Triticum
Over Triticum
Tarwe, spelt, eenkoren, vervolg Dodonaeus, vorm, koren, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,
Geschreven en opgezet door Nico Koomen.
Joost van Ravelingen, vervolg van Dodonaeus of Dodoens, cruydt-boeck, 1644.
Cruydt-Boeck REMBERT DODONAEI MEDICIJNS VANDE KEYSERLIJCKE MAIESTEYT. HET VIERDE DEEL, Inhoudende de beschrijvinghe van ’t Koren ende Graen, Pluckvruchten ende Hauvv-vruchten; ende oock van de cruyden die in vochtighe ende vvaterachtighe plaetsen, oft oock in ’t vvater selve vvassen, ende van meer ander dierghelijck ghevvas, begrijpende de 16.17.18.19.ende 20. Boeck deses Cruydt-Boecks. Het sestienste Boeck. Van de gheslachten van Koren oft Graen. VOOR-REDEN. Tot nu toe hebben wy de gheslachten der cruyden, die in het ghenesen oft in de Apoteken nut ende ghebruyckelijck zijn, in ’t langh beschreven: ende daerom is het nu tijdt dat wy komen tot de beschrijvinghe van de ghene, die het lichaem onderhouden, ende onder ’t ghetal van de Voedselen ende Spijsen gherekent worden; naementlijck van de gheslachten van Graen, ende andere Voedende saeden, ende van de Moes-cruyden. Dan met den naem van Voedende saeden oft Fruges worden begrepen alle de soorten van ’t Koren, ende Hauvv-cruyden, dat is Pluck-vruchten oft Legumina, die men met de handt leest ende pluckt: welcke beyde gheslachten van ghewas in ‘t Latijn Cerealia semina, in ’t Griecks Sitera spermata oft Demetria spermata gheheeten zijn. Dese willen wy nu alle beschrijven, met het ghene dat haer soude moghen aengaen, midtsgaders noch sommighe andere cruyden, die daer eenighe ghelijckenisse oft ghemeynschap mede hebben, ende daerom by de selve oock met recht ghevoeght behoorden te wesen. Want by de beschrijvinge van dit Voedende ghewas moet oock ghehandelt worden van alle dingen die men uyt het Korenwerck pleeg te maecken; te weten van het Faro oft Gort, Chondrus, Halica, Tragus, Amydonck oft Stijfsel, Psidana, Gepelde Gerste, Polenta, Wurt, Maza, Byne, Mout, Zythum, Bier, ende meer andere dierghelijcke dinghen: de welcke wel gheen cruyden en zijn, maer uyt dese Voedende cruyden met des menschen handen ghemaeckt ende bereydt worden. Tot de selve beschrijvinghe hooren oock veele andere saeden, die Theophrastus in sijn achtste Boeck onder het derde gheslacht van de Fruges oft Voedende saeden rekent; de welcke van Galenus in ’t eerste boeck van de Krachten der voedselen onder de eetwaren ghestelt ende ghetelt zijn: als zijn de saeden van Sesamum, Mostaert saedt, Lijnsaedt, Kempsaedt, Fenigrieck, ende andere dierghelijcke, als Boeckweyt: de welcke hedens-daeghs ghebruyckelijck zijn ende ghegheten oft anders ghenoten worden, oft in oude tijden onder de spijse ghebruyckt pleghen te wesen. Voorts oock soo sullen wy hier beschrijven meest alle de soorten van Koren-brandt, onvolwassen ende ghebreckelijcke graenen, die hunnen edelen aerd ende goedtheydt allengskens afgheleydt ende verloren hebben, het zy door ongesteltheydt des lochts, het zy door onbequaemheydt des aerdtrijcks, het zy door het achterlaten ende versuymenisse van de oeffeninge die ’t selve Koren behoorlijck was. Daer beneffens sullen wy oock de oncruyden ende moeyelijcke gheslachten van ghewas stellen, die het Koren lastigh vallen, oft het selve verdrucken: want voorwaer men soude de selve met gheene goede reden moghen achterlaten oft elders dan met het Koren beschrijven. By de selve sullen oock niet onbillighlijck de quade, onnutte oft overtollighe cruyden, de welcke de [792[ Weyen ende Beemden bederven, ende het goedt cruydt, als gras ende ander Voeder, verdrucken, eenighe plaetse in dit Boeck moghen hebben. Noch zijn hier oock bijghevoeght de beschrijvinghen van veele cruyden die in vochte ende broeckachtighe plaetsen, iae in ’t water selve groeyen: ende dan om dieswille meest, om dat sy nergens bequaemelijcker in dit gantsche Cruydt-Boeck dan in dit vierde Deel stede grijpen mochten. Want veele van dese cruyden die in vochte plaetsen groeyen, strecken voor voedsel ende voerder van de Peerden, Ossen ende meer andere vier-voetighe Dieren; ghelijck oock veel doen den mis-wassen soorten van Koren, ende oock somtijdts het goedt Koren ende andere voedende saeden self. Wel is het waer nochtans, dat de voorseyde beesten luttel oft bijnae geen soorten van cruyden en eten die in ’t water selve groeyen; maer door dien dat sy de Poel-cruyden, dat is de gene die in vochten ende broeckachtighen grondt wassen, soo nae by zijn, om dieswille hebben wy de selve met de voorseyde Poel-cruyden willen ende moeten beschrijven. Nochtans en zijn de cruyden, die in vochte plaetsen groeyen, hier niet alle beschreven, maer alleen de ghene die met dit Boeck van Voedende cruyden best schenen over een te komen: want wy hebben veele van de selve al willens ende met een rijp beraedt ende voorghenomen opstel achtergelaten, om dat sy op andere plaetsen wat bequaemelijcker van ons beschreven ende ghestelt waren gheweest. Daer en teghen soo hebben wy onder dese Poel-cruyden oock sommighe soorten van ghewas beschreven, die eyghentlijck sulcks niet en zijn, maer op goedt ende niet heel waterachtigh landt pleghen te groeyen, namentlijck sommighe soorten van Klaveren, de welcke van ons, om de ghemeynschap van de naemen, ende om de dry aen-een-hanghende bladeren, van de andere Klaveren, die in de poelachtighe plaetsen wassen, gheensins afghesondert oft ghescheyden en mochten wesen. Om de voorseyde redenen dan hebben wy alle dese cruyden in dit vierde Deel willen begrijpen ende beschrijven; maer van het Koren eerst beginnende sullen van de Terwe onsen aenvangh nemen: want het is meer dan reden, dat voor alle de soorten van Koren eerstelijck beschreven worde het ghene dat van een ieghelijck voor het beste ende edelste van allen geacht, ende liefst ghebruyckt pleegh te zijn. |
Kruidboek REMBERT DODONAEI Dokter VAN DE KEIZERLIJKE MAJESTEIT. HET VIERDE DEEL, Bevat de beschrijving van het koren en graan, plukvruchten en hauwvruchten en ook van de kruiden die in vochtige en waterachtige plaatsen of ook in het water zelf groeien en van meer ander diergelijk gewas en omvat het 16.17.18.19.en 20ste boek van dit kruidboek. Het zestiende boek. Van de geslachten van koren of graan. VOORREDEN. Tot nu toe hebben we de geslachten van de kruiden die in het genezen of in de apotheken nuttig en gebruikelijk zijn in het lang beschreven en daarom is het nu tijd dat we tot de beschrijving komen van diegene die het lichaam onderhouden en onder het getal van voedsel en spijzen gerekend worden, namelijk van de geslachten van graan en andere voedende zaden en van de moeskruiden. Dan met de naam van voedende zaden of Fruges worden alle soorten van het koren en hauwkruiden begrepen, dat zijn plukvruchten of Legumina die men met de hand leest en plukt welke beide geslachten van gewas in het Latijn Cerealia semina, in het Grieks Sitera spermata of Demetria spermata genoemd zijn. Deze willen we nu alle beschrijven met hetgeen dat hun zou mogen aangaan met noch sommige andere kruiden die er enige gelijkenis of gemeenschap mee hebben en daarom bij die ook met recht gevoegd behoorden te wezen. Want bij de beschrijving van dit voedend gewas moet ook gehandeld worden van alle dingen die men uit het korenwerk plag te maken, te weten van het Faro of gort, Chondrus, Halica, Tragus, Amydonck of stijfsel, Psidana, gepelde gerst, Polenta, Wurt, Maza, bijne, mout, Zythum, bier en meer andere diergelijke dingen die wel geen kruiden zijn maar uit deze voedende kruiden met mensenhanden gemaakt en bereid worden. Tot die beschrijving horen ook vele andere zaden die Theophrastus in zijn achtste boek onder het derde geslacht van de Fruges of voedende zaden rekent die van Galenus in het eerste boek van de krachten van het voedsel onder de eetwaren gesteld en geteld zijn als zijn de zaden van Sesamum, mosterdzaad, lijnzaad, hennepzaad, fenegriek en andere diergelijke als boekweit die tegenwoordig gebruikelijk zijn en gegeten of anders genoten worden of in oude tijden onder de spijs gebruikt plegen te wezen. Voorts ook zo zullen we hier beschrijven meest alle soorten van korenbrand, onvolgroeide en gebrekkelijke granen die hun edele aard en goedheid geleidelijk aan afgelegd en verloren hebben, hetzij door ongesteldheid van de lucht, hetzij door ongeschiktheid van het aardrijk, hetzij door het achterlaten en verzuimen van de teelt die goed voor het koren was. Daarnaast zullen we ook de onkruiden en moeilijke geslachten van gewas stellen die het koren lastig vallen of het verdrukken, want voorwaar men zou die met geen goede reden mogen achterlaten of elders dan met het koren beschrijven. Bij die zullen ook niet slecht de kwade, onnutte of overtollige kruiden die de [792[ weiden en beemden bederven en het goede kruid als gras en ander voeder verdrukken enige plaats in dit boek mogen hebben. Noch zijn hier ook de beschrijvingen van vele kruiden bijgevoegd die in vochtige en broekachtige plaatsen, ja in het water zelf groeien en dan meest omdat ze nergens beter in dit ganse kruidboek dan in dit vierde deel plaats grijpen mochten. Want vele van deze kruiden die in vochtige plaatsen groeien strekken voor voedsel en voeder van de paarden, ossen en meer andere viervoetige dieren net zoals ook veel doen de miswassen soorten van koren en ook soms het goed koren en andere voedende zaden zelf. Wel is het waar nochtans dat de voor vermelde beesten weinig of bijna geen soorten van kruiden eten die in het water zelf groeien, maar doordat ze op de poelkruiden, dat zijn diegene die in vochtige en broekachtige grond groeien, zo lijken daarom hebben we die met de voor vermelde poelkruiden willen en moeten beschrijven. Nochtans zijn de kruiden die in vochtige plaatsen groeien hier niet alle beschreven, maar alleen diegene die met dit boek van voedende kruiden het beste schenen overeen te komen want we hebben vele er van al willens en met een rijp beraad en voorgenomen opstel achtergelaten omdat ze op andere plaatsen wat beter van ons beschreven en gesteld waren geweest. Daartegen hebben we onder deze poelkruiden ook sommige soorten van gewas beschreven die eigenlijk zulks niet zijn, maar op goed en niet heel waterachtig land plegen te groeien, namelijk sommige soorten van klaver die van ons vanwege de gemeenschap van de namen en om de drie aaneen hangende bladeren van de andere klavers die in de poelachtige plaatsen groeien geenszins afgezonderd of gescheiden mochten wezen. Om de voor vermelde redenen dan hebben we al deze kruiden in dit vierde deel willen begrijpen en beschrijven, maar van het koren eerst beginnende zullen van de tarwe onze aanvang nemen want het is meer dan reden dat voor alle soorten van koren eerst beschreven wordt hetgeen dat door iedereen voor het beste en edelste van alle geacht en liefst gebruikt plag te zijn. |
