens met cleyne clauwierkens daer mede dattet haeckt ende hem selven vast maeckt aen die haghen, boomen ende staken oft rijs, daert hy gheplant es. Die bladeren sijn breet rontsomme ghesneden den Wijngaertsbladeren volnaer ghelijck maer cleynder. Die bloemen sijn bleeck geel. Die vrucht es ront, boven scerp ende rouw ghelijck die vruchten van wilden Concommeren, ierst gruen ende daer naer root. Ende in dese appelen leyt breet, rouw ende bruyn saet besloten. Die wortel heeft vele tacken herwaerts ende derwaerts ghespreyt. 2 Dat ander gheslacht heeft eenen dicken roodachtighen steel ghelijck die Porcelyne ontrent eenen voet oft meer hooch. Daer aen wassen langhe smalle bladeren den Wilghen bladeren niet seer onghelijck, rontsomme wat ghekerft. Die bloemen sijn schoon lijfverwich persch, achter een omghecromt steertken draghende, den bloemen van Riddersporen van fatsoene niet seer onghelijck. Die vrucht oft appel es ront, voor scerp ende van buyten hayrachtich, van verwen ierst gruen ende daer naer bleeck geel, ende als dese Appel heel rijp es dan gaet hy open, ende dan valt daer saet wt dat den Vitsen niet seer onghelijck es. Die wortel es den anderen voorghescreven ghelijck. Plaetse. Beyde dese vremde appelen worden in der cruytliefhebbers hoven hier te lande ghevonden. Tijt. Dese cruyden bloeyen in Hoymaent ende Oostmaent, ende in Oostmaent ende Herfstmaent worden die vruchten rijp. Naem. 1 Dat ierste gheslacht van desen cruyden wordt gheheeten in Italien Charantia, Balsamina, Momordica, ende tot sommighe plaetsen Pomum Hierosolymitanum. In Vranckrijck Pomum mirabile. In Hoochduytsch Balsam opffel mennlin, dat es Balsem appel manneken. In Franchois Merveille τ Merveille masle. 2 Dat ander gheslacht wordt ghenaempt Balsaminum, ende es gheen Balsamina Charantia oft Momordica als sommighe meynen. In Hoochduytsch wordt ghenaempt Balsam opffel Weiblin, dat es in Neerduytsch Balsem appel wijfken. Natuere. Die natuere van desen Appelen als sommighe scrijven es werm in den iersten graedt ende drooghe tot in den tweeden. Cracht en Werckinghe. 1 Van dat ierst gheslacht van Balsem appel Charantia ghenaempt worden ghescreven ghevonden dese naervolghende crachten. A. Die bladeren van Charantia met wijn inghenomen doen alle pijne ende weedom vergaen van buyten ende binnen tlichaems ende stercken die crachten van den ghenen die se inneempt alzoo dat huer gheen pijne oft weedom toe ghecomen en kan. B. Die selve bladeren ghepoedert ende met wijn inghenomen heylen ende ghenesen alle inwendighe wonden oock van den dermen, ende sijn seer goet tot dat colica. C. Tsap van de bladeren gheneest den tantsweer daer aen ghestreken. D. Olie die met den vruchten in die sonne ghewonnen es heylt alle wonden, versuet alle pijne ende weedom ende doet alle spanninghe ende treckinghe van den senuwen vergaen, op die wonden, pijnen ende treckinghe ghestreken. E. Dese selve olie es oock tot die sweeringhen van der borsten, ende tot die pijne ende weedom van der moedere goet ende doet lichten ende voorspoedighen arbeyt hebben op die buyck ghestreken. F. Dese olie gheneest alle sweeringhen, quetsinghen ende apostumatien van die moeder met een clysterie daer in ghelaten. G. Item in tfondament met cattoen gheset zoo gheneest dese olie die speenen ende beneemt alle pijne ende weedom der selver. H. Die ghescuertheyt wordt oock met dese olie ghenesen alsmen tpoeder van den bladeren met wijn inneeempt, ende die olie van den appelen op die ghescuertheyt strijckt (CCCCLXXV) I. Olie van Balsemappel ghemaeckt als voorseyt es, doet oock die litteken ende plecken vergaen als zy daer mede bestreken worden. 2 K. Vander cracht van Balsem appel wijfken en wordt niet bescreven ghevonden om dat huer cracht noch onbekent es. |
Van Balsem appel, kap. LXXXIIII Het geslacht. Onder de naam van balsem appel worden tegenwoordig twee soorten appelen of vruchten verstaan en begrepen die van bladeren en van vorm elkaar zeer verschillen. De ene wordt balsemappel mannetje en de andere balsemappel wijfje genoemd. Vorm. Charantia of balsemappel mannetje. Balsaminum of balsemappel wijfje. (Momordica balsamina, Impatiens balsamina) 1 Het eerste geslacht van balsemappel heeft lange, dunne twijgjes met kleine klauwieren waarmee het haakt en zichzelf vastmaakt aan hagen, bomen en staken of twijgen waar het geplant is. De bladeren zijn breed en rondom gesneden en lijken volledig op de wijngaardbladeren, maar kleiner. De bloemen zijn bleekgeel. De vrucht is rond, aan de bovenkant scherp en ruw als de vruchten van wilde komkommers, eerst groen en daarna rood. En in deze appelen ligt breed, ruw en bruin zaad opgesloten. De wortel heeft vele takken die herwaarts en derwaarts gespreid zijn. 2 Het andere geslacht heeft een dikke, roodachtige steel, net als de postelein en ongeveer een dertig cm of meer hoog. Daaraan groeien lange, smalle bladeren die op de wilgenbladeren lijken en rondom wat gekerfd zijn. De bloemen zijn mooi vleeskleurig paars en dragen aan de achterkant een omgekromd staartje zodat het veel op de bloemen van riddersporen van vorm lijkt. De vrucht of appel is rond, voor scherp en van buiten haarachtig, van kleur eerst groen en daarna bleekgeel en als deze appel heel rijp is dan gaat het open en dan valt daar zaad uit dat op dat van de vitsen lijkt. De wortel is de andere, voor vermelde gelijk. Plaats. Beide deze vreemde appelen worden in de kruidliefhebbers hoven hier te lande gevonden. Tijd. Deze kruiden bloeien in augustus en september en in september en herfstmaand worden de vruchten rijp. Naam. 1 Het eerste geslacht van deze kruiden wordt in Italië Charantia, Balsamina en Momordica genoemd en op sommige plaatsen Pomum Hierosolymitanum (Jeruzalem). In Frankrijk pomum mirabile. In Hoogduits Balsam opffel menlin, dat is balsem appel mannetje. In Frans merveille en merveille masle. 2 Het andere geslacht wordt Balsaminum genoemd en is geen Balsamina Charantia of Momordica zoals sommige menen. In Hoogduits wordt het Balsam opffel Weiblin genoemd, dat is in Nederduits balsem appel wijfje. Natuur. De natuur van deze appelen zoals sommige schrijven is warm in de eerste graad en droog tot in de tweede. Kracht en Werking. 1 Van het eerste geslacht van balsemappel, Charantia genaamd, kom je deze tekst tegen. De bladeren van Charantia die met wijn ingenomen worden laten alle pijn en smart vergaan van buiten en binnen het lichaam en sterken de krachten van diegene die het inneemt zo dat ze geen pijn of smart meer kunnen krijgen. Diezelfde bladeren, verpoederd en met wijn ingenomen helen en genezen alle inwendige wonden, ook van de darmen en zijn zeer goed tegen het koliek. Het sap van de bladeren geneest de tandpijn als je het erop strijkt. De olie hiervan die van de vruchten in de zon gewonnen is, heelt alle wonden, verzacht alle pijn en smart en laat alle spanning en trekking van de zenuwen vergaan als je het op de wonden, pijn en trekking strijkt. Deze zelfde olie is ook goed tegen de zweren van de borst en tegen de pijn en smart van de baarmoeder en geeft lichte en voorspoedige arbeid als je het op de buik strijkt. Deze olie geneest alle zweren, kwetsingen en blaren van de baarmoeder als het met een klister daarin gelaten wordt. Item, als je het met katoen in het fondament zet, dan geneest deze olie de aambeien en beneemt alle pijn en smart hiervan. De breuk wordt ook met deze olie genezen als je het poeder van de bladeren met wijn inneemt en de olie van de appelen op de breuk strijkt. Olie die van balsem appelen gemaakt is, als gezegd is, laat ook de littekens en plekken vergaan als die daarmee bestreken worden. 2 Van de kracht van balsem appel wijfje wordt niets beschreven gevonden omdat haar kracht noch onbekend is. |
