Santalum

Over Santalum

Sandelhout, Caesalpinia, Rhamnus, vervolg Dodonaeus, vorm, buitenlandse, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,

Geschreven en opgezet door Nico Koomen.

Joost van Ravelingen, vervolg van Dodonaeus of Dodoens, cruydt-boeck, 1644.

Santalum, ende dierghelijck hout. 38.

Sandel-hout is drijderley, Roodt, Wit, ende Bleeckgeel. De boomen van alle dry zijn qualijck van den anderen te onderscheyden: want sy worden soo groot als Okernote-boomen; ende hebben seer groene bladeren, als Mastick-bladeren: de bloemen zijn uyt den blauwen swartachtigh: de vrucht is soo groot als een Krieck, eerst groen, daer nae swart, sonder smaeck, haest afvallende. Daerom hebben sommighe gheschreven dat desen boom gheen vruchten voort en brenght. Men seydt dat het hout gheenen reuck en heeft, ten zy datmen de schorsse aftreckt, ende ’t hout laet drooghen: oock als dese boomen buyten Oost-Indien ghevoert ende gheplant worden, dan en hebben sy gheenen reuck met allen. Het Roodt wast by de Ganga, te weten in Tanasarim, ende in sommige landen aen de Zee palende; ende heeft den minsten reuck, ende wordt uyt Malaca elders versonden: selfs het is bijnae sonder reuck, seydt Garcias, ende verschilt van het Bresilie-hout, midts dat het niet soet en is, ende niet roodt en verwt; (nochtans siedtmen dat ’t ghene datmen hier te lande brenght, roodt verwt: ende daerom twijffelt Clusius oft het de oprecht is.) Het Wit Sandel-hout datmen in de Apoteken vindt, is oock sonder reuck; ende al vindtmer eenigh welrieckende hout, datmen voor Wit Sandel-hout verkoopt, dat en is niet oprecht: want van alle de oprechte soorten, seydt den selven Garcias, is het mergh oft binnenste hout alleen welrieckende: ende het buytenste en rieckt niet, oft seer luttel. Dan het oprecht Wit Sandel-hout wast meest in het eylandt Timor met het Bleeck, doch veel overvloedigher: ende wordt oock uyt Malaca in dese landen ghesonden: ende is goedt van reuck, buyten witachtigh, binnen bijnae geelachtigh. Het Bleeck heeft den besten reuck van allen, is swaer, vast, knoopachtigh, binnen geel, met eenen soeten reuck de herssenen verquickende, seydt Clusius, ende eenen goeden smaeck op de tonghe latende. Dan het wordt hier te lande selden ghebroght, als Garcias oock betuyght, midts dat het in Indien self dierder is, dan men dat hier te lande soude konnen verkoopende. Maer boven allen achtmen de Bleecke ende oock de Witte soorte, die niet veel buytenste hout en heeft, maer bijnae anders niet dan mergh oft binnenste hert en is, sulcks als uyt Mena ghebroght wordt. In het eylandt van Sinte Laurens wast het Wit Sandel-hout seer veel, seydt Pyrard; ende daer vindtmen het Roode oock. Van Matomea brenghtmen een Geele soorte, die veel houts ende luttel merghs heeft. By Camanase is het slechtste, dat veel hout, ende bijnae gheen hert en heeft. Wit ende Bleeck Sandel-hout van Java is oock seer goedt van reuck, maer die vergaet haest, soo datmen in ’t tweede iaer ’t buytenste aftrecken moet, om den reuck te vernieuwen die in ’t midden is.

Dese dry soorten van hout heeten in Indien Chandama ende Sercanda (niet Serincada oft Zerincada: ) in Arabien Sandal; in ’t Griecks Santalon; in ’t Latijn Santalum; in de Apoteken Sandalum; in ’t Fransch Sandal; in ’t Italiaensch Sandali; in ’t Duytsch oock Sandel-hout. De Roode soorte heet Santalum rubrum; de Witte Santalum album; de Geele oft Bleecke Santalum citrinum in de Apoteken; in ’t Latijn Santalum pallidum, oft oock Santalum odoratum, om datse beter rieckt dan d’ander: sommighe toenaemense Mahasari oft Mahassari, Machazari, Makassari in ’t Arabisch, oft Mazaffrani. Het en is gheenen Aspalathus, als sommighe meynen.