HET I. CAPITEL. Van Terwe. Gheslacht. De oude Cruydt-beschrijvers, die nae de plaetsen ende landen van daer de Terwe tot Roomen ende in andere steden hier voortijdts ghebroght pleegh te worden het onderscheydt van de selve aenmerckt ende ghenomen hebben, maeckten ende beschreven veelderley geslachten van Terwe, ghevende de selve verscheyden naemen, nae de landen ende plaetsen daer sy ghegroeyt was: maer de ghene die alsulcken wijt ende onbescheydelijck verschil achterlaeten, als Columnella ende Plinius, deylen ende scheyden de Terwe maer in dry gheslachten: van de welcke het een ghenoemt wordt Robus, het ander Siligo, dat twee winter-vruchten zijn: het derde Setanium, dat Somer-Terwe is: welcke dry nochtans in der waerheydt maer een gheslacht en zijn: want haer onderscheydt alleen daer in leydt, dat de eene wat swaerder oft witter dan d’ander is, ende dat de sommighe voor den Winter, ende de andere naer de Winter ghesaeyt worden. Daerom sullen wy in dit Capitel maer alleen de beschrijvinghe van eenerhande Terwe gheven, achtende dat de selve ghenoegh sal wesen om de Cruydt-beminners daer volkomen kennisse van te doen krijghen: doch tot meerder voldoeninghe, sullen wy daer beneffens de naemen van de voorseyde andere verscheydentheden verhaelen. Ghedaente. Alle Terwe heeft ronde hooghe halmen oft steelen, dickwijls veele van eenen wortel voortkomende, dry oft vier ledekens oft knoopkens hebbende, die grooter ende hoogher zijn dan de halmen van Gerst: met twee oft dry smalle grasachtighe bladerkens bekleedt, kleyner dan die van de Rogghe: op d’opperste van dese steelen, verre boven de bladeren, uyt het derde oft vierde lidt, komt de aere voort, ghemeynlijck bot ende niet stekeligh, somtijdts oock met sommighe korte stekelinghen beset, ende omringht: dese aeren zijn van veele Keernen oft Geele Korenen versamelt: de welcke uyt haer bolsteren oft schelachtighe blaeskens seer lichtelijck vallen, ende in de dorsch-schuere seer haest uytghesmeten worden. De wortel is dun, faselachtigh ende menighvuldigh. [793[ Plaetse. Terwe komt voort bijnae in alle ghewesten van de werelt, immers daer gheen wilde menschen en woonen: ende nae de verscheydentheyt van de plaetsen wordender veelerhande soorten van dit ghewas aenmerckt, ende met bijsondere toenaemen onderkent, niet alleen van verwe, grootte, ghedaente, maer oock van smaeck ende eyghentheyt van den anderen seer verschillende, als Theophrastus betuyght, ende hedensdaeghs bekender is dan datmen daer veel meer woorden af hoeft te maecken. Dan voor allen begheert de Terwe een vette ende wel gemeste aerde, ende die eer openluchtigh ende wel ter sonnen staende, dan vocht oft met water besproyt. Want, als Columella betuyght, sy aerdt ende wast veel beter ende weeldigher in drooghen grondt; maer in heel vochten, waterachtighen ende broeckachtighen grondt vergaet sy, ende verliest sy veel van haer goetheyt ende edelheyt: selfs verandert het derde iaer nae dat sy op dusdanighe aerde ghesaeyt is gheweest in Siligo, dat is lichter ende witter Terwe, die voor onedeler ghehouden wordt: nochtans de selve van daer wederom op bequaemeren, vetten ende wel ghemesten grondt ghesaeyt zijnde (te weten als de swaerste Korenen uytghelesen ende ghekosen worden om te saeyen) pleegh in beter Terwe te veranderen, diemen Robus noemt, seydt Plinius. Tijdt. De Terwe wordt meestendeel in de Herfst-maendt ende Wijnmaendt ghesaeyt; somtijdts oock wel in de Lente oft Vooriaer, dat is in den Meert. Als sy in den Herfst gesaeyt is, staet sy den heelen Winter door groen, ende licht haer selven met verscheyden halmen in de hooghde op, ende is oock met meer wortelen in der aerden vast. In de Lente ghesaeyt zijnde, heeft sy min halmen, ende staet soo vast in der aerden niet. Dan soo wel de eene als d’ander, worden beyde t’samen in de Hoymaendt ende andere Somersche maenden rijp. Naem. Dit ghewas heet in onse tael Terwe; in ’t Hooghduytsch Weitzen; in ’t Fransch Bled oft Fourment; in ’t Italiaensch Grano; in ’t Spaensch Trigo; in ’t Enghelsch Weet. Den Grieckschen naem is Pyros; den Latijnschen Triticum: met welcken naem Triticum nochtans in ’t Latijn ghemeynlijck alle soorten van Koren verstaen ende begrepen worden, endie haer saedt in aeren voortbrenghende met dorssen oft smijten ghesuyvert, uytgheschudt ende vergadert pleghen te worden; ende soo hebben de Rechtsgheleerde in verscheyden plaetsen vande Keyserlijcke Wetten met het woordt Triticum allerhande Koren verstaen: dan eyghentlijck beteeckent den naem Triticum ’t ghene dat in ’t Griecks Pyros heet, ende dat wy hier voor de oprechte Terwe beschrijven. 1. Robus ende Winter Tervve. De eerste ende meest gheachte soorte van Terwe is van Columella Robus gheheeten gheweest, te weten de ghene die hardt , vast ende ghelijfvigh is, ende niet alleen met een rosachtighe verwe van buyten blinckt, maer oock ghekroockt oft ghebroken zijnde de selve verwe van binnen vertoont. Dese soorte wordt soo veel meer geacht, hoe sy swaerer weeght, ende hoe sy meer blinckt: met welcke kenteeckenen allerhande Korenwerck meest onderkent ende voor het beste van den andere onderscheyden pleegh te worden. 2. Siligo. Het tweede gheslacht van Terwe, dat niet soo hardt, maer sachter, weecker, lichter, ende binnen in met ijdeler ende brooser mergh oft meel vervult is, ende daer-en-boven wit van verwe (sulcks als in meest alle landen voor het beste gheslacht van Terwe ghehouden wordt ende Winter Terwe heet) is van de oude schrijvers in ’t Latijn Siligo ghenoemt gheweest. Dese Terwe heeft Plinius om den wille van haer wittigheyt ende soeten smaeck, die sy in ’t knauwen van haer gheeft, seer ghepresen, ende voor de beste ende leckerste Terwe ghehouden. Siligo, seydt hy in het 8.capitel van sijn 18.boeck, soude men eyghentlijck voor het puyck ende het beste oft alderleckerste van alle de gheslachten van Terwe moghen houden: want sy is wit, sonder eenighe kracht, ende sonder ghewicht seer ghemeyn in de vochte ghewesten, als zijn Italien ende dat deel van Vranckrijck dat aen Italien paelt. Dit zijn de woorden van Plinius, aengaende dese witte Terwe, oft Siligo. Dan Columella bekent wel, dat dese Terwe wel de allerghesienste ende schoonste is, om daer broodt af te backen, doch om dieswille dat sy soo swaer niet en is als ander Terwe, daerom rekent hy de selve voor een slecht iae ghebreckelijck gheslacht van Terwe: Terwe, schrijft hy, die van buyten witachtigh, van binnen heel wit in ’t aenschouwen is, moet voor lichte, ijdele ende voose Terwe gherekent worden: daerom en sal ons de Siligo niet bedrieghen, al is ’t saecke datse sommighe prijse: want meest alle de Landtlieden en wenschen niet min dan dusdanighe Terwe in hun ackeren te vergaderen; ghemerckt datse een ghebreck van de Terwe is, ende al is sy witter dan d’ander Terwe, nochtans is sy veel lichter dan de Terwe die wy voor goedt houden. 3. Het derde gheslacht van Terwe, dat in den Meert ghesaeyt wordt, noemtmen hier te lande Somer Terwe, (ghelijck de andere voorbeschreven soorten, om dat sy in den Herfst ghesaeyt worden, Winter Terwe pleghen te heeten) in ’t Latijn, als Ruellius seydt, Triticum Martium, dat is Meertsche Terwe, oft Trimestre Triticum, dat is Terwe van dry maenden, oft oock Sitanium ende Setanium, nae de Griecksche naemen Trimenos pyros ende Setanias. Dese Terwe is de landtlieden de alleraenghenaemste ende liefste, ghelijck ons den selven Columella te kennen gheeft: want als door de groote wateren ende vochtigheyt des Herfst, oft om eenighe andere oorsaecken de saeyinghe, die voor den Winter behoorden te gheschieden, naeghelaten oft belett is gheweest, dan pleghen sy dese Terwe in den Meert te saeyen, ende soo hun schade eensdeels te boeten ende te verhaelen. Sy is in ’t Griecks ende Latijn Trimenon oft Trimestre, als Terwe van dry maenden, toeghenoemt, om dat sy in Italien de derde maendt nae dat sy ghesaeyt is gheweest, rijp pleegh te worden. Van de beste ende ghemeyne Terwe, in sonderheydt van de Siligo (met de welcke sy van wittigheydt ende lichtigheydt seer wel over een komt, ende daerom voor een mede-soorte van de selve te houden is) verschilt sy alleen in den tijdt van saeyen: want waer sy vroegher gesaeyt, sy soude voorwaer de selve ende weeldighlijck voortkomen; ende voorwaer de selve Somer-Terwe, als sy in den Herfst gesaeyt wordt, pleegh veel beter te tieren ende te aerden, soo Columella betuyght. Aerd, Kracht ende Werckinghe. De Terwe, seydt Galenus, wordt van de menschen meer dan ander Koren gheoeffent, ende met groote nuttigheydt ghebruyckt. Onder alle de gheslachten van de selve moetmen voor de beste ende ’t meeste voedsel ghevende verkiesen, de ghene die vast ende ghelijfvigh is, ende van haer gantsche stoffe ende ghesteltenisse soo dicht in een gedronghen ende hardt is, datmense met de tanden nauws breken oft in stucken bijten kan. Want soodanighe Terwe pleegh met een kleyn ghewicht het lichaem seer veel voedsels te gheven: maer de ghene die gantsch anders ghestelt zijn, ende met de tanden seer haest ende lichtelijck ghekroockt ende ghemorselt worden, ende ghebroken zijnde, ijdel, voos ende niet dicht oft vast in een ghedronghen bevonden worden te