Van Nascaye. Cap. LXXXV. Tfatsoen. Solanum hortense. Nascaye. Nascaye heeft ronde stelen ontrent eenen voet hooch met vele sijde tacken, daer aen bladeren wassen die swert gruen, breet, weeck ende vol saps sijn, den bladeren van Basilicom van fatsoene ghelijck maer veel meerdere. Die bloemkens sijn wit ende hanghen drije oft vier by een. Ende als die vergaen zoo comen daer ronde besikens voort die ierst gruen sijn ende naermaels swert die by een hanghen ghelijck die vruchten van Veyl. Die wortel es wit met vele veesen. Plaetse. Nascaye wast hier te lande seer ghemeyn by oude muren onder die haghen, by den weghen, in diepe straten, aen die canten van sommighe velden ende in die moeshoven. Tijt. Dit cruyt bloeyet van in Braeckmaent alle den zoomer duer, ende te wijle zoo leveret oock sijn vruchten. Naem. Dit cruyt wordt gheheeten in Griecx Strychnos ende Trychnos. Item Strychnos cepaeos. In Latijn Solanum ende Solanum hortense. In die Apoteke Solatrum, van sommighen Morella, Uva lupina ende Uva vulpis. In Hoochduytsch Nachtschadt. In Neerduytsch (CCCCLXXVI) Nascaye ende Nachtschade. In Franchois Morelle. Natuere. Nascaye es cout ende drooghe tot in den tweeden graedt.
Cracht en Werckinghe. A. Die gruene bladeren van Nascaye ghestooten ende met meel van gersten mout vermenght sijn seer goet gheleyt op dat wildt vier ende voorts etende quade sweeringhen ende op alle verhittinghen. Tot den selven dient oock een salfken van dat sap van Nascaye met olie van Roosen, ceruyse ende schuym van silver ghemaeckt. B. Die bladeren alleen ghewreven versueten die pijne van den hoofde, daer op gheleyt, ende sijn goet voor die verhitte maghe, ende tot alle heete ghebreken van den ooghen, ooren, lever, milte ende blase om van buyten daer op te legghen. C. Die bladeren van Nascaye met sout gemengt doen sceyden ende verteeren die gheswillen ende apostumatien die achter ende by die ooren groeyen daer op gelijck een plaester geleyt. D. Tsap van Nascaye met dat wit van een eye es goet gheleyt opt voorhooft tseghen die verhittinghe roodicheyt vloet ende alle heete ghebreken van den ooghen. E. Tsap van Nascaye in die ooren ghedruypt versuet die pijne van den ooren, ende met cattoen ghelijck een pessus van onder in die moeder gheset stoppet die overvloedighe vloet ende natuerlijcke cranckheyt van den vrouwen. F. In somma Nascaye es goet ende bequaem als Galenus seyt tot alle sieckten ende ghebreken die vercoelt ende ghestopt sijn moeten. |
Van Nachtschade, kap. LXXXV Vorm. Solanum hortense of nachtschade. (Solanum nigrum) Nachtschade heeft ronde stelen die ongeveer een dertig cm hoog groeien met vele zijtakken waaraan bladeren komen die zwartgroen, breed, week en vol sap zijn en op de bladeren van Basilicum van vorm lijken, maar veel groter. De bloempjes zijn wit en hangen met drie of vier bijeen. En als die vergaan dan komen daar ronde besjes voort die eerst groen zijn en daarna zwart die bijeen hangen als de vruchten van klimop. De wortel is wit met vele worteltjes. Plaats. Nachtschade groeit hier te lande zeer gewoon bij oude muren, onder de hagen, bij de wegen, in diepe straten, aan de kanten van sommige velden en in de moeshoven. Tijd. Dit kruid bloeit van af juni de hele zomer door en ondertussen levert het ook zijn vruchten. Naam. Dit kruid wordt in Grieks Strychnos en Trychnos genoemd. Item Strychnos cepaeos. In Latijn Solanum en Solanum hortense. In de apotheken Solatrum en door sommigen Morella, Uva lupina en Uva vulpis. In Hoogduits Nachtschadt. In Nederduits nascaye en nachtschade. In Frans morelle. Natuur. Nachtschade is koud en droog tot in de tweede graad. Kracht en Werking. De gestampte groene bladeren van nachtschade die met meel van gerst mout vermengd zijn, zijn zeer goed om op het wild vuur en voort etende, kwade zweren te leggen en op alle verhitting. Tegen hetzelfde dient ook een zalfje dat van het sap van nachtschade gemaakt is met olie van rozen, loodwit en schuim van zilver. Als je alleen de bladeren wrijft verzacht dit de pijn van het hoofd als je het daarop legt en is goed voor de verhitte maag en tegen alle hete gebreken van de ogen, oren, lever, milt en blaas om van buiten daar op te leggen. De bladeren van nachtschade die met zout gemengd zijn, laten de gezwellen en blaren die achter en bij de oren groeien scheiden en verteren als je het daarop als een pleister legt. Het sap van nachtschade met het wit van een ei is goed om op het voorhoofd te leggen tegen verhitting, roodheid, vloed en alle hete gebreken van de ogen. Het sap van nachtschade dat in de oren gedruppeld wordt, verzacht de pijn van de oren en als het met katoen als een pessarium van onder in de baarmoeder gezet wordt stopt het de overvloedige vloed en menstruatie bij de vrouwen. In somma, nachtschade is goed en geschikt, als Galenus zegt tegen alle ziekten en gebreken die verkoeld en gestopt moeten worden. |
Van Criecken van over zee. Cap. LXXXVI. Tfatsoen. Vesicaria vulgaris. Vesicaria peregrina. Criecken van over zee, Vremde Criecken van over zee. (CCCCLXXVII) Criecken van over zee draghen dunne stelen daer aen bladeren wassen den bladeren van Nascaye wat ghelijck, maer breeder ende meerder. Die bloemen sijn bleeck, meerder ende min wit dan die bloemen van Nascaye ende als zy vergaen zoo brenghen sy voort ronde hole toeghesloten blaeskens die ierst gruen sijn ende naermaels root, daer in een rooden ronde besien besloten groeyet die vol geelachtichs plat saets es. Die wortel es dun, cruypende ende tot veel plaetsen nieuwe scueten ende stelen wtworpende ende alle iaren wtspruytende. 2 Boven dit gheslacht zoo wordter noch een ander vremt gheslacht ghevonden dat oock voor Criecken over zee ghehouden wordt. Ende dit vremt cruyt heeft dunne teere stelen ende daer aen wassende langhachtighe bladeren, die rontsomme ghekerft ende diep ghesneden sijn. Die bloemkens sijn sneewit ende bringhen voort ronde besloten blaeskens die ierst gruen sijn ende naermaels bruyn ende daer in wast een ronde swerte besie ontrent een erwte groot. Die wortel es dun ende veeselachtich. Plaetse. 1 Criecken van over zee, wassen hier te lande in sommighe bosschen ende by die haghen in neere vochtachtighe plaetsen, ende worden oock vele in die hoven gheplant. Tijt. Die blaeskens met den vruchten van Criecken over zee wordden in Ooghstmaent ende in Herfstmaent rijp.