Allerley Sandel-hout, segghen de Araben, is koudt in den derden graed, ende droogh in den eersten, oft in ’t beghinsel van den tweeden. Dan het Roodt is het koudste van allen, ende het slechtste: het Wit is beter, ende en is maer koudt in den tweeden: het Geel is het beste van allen, ende treckt meer nae den warmen: iae sommighe versekeren datse allegader eer heet dan koudt zijn, om den goeden reuck die sy hebben. Men achtse nochtans seer goedt voor de heete menschen, ghepoedert ende inghenomen, ende teghen de pijne van de maghe die door scherpigheydt der galle komt: want allerley Sandel-hout gheeft het gantsch inghewant, in sonderheydt het hert, veel kracht; verheught ende verquickt dat, ende wordt ghedaen by de dinghen diemen bereydt teghen het beven oft kloppen des herten, in sonderheyt het Geel: dan in de heete kortsen ghebruycken de Indiaenen het Roodt alleen, soo wel van buyten als van binnen, om den brandt te verkoelen. ‘Tselve met Nachtschaden sap vermenght, is seer goedt op ’t flercijn ghesmeert: ghepoedert, ende met Canfer ende Roose-water vermenght, gheneest de pijne des hoofts, als den slaep van ’t hooft daer mede ghesmeert wordt. Met Endivie-water vermenght, is goedt teghen de verhitte lever; ende sterckt de lever, van buyten daer over ghesmeert. Met Suycker ghenut, verslaet den dorst, ende stopt alle vloeden ende onmatighe bloetganghen: ende ghesoden ende met Suycker vermenght, beneemt alle quade hitte, maeckt ghestadigh ende wel ghestelt bloet, ende stilt de beroertheydt des herten van thoren oft gramschap. Het Wit ende Geel oft Bleeck Sandel-hout wordt van de Indiaenen met houte stampers in houte vijsels ghestooten, in water gheweyckt; ende met dat water strijcken sy hun gantsche lichaem, latende dat daer in drooghen, om de huyt te verkoelen, ende eenen goeden reuck te doen behouden. Het Wit Sandel-hout, met Sarrocolla ghepoedert, ende met wit van een Ey op ’t voorhooft oft aen den slagh van den hoofde ghehouden, belet de sinckinghen die op d’oogen ende op de tanden vallen. ‘Tselve hout (oft liever het Roodt) is seer nut teghen de gheswillen ende gicht, alleen, oft met andere verkoelende sapen vermenght, ende opgheleydt, midts dat het de heete vochtigheden te rugghe drijft. Het Geel doet al dit [1459] veel krachtighlijcker: dan ’t is selden te vinden: daerom moetmen het Wit daer voor ghebruycken; midts dat het daer meest mede over een komt. Dan daer alleen verkoelinghe van noode is, salmen het Roodt alleen ghebruycken; dat in Indien oock dient om daer beelden van te maecken, ende Kercken van te timmeren: ende daer toe worden de dickste ende grootste stucken meest gheacht. Doch sy ghebruyckent meest om hun lichaem daer mede te strijcken, om dat eenen goeden reuck te doen krijghen: ende om hun huyt te verkoelen, als sy ’t te heet hebben.

Een hout als Sandel-hout is een welrieckende hout, in het eylandt van Sinte Laureys wassende: maer het verschilt veel van het oprecht Sandel-hout: nochtans wast het oprecht Wit ende Roodt Sandel-hout daer oock, immers als Pyrard schrijft.

Sambarane is een hout in Malabar wassende, goedt van reuck, het Wit Sandel-hout seer ghelijck; hoe wel dat het eyghentlijck gheen soorte van Sandel-hout en is. Nochtans de Medicijns van Indien ghebruycken dat voor oprecht by de arme lieden, in sonderheyt teghen de heete opdrachtigheden, roodthont, alle verhittinghen ende heete gheswillen: ende strijcken hun lichaem daer mede, oft met het water, daer ’t poeder van ’t selve in ghesoden is, in de heete kortsen.

Bresilie-hout, in ’t Latijn Lignum Brasilium, is een seer wel bekent hout, soet van smaeck, bequaem om daer roodt mede te verwen, alsmen de schavelinghen daer van siedt: ende, soo het schijnt, het moght wel een mede-soorte wesen van ghemeyn Roodt Sandel-hout der Apoteken, dat oock roodt verwt: maer het en is gheen soorte van oprecht Roodt Sandel-hout (als boven vermaent is) dat niet roodt en verwt, niet soet en smaeckt, maer wel rieckt, daer het Bresilie-hout sonder reuck is.