zijn, gheven heel luttel voedsels, als is ’t saecke datmen daer seer veel af eet. Dan de Terwe als een medicijne van buyten des lichaems ghebruyckt ende op gheleyt, is warm in den eersten graedt, sonder nochtans eenige merckelijcke verdrooghende oft vochtmaeckende kracht. Sy heeft oock eenige taeye klevende ghesmijigheyt; door de welcke sy het ingewant verstoppen kan. Allerhande Terwe, seydt Dioscorides, rauw ghegeten, ’t zy alleen, ’t zy by andere spijse ghedaen, doet ronde wormen in den lijfve groeyen: dan gheknauwt oft rauw in stucken ghebeten, is goet gheleydt op de beten van de verwoede honden. Meel van Terwe, met ’t sap van Bilsen, is goet tegen den vloet van de vochtigheyt op de zenuwen sinckende, daer aen ghestrecken; insghelijcks oock teghen de opblasinghen des inghewants: ’t selve meel met Honigh-azijn, Oxymel ghenoemt, neemt alle sproeten ende placken van het aensicht ende andere huyt des lichaems wegh. Het meel van Somer-Terwe, oft Setanion, ende oock van de Winter-Terwe, met wijn oft edick, is goedt ghestreken op de beeten van de fenijnighe ghedierten. Van ’t selve meel een papken ghemaeckt, ende geleckt, stelpt het bloetspouwen: ende als ’t met Boter ende Munte ghesoden wordt, dient het tot den hoest ende rouwigheyt van de keele. Stof-meel van Terwe, met Honigh ende water, oft met olie ende water ghesoden, doet scheyden alle onstekinghen ende gheswillen. [794[ De semelen van Terwe in goeden ende stercken edick ghesoden, ghenesen de quaede schorftigheden oft melaetsheden, ende versoeten alle de beghinnende heete gheswillen ende ontstekinghen, daer op gheleydt zijnde: de selve in water ghesoden, daer Ruyte te voren in ghesoden is gheweest, versoeten, vermorwen ende doen scheyden de harde gheswollen borsten, ghenesen de ghene die van de adderslanghen ghesteken zijn; ende oock de ghene die in de darmen ontstelt ende met rommelinghen, krimpinghen, selfs oock met inwendighe sweeringhen der darmen ghequelt zijn. Van de Terwe schrijft Plinius aldus in sijn 22.boeck: De heele Korenen van witte Terwe, die wy Siligo oft Winter-Terwe noemen, ghebrandt, ende kleyn ghestooten, oft tot poeder ghebroght,, met goeden wijn op de ooghen ghestreken, konnen de puysten, ende alle opdracht oft sinckinghen op de ooghen vallende, epiphorae gheheeten, versoeten ende ghenesen. Dan de Korenen van het Triticum, dat is de beste Terwe, ghebrandt zijnde, houdt hy bequaem om de kackhielen ende andere deelen des lichaems, die door koude beschadight zijn, te ghenesen, ende dat in seer korten tijdt. Het meel van de selve in edick ghesoden, gheneest de verkrompen ende in een ghetrocken zenuwen. De semelen ghenesen de huygh ende de ghebreken van de Amandelen ende binnenste van de keele, alsmen den mondt daer mede gorgelt oft spoelt. BIIVOEGHSEL. In de voorgaende Boecken hebben wy van veelerley cruyden ghehandelt, die oft soo ghemeyn niet en waren, oft niet seer bekent, oft ten minsten veele onbekende mede-soorten hadden. Maer nu sullen wy van het ghemeynste ende het noodtsaeckelijckste ghewas van allen handelen, te weten van het Koren, ende eerst van de Terwe: de welcke verscheyden soorten heeft: dan die zijn den ghemeynen man, ende in sonderheyt de landtlieden soo bekent, dat wy daer niet veel woorden af en hoeven te maecken: daerom sullen wy alleen ettelijcke verscheydentheden, die van Lobel aengheteeckent zijn, verhaelen. 1. Ghemeyne Terwe, in ’t Latijn Siligo spica mutica, dat is Onghebaerde Terwe, is in Brabandt ende bijnae over al de ghemeynste, ende gheeft seer fijn meel. 2. Ghebaerde Terwe (sulcks als is het Triticum Typhinum daer Dodoneus hier nae af vermaenen sal) in ’t Latijn Triticum aristis circumullatum, is seer ghemeyn in Vranckrijck. 3. Ghebaerde Terwe met dobbel aeren. Dese heeft schoone, breede ende wel dobbel aeren. 4. Ghebaerde Terwe, ghenoemt van de Rijsselaers Blé Loca, heeft witte seer schoone aeren, tweemael grooter ende dicker dan ghemeyne Ghebaerde Terwe. Het graen daer af is dick, ghevende overvloedighlijck sijne bloeme van meel. 5. Swarte oft bruyne blinckende Terwe is oock ghebaerde, ende wast met de voorgaende soorte omtrent Rijssel, aldaer Blé luisier gheheeten, om dat het graen blinckende is. De aere is schooner, langher ende grooter dan alle d’ander, van bruyne verwe. Maer het graen is hardt, effen, vol van kaf ende semelen, niet dienende dan tot grof bruyn broodt. Dese ende meer andere soorten, als Somer-Terwe ende Winter-Terwe, zijn van Dodoneus in dit Capitel ende oock in de naevolghende eensdeels beschreven, eensdeels te kennen ghegheven. Dan het is te weten, dat de Somer-Terwe in Vranckrijck Bled de Mars heet: in ’t Italiaensch Fariola ende Marzolo. Aengaende de beste Terwe diemen hedensdaeghs weet, daer en is gheen sekerheyt van; ghemerckt dat den smaeck ende het oordeel van de menschen verscheyden is: nochtans pleeghmen in Nederlandt de Zeeuwsche Terwe meest te achten. Dan in de eylanden van de Middellandtsche Zee, als Sardinien ende Maiorke, wast Terwe, die, nae het ghevoelen van alle de Italiaenen ende oock Spaegniaerts, alle andere Terwen beschaemt oft te boven gaet: de welcke somtijdts niet ghemaelen oft ghebroken kan worden, ten zy datmense in ’t malen met water vocht maeckt, oft te voren wat weyckt. Sulcke goede Terwe is de ghene die de Fransoyen Touselle, de Latijnen Robus noemen: anders soo is den ghemeynen Franschen naem van de Terwe Forment oft Froument: den Italiaenschen oock Formento ende Frumento; in onse tael oock wel Weyd, als ofmen Voedsel seyde. Dan het is eenen naem die van andere allerley Korenwerck ghegheven wordt. Aerd, Kracht ende Werckinghe. Heele Terwe is goedt tot het flercijn, alsmen in de hoopen oft volle sacken van de selve tot de knien toe sit, ghelijck Plinius verhaelt van Sextus Pompeius, die alsoo doende de pijne van ’t flercijn quijt gheworden is. Terwe graen doet de ionghe maeghden een bleecke verwe krijghen, als sy dat dickwijls rauw eten: maer dat is haer eer schadelijck dan nut: want de Terwe soo rauw ghegeten, is de maghe hinderlijck, ende maeckt de selve slap ende weeck; iae ontstelt het gantsche lichaem. |
HET I. KAPITTEL. Van tarwe. (Triticum aestivum) Geslacht. De oude kruidbeschrijvers hebben het verschil er vaan gezien en genomen die naar de plaatsen en landen vanwaar de tarwe te Rome en in andere steden hier vroeger gebracht plag te worden en maakten en beschreven vele geslachten van tarwe en gaven die verschillende namen naar de landen en plaatsen daar het groeide, maar diegene die zo’n wijdt en onbescheiden verschil achterlaten, zoals Columnella en Plinius, delen en scheiden de tarwe maar in drie geslachten waarvan het een Robus en het ander Siligo genoemd wordt, dat twee wintervruchten zijn, het derde Setanium dat zomertarwe is welke drie nochtans in de waarheid maar een geslacht is want hun verschil ligt alleen daarin dat de ene wat zwaarder of witter dan de ander is en dat sommige voor de winter en andere na de winter gezaaid worden. Daarom zullen we in dit kapittel alleen maar de beschrijving van een soort tarwe geven en achten dat die genoeg zal wezen om de kruidbeminnaars daar volkomen kennis van te laten krijgen, doch tot meer voldoening zullen we daarnaast de namen van de voor vermelde andere verscheidenheden verhalen. Gedaante. Alle tarwe heeft ronde hoge halmen of stelen die dikwijls veel van een wortel voortkomen en drie of vier leden of knoopjes hebben die groter en hoger zijn dan de halmen van gerst en met twee of drie smalle grasachtige bladertjes bekleed die kleiner zijn dan die van rogge en op het opperste van deze stelen, ver boven de bladeren en uit het derde of vierde lid komt de aar voort die gewoonlijk bot en niet stekelig is soms ook met sommige korte stekels bezet en omringd en deze aren zijn van vele kernen of gele korrels verzameld die uit hun bolster of schilachtige blaasjes zeer gemakkelijk vallen en in de dorsschuren zeer gauw uitgesmeten worden. De wortel is dun, vezelachtig en menigvuldig. [793[ Plaats. Tarwe komt voort bijna in alle gewesten van de wereld, immers daar geen wilde mensen wonen en naar de verscheidenheid van de plaatsen worden er vele soorten van dit gewas aangemerkt en met aparte toenamen onderkend die niet alleen van kleur, grootte en gedaante, maar ook van smaak en eigenschap van elkaar zeer verschillen, als Theophrastus betuigt, en tegenwoordig bekender is dan dat men er veel meer woorden van hoeft te maken. Dan voor allen begeert de tarwe een vette en goed gemeste aarde en die eerder in open luchtige en goed in de zon staande dan vochtig of met water besproeit. Want, als Columella betuigt, ze aardt en groeit veel beter en weliger in droge grond, maar in heel vochtige, waterachtige en broekachtige grond vergaat ze en verliest ze veel van haar goedheid en edelheid, zelfs verandert het derde jaar nadat ze op dusdanige aarde gezaaid is in Siligo, dat is lichtere en wittere tarwe die voor onedeler gehouden wordt, nochtans als die vandaar wederom op betere, vette en goed gemeste grond gezaaid wordt (te weten als de zwaarste korrels uitgelezen en gekozen worden om te zaaien) plag in betere tarwe te veranderen die men Robus noemt, zegt Plinius. Tijd. Tarwe wordt meestal in de herfstmaand en wijnmaand gezaaid en soms ook wel in de lente of voorjaar, dat is in maart. Als ze in de herfst gezaaid is staat het de hele winter door groen en richt zichzelf met verschillende halmen in de hoogte op en is ook met meer wortels in de aarde vast. In de lente gezaaid heeft ze minder halmen en staat niet zo vast in de aarde. Dan zowel de ene als de andere worden beide tezamen in juli en andere zomerse maanden rijp. Naam. Dit gewas heet in onze taal terwe, in het Hoogduits Weitzen, in het Frans bled of fourment, in het Italiaans grano, in het Spaans trigo en in het Engels weet. De Griekse naam is Pyros en de Latijnse Triticum met welke naam Triticum nochtans in het Latijn gewoonlijk alle soorten van koren verstaan en begrepen worden die hun zaad in aren voortbrengen met dorsen of smijten gezuiverd, uitgeschud en verzameld plegen te worden en zo hebben de rechtsgeleerde in verschillende plaatsen van de keizerlijke wetten met het woord Triticum allerhande koren verstaan, dan eigenlijk betekent de naam Triticum hetgeen dat in het Grieks Pyros heet en dat we hier voor de echte tarwe beschrijven. 