Naem. 1 Criecken over zee heeten in Griecx Halicacabon ende Physalis. In Latijn Vesicaria, van Plinius oock Vesicula, van sommighen Callion. In die Apoteke Alkakengi. In Hoochduytsch Schlutten, Boberellen, Juden kirszen, Teuffels kirszen, Juden hutlin en rot Nachtschat. In Franchois Alquequanges, Coulle bobes τ Baganauldes. 2 Dat ander vremt gheslacht wordt nu ter tijt gheheeten Vesicaria peregrina ende Vesicaria nigra, van den Hoochduytschen Munchs kopflin, schwartze Schlutten und welsch Schlutten. In Neerduytsch vremde Criecken van over zee, ende swerte Criecken van over zee. Natuere. 1 Die bladeren van Criecken over zee sijn cout ghelijck die Nascaye. Die vruchten en sijn niet soo cout ende sijn subtijl van substantien. 2 Die natuere van den vremden Criecken van over zee es onbekent. Cracht en Werckinghe. A. Die bladeren van Criecken van over zee sijn tot alle saken dienstelijck ende orboorlijck daer die bladeren van Nascaye goet ende bequaem toe sijn. B. Die Criecken oft vruchten inghenomen openen die verstoptheyt van der lever ende van den nieren, ende suyveren die blase, ende doet water maken, ende daer om sijn zy seer goet tseghen die geelsucht, pijne ende weedom in die lendenen ende van der blasen, enden den ghenen die huer water niet en kunnen ghelossen oft die huer water seer snijdt. Item den ghenen die met den steen ende graveel ghequelt sijn. |
Van Krieken van over zee, kap. LXXXVI Vorm. Vesicaria vulgaris of krieken over zee. Vesicaria peregrina of vreemde krieken van over zee. (Physalis alkekengi, Cardiospermum halicacabum) 1 Krieken van over zee dragen dunne stelen waaraan bladeren groeien die wat op de bladeren van nachtschade lijken, maar breder en kleiner zijn. De bloemen zijn bleek, groter en minder wit dan de bloemen van nachtschade en als ze vergaan dan brengen ze ronde, holle, toegesloten blaasjes voort die eerst groen zijn en daarna rood waarin een ronde rode bes zit die vol geelachtig, plat zaad is. De wortel is dun, kruipt en werpt op veel plaatsen nieuwe scheuten en stelen uit en spruit alle jaren weer uit. 2 Boven dit geslacht wordt er nog een ander vreemd geslacht gevonden dat ook voor krieken over zee gehouden wordt. En dit vreemde kruid heeft dunne, tere stelen en daaraan groeiende langachtige bladeren die rondom gekerfd en diep gesneden zijn. De bloempjes zijn sneeuwwit en brengen ronde, besloten blaasjes voort die eerst groen zijn en daarna bruin en daarin groeit een ronde zwarte bes die ongeveer een erwt groot is. De wortel is dun en vezelachtig. Plaats. 1 Krieken van over zee groeien hier te lande in sommige bossen en bij de hagen in lage, vochtige plaatsen, en worden ook veel in de hoven geplant. Tijd. De blaasjes met de vruchten van krieken over zee worden in september en in de herfstmaand rijp. Naam. 1 Krieken over zee noemt men in Grieks Halicacobon en Physalis. In Latijn Vesicaria, door Plinius ook Vesicula en door sommigen Callion. In de apotheken Alkakengi. In Hoogduits Schlutten, Boberellen, Juden kirszen, Teuffels kirszen, Juden hutlin en rot Nachtschat. In Frans alquequanges, coulle bobes en baganauldes. 2 Het andere, vreemde geslacht wordt tegenwoordig Vesicaria peregrina en Vesicaria nigra genoemd, door de Hoogduitsers Munchs kopflin, schwartze Schlut en welsch Schlutten. In Nederduits vreemde krieken van over zee, en zwarte krieken van over zee. Natuur. 1 De bladeren van krieken over zee zijn koud, net als de nachtschade. De vruchten zijn niet zo koud en zijn fijn van substantie. 2 De natuur van de vreemden krieken van over zee is onbekend. Kracht en Werking. De bladeren van krieken van over zee zijn tot alle zaken goed en gebruikelijk waar de bladeren van nachtschade goed en geschikt tegen zijn. Als je de krieken of vruchten inneemt opent het de verstopping van de lever en van de nieren en zuivert de blaas en maakt water en daarom zijn ze zeer goed tegen de geelzucht, pijn en smart in de lenden en van de blaas en diegene die hun water niet kunnen lozen of die hun water zeer snijdt. Item, diegene die met de steen en niersteen gekweld zijn. |
(CCCCLXXVIII) Van groote Nascaye. Cap. LXXXVII. Tfatsoen. Solanum lethale. Groote Nascaye. Dit quaet ende doodelick cruyt wordt voor een gheslacht van Nascaye ghehouden om dattet hem van fatsoene wat ghelijck es. Ende het heeft ronde bruyne stelen twee oft drije voeten oft meer hooch daer aen wassen groote breede wat hayrachtighe bladeren die meerder, breeder ende bruynder sijn dan die bladeren van Nascaye. Die bloemen sijn bruyn ghelijck cleyne hole scellekens ghefatsoeneert, ende als die vergaen zoo wassen daer groote ronde besien, elck op een besonder steelken ontrent een criecke groot, die ierst gruen sijn, ende als zy rijp sijn schoon blinckende swert, daer in cleyn bruyn saet groeyet. Die wortel es groot alle iaren wtspruytende ende veel nieuwe stelen voortbringhende. Plaetse. Dit cruyt wordt hier te lande tot sommighe plaetsen in die bosschen ende aen die haghen, ende in der cruytliefhebbers hoven ghevonden. Tijt. Die vruchten oft besien van dese fenijnnighe Nascaye worden in Ooghstmaent rijp. Naem. Dit cruyt wordt nu ter tijt gheheeten Solanum lethale. In die Apoteke Solatrum mortale. In Hoochduytsch van sommighen Dollkraut van anderen Seukraut. In Neerduytsch Groote Nascaye ende Dulcruyt oft Dulle besien. Ende dit cruyt en es gheen Solanum manicum, noch gheen Solanum somniferum, noch oock gheen Mandragora Morion, maer es een ander gheslacht van Nascaye, dat van den ouders niet bescreven en es, ghelijck wy (CCCCLXXIX) dat in onse Latijnschen Aenteekeninghen verclaeren selen. Natuere. Die bladeren ende vruchten van desen cruyde sijn seer cout tot in den vierden graedt Cracht en Werckinghe. A. Die gruene bladeren ende versche vruchten van desen groote Nascaye moghen van buyten ghebruyckt worden ghelijck die bladeren van Nascaye tot dat wilt vier ende alle sulcken verhittinghen maer met meerder voorsienicheyt, aenghesien dat dit Nascaye veel stercker vercouwt dan die ghemeyne Nascaye. Hindernisse Die vruchten van dese Nascaye sijn dootelick en maken den ghenen diese inghenomen heeft eenen swaeren slaep met rasernie ende ydelheyt vermenght, die den mensche niet en verlaet tot dat die mensche doot es, ghelijck dat aen sommighe kinderen zoo in Duytschlant als te Mechelen ghebleken es die dese vruchten niet wetende dat zy quaet waeren ghegheten hadden. Daer om behoort een yeghelijck wel toe te siene dat hy in sijn hoven aldusdanighe venenuese cruyden niet en plante oft en hebbe. Sonderlinghe die liefelijcke vruchten voortbringhen als dese schijnen te sijne, oft immers wilt hy die in sijnen hof hebben, ten minsten sijnen hof alzoo bewaere ende sluyte dat daer niemant in en come die duer schoonheyt oft liefelijckeyt van den vruchten beroert soude moghen worden om die te etene, als vrouwen ende ionghe kinderen lichtelijcken worden. |
