Myrica

Over Myrica

Gagel, vervolg Dodonaeus, vorm, heesters, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,

Geschreven en opgezet door Nico Koomen.

Joost van Ravelingen, vervolg van Dodonaeus of Dodoens, cruydt-boeck, 1644.

HET XX. CAPITEL.

Van Gagel.

Ghedaente.

Gagel is oock een neer ende kleyn houtachtigh struycksken oft heesterken, selden anderhalve voet hoogh wordende, met ettelijcke bruyne harde tackskens beset: daer aen wassen breedachtighe langhe bladerkens, de Myrtus bladeren niet seer onghelijck, maer harder, ende somtijdts langher. Tusschen de tackskens, daer de bladeren aen wassen, komen andere dunne steelkens voort, veele aerkens draghende, eerst van kleyne geele bloemkens, ende daer nae van veele kantighe rouwe ende omtrent haer tsoppen doornachtige saeykens als langhe troskens oft druyfkens in een ghedronghen vergadert. Ende dit saedt is bitter van smaeck, ende heeft vet olieachtigh geel sap in, te weten als het rijp is. De wortel is hardt, maer taey ende buyghsaem.

Dit ghewas is in alle sijn deelen sterck ende swaerachtigh van reuck, in sonderheydt het saedt ende de olieachtighe vettigheydt van ’t selve.

Plaetse.

Dit ghewas groeyt geern op onghebouwde dorre plaetsen ende heyden, doch die wat vochtigh oft waterachtigh zijn. Men vindt het in Enghelandt op verscheyden plaetsen, ende oock overvloedighlijck ghenoegh in Brabandt ende Vlaenderen.

Tijdt.

De bloemen van dit ghewas komen te voorschijn in den Mey ende Braeckmaendt; in Hoymaendt ende Oogstmaendt wordt het saedt volkomen ende rijp. Ende dan wordt dit heesterken gepluckt ende vergadert ende, mitsgaders sijn vruchten, op de merckt te koop gebroght.

Naem.

In Brabandt ende Vlaenderen wordt dit ghewas Gagel gheheeten; sommighe noemen ’t op t Latijn Myrtus Brabantica, dat is Brabantschen Myrtus; ende op ’t Griecks pseudo-Myrsine: Cordus noemt het Elaeagnus; maer my dunckt, datmen ’t bequaemer Chamelaeagnus sal noemen. Want Elaeagnus wordt van Theophrastus beschreven, als een heesterachtigh gewas, den Agnus castus ghelijckende, met sachte wolachtighe bladeren ende bloemen als die van den Popelier. Sulcks als desen onsen Gagel niet en is. Ende voorwaer desen Gagel en heeft geenen oude naem, die my bekent zy; ten waer datmen hem voor de Rhus silvestris van Plinius soude willen houden, daer hy van vermaent in ‘t 21.capitel van sijn 24.boeck, segghende, Wilden Rhus is een wildt cruydt met korte struyckskens; ende is bequaem om de motten, schieters ende oock alle vergiftigh ghedrooght te verdrijven.

Dan P. Pena ende M. Lobel hebben ons een gantsch ander gewas voor den Rhus sylvestris beschreven, ’t welck oock bequaem is om het leer mede te tauwen, met veele vierkantighe tackskens weeldighlijck ende overvloedighlijck wassende; ende met veele groene bladeren verciert, als Myrtus bladeren oft Stekende Palm bladeren: wiens saedt in kantige laeykens gekronckelt ende sacks-ghewijs omgedraeyt leydt; ’t welck kleyner is dan ’t saedt van ’t cruydt Kali. Ende dat wast in Languedock omtrent den oever ende kanten van de rivier Lan met groote menighte.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

Het saedt van Gagel is seer warm ende droogh van aerdt, tot scier in den derden graed. De bladeren zijn oock warm ende droogh, (1224) maer veel min dan het saedt. De vrucht selve met eenighen dranck inghenomen is hoofdigh, ende de herssenen schadelijck. Daerom als die in het Bier ghesoden oft daer mede ghebrouwen wordt (’t welck op verscheyden plaesten gheschiet) dan is dien dranck den hoofde seer lastigh, in voegen dat hy het hooft seer ontstelt, ende den menschen seer haest droncken maeckt.

Dan dit gantsche ghewas heeft dese nuttigheydt, dat het droogh zijnde, mitsgaders zijn vruchten, in de kleerschappraeyen gheleydt, seer dienstelijck is om de kleederen, daer ’t by leydt, van Motten ende Schieters te bewaeren ende te bevrijden.

BIIVOEGHSEL.