1. Robus en wintertarwe. De eerste en meest geachte soort van tarwe is van Columella Robus genoemd is, te weten diegene die hard, vast en stevig is en niet alleen met een rosachtige kleur van buiten blinkt, maar ook als het gekrakt of gebroken is die kleur van binnen vertoont. Deze soort wordt zoveel meer geacht hoe ze zwaarder weegt en hoe ze meer blinkt, met welke kentekens allerhande korenwerk meest onderkend en voor het beste van de andere onderscheiden plag te worden. 2. Siligo. Het tweede geslacht van tarwe dat niet zo hard, maar zachter, weker, lichter en binnenin met losser en brozer merg of meel gevuld is en daarboven wit van kleur is (zulks als in meest alle landen voor het beste geslacht van tarwe gehouden wordt en wintertarwe heet) is van de oude schrijvers in het Latijn Siligo genoemd geweest. Deze tarwe heeft Plinius vanwege haar witheid en zoete smaak die ze in het kauwen van zich geeft zeer geprezen en voor de beste en lekkerste tarwe gehouden. ‘Siligo, zegt hij in het 8ste kapittel van zijn 18de boek, zou men eigenlijk voor het puikje en het beste of allerlekkerste van alle geslachten van tarwe mogen houden want ze is wit zonder enige kracht en zonder gewicht zeer algemeen in de vochtige gewesten als zijn Italië en dat deel van Frankrijk dat aan Italië paalt’. Dit zijn de woorden van Plinius aangaande deze witte tarwe of Siligo. Dan Columella bekent wel dat deze tarwe wel het meest gezien en mooiste is om er brood van te bakken, doch omdat ze niet zwaar is als ander tarwe daarom rekent hij die voor een slecht, ja gebrekkelijk geslacht van tarwe, ‘tarwe, schrijft hij, die van buiten witachtig en van binnen heel wit in het aanschouwen is moet voor lichte, losse en voze tarwe gerekend worden en daarom zal ons de Siligo niet bedriegen al is het zaak dat sommige het prijzen want meest alle landlieden wensen niet minder dan dusdanige tarwe in hun akkers te verzamelen gemerkt dat ze een gebrek van tarwe is en al is ze witter dan de andere tarwe, nochtans is ze veel lichter dan de tarwe die we voor goed houden’. 3. Het derde geslacht van tarwe dat in maart gezaaid wordt noemt men hier te lande zomertarwe, (gelijk de andere voorgeschreven soorten omdat ze in de herfst gezaaid worden wintertarwe plegen te heten) in het Latijn, als Ruellius zegt, Triticum Martium, dat is maartse tarwe of Trimestre Triticum, dat is tarwe van drie maanden, of ook Sitanium en Setanium naar de Griekse namen Trimenos pyros en Setanias. Deze tarwe is de landlieden de alleraangenaamste en liefste, zoals dezelfde Columella te kennen geeft, want als door de grote wateren en vochtigheid van de herfst of om enige andere oorzaken het zaaien dat voor de winter behoorde te gebeuren nagelaten of belet is geweest dan plegen ze deze tarwe in maart te zaaien en zo hun schade eensdeels te boeten en te verhalen. Het is in het Grieks en Latijn Trimenon of Trimestre, als tarwe van drie maanden, toegenoemd omdat ze in Italië de derde maand nadat ze gezaaid is geweest rijp plag te worden. Van de beste en gewone tarwe en vooral van de Siligo (waarmee ze van witheid en lichtheid zeer goed overeen komt en daarom voor een medesoort er van te houden is) verschilt ze alleen in de tijd van zaaien want als ze vroeger gezaaid zou zijn dan zou ze voorwaar net zo en weelderig voortkomen en voorwaar dezelfde zomertarwe als het in de herfst gezaaid wordt plag veel beter te tieren en te aarden, zo Columella betuigt. Aard, kracht en werking. Tarwe, zegt Galenus, wordt van de mensen meer dan ander koren geteeld en met grote nuttigheid gebruikt. Onder alle geslachten er van moet men voor de beste en het meeste voedsel gevende kiezen diegene die vast en stevig is en van haar ganse stof en gestalte zo dicht ineen gedrongen en hard is dat men ze met de tanden nauwelijks breken of in stukken bijten kan. Want zodanige tarwe plag met een klein gewicht het lichaam zeer veel voedsel te geven, maar diegene die gans anders gesteld zijn en met de tanden zeer gauw en gemakkelijk gekrakt en vermorzeld worden en als ze gebroken zijn, los, voos en niet dicht of vast ineen gedrongen bevonden worden te zijn geven heel weinig voedsel, al is het zaak dat men er zeer veel van eet. Dan de tarwe als een medicijn van buiten het lichaam gebruikt en opgelegd is warm in de eerste graad zonder nochtans enige merkelijke verdrogende of vochtig makende kracht. Ze heeft ook enige taaie klevende smering waardoor ze het ingewand verstoppen kan. Allerhande tarwe, zegt Dioscorides, rauw gegeten en hetzij alleen, hetzij bij andere spijs gedaan laat ronde wormen in het lijf groeien, dan gekauwd of rauw in stukken gebeten is het goed gelegd op de beten van de dolle honden. Meel van tarwe met het sap van bilzen is goed tegen de vloed van de vochtigheid die op de zenuwen zinkt, daaraan gestreken en insgelijks ook tegen het opblazen van het ingewand en meel met honigazijn, Oxymel genoemd, neemt alle sproeten en plekken van het aanzicht en andere huid van het lichaam weg. Het meel van zomertarwe of Setanion en ook van wintertarwe met wijn of azijn is goed gestreken op de beten van de venijnige gedierten. Van hetzelfde meel een papje gemaakt en gelikt stelpt het bloedspouwen en als het met boter en munt gekookt wordt dient het tot de hoest en ruwheid van de keel. Stofmeel van tarwe met honig en water of met olie en water gekookt laat alle ontstekingen en gezwellen scheiden. [794[ De zemelen van tarwe in goede en sterke azijn gekookt genezen de kwade schurftigheden of melaatsheden en verzoeten alle beginnende hete gezwellen en ontstekingen, daarop gelegd en die in water gekookt daar ruit tevoren in gekookt is geweest verzoeten, vermurwen en laten de harde gezwollen borsten scheiden, genezen diegene die van de adderslangen gestoken zijn en ook diegene die in de darmen ontsteld en met rommelingen, krampen en zelfs ook met inwendige zweren van de darmen gekweld zijn. Van tarwe schrijft Plinius aldus in zijn 22ste boek: ‘De hele korrels van witte tarwe die we Siligo of wintertarwe noemen gebrand en klein gestoten of tot poeder gebracht en met goede wijn op de ogen gestreken kunnen de puisten en alle uitslag of zinkingen die op de ogen vallen, epiphorae genoemd, verzoeten en genezen. Dan de korens van het Triticum, dat is de beste tarwe, dat gebrand is houdt hij geschikt om de kakhielen en andere delen van het lichaam die door koude beschadigd zijn te genezen en dat in zeer korte tijd. Het meel er van in azijn gekookt geneest de verkrompen en ineen getrokken zenuwen. De zemelen genezen de huig en de gebreken van de amandelen en binnenste van de keel als men de mond daarmee gorgelt of spoelt. BIJVOEGING. In de voorgaande boeken hebben we van vele kruiden gehandeld die of niet zo algemeen waren of niet zeer bekend of tenminste vele onbekende medesoorten hadden. Maar nu zullen we van het algemeenste en het noodzakelijkste gewas van allen handelen, te weten van het koren en eerst van de tarwe die verscheiden soorten heeft, dan die zijn de gewone man en vooral de landlieden zo bekend dat we er niet veel woorden van hoeven te maken en daarom zullen we alleen ettelijke verscheidenheden die van Lobel aangetekend zijn verhalen. (Triticum aestivum) 1. Gewone tarwe, in het Latijn Siligo spica mutica, dat is ongebaarde tarwe, is in Brabant en bijna overal de gewoonste en geeft zeer fijn meel. (Triticum turgidum) 2. Gebaarde tarwe (zulks als is het Triticum Typhinum daar Dodonaeus hierna van vermanen zal) in het Latijn Triticum aristis circumullatum, is zeer algemeen in Frankrijk. 3. Gebaarde tarwe met dubbele aren. Deze heeft mooie, brede en goed dubbele aren. 4. Gebaarde tarwe die van de Rijsselaars blé loca genoemd wordt heeft witte en zeer mooie aren die tweemaal groter en dikker zijn dan gewone gebaarde tarwe. Het graan er van is dik en geeft overvloedig zijn bloem van meel. 5. Zwarte of bruin blinkende tarwe is ook gebaard en groeit met de voorgaande soort omtrent Rijssel en wordt daar blé luisier genoemd omdat het graan blinkt. De aar is mooier, langer en groter dan alle andere en van bruine kleur. Maar het graan is hard, effen en vol van kaf en zemelen dat niet dient dan tot grof bruin brood. Deze en meer andere soorten als zomertarwe en wintertarwe zijn van Dodonaeus in dit kapittel en ook in de volgende eensdeels beschreven en eensdeels te kennen gegeven. Dan het is te weten dat de zomertarwe in Frankrijk bled de mars heet, in het Italiaans fariola en marzolo. Aangaande de beste tarwe die men tegenwoordig weet, daar is geen zekerheid van, gemerkt dat de smaak en het oordeel van de mensen verschillend is, nochtans plag men in Nederland de Zeeuwse tarwe het meest te achten. Dan in de eilanden van de Middellandse Zee als Sardinië en Majorca groeit tarwe die naar de mening van alle Italianen en ook Spanjaarden alle andere tarwe beschaamt of te boven gaat die soms niet gemalen of gebroken kan worden, tenzij dat men ze in het malen met water vochtig maakt of tevoren wat weekt. Zulke goede tarwe is diegene die de Fransen touselle en de Latijnen Robus noemen, anders zo is de gewone Franse naam van de tarwe forment of froument, de Italiaanse ook formento en frumento en in onze taal ook wel weyd alsof men voedsel zei. Dan het is een naam die van andere aan allerlei korenwerk gegeven wordt. Aard, kracht en werking. Hele tarwe is goed tegen jicht als men in de hopen of volle zakken er van tot de knieën toe zit, zoals Plinius verhaalt van Sextus Pompeius die alzo deed en de pijn van jicht kwijt geworden is. Tarwegraan laat de jonge maagden een bleke kleur krijgen als ze dat dikwijls rauw eten, maar dat is ze eerder schadelijk dan nuttig want tarwe zo rauw gegeten is de maag hinderlijk en maakt die slap en week, ja ontstelt het ganse lichaam. |