Van grote Nachtschade, kap. LXXXVII Vorm. Solanum lethale of grote nachtschade. (Atropa belladonna) Dit kwaad en dodelijk kruid wordt voor een geslacht van nachtschade gehouden omdat het die van vorm wat gelijk is. En het heeft ronde, bruine stelen die zestig of negentig cm of meer hoog zijn. Daaraan groeien grote, brede en wat haarachtige bladeren die groter, breder en bruiner zijn dan de bladeren van nachtschade. De bloemen zijn bruin en als kleine, holle schelletjes gevormd en als die vergaan dan groeien daar grote ronde bessen, elk op een apart steeltje die ongeveer een kriek groot is en eerst groen zijn en als ze rijp worden mooi blinkend zwart waarin klein, bruin zaad groeit. De wortel is groot en spruit alle jaren uit en brengt veel nieuwe stelen voort. Plaats. Dit kruid wordt hier te lande op sommige plaatsen in de bossen en aan de hagen en in de kruidliefhebbers hoven gevonden. Tijd. De vruchten of bessen van deze venijnige nachtschade worden in september rijp. Naam. Dit kruid wordt tegenwoordig Solanum lethale genoemd. In de apotheken Solatrum mortale. In Hoogduits door sommige Dollkraut en door andere Seukraut. In Nederduits grote nachtschade en dulkruid of dulle bessen. En dit kruid is geen Solanum manicum of een Solanum somniferum en ook geen Mandragora Morion, maar is een ander geslacht van nachtschade dat door de ouders niet beschreven is zoals wij dat in onze Latijnse aantekeningen ophelderen zullen. Natuur. De bladeren en vruchten van dit kruid zijn zeer koud tot in de vierde graad. Kracht en Werking. De groene bladeren en verse vruchten van deze grote nachtschade mogen van buiten gebruikt worden, net als de bladeren van nachtschade, tegen het wild vuur en al zulke verhitting, maar met groter voorzichtigheid omdat deze nachtschade veel sterker verkoelt dan de gewone nachtschade. Hindernis. De vruchten van deze nachtschade zijn dodelijk en geven diegene die ze ingenomen heeft een zware slaap dat met razernij en ijdelheid vermengd is die de mens niet verlaat totdat die mens dood is zoals bij sommige kinderen zo in Duitsland als te Mechelen gebleken is die deze vruchten niet wetende dat ze kwaad waren gegeten hadden. Daarom behoort eenieder op te passen dat hij in zijn hof zulke dusdanige venijnige kruiden niet plant of heeft. Vooral diegene die liefelijke vruchten voortbrengen zoals deze schijnt te hebben of, wil hij ze wel in zijn hof hebben, dan tenminste zijn hof zo inricht en sluit dat niemand daar in komt die door schoonheid of liefelijkheid van de vruchten beroerd zou mogen worden om die te eten zoals vrouwen en jonge kinderen gemakkelijk doen. |
Van Solanum somniferum ende Manicum. Cap. LXXXVIII. DIE Groote Nascaye daer ick af in tvoorseyde capittel ghescreven hebbe, doet my ghedachtich wesen van noch twee andere gheslachten van Solanum oft Nascayen, die van den ouders ende van Dioscorides bescreven sijn ende noch ter tijt onbekent sijn. Die ick daer om hebbe willen bescrijven alzoo ghelijck van Dioscorides ende die ouders ons ghelaten es om dat een yeghelijck mercken soude dat die groote Nascaye gheen van beyden en es als sommighe te vergheefs meynen. Ende dese nascayen sijn van Dioscorides onder twee naemen bescreven. Deene wordt gheheeten Solanum somniferum, dat es slaepmakende Nascaye, ende die andere Solanum manicum, dat es Rasernie makende Nascaye. Tfatsoen. 1 Solanum somniferum, dat es slaepmakende Nascaye heeft vele dicke herde stelen die quaet om breken sijn, die vol van bladeren sijn, die vet sijn ende Queappel booms bladeren ghelijck. Die bloeme es groot ende root. Die vrucht es ghelijck Sofferaen geel, ende wast in blaeskens. Die wortel es lanck met een roode scorsse bedeckt. 2 Dat ander Solanum dat Manicum, dat es Rasernie maekende Nascaye ghenaempt wordt heeft bladeren ghelijck wit Mostaert cruyt, maer meerder, wat ghelijckende den bladeren van oprechten Berenclauw die Achantus in Latijn gheheeten wordt daer af in tvijfste deel ghescreven sal worden. Van eender wortel hevet thien oft twaelf stelen die ontrent twee voeten hooch wassen, op doppersten van den welcken voortcoemt een ront bolleken ghelijck een Olive groot ende ghelijck die vrucht van Platanus rouw, maer meerder ende breeder. Die bloeme es swert, ende als zy vergaet zoo brenght zy een druyfken voort met thien oft twaelf besikens, ghelijck die besien van Veyl, maer saecht ghelijck Wijnbesien. Die wortel es wit, dick binnen hol, ende een cubitus, dat es onderhalven voet lanck. (CCCCLXXX) Plaetse. 1 Dat Solanum somniferum wast als Dioscorides seyt in steenachtighe plaetsen, niet veerde van die zee gheleghen. 2 Dat Solanum manicum wast op hooghe berghen daer die sonne veel schijnt. Naem. 1 Dat ierste gheslacht van desen tween wordt gheheeten in Griecx Strychnon hypnoticon. In Latijn Solanum somniferum, dat es in Duytsch Slaepmakende Nascaye, van sommighen oock Halicacabon, Dircion, Apollinaris minor, Ulticana herba, ende Opsago. 2 Dat ander heet in Griecx Strychnon manicon. In Latijn Manicum Solanum, dat es, Rasernie makende oft dulheyt makende Nascaye, van sommighen Persion Thryon Anydron Pentadryon ende Enoron.