Om de groote ghelijckenisse, die den Gagel oft Gaeghel, met de Rhus altera oft Rhus herba Plinij heeft, wildt Clusius den selven daer voor houden. Dan hy wordt hier te lande oock somtijdts Myrten boom gheheeten. Sommighe Fransoysen noemen hem Piment, Pimente, oft Pyment Royal, tot onderschil van de Botrys oft ghemeyn Piment. Bellonius meynt dat hy den Elaeagnus Orchomenij Jacus is, daer Theophrastus van schrijft: Lobel heet hem Elaeagnus Cordi: dan andere segghen dat Elaeagnos een soorte van Agnus Castus is, die in vochtige gronden wast. Desen Gagel heet oock Gold in ’t Enghelsch, nae de goudtgeele bloemen, oft klamme geel solferachtighe vettigheydt, diemen tusschen de saeden oft schelferen vindt. Hy groeyt veel in Brabandt, waer nae hem Dodoneus den naem geeft; maer oock seer veel in de Veenen oft moerachtighe landen van Hollandt, daer men torff uyt haelt.

Aengaende den Rhus silvestris, daer Pena ende Lobel van spreken (als Dodoneus alhier verhaelt) ende Rhus herba oft Rhus silvestre noemen, die selve wordt hedensdaeghs van veele Myrtopetalon oft Rhus Myrtifolius Plinij gheheeten, oft Sumach Plinij, ende Rhus Plinij Myrtifolia Monspelliensium; maer Clusius meynt datse beter met het Dryophonon Theophrasti over een komt: die dat in Spaegnien oock veel ghevonden heeft met sijn witte bloemen. Dan Gesnerus beschrijft ons een ander Rhus met Myrtus bladeren van Plinius, te weten ’t selve dat andere Anonymos Pervincae folio noemen. Maer den naem Rhus silvestre Plinij wordt van sommighe onse Veenbezien toegheschreven; ende de selve noemen den Gagel Rhus silvestre Dodonaei; ende Rhus Plinij minor houden sy voor onse Roode Crakebezien, als elders oock vermaent is.

Noch van de krachten.

Den Gagel wordt van sommige voor goedt ghehouden in al ’t ghene daer men den oprechten Myrtus toe ghebruyckt, doch t’onrecht.

De bloemen, ende oock de klamme solferachtighe vettigheydt, die tusschen de schelferen der saeden schuylt, achten sommighe veel teghen de uytteeringhe ende alle ghebreken vande borst; iae oock in ’t goudt maecken.

Andere ghebruycken dit heel ghewas teghen ’t vergift.

Sommighe doen Gagel in ’t Bier, om de Hoppe te sparen, als gheseydt is: maer andere doen hem inden Most, segghende dat den Wijn daer door welrieckende wordt, de maghe sterckt, ende de herssenen niet en beschadight.

HET XX. KAPITTEL.

Van gagel. (Myrica gale)

Gedaante.

Gagel is ook een laag en klein houtachtig struikje of heestertje dat zelden vijf en veertig cm hoog wordt en met ettelijke bruine harde takjes bezet is en daaraan groeien breedachtige lange bladertjes die veel op Myrtusbladeren lijken, maar harder en zijn soms langer. Tussen de takjes daar de bladeren aan groeien komen andere dunne steeltjes voort die vele aartjes dragen en eerst van kleine gele bloempjes en daarna van vele kantige ruwe en omtrent hun toppen doornachtige zaadjes als lange trosjes of druifjes ineen gedrongen verzameld. En dit zaad is bitter van smaak en heeft vet olieachtig geel sap in zich, te weten als het rijp is. De wortel is hard, maar taai en buigzaam.

Dit gewas is in alle zijn delen sterk en zwaarachtig van reuk en vooral het zaad en de olieachtige vettigheid er van.

Plaats.

Dit gewas groeit graag op ongebouwde dorre plaatsen en heide, doch die wat vochtig of waterachtig zijn. Men vindt het in Engeland op verschillende plaatsen en ook overvloedig genoeg in Brabant en Vlaanderen.

Tijd.

De bloemen van dit gewas komen te voorschijn in mei en juni en in juli en augustus wordt het zaad volkomen en rijp. En dan wordt dit heestertje geplukt en verzameld en met zijn vruchten op de markt te koop gebracht.

Naam.