HET VI. CAPITEL. Van Amel-koren. Ghedaente. By de soorten van Spelte magh met eenighe reden oock ghestelt worden dat gheslacht van Somer-koren, dat Amel-koren heet: ’t welck van halmen ende graen de Terwe seer nae by komt: dan de aeren en zijn niet bloot, ghelijck de aeren van de Terwe, maer zijn rouw, ende rondom beset met veele stekende vlimmen, ghelijck de aeren van Gerste; ende zijn in twee rijen gheschickt ende verdeylt. Het graen oft Koren leydt oock in vellekens besloten, ghelijck de Spelte: ende als ’t van sijn kaf tot huyskens ghelijck de Spelte ghesuyvert is, dan is ’t oock het Terwe koren ghelijck. Plaetse. Dit Koren wast op veele plaetsen van Hooghduytschlandt. Tijdt. Amel-koren wordt in de Lente ghesaeyt, ende in Hoymaendt ghemaeyt, ghelijck het ander Somer-Koren. Naem. Dit Koren heeten wy in onse tael Amel-koren, nae den Hooghduytschen naem Amerkorn; in ’t Latijn Amyleum frumentum. Tragus ende Fuchsius meynen, dat het voor de Terwe van dry maenden oft Somer-Terwe, in ’t Latijn trimestre Triticum, te houden is: dan ghemerckt, dat sijn graen in harde huyskens ende vellekens besloten leydt, daerom en maghmen ’t selve onder het gheslacht van Terwe niet rekenen. Dus salmen dat eer onder de soorten van Far stellen, ende misschien voor het Far Halicastrum houden; want dat wordt in de Lente ghesaeyt, seydt Columella, ende is daerom Far trimestre, dat is Far van dry maenden oft Somer-Far, toeghenoemt. Aerd, Kracht ende Werckinghe. Dit Koren, ghelijck het een gheslacht van Spelte is, soo is ’t de selve van aerd ende krachten oock wat ghelijck: dan in Hooghduytschlandt wordt dat op verscheyden plaetsen ghesaeyt ende ghemaeyt, om daer Ameldonck oft Stijfsel van te maecken, daer het den naem oock nae voert. BIIVOEGHSEL. Den ouden schrijver Herodotus schijnt dit Koren eyghentlijck Spelte te noemen, seydt Lobel: sommighe heeten ’t Olyra oft Siligo Tragi, oft Far candidum, nae het wit ende soet broodt dat daer van ghebacken wordt. Het wordt ghereeckent onder de soorten van Spelte, seydt Dioscorides: dan het en gheeft soo veel voedsels niet. [800] |
HET VI. KAPITTEL. Van Amelkoren. (Triticum dicoccum) Gedaante. Bij de soorten van spelt mag met enige reden ook gesteld worden dat geslacht van zomerkoren dat amelkoren heet wat van halmen en graan zeer dichtbij tarwe komt, dan de aren zijn niet bloot zoals de aren van de tarwe, maar zijn rouw en rondom bezet met vele stekende vlimmen gelijk de aren van gerst en zijn in twee rijen geschikt en verdeeld. Het graan of koren ligt ook in velletjes besloten gelijk spelt en als het van zijn kaf tot huisjes gelijk spelt gezuiverd is dan is het ook het tarwekoren gelijk. Plaats. Dit Koren groeit op vele plaatsen van Hoogduitsland. Tijd. Amelkoren wordt in de lente gezaaid en in juli gemaaid net zoals het andere zomerkoren. Naam. Dit koren noemen we in onze taal amelkoren naar de Hoogduitse naam Amerkorn, in het Latijn Amyleum frumentum. Tragus en Fuchsius menen dat het voor de tarwe van drie maanden of zomertarwe, in het Latijn trimestre Triticum, te houden is, dan gemerkt dat zijn graan in harde huisjes en velletjes besloten ligt daarom mag men het niet onder het geslacht van tarwe rekenen. Dus zal men dat eerder onder de soorten van Far stellen en misschien voor het Far Halicastrum houden want dat wordt in de lente gezaaid, zegt Columella, en is daarom Far trimestre, dat is Far van drie maanden of zomer Far toegenoemd. Aard, kracht en werking. Dit koren zoals het een geslacht van spelt is zo is het van aard en krachten ook wat gelijk, dan in Hoogduitsland wordt dat op verschillende plaatsen gezaaid en gemaaid om er Ameldonck of stijfsel van te maken daar het de naam ook naar voert. BIJVOEGING. De oude schrijver Herodotus schijnt dit koren eigenlijk spelt te noemen, zegt Lobel, sommige noemen het Olyra of Siligo Tragi of Far candidum naar het wit en zoet brood dat er van gebakken wordt. Het wordt gerekend onder de soorten van spelt, zegt Dioscorides, dan het geeft niet zoveel voedsel. [800] |
HET II. CAPITEL. Van Triticum Typhinum ende Roomsche Terwe. Ghedaente. Men vindt noch een ander gheslacht van Koren, aengaende sijn halmen ende sijn saedt, dat is van graen, de Terwe seer ghelijckende, hoe wel dat het halmen heeft wat korter ende dunner dan die van de Terwe: dan sijn aere is met langhe ende harde stekelighe vlimmen oft baerdekens als de Gerste bekleedt ende ghewapent: de kern oft het graen is hardt, dicht ende ghelijfvigh, rosachtigh van verwe, kleyner dan de Terwe: ’t welck haestelijck uyt sijn huyskens, schubben oft aeren geschudt ende door het dorssen ghedreven wordt.. Dese soorte van Koren schijnt niet seer onghelijck te wesen dat gheslacht van Terwe, dat van Hieronymus Tragus Walsch Weitzen ghenoemt wordt, ende in onse tael Roomsche oft Italiaensche Terwe: want dit gheslacht heeft aen sijn aeren oock lange rouwe ende stekende baerdekens: dan het is van halmen, aeren, ende oock van Koren oft Graen wat grooter dan dese onse voornoemde soorte: oock soo zijn de aeren voller ende ronder dan die van de Terwe: het saedt oft het graen selve is seer schoon ende behaeghlijck om sien, ende de Terwe seer ghelijck, als den selven Tragus betuyght. Plaetse. Ons Triticum Typhinum wordt onderhouden in sommighe ackers van Spaegnien ende van de eylanden van Canarien: want men vindt het somtijdts vermenght tusschen het Canarie-saedt, dat van daer komt: ende daer uyt is dat vergadert, ende, in de hoven ghesaeyt zijnde, in soodanighe ghedaente als hier gheschildert staet voortghekomen ende ghewassen gheweest. De Roomsche Terwe, van Tragus vermaent, wordt meest ghesaeyt in ’t landtschap van Elsaten, selden in andere ghewesten van Hooghduytschlandt; ende dat ghemeynlijck op berghachtighe [795] plaetsen, in sonderheyt daer de Wilde Verckens het ander Koren schadelijck pleghen te wesen: want sy en sullen van dese Terwe niet eten, om dat haer harde stekelighe aeren oft vlimmen van dit Koren niet wel en bekomen. Naem. Men soude moghen vermoeden, dat dese Spaensche oft vremde soorte van Terwe de Typha is, daer Theophrastus ende Galenus af vermaent hebben. Dan ghemerckt, dat het saedt oft graen van de Typha in een menighvoudighe huysken besloten, niet haest uyt sijne schellen oft aeren ghenomen en kan worden; ende daer-en-teghen, dat dese vremde Terwe seer haest ende lichtelijck uyt haer aeren rijst, daerom en kan sy eygentlijck de oprechte Typha niet wesen: dan sy soude seer wel moghen van de Typha ghewassen ende verandert oft verargert zijn: aenghesien dat sy, soo veel de andere kenteeckenen aengaet, de Typha heel gelijck is. Want onder alle de soorten van Koren, die de Terwe ende Zea oft Spelte ghelijcken, is sy de lichtste, ende recht haer selven met eenen dunnen ende enckelen halm oft steel in de hooghte op, ghelijckerwijs als Theophrastus van de Typha schrijft. Haer saedt oft graen is oock kleyn, vast, ende in een ghedronghen; ende van verwe rosser dan de Ghemeyne Terwe, als Galenus van de Typha vermaent. Voorts soo is haer aere met langhe ende harde stekende baerdekens beset, sulcks als die van de Typha is; immers ghelijck uyt de boecken van veele oude schrijvers blijckt. Alle ’t welck merckelijck betoont, dat dese Terwe soo groote ghelijckenisse met de Typha heeft, datse voor gheen ander ghewas ghehouden en kan worden, dan voor een Terwe uyt de Typha ghesproten ende voortghekomen; ende daerom dunckt ons best, dat wy de selve Triticum Typhinum in ’t Latijn noemen, als ofmen seyde, Terwe van Typha ghekomen. Want de Typha, nae de leeringhe van Theophrastus, verkeert ende verandert in Terwe, alsmense ghestooten ende van haer schubben ghesuyvert zijnde saeyt. Ende voorwaer het en schijnt met de redelijckheydt gantschelijck niet te strijden, dat de Terwe van de Typha ghewassen ende voortghekomen zijnde, groote ghelijckenisse van de selve behoudt: min noch meer dan men siet ghebeuren aen de Terwe die van de Spelte komt: de welcke van halmen ende aeren de Spelte ghelijckende wordt bevonden. De vremde soorte van Terwe daer Tragus af vermaent, als gheseydt is, soude den voorschreven naem oock wel moghen voeren; sy is nochtans van hem Walsch Weyssen, in ’t Latijn Triticum Romanum oft Triticum Italicum, dat is Roomsche oft Italiaenschen terwe, gheheeten gheweest. BIIVOEGHSEL. Dit Koren wordt gesaeyt ende ghemaeyt gelijck de andere Terwe ende Spelten: Ruellius noemt het Typha cerealis, tot onderschil van de ghemeyne Typha palustris, dat is Dodden, die van het Korenwerck seer veel verschillen. Dese Typha is in de Bijvoeghsel van ’t voorgaende Capitel oock vermaent, te weten de Ghebaerde Terwe van Lobel: die van de Typha aldus schrijft: Typha, seydt hy, is oock de Terwe seer nae; ende is misschien een soorte van Spelte. Dan Theophrastus schrijft, datse veel effener is dan de Spelte oft Zea, datse oock groeyt op licht ende magher, ende niet op vet ende vruchtbaer landt. Dese saeyen onse landtlieden seer ghelijck de Haver over ander iaer, niet op landt dat braeck heeft gheleghen, maer op uytgheteert landt: ende heetense Spelte. Sy gheeft een kafachtigh, rouw, magher ende dor graen, dat seer luttel weeght, ende van de landtlieden gheacht is ghelijck Haver. Waerom datse slechter is dan het Amel-koren, maer beter ende effener dan Sinte Peeters-koren, daer wy hier nae af sullen handelen. Het slechtste ende schraelste gheslacht van Terwe wordt in Vranckrijck Long gran gheheeten. De Terwe met ses rijen in de aere heet Triticum hexastichon; in ’t Fransch Froument à six quarres. Dan de Terwe, die in verscheyden halmen als tacken verdeylt is, noemen sy Blé qui cruche. Typhonion is de Kleyne Speer-wortel, ende oock het Bilsen-cruydt. Aerd, Kracht ende Werckinghe. Roomsche Terwe is van naturen ende krachten het Amel-koren niet seer onghelijck, nochtans niet soo goet oft bequaem. ‘Tbroodt, dat van dese Terwe ghebacken is, is ergher dan het broodt van Amel-koren, sonderlinghen als ’t oudtbacken is: want noch versch ghebacken ende warm wesende, is het beter ende smaeckelijcker dan ’t broodt van Amel-koren; maer niet langhe blijft het goedt: want alsoo haest als ’t veroudert ende koudt wordt, soo argeret, als Galenus schrijft. |