Natuere. 1 Solanum somniferum es cout tot in de derde graedt volcomelijck den Opium van natueren wat ghelijck maer veel onstercker. 2 Die wortel van Solanum manicum sonderlinghe die scorsse es drooghe tot in den derden graedt, ende cout tot in den tweeden, als Galenus scrijft. Cracht en Werckinghe. 1 A. Die vruchten van Solanum somniferum inghenomen doen water maken, ende sijn den watersuchtighen seer goet ghebruyckt, maer en moghen over die twaelf tseffens niet inghenomen worden, want alsser meer inghenomen worden soo sijn sy scadelick. B. Tsap van desen besien es goet in die medecijnen vermenght, diemen ingheeft tot versuetinghe van weedom ende pijne. C. Tselve sap in wijn ghesoden ende in die mont ghehouden versuet die pijne van den tanden. 2 D. Die wortel van Solanum manicum sonderlinghe die scorsse daer af es seer goet ghewreven ende ghelijck een plaester gheleyt op dat wilt vier ende op die quade heete voorts etende sweeringhen ende ulceratien Van binnen en dient dit Solanum niet om te ghebruyckene. Hindernisse 1 Meer dan twaelf vruchten van Solanum somniferum inghenomen maken rasernie ende ydelheyt van hoofde volnaer ghelijck dat Opium. 2 Die wortel van Solanum manicum een drachma swaer met wijn ghedroncken maeckt lichticheyt ende ydelheyt van hoofde, ende twee drachma swaer doet die ydelheyt meerder wesen ende drije oft vier daghen lanck dueren. Die selve wortel vier drachma swaer inghenomen doodet den mensche. |
Van Solanum somniferum en Manicum, (Scopolia somniferum en Datura metel?), kap. LXXXVIII De grote nachtschade, waar ik van in het voor vermelde kapittel van geschreven heb, laat mij denken aan nog twee andere geslachten van Solanum of nachtschade die door de ouders en door Dioscorides beschreven zijn en nog heden onbekend zijn. Die ik daarom heb willen beschrijven zoals het door Dioscorides en de ouders ons achtergelaten is omdat eenieder in de gaten krijgt dat de grote nachtschade geen van beiden is als sommigen tevergeefs menen. En deze nachtschaden zijn door Dioscorides onder twee namen beschreven. De ene wordt Solanum somniferum genoemd, dat is slaap makende nachtschade en de andere Solanum manicum, dat is de razernij makende nachtschade. Vorm. 1 Solanum somniferum, dat is slaap makende nachtschade, heeft vele, dikke en harde stelen die moeilijk te breken zijn, die vol zitten met bladeren die vet zijn en de kweeappelbladeren gelijk. De bloem is groot en rood. De vrucht is gelijk saffraangeel en groeit in blaasjes. De wortel is lang en met een rode schors bedekt. 2 De andere Solanum, dat is Manicum, dat de razernij makende nachtschade genoemd wordt heeft bladeren als het witte mosterd kruid, maar groter en lijkt wat op de bladeren van de echte berenklauw die Acanthus in het Latijn genoemd wordt waarvan in het vijfde deel geschreven zal worden. Van dezelfde wortel komen tien of twaalf stelen die ongeveer zestig cm hoog groeien en op de top komt een rond bolletje als een olijf groot en net als de vrucht van Platanus ruw is, maar groter en breder. (Datura soort) De bloem is zwart en als die vergaat dan brengt het een druifje voort met tien of twaalf besjes net als de bessen van klimop, maar zacht als wijnbessen. De wortel is wit, dik en van binnen hol en een cubit, dat is vijfenveertig cm lang. Plaats. 1 De Solanum somniferum groeit, als Dioscorides zegt, in steenachtige plaatsen die niet ver van de zee zijn gelegen. 2 De Solanum manicum groeit op hoge bergen waar de zon veel schijnt. Naam. 1 Het eerste geslacht van deze twee wordt in Grieks Strychnon hypnoticon genoemd. In Latijn Solanum somniferum, dat is in Dietsche slaapmakende nachtschade en door sommige ook Halicacabon, Dircion, Apollinaris minor, Ulticana herba en Opsago. 2 De andere heet in Grieks Strychnon manicon. In Latijn Manicum Solanum, dat is razernij makende of dolheid makende nachtschade, door sommige Persion Thryon, Anydron, Pentadryon en Enoron. Natuur. 1 Solanum somniferum is koud tot in de derde graad, volkomen de opium van naturen wat gelijk, maar veel zwakker. 2 De wortel van Solanum manicum, vooral de schors, is droog tot in de derde graad en koud tot in de tweede als Galenus schrijft. Kracht en Werking. 1 Als je de vruchten van Solanum somniferum inneemt laat het water maken en zijn zeer goed om door de waterzuchtige te gebruiken, maar er mogen er niet meer dan twaalf tegelijk ingenomen worden want als er meer ingenomen worden dan zijn ze schadelijk. Het sap van deze bessen is goed om die in de medicijnen te mengen die je ingeeft tot verzachting van smart en pijn. Hetzelfde sap dat in wijn gekookt is en in de mond wordt gehouden verzacht de pijn van de tanden. 2 De wortel van Solanum manicum, vooral de schors daarvan, is zeer goed om te wrijven en als een pleister op het wild vuur en op de kwade, hete, voorts etende zweren en blaren te leggen. Van binnen dien je deze Solanum niet te gebruiken. Hindernis. 1 Meer dan twaalf vruchten van Solanum somniferum ingenomen maken razernij en dwaasheid van het hoofd, volledig gelijk als dat van opium. 2 Als de wortel van Solanum manicum een drachme zwaar met wijn gedronken wordt maakt het lichtheid en dwaasheid van het hoofd en twee drachme zwaar laat de dwaasheid meer wezen en drie of vier dagen lang duren. Diezelfde wortel die vier drachme zwaar ingenomen wordt doodt de mensen. |
Van Bilsen. Cap. LXXXIX. Tgheslacht. Bilsen als Dioscorides ende alle die ouders scrijven es dryerhande, Swerte, geel ende wit. (CCCCLXXXI) Tfatsoen. Hyoscyamus niger. Hyoscyamus luteus. Swerten Bilsen. Geelen Bilsen. 1 Swerte Bilsen heeft dicke saechte stelen ende groote, breede, saechte, weecke, wollachtighe, aschverwighe gruene ghecloven ende seer gesneden bladeren, sonderlinge die aen dat onderste van den stelen ende by die wortel wassen, want die aen die stelen groeyen sijn cleynder, smalder ende scerper. Die bloemen sijn binnen bruyn peersch ghelijck cleyne scellekens ghefatsoeneert ende als zy afgheresen sijn zoo volghen daer ronde huyskens, ghelijck pottekens met cleyne deckselkens toe ghedeckt, die in hayrachtighe ronde vellekens wassen die van voren open sijn ende vijf oft ses scerpe stekende puntkens hebben. Ende dese pottekens staen deen boven den anderen lancx den steel ende daer in leyt dat saet dat bruynachtich es. Die wortel es lanck ende somtijts vinghers dick. 2 Geele Bilsen heeft breede witte saechte bladeren die niet ghekerft oft ghecloven en sijn, den bladeren van groote Nascaye volnaer ghelijck maer grooter, witter ende saechter. Die bloemen sijn bleeck geel ende ront, ende als die vergaen zoo comen daer oock voort ronde huyskens volnaer ghelijck pottekens den swerten Bilsen pottekens niet seer onghelijck, daer in dat saet groeyet den anderen Bilsen sade aensienlick. Ende dese potteken groeyen oock in een ront velleken, maer dit velleken es saecht ende en steeckt niet. Die wortel es teer. Dit gheslacht van Bilsen naer dattet sijn saet ghelevert heeft sterft tseghen winter, ende moet alle iaren van nieuws ghesaeyet worden. (CCCCLXXXII) Hyoscyamus albus. Witte Bilsen. 3 Tderde gheslacht van Bilsen dat witte Bilsen ghenaempt wordt es den swerten Bilsen van fatsoene niet seer onghelijck maer die bladeren sijn saechter, witter, wollachtigher ende veel minder. Die bloemen sijn oock witter ende dijsghelijcx oock dat saet dat in pottekens wast ghelijck dat saet van swerten, maer die vellekens daer die pottekens in wassen sijn saecht ende steken niet. Die wortel van desen es oock niet seer groot. Ende dit Bilsen sterft oock tseghen winter ende moet alle iaren ghesaeyet worden. Plaetse. 1. Swerte Bilsen groeyet hier te lande seer ghemeyn by den weghen, ende op sandachtighe ongheoeffende plaetsen. 3. Die andere twee worden in der cruytliefhebbers hoven ghesaeyet, van den welcken dat wt van sijn eyghen natuere als Dioscorides seyt, by die canten van der zee op mesachtighe plaetsen wast.