Dit Bresilie-hout wast veel omtrent Fernambuque: maer dat wordt van den Koningh van Spaegnien alleen aengheslaghen. Den boom self heet in America Oroboutan; ende is hoogh, fraey om sien, recht, dick, met bladeren als Bucks-boom-bladeren, wel soo kleyn, altijdt groen: de schorsse is aschgrauw; het hout roodt, in sonderheydt van binnen: want van eene struyck, die nauws van dry mannen omvat en kan worden, en haelen sy niet meer merghs oft herts, dan soo dick als een dye van een mensch. Men vindter noch vrucht noch gomme aen. Dit hout is tweederley: beyde smaecken soet, ende gheven een verwe van haer: de eene is heel roodt, de ander licht roodt: ende heeten Bresilium ruffum & rubrum.

Geel Bresilie-hout, anders Bugia gheheeten, oft Bresilium citrinum, zijn langhe stocken, soo dick als en handt overvatten kan, recht van draeyen: wiens dunne schavelinghen geel verwen.

Ander Geel hout van America verwt bijnae als Curcuma, doch wat lichter geel; het is soo hardt van binnen, dat sy hun sweerden daer van maecken.

Purpur-hout wast oock in America, daermen een schoone peersche verwe van heeft. Sulck hout wordt oock Provens-hout gheheeten: daer is nochtans een ander Provence-hout, uyt Provencien van Vranckrijck ghebroght, te weten de wortel van den Bucksboom

Roosen-hout is soo ghenoemt, omdat het den reuck van Roosen eenighsins heeft, in ’t Fransch Boys de Rose gheheeten, voren oock vermaent, komt oock uyt Indien, ende verschilt van het Lignum Rhodium van Candien, by het Paradijs-hout beschreven.

Letter-hout is soo gheheeten, om dat het gheplackt is al oft daer letteren op gheschreven waren. Het wordt oock uyt Indien ghebroght: maer is niet bekent, als meest alle dese vremde oft Indiaensche houten.

Blauw verwende hout wordt in ’t volghende Capitel beschreven, met naeme van een hout uyt Nieuw Spaegnien. Dan de binnenste schors van den Esschen-boom Manneken doet oock ’t selve.

Verscheyden hout dat op ’t water niet en drijft. In dese landen drijft meest allerley hout op ’t water, uytghesondert het Bucks-boom-hout. Dan in Indien vindtmen verscheyden soorten van hout dat te gronde gaet alsmen ’t in water worpt; sommighe van de welcke voren van ons vermaent zijn, sommighe in ‘t volghende Capitel beschreven sullen worden; te weten het Bresilie-hout, het Letter-hout, ende het Roosen-hout; het Eben-hout, het hout van den boom Qam, ende meer andere: de welcke van sulcken aerdt zijn datse niet alleen op ’t water niet en vlotten, maer oock veel harder zijn, ende wel twee oft drijmael swaerer weghen dan Bosch-boom-hout. Maer (als P. Hondius ons vermaent) de heele struycke der boomen en zijn sulcks niet: want het hout, dat by ons ghebroght wordt, en is anders niet dan het binnenste hert der voorseyde boomen: ende men vindt daer somtijdts de teeckenen van de schorssen aen, niet alleen van de uyterste, maer oock van de middelste schorsse die dit hert oft mergh naeste is, ende veel sachter ende lichter is dan het middelste.

Valsch Sandel-hout van Candien, aldaer Apelicea ghenoemt, is eenen seer grooten rechten, seer ghetackten schoonen boom, met bladeren als die van Alaternus, maer ronder, diep gheschaerdt; ende vruchten als Peper, bijnae rondt, bruyngroen. Het hout is hardt, tamelijcken welrieckende; wiens poeder het Sandel-hout ghelijckt: daerom heet hy Pseudosantalus Cretica. Sommighe houden hem voor de Ulmus montana Theophrasti: maer de bladeren zijn kleyner dan die van den Peer-boom.

Geel-hout van Candien, aldaer Loutzia gheheeten, in ’t Latijn Lycium Creticum, is oock geel van hout: dan de wortel is noch geeler: want sy verwet schoon geel. Maer dit ghewas is te voren met den naem Sause-boom van Candien beschreven.

Alaternus, van Clusius beschreven, is tweederley.