HET II. KAPITTEL. Van Triticum Typhinum en Roomse tarwe. (een naaldvorm van tarwe, Triticum turgidum) Gedaante. Men vindt noch een ander geslacht van koren dat aangaande zijn halmen en zijn zaad, dat is van graan, zeer op tarwe lijkt hoewel dat het halmen heeft die wat korter en dunner zijn dan die van de tarwe, dan zijn aar is met lange en harde stekelige vlimmen of baardjes als de gerst bekleed en gewapend, de kern of het graan is hard, dicht en stevig, rosachtig van kleur en kleiner dan de tarwe wat gauw uit zijn huisjes, schubben of aren geschud en door het dorsen gedreven wordt. Deze soort van koren schijnt veel te lijken op dat geslacht van tarwe dat van Hieronymus Tragus Walsch Weitzen genoemd wordt en in onze taal Roomse of Italiaanse tarwe want dit geslacht heeft aan zijn aren ook lange ruwe en stekende baardjes, dan het is van halmen, aren, en ook van koren of graan wat groter dan deze onze voornoemde soort en ook zijn de aren voller en ronder dan die van tarwe en het zaad of het graan zelf is zeer mooi en behaaglijk om te zien en de tarwe zeer gelijk, zoals dezelfde Tragus betuigt. Plaats. Ons Triticum Typhinum wordt in sommige akkers van Spanje en de Kanarische eilanden onderhouden want men vindt het soms vermengt tussen het kanariezaad dat vandaar komt en daaruit is dat verzameld en in de hoven gezaaid is het in zodanige gedaante als hier geschilderd staat voortgekomen en gegroeid. De Roomse tarwe, van Tragus vermaant, wordt meest gezaaid in het landschap van Elzas en zelden in andere gewesten van Hoogduitsland en dat gewoonlijk op bergachtige [795] plaatsen en vooral daar de wilde varkens het ander koren schadelijk plegen te wezen want ze zullen van deze tarwe niet eten omdat de harde stekelige aren of vlimmen van dit koren hun niet goed bekomen. Naam. Men zou mogen vermoeden dat deze Spaanse of vreemde soort van tarwe de Typha is daar Theophrastus en Galenus van vermaand hebben. Dan gemerkt dat het zaad of graan van de Typha in een menigvuldig huisje besloten is en niet gauw uit zijn schillen of aren genomen kan worden en daartegen dat deze vreemde tarwe zeer gauw en gemakkelijk uit zijn aren rijst kan het daarom eigenlijk niet de echte Typha wezen, dan het zou zeer goed van de Typha gegroeid en veranderd of verergerd kunnen zijn aangezien dat ze zoveel de andere kentekens aangaat de Typha heel gelijk is. Want onder alle soorten van koren die op tarwe, Zea of spelt lijken is ze de lichtste en richt zichzelf met een dunne en enkele halm of steel in de hoogte op net zoals Theophrastus van de Typha schrijft. Haar zaad of graan is ook klein, vast en ineengedrongen en van kleur rosser dan de gewone tarwe, als Galenus van de Typha vermaant. Voorts zo is haar aar met lange en harde stekende baardjes bezet zulks als die van de Typha is, immers zoals uit de boeken van vele oude schrijvers blijkt. Alles wat merkelijk betoont dat deze tarwe zo’n grote gelijkenis met Typha heeft dat ze voor geen ander gewas gehouden kan worden dan voor een tarwe die uit de Typha gesproten en voortgekomen is en daarom denken we dat het goed is dat wij die Triticum Typhinum in het Latijn noemen als of men zei tarwe van Typha gekomen. Want de Typha, naar de lering van Theophrastus, verkeert en verandert in tarwe als men ze gestoten en van haar schubben gezuiverd zaait. En voorwaar het schijnt met de redelijkheid gans niet te strijden dat de tarwe die van de Typha gegroeid en voortgekomen is grote gelijkenis er mee behoudt min of meer als men ziet gebeuren aan de tarwe die van de spelt komt die van halmen en aren gelijk met de spelt wordt bevonden. De vreemde soort van tarwe daar Tragus van vermaant, als gezegd is, zou de voor beschreven naam ook wel mogen voeren, ze is nochtans van hem Walsch Weyssen, in het Latijn Triticum Romanum of Triticum Italicum, dat is Roomse of Italiaanse tarwe, genoemd geweest. BIJVOEGING. Dit koren wordt gezaaid en gemaaid gelijk andere tarwe en spelt, Ruellius noemt het Typha cerealis tot verschil van de gewone Typha palustris, dat is dodden, die van het korenwerk zeer veel verschillen. Deze Typha is in het bijvoegsel van het voorgaande kapittel ook vermaand, te weten de gebaarde tarwe van Lobel die van de Typha aldus schrijft: ‘Typha, zegt hij, lijkt ook veel op tarwe en is misschien een soort van spelt. Dan Theophrastus schrijft dat ze veel meer effen is dan de spelt of Zea en dat ze ook groeit op licht en magere en niet op vet en vruchtbaar land. ‘Die zaaien onze landlieden zeer gelijk de haver om het andere jaar en niet op land dat braak heeft gelegen, maar op uitgeteerd land en noemen het spelt. Ze geeft een kafachtig, ruw, mager en dor graan dat zeer weinig weegt en van de landlieden geacht is als haver’. Waarom dat ze slechter is dan het amelkoren, maar beter en vlakker dan Sint Pieterkoren daar we hierna van zullen handelen. Het slechtste en schraalste geslacht van tarwe wordt in Frankrijk long gran genoemd. De tarwe met zes rijen in de aar heet Triticum hexastichon en in het Frans froument à six quarres. Dan de tarwe die in verschillende halmen als takken verdeeld is noemen ze blé qui cruche. Typhonion is de kleine speerwortel en ook het bilzekruid. Aard, kracht en werking. Roomse tarwe is van naturen en krachten het amelkoren vrij gelijk, nochtans niet zo goed of geschikt. Het brood dat van deze tarwe gebakken is is erger dan het brood van amelkoren en vooral als het oudbakken is want als het noch vers gebakken en warm is is het beter en smakelijker dan het brood van amelkoren, maar niet lang blijft het goed want zogauw als het verouderd en koud wordt zo verergert het, als Galenus schrijft. |
HET V. CAPITEL. Van Een-koren. Ghedaente. De soorten van Koren, diemen Een-koren noemt, is oock van de nieuwe Cruydt-beschrijvers in ’t gheslacht van Spelte begrepen: dan van halmen oft steelen is sy korter, kleyner ende dunner dan de Spelte. De aeren staen gheschicktelijck ghevoeght, ende in ettelijcke rijen ghedeylt, als de aeren van Gerste, ende hebben scherpe vlimmen oft baerdekens. Het saedt oft het graen is kleyn, ende niet soo groot als dat van de Spelte, soo voortkomende, dat in elck huysken oft velleken een bijsonder korenken besloten leydt; uyt het welcke dat niet met dorschen, smijten oft treden, maer met molens, ghelijck de Spelte, ghedreven ende ghesuyvert wordt. Dit heele ghewas, met halmen, aeren, kaf ende korenen is bruyn [799] roodt; als Tragus betuyght: nochtans in de hoven van Nederlandt ghesaeyt zijnde, is het van verwe de Terwe oft Gerste ghenoeghsaem ghelijckende voortghekomen. Plaetse. Dit koren wast nu ter tijdt op verscheyden plaetsen van Hooghduytschlandt, in rouwe ende berghachtighe ghewesten. Tijdt. In den Herfst wordt dit graen met ander Koren ghesaeyt: dan het wordt spaeder rijp dan d’ander, iae somtijdts niet voor de Herfstmaendt. Naem. In onse tael heet dit ghewas Een-koren, nae den Hooghduytschen naem Einkorn, die dat omtrent de stad Worms voert: welcken naem soo veel beteeckent als Monococcon op ’t Griecks, soo dat op ’t Latijnsch oock ghenoemt wordt. Sommighe Hooghduytschen heeten ’t oock Dinckel ende Dinckelkorn, andere Sant Peterskorn, in ’t Latijn D. Petri frumentum; andere Blicken. De Cruydt-beschrijvers van onse tijden, als voorseydt is, rekenen dat voor een gheslacht van Zea oft Spelte: ende willen dat het de Haple Zea oft Simplex Zea, dat is Enckele Spelte, van Dioscorides zy; ende dat niet heel teghen alle reden. ‘Tselve magh oock voor de Zea van Mnesitheus ghehouden worden; de welck hy seydt arger te wesen dan de Typha: dan het is te weten, dat den selven Mnesitheus voor sijne Typha houdt niet de Typha van de andere oude schrijvers, maer dat selve ghewas van Theophrastus Zea noemt; ende dat hy met de Zea (de naemen van dese cruyden van d’een op d’ander versettende ende overghevende) een gantsch ander gheslacht van Zea verstaet; de welcke veel slechter ende argher is dan de ghemeyne Zea, die de Griecken, als Theophrastus ende andere, Zea noemden. Want de Zea simplex van Dioscorides, dat is ons Een-koren, schijnt met de voorseyde Zea van Mnesitheus heel wel over een te komen, ende om gheen ander oorsaecke in ’t gheslacht van Zea begrepen te zijn, dan alleen om dieswille datse met anders gheenen naem dan met den selven bekent was, ende datse Mnesitheus Zea noemde; ghemerckt dat de Zea simplex oft Enckele Spelte van Theophrastus, Diocles ende andere Cruydt-beschrijvers, die ouder zijn dan Dioscorides, niet vermaent en is gheweest. Briza. Galenus twijffelt, doch niet sonder ghewichtighe redenen, dat dese Zea Mensithei misschien wel over een soude moghen komen met die soorte van Koren, dat de inwoonders van Macedonien ende Thracien hier voortijdts Briza noemden: welck koren de Typha van de Griecken, die in Azien wast, niet alleen van baerdekens oft vlimmen, maer oock van sijn gantsch wesen heel ghelijck is: ende daer af wierdt broodt ghebacken dat swart van verwe, swaer van reuck, ende velachtigh oft taey van stoffe was: aengaende welck kenteecken dit ons Een-Koren met de selve Briza seer groote ghelijckenisse ende ghemeynschap schijnt te hebben. Want het broodt dat van dit Een-Koren gemaeckt wordt is bruyn oft swartachtigh uyt den rooden van verwe, vuyl, vremdt, ende onbehaeghlijck van smaeck, als Tragus betuyght, ghelijck ’t ghene datmen van de Briza in oude tijden pleegh te backen. Voorts oock soo schijnt dit ons Een-Koren seer wel over te komen met die soorte van ghebaert Koren, Far barbaratum oft Frumentum barbarum, oft, soo de ghemeyne landtlieden van Vranckrijck dat noemen, Fourment rouge oft Bled rouge, dat is Roode Terwe, daer Ruellius af vermaent; ’t welck sy somtijdts oock Locat noemen, als ofmen in ’t Latijn Frumentum loculare seyde, om dat dit saedt in