Tijt. Dese drije gheslachten van Bilsen bloeyen in Hoymaent ende in Oostmaent. Naem. Bilsen wordt gheheeten in Griecx Hyoscyamos ende Apollinaris. In Latijn Hyoscyamus ende Faba suilla. Van sommighen oock Dioscyamon, id est Iovis faba, Fabulonia, van Apuleius Symphoniaca Calicularis, Rementa, Faba lupina, Mania, van den oude Romeynen ende Etruscen Fabulum, van den Arabeuschen meesters Altercum ende Altercangenum, van Mattheus Sylvaticus Deus caballinus ende Cassilago, van Jacobus Manlius Herba pinyla, van sommighe andere Canicularis ende Caniculata. In Hoochduytsch Bulsenkraut, Sawboonen, Schalffkraut ende Dollkraut. In Neerduytsch Bilsen ende Bilsen cruyt. In Franchois Hanebanne ou Endormie. 1 Dat ierste gheslacht wordt gheheeten naer sijn bruyne bloemen Hyoscyamus niger, dat es Swerte Bilsen. (CCCCLXXXIII) 2 Tweede heet Hyoscyamus luteus, dat es, geelen Bilsen om dattet geele bloemen heeft. 3 Tderde met den witten bladeren ende bloemen wordt gheheeten Hyoscyamus albus, dat es witte Bilsen. Verkiesinghe. Die witte Bilsen es die bequaemste tot den ghebruyck van der medecynen. Die andere twee en sijn niet soo beqauem, sonderlinghe dat swert Bilsen dat het alderscadelicxste es. Natuere. Tsaet van witte Bilsen ende die bladeren sijn cout tot in den derden graedt. Die andere twee sijn noch couder tot schier in den vierden der menschelijcker natueren scadelick. Cracht en Werckinghe. A. Tsap dat wt den bladeren ende stelen van groeuen Bilsen ghedouwt ende gheperst es, ende daer naer in die Sonne ghedroocht es seer goet tot alle collyrien vermenght die tot die heete sieckten ende ghebreken, vloet ende vochticheyt van den ooghen, ende tot die pijne ende weedom van der selver ende van den ooren ende van die moeder dienen. B. Tselve sap met meel van terwe oft van gersten mout es seer goet gheleyt op alle herde gheswillen ende apostumatien van den ooghen, voeten ende andere leden des lichaems. C. Tsaet van Bilsen es goet tot den hoest, vloet van subtilen catarren in die ooghen vallende oft op die borste sinckende, alle groote pijne ende weedom, vrouwelijcke overvloedighe vloet, ende tot alle bloetganck een cleyn pennincxken swaer met Meede oft huenich water ghedroncken. D. Tselve saet versuet die pijne van tfledercijn, het gheneest die gheswollen manlickheyt ende doet sincken die borsten van den vrouwen, die naer tbaren van den kinde seer gheswollen sijn, alsment met wijn ghestooten daer op leyt, ende mach met alle plaesteren vermenght worden die pijne ende weedom versueten. E. Die bladeren alleen met gersten mout meel, oft met andere salven, plaesteren oft medecijnen vermenght versueten oock alle pijnen ende weedom. F. Alsmen die voeten badet in water daer Bilsen in ghesoden es oft dat selve water van onder met een clisterie ingheeft zoo doedet slapen. Tselve doet oock het saet met olie oft eenighe vochticheyt op tvoorhooft ghestreken, ende dat cruyt ende die bloemen veel gheroken. G. Die wortel van Bilsen in azijn ghesoden ende in die mont ghehouden doet die pijne ende weedom van den tanden vergaen. H. In summa die bladeren, stelen, bloemen, saet, wortelen ende sap van Bilsen vercoelen alle verhittinghen, doen slapen, ende versueten alle pijnen ende weedommen, maer die selve versuetenisse en es altijt niet goet oft bequaem, want duer aldusdanighe versuetenisse die van seer couden cruyden als van Opium, Bilsen, Scheerlinck ende dyerghelijcke coemt, en wordt die sieckte oft pijne niet wech ghenomen, maer dat lichaem ende ledt daer die weedom in es wordt voosch ende half doot ghemaeckt, alzoo dattet die sieckte ende pijnen niet ghevoelen en kan. Ende als dat lichaem ende ledt wederom tot hem selven coemt zoo es die pijne meerder dan zy te voren was ende die sieckte es quaeder om ghenesen mits dat sterck vercouwen van den selven cruyden, dat die sieckten sonderlinghe die coude seer wederspannich maeckt. Ende daer om en salmen dusdanighe cruyden tot versuetenisse van eenighen pijnen niet ghebruycken dan in groote noot, als die pijne seer groot ende onverdraghelijck schijnen. Hindernisse. Die bladeren, saet ende sap, sonderlinghe van den swerten Bilsen die hier te lande seer ghemeyn es, inghenomen alleen oft met wijn, maeckt rasernie, ydelheyt ende swaer droemen, den dronckenscappe seer ghelijck, die niet lichtelijcken en sceyden ende den mensche oock ter doot bringhen. .(CCCCLXXXIIII) B. Die bladeren oft sap te veel oft te langhe oft daer zy niet en behooren van buyten op eenich ledt gheleyt, doen die natuerlijcke hitte van den selven sterven ende vergaen ende doen dat ledt swert worden rotten ende ten laesten afvallen, somtijts oock oorsake van die doot, van den mensche wesende. |
Van Bilzekruid, kap. LXXXIX Geslacht. Van bilzen, als Dioscorides en alle de ouders schrijven, zijn er drie soorten, zwart, geel en wit. Vorm. Hyoscyamus niger of zwart bilzenkruid. Hyoscyamus luteus of geel bilzenkruid. (Hyoscyamus niger, ?) 