1. Den eersten is somtijdts soo hoogh als eenen boom, ende heeft langhe, niet seer dicke tacken, met luttel sijd-tacken, verscheyden vlechtbaer rijsen utghevende, met een bleeckgroene oft witachtighe schors; onder de welcke een geel vliesken schuylt, het hout self bedeckende: de bladeren zijn tusschen de Olijf-bladeren, ende die van den Ilex, dickachtigh, rondom wat gheschaert, bruyngroen, oft swartachtigh, onlieflijck van smaeck, met een bitterheydt wat bijtende: de bloemen zijn bleeck grasverwigh, die van den Olijf-boom ghelijck, druyfs-ghewijs vergadert. Dierghelijcken Alaternus beschrijft Lobel, in Languedock Bourgespine ghenoemt, met kleyne beziekens, als die van den Laurus Tynus, twee tsamen staende.

2. De ander soorte is veel leegher, ende heeft korter tacken, met kleyner ende ronder oft breeder bladeren; (daerom noemtse Lobel Alaternus secunda humilior lato folio, Clusii;) oock rondom gheschaert: de bloemen zijn grooter ende grasverwigher: de bezien wassen druyfs-ghewijs by een, de Lentisch-bezien ghelijck, roodtachtigh, met dry keernen. Dese twee soorten van Alaternus wassen in Spaegnien: dan de eerste heet in ’t Portugies Casca, Filiguero oft Sanguenho; in ’t Fransch Dalader, Alader, Sanguin blanc, oft Servin blanc, seght Bellonius: want sommighe heetense in ’t Latijn oock Spina cervina; andere Apharca. Men houdtse beyde voor de Alaternus Plinij; in Italien Alatrerna oft Linterna. Sommighe houdense voor den Celastrus Theophrasti. Voorts soo sieden de Portugiesch Visschers de schorsse van desen boom in water, ende gheven hunne netten daer mede een rosachtighe verwe; ende de verwers sieden de stucken van ’t hout, dat bleeck is, ende maecken daer van een blauwe swartachtighe verwe. Die van Antiochien ghebruycken dat voor brandt-hout, als den selven Bellonius vermaendt: die oock seydt dat den selven boom de Philyca Theophrasti is, in Corfu ende Candien Elaeprinos heet, om dat hy van ghedaente tusschen den Ilex ende Olijf-boom is; ende dat hy altijdt groen blijft; ende in Italien oock wel Salvestrilla heet. By Antiochien wordt hy seer hoogh: elders blijft hy maer heesterachtigh kleyn. Hy verschilt van de Philyca van Candien, aldaer soo hedensdaeghs gheheeten, want dat is eenen grooten Eeckel-draghenden boom.

Ceeastrus Theophrasti. Den boom Celastrus, oft Celastron, blijft altijdt groen, wildt van aerdt, ende door oeffeninghe ergher wordende, seer traghelijck ende spade volkomen vruchten krijghende. Hy wordt ghebruyckt om daer stocken ende krucken voor oude lieden van te maecken. [1460]

Clusius heeft onlanghs ghemerckt dat desen boom in sommighe cruydt-beminners hoven ghevonden wordt met rondtachtighe dicke blinckende altijdt groene bladeren, wat blijder om aensien dan die van Laurus Tynus; voor wiens mede-soorte hy tot noch toe ghehouden is gheweest.

Den selven Theophrastus schrijft dat hy op hooghe ende seer koude sneeuwberghen wast, doch somtijdts op platte oft leeghe plaetsen oock te vinden is; ende de vruchten niet rijp worden en konnen, als den winter wat vroegh beghint: in den hof van de Academie tot Leyden heeft hy nochtans volkomen vruchten voortghebroght. Het boomken self was een langh mans lenghde hoogh, met een vaste harde struyck; die iongh zijnde een groene schorsse hebben, ouder wordende bruyn zijn. Daer aen wassen veele bladeren, teghen malkanderen over, dicht by een, aen een sijde bruyngroen, aen d’ander bleecker groen, niet af vallende voor dat de nieuwe ghewassen zijn, als ’t in alle de altijdt groene boomen ghemeynlijcken ghebeurt. Dese bladeren blincken, ende en zijn niet grooter dan die van den Alaternus, iae somtijdts kleyner, in sonderheydt de iarighe: ende en zijn rondom niet ghekertelt; dan alsse noch iongh zijn, bitterachtigh van smaeck. Tusschen dese bladeren, aen ’t uyterste van de ionghe sijd-tacken, komen steelkens voort, eenen duym langh, draghende vijf oft ses kleyne bloemkens, van vijf oft vier uyt den geelen groene bladerkens versamelt, soet van reuck, druyfs-ghewijs ggevoeght, als de Lentisck-bloemen: de welcke seer spaey open gaen, ende niet voor het laeste van den Herfst, oft oock in ’t beginsel van de Lente, ghelijck den wijtvermaerden hoogh-gheleerden D. Pier Paauw die bloeyende ghevonden, ende aen Clusius ghesonden heeft in de maendt van Meert: den welcken, nae het overlijden van den selven Clusius, dese vrucht volkomen heeft ghehadt, ende aldus beschreven In het iaer 1610 heeft het scheysel van de vrucht sich vertoont in de Braeckmaendt op een dun steelken, een baey oft bezie draghende als den vrucht van den Myrtus, eerst groen, daer nae volwassen zijnde, roodt; ten laetsten een kleyne rijpe vrucht van Korael-cruydt oft Asperges ghelijck. In ’t beghinsel van de Oogstmaendt begost sy te rimpelen ende bruyner te worden; iae in ’t laetste swart: ende de rondigheydt veranderde in een langhworpigheydt. Alsse afghevallen was, vondtmen daer een eenigh saedt in, langhworpigh, bijnae drijhoeckigh, een wijnkeerne seer ghelijck. De harde, iae bijnae beenachtighe schorsse ghebroken zijnde, vertoonde eenigh korenken, bedeckt met een saffraen-geel vliesken, met hardtachtigh witachtigh mergh, als dat van de Haselnoten. Het wast seer wel van afghebroken tacken.