verscheyden vellekens als huyskens oft laeykens ghesloten ende bewonden leydt: ’t welck hy oock somtijdts Pullare noemt, om dat het uyt den rooden nae den grauwen treckt. Dit saedt wordt in Duytschlandt ghesaeyt, seydt den selven Ruellius, in leeghe, diepe oft holle ghewesten, daer alle ander Koren haest verbrandt, oft verstickt wordt. Want dit Koren, alsmen vastelijck ghelooft, en vreest noch nevel, noch ijsel, noch brandt noch stickinghe. Sy en prijsen geensins niet, datmen dat in hooghe ende wel ten winde staende plaetsen saeyt, al is ’t saecke dat het daer oock wel groot worden ende aerden kan. Dit ons Een-koren heeft misschien oock eenighe ghelijckenisse met dat Far Vermiculum rutilum daer wy in ’t voorgaende Capitel af vermaent hebben: dan de groote kortheyt in ’t schrijven van Columella is oorsaeck, datmen niet wel gheraden en kan, oft dat sulcks oft een gantsch ander ghewas is. Want men vindt veele geslachten van Koren, elck op haer eyghen landt ende nergens elders veel groeyende; de welcke hoe wel sy het saedt oft graen van andere landen gelijck schijnen te wesen, nochtans worden van de selve dickwijls in eenighe kenteeckenen verschillende gevonden: ende dat gheschiet eensdeels door den aerd van de plaetse, eensdeels door de oeffeninge ende neerstigheyt die den eenen mensch daer meer dan den anderen toe doet: want die twee voorseyde dinghen konnen in de veranderinghe van allerhande cruyden ende saden wonderlijcken veel wercken en doen. Aerd, Kracht ende Werckinghe. Broot van dit Een-koren ghebacken is swart oft bruyn van verwe, ende den menschen niet aenghenaem om eten, noch oock niet nut, als boven gheseydt is, ende Tragus betuyght. BIIVOEGHSEL. Op dit capitel en valt oock niet veel te segghen; dan alleen; dat dit Een-koorn hedensdaeghs by sommighe hier te lande met den naem Sinte Peeters-koren ghenoegh bekent is; in ’t Latijn Zea Mnesithei. De andere soorten van Koren hier vermaent zijn van ons elders oock aengheteeckent gheweest uyt Lobel: die oock van een soorte van Terwe spreeckt Blé Luca gheheeten. Dan hier is onnoodigh daer meer woorden van te maecken. Want wat ghebruyck dat dit Een-koren in het ghenesen magh hebben, is van niemanden beschreven, noch oock, dat wy weten, ondersocht gheweest. Dan het broot, als voorseydt is, is heel bruyn ende onaenghenaem, ende gheeft quaet voedsel, ende is onghesont om eten. Ende daerom houdt Lobel dese soorte van Zea voor de slechtste van alle de Spelten. |
HET V. KAPITTEL. Van eenkoren. (Triticum monococcum) Gedaante. De soorten van koren die men eenkoren noemt is ook van de nieuwe kruidbeschrijvers in het geslacht van spelt begrepen, dan van halmen of stelen is ze korter, kleiner en dunner dan spelt. De aren staan regelmatig gevoegd en zijn in ettelijke rijen gedeeld als de aren van gerst en hebben scherpe vlimmen of baardjes. Het zaad of het graan is klein en niet zo groot als dat van spelt en komen zo voort dat in elk huisje of velletje een apart korreltje besloten ligt waaruit dat niet met dorsen, smijten of treden, maar met molens net zoals spelt gedreven en gezuiverd wordt. Dit hele gewas, met halmen, aren, kaf en korrels is bruin [799] rood, als Tragus betuigt, nochtans als het in de hoven van Nederland gezaaid is lijkt het voldoende van kleur op tarwe of gerst gelijk als het voortkomt. Plaats. Dit koren groeit tegenwoordig op verschillende plaatsen van Hoogduitsland in ruwe en bergachtige gewesten. Tijd. In de herfst wordt dit graan met ander koren gezaaid, dan het wordt later rijp dan het ander, ja soms niet voor de herfstmaand. Naam. In onze taal heet dit gewas eenkoren naar de Hoogduitse naam Einkorn die dat omtrent de stad Worms voert, welke naam zoveel betekent als Monococcon op het Grieks zo het op het Latijns ook genoemd wordt. Sommige Hoogduitsers noemen het ook Dinckel en Dinckelkorn, andere Sant Peterskorn, in het Latijn D. Petri frumentum, andere Blicken. De kruidbeschrijvers van onze tijden, als gezegd is, rekenen dat voor een geslacht van Zea of spelt en willen dat het de Haple Zea of Simplex Zea, dat is enkele spelt, van Dioscorides is en dat niet heel tegen alle reden. Hetzelfde mag ook voor de Zea van Mnesitheus gehouden worden waarvan hij zegt dat die erger is dan de Typha, dan het is te weten dat die Mnesitheus voor zijn Typha houdt niet de Typha van de andere oude schrijvers, maar dat gewas van Theophrastus Zea noemt en dat hij met de Zea (hij zet de namen van deze kruiden van de een op de andere en overgeeft) een gans ander geslacht van Zea verstaat die veel slechter en erger is dan de gewone Zea die de Grieken zoals Theophrastus en andere Zea noemden. Want de Zea simplex van Dioscorides, dat is ons eenkoren, schijnt met de voor vermelde Zea van Mnesitheus heel goed overeen te komen en om geen andere oorzaak in het geslacht van Zea begrepen te zijn dan alleen omdat ze met geen andere naam dan met die bekend was en dat Mnesitheus het Zea noemde, gemerkt dat de Zea simplex of enkele spelt van Theophrastus, Diocles en andere kruidbeschrijvers die ouder zijn dan Dioscorides niet vermaand is geweest. Briza. Galenus twijfelt, doch niet zonder gewichtige redenen, dat deze Zea Mensithei misschien wel overeen zou mogen komen met die soort van koren dat de inwoners van Macedonië en Thracië hier voortijds Briza noemden welk koren de Typha van de Grieken die in Azië groeit niet alleen van baardjes of vlimmen, maar ook van zijn gans wezen heel gelijk is en daarvan werd brood gebakken dat zwart van kleur, zwaar van reuk en velachtig of taai van stof was, aangaande welk kenteken dit ons eenkoren met die Briza zeer grote gelijkenis en gemeenschap schijnt te hebben. Want het brood dat van dit eenkoren gemaakt wordt is bruin of zwartachtig uit het rode van kleur, vuil, vreemd en onbehaaglijk van smaak, zoals Tragus betuigt, net zoals hetgeen dat men van de Briza in oude tijden plag te bakken. Voorts ook zo schijnt dit ons eenkoren zeer goed overeen te komen met die soort van gebaard koren Far barbaratum of Frumentum barbarum of zo de gewone landlieden van Frankrijk dat noemen fourment rouge of bled rouge, dat is rode tarwe, daar Ruellius van vermaant wat ze soms ook locat noemen alsof men in het Latijn Frumentum loculare zei omdat dit zaad in verschillende velletjes als huisjes of laatjes gesloten en omwonden ligt wat hij ook soms pullare noemt omdat het uit het rode naar het grauwe trekt. Dit zaad wordt in Duitsland gezaaid, zegt dezelfde Ruellius, in lage, diepe of holle gewesten daar alle ander koren gauw verbrand of verstikt wordt. Want dit koren zoals men vast geloofd vreest noch nevel, noch ijzel, noch brandt, noch verstikking. Het prijst geenszins dat men dat in hoge en goed in de wind staande plaatsen zaait al is het zaak dat het daar ook wel groot worden en aarden kan. Dit ons eenkoren heeft misschien ook enige gelijkenis met dat Far Vermiculum rutilum daar we in het voorgaande kapittel van vermaand hebben, dan de grote kortheid in het schrijven van Columella is oorzaak dat men dat niet goed raden kan of dat zulks of een gans ander gewas is. Want men vindt vele geslachten van koren en elk in hun eigen land die nergens elders veel groeien die hoewel ze op op het zaad of graan van andere landen lijken, nochtans worden van die er dikwijls enige kentekens verschillend gevonden en dat gebeurt eensdeels door de aard van de plaats en eensdeels door de teelt en naarstigheid die de ene mens er meer dan de ander toe doet want die twee voor vermelde dingen kunnen in de verandering van allerhande kruiden en zaden wonderlijk veel werk doen. Aard, kracht en werking. Brood van dit eenkoren gebakken is zwart of bruin van kleur en de mensen niet aangenaam om te eten, noch ook niet nuttig, als boven gezegd is en Tragus betuigt. BIJVOEGING. Op dit kapittel valt ook niet veel te zeggen, dan alleen dat dit eenkoren tegenwoordig bij sommige hier te lande met de naam Sinte Peeters-koren genoeg bekend is, (Triticum boeoticum) in het Latijn Zea Mnesithei. De andere soorten van koren hier vermaant zijn van ons elders ook aangetekend geweest uit Lobel die ook van een soort van tarwe spreekt dat blé luca heet. Dan hier is onnodig er meer woorden van te maken. Want welk gebruik dat dit eenkoren in het genezen mag hebben is van niemand beschreven noch ook, dat wij weten, onderzocht geweest. Dan het brood, als gezegd is, is heel bruin en onaangenaam en geeft kwaad voedsel en is ongezond om eten. En daarom houdt Lobel deze soort van Zea voor de slechtste van alle spelt. |