1 Zwarte bilzen heeft dikke, zachte stelen en grote en brede, zachte en weke, wolachtige, askleurige, groene en gekloven en zeer ingesneden bladeren, vooral die aan het onderste van de stelen en bij de wortel groeien want die aan de stelen groeien zijn kleiner, smaller en scherper. De bloemen zijn van binnen bruinpaars en als kleine schelletjes gevormd, als ze afgevallen zijn dan volgen daar ronde huisjes die als potjes met kleine dekseltjes zijn toegedekt die in haarachtige, ronde velletjes groeien en van voren open zijn en vijf of zes scherpe stekende puntjes hebben. En van deze potjes staat de ene boven de andere langs de steel en daarin ligt het zaad dat bruinachtig is. De wortel is lang en soms vingers dik. 2 Gele bilzen heeft brede, witte en zachte bladeren die niet gekerfd of gekloven zijn en volledig lijken op de bladeren van grote nachtschade, maar groter, witter en zachter zijn. De bloemen zijn bleekgeel en rond en als die vergaan dan komen daar ook ronde huisjes voort die volledig op potjes lijken en de zwarte bilzenpotjes vrij gelijk zijn waarin het zaad groeit dat op de andere bilzezaden lijkt. En deze potjes groeien ook in een rond velletje, maar dit velletje is zacht en steekt niet. De wortel is teer. Dit geslacht van bilzen, nadat het zijn zaad geleverd heeft, sterft tegen de winter en moet alle jaren opnieuw gezaaid worden. Hyoscyamus albus of wit bilzekruid. (Hyoscyamus albus) 3 Het derde geslacht van bilzen dat witte bilze genoemd wordt is de zwarte bilzen van vorm vrij gelijk, maar de bladeren zijn zachter, witter, wolliger en veel kleiner. De bloemen zijn ook witter en zo ook het zaad dat in potjes groeit als het zaad van de zwarte, maar de velletjes, waar de potjes in groeien, zijn zacht en steken niet. De wortel van deze is ook niet zo groot. En deze bilzen sterft ook tegen winter en moet alle jaren gezaaid worden. Plaats. 1 Zwarte bilzen groeit hier te lande zeer algemeen bij de wegen en op zandachtige, onbewerkte plaatsen. 2, 3 De andere twee worden in de kruidliefhebbers hoven gezaaid waarvan die van zichzelf, als Dioscorides zegt, bij de kanten van de zee op mestachtige plaatsen groeit. Tijd. Deze drie geslachten van bilzen bloeien in augustus en in september. Naam. Bilzekruid wordt in Grieks Hyoscyamos en Apollinaris genoemd. In Latijn Hyoscyamus en Faba suilla. Door sommigen ook Dioscyamon, dat is Iovis faba, Fabulonia, door Apuleius Symphoniaca, Calicularis, Rementa, Faba lupina, Mania en door de oude Romeinen en Etruscen Fabulum, door de Arabische meesters Altercum en Altercangenum, door Mattheus Sylvaticus Deus caballinus en Cassilago, door Jacobus Manlius Herba pinyla en door sommige anderen Canicularis en Caniculata. In Hoogduits Bulsenkraut, Sawboonen, Schalffkraut en Dollkraut. In Neerduytsch Bilsen en Bilsen kruid. In Frans Hanebanne of Endormie. 1 Het eerste geslacht wordt naar zijn bruine bloemen Hyoscyamus niger, dat is zwarte bilzen genoemd. 2 De tweede heet Hyoscyamus luteus, dat is gele bilzen omdat het gele bloemen heeft. 3 De derde met de witte bladeren en bloemen wordt Hyoscyamus albus genoemd, dat is witte bilzen. Te verkiezen. De witte bilzen is de beste tot het gebruik van de medicijnen. Die andere twee zijn niet zo goed, vooral de zwarte bilzen dat het aller schadelijkste is. Natuur. Het zaad van witte bilzen en de bladeren zijn koud tot in de derde graad. Die andere twee zijn noch kouder tot schier in de vierde en de menselijke natuur schadelijk. Kracht en Werking. Het sap dat uit de bladeren en stelen van groene bilzen geduwd en geperst is en daarna in de zon gedroogd wordt is zeer goed om bij alle oogzalven te mengen die tegen de hete ziekten en gebreken, vloed en vochtigheid van de ogen en tegen de pijn en smart van dezelfde, van de oren en van de baarmoeder dienen. Hetzelfde sap dat met meel van tarwe of van gerstemout gemengd is, is zeer goed om op alle harde gezwellen en blaren van de ogen, voeten en andere leden van het lichaam te leggen. Het zaad van bilzen is goed tegen de hoest, vloed van subtiele catarre die in de ogen vallen of op de borst zinken, alle grote pijn en smart, vrouwelijke overvloedige vloed en tegen alle bloedgang door het een kleine penning zwaar met mede of honingwater te drinken. Hetzelfde zaad verzacht de pijn van de jicht, het geneest de gezwollen manlijkheid en laat de borsten van de vrouwen zinken die na het baren van het kind zeer gezwollen zijn als je het met wijn stampt en daarop legt en mag met alle pleisters vermengd worden die pijn en smart verzachten. De bladeren alleen die met gerst mout meel of met andere zalven, pleisters of medicijnen vermengd zijn verzachten ook alle pijn en smart. Als je de voeten baadt in water waar bilzen in gekookt zijn of hetzelfde water van onderen met een klister ingeeft, dan laat het slapen. Hetzelfde doet ook het zaad als het met olie of enige vochtigheid op het voorhoofd wordt gestreken en als je veel aan het kruid en de bloemen ruikt. Als je de wortel van bilzen in azijn kookt en in de mond houdt laat het de pijn en smart van de tanden vergaan. In summa, de bladeren, stelen, bloemen, zaad, wortel en sap van bilzen verkoelen alle verhitting, laten slapen en verzachten alle pijn en smart, maar diezelfde verzachting is niet altijd goed of geschikt want door al dusdanige verzachting die van zeer koude kruiden als van opium, bilzen, scheerling en dergelijke komen wordt de ziekte of pijn niet weggenomen, maar het lichaam en lid waar de smart in is wordt voos en half dood gemaakt zo dat het de ziekte en pijn niet voelen kan. En als het lichaam en lid wederom tot zichzelf komt, dan is de pijn groter dan het tevoren was en de ziekte is slechter om te genezen vanwege de sterke koude van dezelfde kruiden dat de ziekten, vooral de koude, zeer weerspannig maakt. En daarom zal je dusdanige kruiden tegen verzachting van enige pijn niet gebruiken dan alleen in grote nood als de pijn zeer groot en onverdraaglijk schijnt. Hindernis. De bladeren, zaad en sap, vooral van de zwarten bilzen, die hier te lande zeer algemeen is die alleen ingenomen wordt of met wijn maakt razernij, dwaasheid en zware dromen die veel op dronkenschap lijkt, die niet gemakkelijk scheiden en de mensen ook ter dood brengen. De bladeren of het sap te veel of te lang of waar ze niet behoren van buiten op enig lid gelegd, laten de natuurlijke hitte daarvan sterven en vergaan en laten het lid zwart worden, rotten en tenslotte afvallen, soms zijn ze ook de oorzaak van de dood van de mensen. |