Santalum en diergelijk hout. 38. (Santalum album)

Sandelhout is drievormig, rood, wit en bleekgeel. De bomen van alle drie zijn slecht van elkaar te onderscheiden want ze worden zo groot als walnotenbomen en hebben zeer groene bladeren zoals mastiekbladeren, de bloemen zijn uit het blauwe zwartachtig en de vrucht is zo groot als een kriek, eerst groen en daarna zwart, zonder smaak die gauw afvalt. Daarom hebben sommige geschreven dat deze boom geen vruchten voort brengt. Men zegt dat het hout geen reuk heeft, tenzij dat men de schors er aftrekt en het hout laat drogen, ook als deze bomen buiten Oost-Indië gevoerd en geplant worden dan hebben ze totaal geen reuk. Het rode groeit bij de Ganga, te weten in Tanasarim en in sommige landen die aan de zee palen en heeft de minste reuk en wordt uit Malakka elders verzonden, zelfs het is bijna zonder reuk, zeg Garcias, en verschilt van het Brazilië hout omdat het niet zoet is en niet rood kleurt (nochtans kookt men hetgeen dat men hier te lande brengt en dat kleurt rood en daarom twijfelt Clusius of het de echte is.) Het wit sandelhout dat men in de apotheken vindt is ook zonder reuk en al vindt men er enig welriekend hout dat men voor wit sandelhout verkoopt, dat is niet echt want van alle echte soorten, zegt dezelfde Garcias, is het merg of binnenste hout alleen welriekend en het buitenste ruikt niet of zeer weinig. Dan het echte witte sandelhout groeit meest in het eiland Timor met het bleke, doch veel overvloediger en wordt ook uit Malakka in deze landen gezonden en is goed van reuk, buiten witachtig en binnen bijna geelachtig. Het bleke heeft de beste reuk van allen en is zwaar, vast, knoopachtig, binnen geel en met een zoete reuk die de hersens verkwikt, zegt Clusius, en laat een goede smaak op de tong na. Dan het wordt hier te lande zelden gebracht, zoals Garcias ook betuigt, omdat het in Indien zelf duurder is dan men dat hier te lande zou kunnen verkopen. Maar boven alles acht men de bleke en ook de witte soort die niet veel buitenste hout heeft, maar bijna niets anders dan merg of binnenste hart is en zulks als uit Mena gebracht wordt. In het eiland Sint Laurus groeit het wit sandelhout zeer veel, zegt Pyrard, en daar vindt men het rode ook. Van Matomea brengt men een gele soort die veel hout en weinig merg heeft. Bij Camanase is het slechtste dat veel hout en bijna geen hart heeft. Wit en bleek sandelhout van Java is ook zeer goed van reuk, maar die vergaat gauw zodat men in het tweede jaar het buitenste er aftrekken moet om de reuk te vernieuwen die in het midden is.

Deze drie soorten van hout heten in Indien chandama en sercanda (niet serincada of zerincada ) in Arabië sandal, in het Grieks Santalon, in het Latijn Santalum, in de apotheken Sandalum, in het Frans sandal, in het Italiaans sandali, in het Duits ook sandelhout. De rode soort heet Santalum rubrum, de witte Santalum album, de gele of bleke Santalum citrinum in de apotheken en in het Latijn Santalum pallidum of ook Santalum odoratum omdat ze beter ruikt dan de andere en sommige toenamen heeft ze als mahasari of mahassari, machazari, makassari in het Arabisch of mazaffrani. Het is geen Aspalathus zoals sommige menen.