HET IV. CAPITEL. Van Zea oft Spelte. Gheslachten. De Spelte is tweederleye, seydt Dioscorides: de eerste heeft maer een korenken: de ander heeft ghemeynlijck twee korenkens, t’samen in een velleken besloten: van de eene sullen wy in ’t naevolghende, van de ander in dit Capitel spreken. Ghedaente. Spelte is van halmen ende aeren de Terwe seer ghelijck: want sy recht haer selven in de hooghde op, met veele ende verscheyden gheknoopten halmen oft steelen, hoogher dan die van Gerste: de aere is ongheschicktelijck ghevoeght, ghemeynlijck sonder stekelinghen oft vlimmen: het graen oft Koren is in veele vellekens als blaeskens besloten; uyt de welcke dat het [798] niet lichtelijck en rijst; soo dat ghemeynlijck in twee blaeskens oft huyskens by een, twee van dese korenen t’samen gevoeght zijn; de welcke met meulens oft andere middelen in ’t haer buysten oft kaf gedaen, ende suyver gemaeckt zijnde, de suyver Terwe korenen seer ghelijcken. De wortel is oock menighvuldigh, als die van Terwe. Plaetse. Spelte groeyt in allerhande aerde, al waer die oock wat vochtachtigh: want het huysken, daer haer saedt oft Koren in besloten is (ghelijck Columella betuyght) is hardt, ende magh de vochtigheyt des aertsrijcks seer wel verdraghen ende wederstaen, alwaer die oock tamelijcken groot ende langhdurende: nochtans wordt sy in goede ende vette ghebouwde aerde veel schooner ende weeldigher. Tijdt. De Spelte wordt ghelijck de Terwe in den Herfst oft Wijnmaendt ghesaeyt: in Hoymaendt is sy rijp ende tijdigh. Wanneer sy ghepelt, ende van haer kaf oft buysten ghesuyvert zijnde ghesaeyt wordt, dan wordt de selve binnen den tijdt van dry iaeren in claere goede Terwe verandert, als Theophrastus schrijft. Naem. Dit Koren is in onse tael Spelte gheheeten; in ’t Hooghduytsch Speltz ende Dinckel oft Dinckelkorn; in ’t Latijn Spelta, oft nae den Grieckschen Zea oft Zeia; in ’t Fransch Espeautre; in ’t Italiaensch ghemeynlijck Pirra farra; op ’t Florentinsch Biada; op ’t Lombaerdtsch Alga, als ofmen Alica seyde. Het schijnt de Zea dicoccos van Dioscorides te wesen, ende met de Zea van Theophrastus seer wel over een te komen. In ’t Latijn by de oude Romeynen, als uyt de boecken van Dionysus Halicarnassus blijckt, was de Spelta oft Zea eyghentlijck Far ghenoemt. De Romeynen, seydt hy, noemden de bruyloften, die met behoorlijcke ceremonien ghehouden wierden, Heyligh ende Farracia, om dieswille dat de twee nieuw-ghehoude eenerhande Far aten, ’t welck wy in onse Griecksche taele Zea noemen. ‘Tselve versekert Asclepiades by Galenus oock, seggende, Neemt Far, datmen Zea noemt. Het voorseyde Far wordt in ’t Latijn oock Ador geheeten, ende Adoreum oft Semen adoreum; ende in de laetste tijden van de selve Romeynen, om den wille van de groote deught ende weerdigheyt van dit Koren, met eenen bijsonderen naem Semen, al oft dit het beste saedt waer datmen vindt. Met dit saedt alleen, ende met gheen ander Koren, hebbende voorseyde Romeynen den tijdt van dry hondert iaeren hun selven onderhouden, als Verrius betuyght. Van dit Far zijnder vierderhande soorten by Columella vermaent: ten eersten het Far Clusinum; dat seer wit is ende blinckende oft glinsterende: ten tweeden het Far Venniculum rutilum, dat rosachtigh is: ten derden het Far Venniculum album, dat wit is; welcke beyde swaerer weghen dan het Clusinum: ende ten vierden oft ten laetsten het saedt van dry maenden, oft Somer-Koren, in ’t Latijn Semen trimestre, datmen Halicastrum noemt: ’t welck van ghewicht ende weerde wel het beste van allen is. Gheen van dese vier en soude beter met onse Spelte over een komen dan het laetste, te weten het Halicastrum, waer het saecke dat de Spelte een saedt oft graen van dry maenden waer, ende in de Lente als de Somer-Terwe ghesaeyt weirdt. Dan ghemerckt, datmense in den Herfst pleegh te saeyen, daerom sal hy het Venniculum album beter ghelijcken. Want de Spelte wordt oock om haer swaerte ende wittigheyt ghepresen, ghelijck het Verniculum dede. Aerd, Kracht ende Werckinghe. De Spelte voedet meer ende krachtigher dan de Gerste: ende is goedt ende aenghenaem van smaeck, als Dioscorides schrijft; oft, als Galenus betuyght, sy is de maghe nut ende behulpelijck: dan het broot daer af ghemaeckt en gheeft soo veel voedsels niet als het Terwen broot. Dan den selven Galenus schrijft dat de Spelte aengaende haer gantsch wesen ende krachten in ’t midden van de Terwe ende Gerste bijnae ghestelt is. BIIVOEGHSEL. De Italiaenen noemen dit ghewas oock Spelta oft Farro: ende maecken daer verscheyden pappen ende andere spijsen van. Dan in onse taele soudemen niet alleen Spelte, maer oock tot onderschil van ander dierghelijck graen Twee-koren moghen noemen nae den Grieckschen Diococcon: oft Zea diococcos, soo Dioscorides dat gheheeten heeft. Sommighe heeten ’t oock Farrum op ’t Latijnsch, ende Speaultre op ’t Fransch: andere Campsanema in ’t Griecks, ghelijck sy de Verckens-Venckel oock noemen. Aerd, Kracht ende Werckinghe. Spelte is by sommighe van naturen de Terwe ghelijckende ghehouden maer wat kouder, ende daer in nae den aerd van de Gerste treckende, ende sachtelijck drooghende. ‘Tmeel van Spelte met rooden wijn is goedt teghen de beten ende steken van de Scorpioenen; ende gheneest de ghene die bloet spouwen. ‘Tselve meel met soeten boter, oft versch ruet van Gheyten, versacht de rouwigheden van de keele, ende den hoest. Dit meel met wijn ende salpeter gheneest de loopende ende draghende sweeringhen, ende witte schelferinghen van de huyt, ende de pijne van de maghe, van de voeten, ende van de vrouwen borsten. De Semola van de Italiaenen schijnt het Crimnos van Dioscorides ghelijck te wesen: want hy seydt dat een pappe gemaeckt van het grofste meel van Terwe ende Spelt seer wel voedt, ende haest verteert wordt (maer Galenus ende Egineta strijden daer teghen, segghende, datse niet haest verteert en wordt) ende den kamerganck gheweldigh stopt, soo verre als de Spelte, daer die af ghemaeckt wordt, eerst gheroost is gheweest. |
HET IV. KAPITTEL. Van Zea of spelt. (Triticum spelta) Geslachten. Spelt is tweevormig, zegt Dioscorides, de eerste heeft maar een korrel en de ander heeft gewoonlijk twee korreltjes die tezamen in een velletje besloten zijn en van de ene zullen we in het volgende en van de ander in dit kapittel spreken. Gedaante. Spelt is van halmen en aren tarwe zeer gelijk, want ze richt zichzelf in de hoogte op met vele en verschillend geknoopte halmen of stelen die hoger zijn dan die van gerst, de aar is onregelmatig gevoegd en gewoonlijk zonder stekels of vlimmen, het graan of koren is in vele velletjes als blaasjes besloten waaruit dat het [798] niet gemakkelijk valt zodat gewoonlijk in twee blaasjes of huisjes bijeen twee van deze korrels tezamen gevoegd zijn die met molens of andere middelen in haar buisten of kaf gedaan en zuiver gemaakt zijn zeer op zuivere tarwe korrels lijken. De wortel is ook menigvuldig als die van tarwe. Plaats. Spelt groeit in allerhande aarde al was die ook wat vochtachtig, want het huisje daar haar zaad of koren in besloten is (gelijk Columella betuigt) is hard en kan de vochtigheid van het aardrijk zeer goed verdragen en weerstaan al was die ook tamelijk groot en duurt lang, nochtans wordt ze in goede en vette gebouwde aarde veel mooier en weliger. Tijd. Spelt wordt gelijk de tarwe in de herfst of wijnmaand gezaaid en in juli is ze rijp en klaar. Wanneer ze gepeld en van haar kaf of buisten gezuiverd is en gezaaid wordt dan wordt die binnen de tijd van drie jaren in heldere goede tarwe veranderd, zoals Theophrastus schrijft. Naam. Dit koren is in onze taal spelt genoemd, in het Hoogduits Speltz en Dinckel of Dinckelkorn, in het Latijn Spelta of naar het Griekse Zea of Zeia, in het Frans espeautre, in het Italiaans gewoonlijk pirra farra, in Florence biada, in Lombardije alga alsof men Alica zei. Het schijnt de Zea dicoccos van Dioscorides te wezen en komt zeer goed met de Zea van Theophrastus overeen. In het Latijn bij de oude Romeinen, als uit de boeken van Dionysus Halic arnassus blijkt, was Spelta of Zea eigenlijk Far genoemd. De Romeinen, zegt hij, noemden de bruiloften die met behoorlijke ceremonies gehouden werden heilig en Farracia omdat de twee nieuw gehuwde dezelfde Far aten wat we in onze Griekse taal Zea noemen. Hetzelfde verzekert Asclepiades bij Galenus ook en zegt, ‘Neemt Far dat men Zea noemt’. Het voor vermelde Far wordt in het Latijn ook Ador genoemd en Adoreum of Semen adoreum en in de laatste tijden van die Romeinen vanwege van de grote deugd en waardigheid van dit koren met een bijzondere naam Semen als of dit het beste zaad was dat men vindt. Met dit zaad alleen en met geen ander koren hebben de voor vermelde Romeinen zichzelf de tijd van driehonderd jaren onderhouden, zoals Verrius betuigt. Van dit Far zijn er vier soorten bij Columella vermaand, ten eerste het Far Clusinum dat zeer wit is en blinkt of glinstert, ten tweede het Far Venniculum rutilum dat rosachtig is, ten derde het Far Venniculum album dat wit is welke beide zwaarder wegen dan het Clusinum en ten vierde of de laatste het zaad van drie maanden of zomerkoren, in het Latijn Semen trimestre, dat men Halicastrum noemt wat van gewicht en waarde wel het beste van allen is. Geen van deze vier zou beter met onze spelt overeenkomen dan het laatste, te weten het Halicastrum, was het zo dat spelt een zaad of graan van drie maanden was en in de lente als de zomertarwe gezaaid werd. Dan gemerkt dat men het in de herfst plag te zaaien daarom zal het beter op het Venniculum album lijken. Want de spelt wordt ook om haar zwaarte en witheid geprezen net zoals het Verniculum deed. Aard, kracht en werking. Spelt voedt meer en is krachtiger dan gerst en is goed en aangenaam van smaak, als Dioscorides schrijft of als Galenus betuigt, ze is de maag nuttig en behulpzaam, dan het brood dat ervan gemaakt wordt geeft niet zoveel voedsel als het tarwebrood. Dan dezelfde Galenus schrijft dat spelt aangaande haar gans wezen en krachten bijna in het midden van de tarwe en gerst gesteld is. BIJVOEGING. De Italianen noemen dit gewas ook Spelta of Farro en maken er verschillende pappen en andere spijzen van. Dan in onze taal zou men het niet alleen spelt, maar ook tot verschil van ander diergelijk graan twee-koren mogen noemen naar het Griekse Diococcon of Zea diococcos, zo Dioscorides dat genoemd heeft. Sommige noemen het ook Farrum op het Latijns en speaultre op het Frans, andere campsanema in het Grieks net zoals ze de varkensvenkel ook noemen. Aard, kracht en werking. Spelt wordt van sommige van naturen op de tarwe gelijkend gehouden, maar wat kouder en trekt daarin naar de aard van gerst en is zacht drogend. Het meel van spelt met rode wijn is goed tegen de beten en steken van de schorpioenen en geneest diegene die bloedspuwen. Hetzelfde meel met zoete boter of vers vet van geiten verzacht de rouwigheden van de keel en de hoest. Dit meel met wijn en salpeter geneest de lopende en dragende zweren en witte schilfers van de huid en de pijn van de maag, van de voeten en van de vrouwenborsten. De Semola van de Italianen schijnt het Crimnos van Dioscorides gelijk te wezen want hij zegt dat een pap gemaakt van het grofste meel van tarwe en spelt zeer goed voedt en gauw verteerd wordt (maar Galenus en Egineta strijden daartegen en zeggen, dat ze niet gauw verteerd wordt) en de kamergang geweldig stopt, zover als de spelt waar die van gemaakt wordt eerst geroosterd is geweest. |
Zie verder; Volkoomen.nl