Van Swerte Nieswortel. Int xxxi Cap. dees teghenwoordichs derde deels, hebben wy ghescreven van swerte Nieswortele, in dwelck Capittel wy ghestelt ende bescreven hebben twee cruyden, die niet alleen van ons, maer oock van meest allen den ghenen die in kennisse ende scientie van den cruyden arbeyden, voor swerte Nieswortel ghehouden sijn gheweest, sonderlinghe dat ierste Heylich kerst cruyt (CCCCLXXXVII) ghenaempt. Ende in die selve meyninghe hebben wy gheweest tot noch ter tijt, dat in onse kennisse ghecomen es, een ander sonderlingh cruyt, meerder gelijckenisse hebbende met die bescrijvinghe van Helleborus niger, dan die andere twee, alzoo dat onse meyninghe nu es, dat dit cruyt nu laetst ghevonden dat oprecht Helleborus niger, dat es swerte Nieswortel es. Ende want wy tselve cruyt niet en hebben kunnen in sijn plaetse ghestellen, zoo hebben wy in deynde van desen deel sijn fatsoen, wesen ende naem willen verclaren. Tfatsoen. Veratrum nigrum Swerte Helleborus Dit cruyt heeft breede bladeren, met vier oft vijf diepe sneden verdeylt, den bladeren van Wijngaert, oft van vijchboom, ende als Dioscorides scrijft, den bladeren van Platanus van fatsoene ghelijck, maer minder, rouwer ende bruynder. Die stelen sijn effen ende op dopperste van dien wassen die bloemen in cleyne croonkens, veel by een ghedronghen, ghelijck aen die Scabiose groeyende, van coluere peersch. Naer dat die bloemkens vergaen zijn, zoo volghet saet dat eenen terwen coren niet seer onghelijck en es. Die wortelen sijn vele langhe swerte drayen, die altesamen wt een cleyn hoofdeken spruyten. Naem 1. Dit cruyt es die oprechte swerte Helleborus, oft swert Nieswortel, ende daer om soo hooren hem toe alle die namen, die int xxxi cap. der swerter Nieswortele toeghescreven sijn. Te weten in Griecx Helleborus melas. In Latijn Veratrum nigrum ende Helleborus niger, van sommighen Melampodium, Proetium, Polyrhyzon, ende Melanorhyzon Dat cruyt voor swerte Nieswortel int xxxi cap. ghestelt, wordt gheheeten nu ter tijt Planta leonis. In Duytsch Heylichkerst cruyt. (CCCCLXXXVIII) Natuere ende cracht. 1. Aenghesien dit cruyt die oprechte Nieswortel es, zoo hooren hem toe, die natuere cracht ende werckinghe int xxxi cap. verclaert. 2. Planta leonis, oft Heylichkerst cruyt en es der selver van natueren niet seer onghelijck. Sy purgeert oock ende iaecht af duer den camerganck die swerte melancolieuse ende andere quade humueren seer sterckelijck. Ende es noch eens soo sterck van werckinghe als dat Viercruyt. Ende daerom machse wel voor een gheslacht van Helleborus niger ghehouden ende sonder dwalinghe ghebruyckt worden daer vore, ende moet oock ghebetert worden ghelijck die selve, eerse mach inghegheven worden. |
Van Zwarte Nieswortel. In het XXXI-kapittel van dit huidige, derde deel, hebben wij geschreven van zwarte nieswortel, in welk kapittel wij gesteld en geschreven hebben over twee kruiden die niet alleen door ons, maar ook door de meeste die in kennis en wetenschap van de kruiden werken voor zwarte nieswortel gehouden wordt, vooral het eerste dat heilig kerst kruid genoemd wordt. En in die mening zijn wij geweest tot op heden toen ons een zonderling kruid ter kennis gebracht is die een grotere gelijkenis heeft met de beschrijvingen van Helleborus niger dan de andere twee zo dat onze mening nu is dat dit kruid nu net gevonden de echte Helleborus niger is, dat is zwarte nieswortel. En omdat wij hetzelfde kruid niet op zijn plaats konden zetten zo hebben wij op het einde van dit deel zijn vorm, wezen en naam willen verklaren. Vorm. Veratrum nigrum of zwarte Helleborus. (Astrantia major) Dit kruid heeft brede bladeren die met vier of vijf diepe sneden verdeeld is en op de bladeren van wijngaard of van de vijgenboom en, als Dioscorides schrijft, de bladeren van Platanus van vorm gelijk zijn, maar kleiner, ruwer en bruiner. De stelen zijn effen en op de top groeien de bloemen in kleine kroontjes veel bijeen gedrongen zoals ze bij de Scabiosa groeien, van kleur paars. Nadat de bloempjes vergaan zijn dan volgt het zaad dat op een tarwekorrel lijkt. De wortels zijn vele lange, zwarte draden die alle tezamen uit een klein hoofdje spruiten. Naam. Dit kruid is de echte zwarte Helleborus of zwarte nieswortel en daarom behoren hem alle de namen toe die in het XXXI-kapittel van de zwarte nieswortel geschreven zijn. Te weten in Grieks Helleborus melas. In Latijn Veratrum nigrum en Helleborus niger, door sommige Melampodium, Proetium, Polyrhyzon en Melanorhyzon. Het kruid dat voor zwarte nieswortel in het XXXI-kapittel gesteld is wordt tegenwoordig Planta leonis genoemd. In Dietse Heilig Kerstkruid. Natuur en kracht. Aangezien dit kruid de echte Nieswortel is, zo behoren hem de natuur, kracht en werking toe die in het XXXI-kapittel verklaart zijn. Planta leonis, of het Heilig Kerst kruid is die van natuur vrij gelijk. Het purgeert ook en jaagt door de toiletgang de zwarte melancholieke en andere kwade humeuren zeer sterk af. En is nog eens zo sterk van werking als het vuurkruid. En daarom mag het wel voor een geslacht van Helleborus niger gehouden en zonder dwaling daarvoor gebruikt worden en moet ook klaar gemaakt worden, net als diezelfde, voor het ingegeven mag worden. |
Ranunculus auricomus. Lupaerts clauwen. Dese figuere behoort te staen int lxx capittel Fol ccccliii dees derde deels wyens descriptie daer verclaert es daer die letteren C D by staen, die welcke daer vergeten es. Einde van het derde deel. |
Ranunculus auricomus. Luipaard klauwen. Deze figuur behoort te staan in het LXX-kapittel, bladzijde CCCLIII van dit derde deel waarvan de beschrijving daar verklaard is, waar de letters C D bij staan en die daar vergeten is. Einde van het derde deel. |
Hier gaan we over naar deel twee.