Allerlei sandelhout, zeggen de Arabieren, is koud in de derde graad en droog in de eerste, of in het begin van de tweede. Dan het rode is het koudste van allen en het slechtste, het witte is beter en is maar koud in de tweede, het gele is het beste van allen en trekt meer naar het warme, ja sommige verzekeren dat ze allen eerder heet dan koud zijn vanwege de goede reuk die ze hebben. Men acht ze nochtans zeer goed voor de hete mensen, gepoederd en ingenomen en tegen de pijn van de maag die door scherpte van de gal komt want allerlei sandelhout geeft het gans ingewand en vooral het hart veel kracht, verheugt en verkwikt dat en wordt gedaan bij de dingen die men bereidt tegen het beven of kloppen van het hart en vooral het gele, dan in de hete koortsen gebruiken de Indianen het rode alleen zowel van buiten als van binnen om den brand te verkoelen. Hetzelfde met nachtschade sap vermengt is zeer goed op jicht gesmeerd en gepoederd en met kamfer en rozenwater vermengt geneest het de pijn van het hoofd als de slaap van het hoofd daarmee gesmeerd wordt. Met andijviewater vermengt is het goed tegen de verhitte lever en versterkt de lever, van buiten daarover gesmeerd. Met suiker genuttigd verslaat de dorst en stopt alle vloeden en onmatige bloedgangen en gekookt en met suiker vermengt beneemt het alle kwade hitte maakt steeds en goed gesteld bloed en stilt de beroerdheid van het hart van toren of gramschap. Het witte en gele of bleke sandelhout wordt van de Indianen met houten stampers in houten vijzels gestoten en in water geweekt en met dat water strijken ze hun ganse lichaam en laten dat daarin drogen om de huid te verkoelen en een goede reuk te laten behouden. Het wit sandelhout dat met Sarrocolla gepoederd en met wit van een ei op het voorhoofd of aan de slag van het hoofd gehouden wordt belet de zinkingen die op de ogen en op de tanden vallen. Hetzelfde hout (of liever het rode) is zeer nuttig tegen de gezwellen en jicht, alleen of met andere verkoelende sappen vermengt en opgelegd omdat het de hete vochtigheden terug drijft. Het gele doet dit [1459] alles veel krachtiger, dan het is zelden te vinden en daarom moet men het witte daarvoor gebruiken omdat het daar meest mee overeen komt. Dan daar alleen verkoeling nodig is zal men het rode alleen gebruiken dat in Indien ook dient om er beelden van te maken en kerken van te timmeren en daartoe worden de dikste en grootste stukken meest geacht. Doch ze gebruiken het meest om hun lichaam daarmee te bestrijken om dat een goede reuk te laten krijgen en om hun huid te verkoelen als ze het te heet hebben.

Een hout als sandelhout is een welriekend hout dat in het eiland van Sint Laurus groeit het verschilt veel van het echte sandelhout, nochtans groeit het echte witte en rode sandelhout daar ook, immers als Pyrard schrijft.

Sambarane is een hout dat in Malabar groeit en goed van reuk en lijkt veel op witte sandelhout, hoewel dat het eigenlijk geen soort van sandelhout is. Nochtans de dokters van Indien gebruiken dat voor echte bij de arme lieden en vooral tegen de hete uitslag, rodehond en alle verhitting en hete gezwellen en bestrijken hun lichaam daarmee of met het water daar het poeder er van in gekookt is in de hete koortsen.

(Caesalpinia sappan en Caesalpinia brasiliensis) Brazilië hout, in het Latijn Lignum Brasilium, is een zeer goed bekend hout dat zoet van smaak is en geschikt om er rood mee te verven als men het schaafsel er van kookt en, zo het schijnt, het mag wel een medesoort wezen van gewoon rood sandelhout van de apotheken dat ook rood verft, maar het is geen soort van echt rood sandelhout (als boven vermaand is) dat niet rood verft, niet zoet smaakt maar goed ruikt daar het Brazilië hout zonder reuk is.