In Brabant en Vlaanderen wordt dit gewas gagel genoemd, sommige noemen het op het Latijn Myrtus Brabantica, dat is Brabantse Myrtus en op het Grieks pseudo-Myrsine, Cordus noemt het Elaeagnus, maar ik denk dat men het beter Chamelaeagnus zal noemen. Want Elaeagnus wordt van Theophrastus beschreven als een heesterachtig gewas dat op Agnus castus lijkt, met zachte wolachtige bladeren en bloemen als die van de populier. Zulks als deze onze gagel niet is. En voorwaar deze gagel heeft geen oude naam die me bekend is tenzij dat men het voor de Rhus silvestris van Plinius zou willen houden daar hij van vermaant in het 21ste kapittel van zijn 24ste boek en zegt; ‘Wilde Rhus is een wild kruid met korte struikjes en is geschikt om de motten, schieters en ook alle vergiftig gedrocht te verdrijven’.

(Rhus coriaria) Dan P. Pena en M. Lobel hebben ons een gans ander gewas voor de Rhus sylvestris beschreven wat ook geschikt is om het leer mee te looien en met vele vierkantige takjes weelderig en overvloedig groeit en met vele groene bladeren versiert als Myrtus bladeren of stekende palmbladeren wiens zaad in kantige laatjes gekronkeld en zakvormig omgedraaid ligt wat kleiner is dan het zaad van het kruid Kali. En dat groeit in Languedoc omtrent de oever en kanten van de rivier Lan met grote menigte.

Aard, kracht en werking.

Het zaad van gagel is zeer warm en droog van aard tot vrijwel in de derde graad. De bladeren zijn ook warm en droog, (1224) maar veel minder dan het zaad. De vrucht zelf met enige drank ingenomen is hoofdig en voor de hersens schadelijk. Daarom als die in het bier gekookt of daarmee gebrouwen wordt (wat op verschillende plaatsen gebeurt) dan is die drank voor het hoofd zeer lastig op die manier dat hij het hoofd zeer ontstelt en de mensen zeer gauw dronken maakt.

Dan dit ganse gewas heeft deze nuttigheid dat als het droog is met zijn vruchten in de kleerkasten gelegd wordt en zeer nuttig

is om de kleren daar het bij ligt van motten en schieters te bewaren en te bevrijden.

BIJVOEGING.

Vanwege de grote gelijkenis die gagel of gaeghel met de Rhus altera of Rhus herba Plinij heeft wil Clusius die daarvoor houden. Dan het wordt hier te lande ook soms myrten boom genoemd. Sommige Fransen noemen het piment, pimente of pyment royal tot verschil van de Botrys of gewone piment. Bellonius meent dat het de Elaeagnus Orchomenij Jacus is daar Theophrastus van schrijft, Lobel noemt het Elaeagnus Cordi, dan andere zeggen dat Elaeagnos een soort van Agnus Castus is die in vochtige gronden groeit. Deze gagel heet ook gold in het Engels naar de goudgele bloemen of klamme gele zwavelachtige vetheid die men tussen de zaden of schilfers vindt. Het groeit veel in Brabant waarnaar Dodonaeus het de naam geeft, maar ook zeer veel in de venen of moerasachtige landen van Holland daar men turf uit haalt.

(Coriaria myrtifolia) Aangaande de Rhus silvestris daar Pena en Lobel van spreken (zoals Dodonaeus hier verhaalt) en Rhus herba of Rhus silvestre noemen, die wordt tegenwoordig van vele Myrtopetalon of Rhus Myrtifolius Plinij genoemd of Sumach Plinij en Rhus Plinij Myrtifolia Monspelliensium, maar Clusius meent dat ze beter met het Dryophonon Theophrasti overeen komt die dat in Spanje ook veel gevonden heeft met zijn witte bloemen. Dan Gesnerus beschrijft ons een andere Rhus met Myrtus bladeren van Plinius, te weten hetzelfde dat andere Anonymos Pervincae folio noemen. Maar de naam Rhus silvestre Plinij wordt van sommige aan onze veenbessen toegeschreven en die noemen de Gagel Rhus silvestre Dodonaei en Rhus Plinij minor houden ze voor onze rode krakebessen als elders ook vermaand is.

Noch van de krachten.

Gagel wordt van sommige voor goed gehouden in al hetgeen daar men de echte Myrtus toe gebruikt, doch te onrecht.

De bloemen en ook de klamme zwavelachtige vettigheid die tussen de schilfers van de zaden schuilt achten sommige veel tegen de uittering en alle gebreken van de borst, ja ook in het goud maken.

Andere gebruiken dit geheel gewas tegen het vergif.

Sommige doen gagel in het bier om de hop te sparen, als gezegd is, maar andere doen hem in de most en zeggen dat de wijn daardoor welriekend wordt, de maag versterkt en de hersens niet beschadigt.

Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/