Dit Brazilië hout groeit veel omtrent Fernambuque, maar dat wordt van de koning van Spanje alleen aangeslagen. De boom zelf heet in Amerika oroboutan en is hoog, fraai om te zien, recht, dik en met bladeren als buksboombladeren, wel zo klein en altijd groen, de schors is asgrauw en het hout rood en vooral van binnen want van een stam die nauwelijks van drie mannen omvat kan worden halen ze niet meer merg of hart dan zo dik als een dij van een mens. Men vindt er noch vrucht noch gom aan. Dit hout is tweevormig en beide smaken zoet en geven een verf van zich, de ene is heel rood en de ander licht rood en heten Bresilium ruffum & rubrum.

Geel Brazilië hout dat anders Bugia heet of Bresilium citrinum zijn lange stokken zo dik als een hand omvatten kan en recht van draden wiens dunne afschaafsels geel verven.

Ander geel hout van Amerika verft bijna als Curcuma, doch wat lichter geel en het is zo hard van binnen dat ze hun zwaarden daarvan maken.

Purperhout groeit ook in Amerika daar men een mooi paarse verf van heeft. Zulk hout wordt ook Provence hout genoemd en er is nochtans een ander Provence hout dat uit Provence van Frankrijk gebracht wordt, te weten de wortel van buksboom.

Rozenhout is zo genoemd omdat het enigszins de reuk van rozen heeft, in het Frans boys de rose genoemd en is tevoren ook vermaand en komt ook uit Indien en verschilt van het Lignum Rhodium van Kreta dat bij het paradijshout beschreven is.

(Brosimum discolor) Letterhout is zo genoemd omdat het geplekt is als of er letters op geschreven waren. Het wordt ook uit Indien gebracht maar is niet bekend zoals meest al deze vreemde of Indiaanse houten.

Blauw vervend hout wordt in het volgende kapittel beschreven met naam van een hout uit Nieuw Spanje. Dan de binnenste schors van essenboom mannetje doet hetzelfde.

Verschillend hout dat niet op het water drijft. In deze landen drijft meest allerlei hout op het water uitgezonderd het buksboomhout. Dan in Indien vindt men verschillende soorten van hout dat te gronde gaat als men het in water werpt en sommige er van zijn tevoren van ons vermaand en sommige worden in het volgende kapittel beschreven worden, te weten het Brazilië hout, het letterhout en het rozenhout, het ebbenhout, het hout van de boom Qam en meer andere die van zo’n aard zijn dat ze niet alleen niet op het water drijven, maar ook veel harder zijn en wel twee of driemaal zwaarder wegen dan buksboomhout. Maar (als P. Hondius ons vermaant) de hele stammen van deze bomen zijn zulks niet want het hout dat bij ons gebracht wordt is niets anders dan het binnenste hart van de voor vermelde bomen en men vindt er soms de tekens van de schorsen aan en niet alleen van de buitenste maar ook van de middelste schors die het dichtst bij dit hart of merg is en veel zachter en lichter is dan het middelste.

(Quercus abelicea) Vals sandelhout van Kreta dat daar Apelicea genoemd wordt is een zeer grote en rechte en zeer getakte mooie boom met bladeren als die van Alaternus, maar ronder en diep geschaard en vruchten als peper, bijna rond en bruingroen. Het hout is hard en tamelijk welriekend wiens poeder op het sandelhout lijkt en daarom heet hij Pseudosantalus Cretica. Sommige houden hem voor de Ulmus montana Theophrasti, maar de bladeren zijn kleiner dan die van de peerboom.

(Berberis cretica) Geelhout van Kreta dat daar Loutzia genoemd wordt en in het Latijn Lycium Creticum is ook geel van hout, dan de wortel is noch geler want die kleurt zo mooi geel. Maar dit gewas is tevoren met de naam Berberis van Kreta beschreven.

Alaternus is van Clusius beschreven en is tweevormig.

(Rhamnus alaternus) 1. De eerste is soms zo hoog als een boom en heeft lange, niet zeer dikke takken met weinig zijtakken die verschillende vlechtbare twijgen uitgeeft met een bleekgroene of witachtige schors waaronder een geel vliesje schuilt dat het hout bedekt, de bladeren zijn tussen de olijfbladeren en die van Ilex, dikachtig en rondom wat geschaard en bruingroen of zwartachtig, onlieflijk van smaak en met een bitterheid wat bijtend, de bloemen zijn bleek graskleurig die van de olijfboom gelijk en druifvormig tezamen gesteld. Diergelijke Alaternus beschrijft Lobel die in Languedock bourgespine genoemd wordt met kleine besjes als die van Viburnum tinus die met twee tezamen staan.

2. De andere soort is veel lager en heeft korter takken met kleinere en ronder of breder bladeren en (daarom noemt Lobel het Alaternus secunda humilior latio folio, Clusii) ook rondom geschaard, de bloemen zijn groter en graskleuriger en de bessen groeien druifvormig bij een en zijn de lentiscus bessen gelijk, roodachtig en met drie kernen. Deze twee soorten van Alaternus groeien in Spanje, dan de eerste heet in het Portugees casca, filiguero of sanguenho, in het Frans dalader, alader, sanguin blanc of servin blanc, zegt Bellonius, want sommige noemen het in het Latijn ook Spina cervina en andere Apharca. Men houdt ze beide voor de Alaternus Plinij die in Italië alatrerna of linterna. Sommige houden het voor de Celastrus Theophrasti. Voorts koken de Portugese vissers de schors van deze boom in water en geven hun netten daarmee een rosachtige kleur en de ververs koken de stukken van het hout dat bleek is en maken daarvan een blauwe zwartachtige verf. Die van Antiochie gebruiken dat voor brandhout, zoals dezelfde Bellonius vermaant die ook zegt dat die boom de Philyca Theophrasti is en in Korfu en Kreta elaeprinos heet omdat hij van gedaante tussen Ilex en olijfboom is en dat hij altijd groen blijft en in Italie ook wel salvestrilla heet. Bij Antiochie wordt hij zeer hoog en elders blijft hij maar heesterachtig klein. Hij verschilt van de Philyca van Kreta die daar zo tegenwoordig genoemd wordt want dat is een grote eikeldragende boom.

(Rhamnus alaternus) Celastrus Theophrasti. De boom Celastrus of Celastron blijft altijd groen en wild van aard en wordt teer telen erger die zeer traag en laat volkomen vruchten krijgt. Hij wordt gebruikt om er stokken en krukken voor oude lieden van te maken. [1460]

Clusius heeft onlangs gemerkt dat deze boom in sommige kruidbeminnaars hoven gevonden wordt met rondachtige dikke blinkende altijd groene bladeren die wat blijer om te zien zijn dan die van Viburnum tinus voor wiens medesoort het tot noch toe gehouden is geweest.

Dezelfde Theophrastus schrijft dat hij op hoge en zeer koude sneeuwbergen groeit, doch soms op platte of lage plaatsen ook te vinden is en de vruchten niet rijp worden kunnen als de winter wat vroeg begint, in de hof van de academie te Leiden heeft hij nochtans volkomen vruchten voortgebracht. Het boompje zelf was een lange man lengte hoog met een vaste harde stam en toen die jong was een groene schors had die ouder geworden bruin werd. Daaraan groeien vele bladeren die tegenover elkaar staan en dicht bijeen, aan de ene zijde bruingroen en aan de andere bleker groen die niet af vallen voordat de nieuwe gegroeid zijn zoals het gewoonlijk in alle altijd groene bomen gebeurt. Deze bladeren blinken en zijn niet groter dan die van Alaternus, ja soms kleiner en vooral de eenjarige en zijn rondom niet gekarteld dan als ze noch jong zijn, bitterachtig van smaak. Tussen deze bladeren en aan het uiterste van de jonge zijtakken komen steeltjes voort van een duim lang die vijf of zes kleine bloempjes dragen die van vijf of vier uit de gele groene bladertjes tezamen gesteld zijn, zoet van reuk en druifvormig gevoegd zoals de Lentiscus bloemen die zeer laat opengaan en niet voor het eind van de herfst of ook in het begin van de lente zoals de wijdvermaarde hooggeleerde D. Pier Paauw die bloeiend gevonden en aan Clusius gezonden heeft in de maand maart die na het overlijden van die Clusius deze vrucht volkomen heeft gehad en aldus beschreven. ‘In het jaar 1610 heeft de schede van de vrucht zich vertoont in juni op een dun steeltje die een baai of bes draagt als de vrucht van Myrtus en eerst groen en daarna volwassen rood en tenslotte een kleine rijpe vrucht van koraalkruid of asperges lijkt. In het begin van juli begon ze te rimpelen en bruiner te worden, ja tenslotte zwart en de rondheid veranderde in een langwerpigheid. Toen ze afgevallen was vond men er een enig zaad in, dat langwerpig en bijna driehoekig was en op een wijnkern veel leek. De harde, ja bijna beenachtige schors werd gebroken en vertoonde enig korreltje dat bedekt was met een saffraangeel vliesje met hardtachtig witachtig merg zoals dat van de hazelnoten. Het groeit zeer goed van afgebroken takken’.

Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/