Aeonium
Over Aeonium
Grote donderbaard, Spiraea, Salix, Drynaria, vervolg Dodonaeus, vorm, buitenlandse, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,
Geschreven en opgezet door Nico Koomen.
Joost van Ravelingen, vervolg van Dodonaeus of Dodoens, cruydt-boeck, 1644.
Andere Indiaensche, oft vremde, niet seer wel bekende ghewassen, soo wel boomen ende heesteren als cruyden, met de ghemeyne oft welbekende ghewassen wat ghelijckenisses hebbende. 48. Eenen boom uyt Peru als de Else, en verschilt van onsen Elsen-boom nerghens in, dan alleen aengaende sijn mosachtighe bloemen, die ghelijck ronde klootkens zijn Cibage is een swart spits saedt, van D. Paludanus uyt vremde landen ghebroght: daer een ghewas van ghekomen is als eenen Pijn-boom, maer teerer. Barba Iovis, daer Plinius van spreeckt, is een schoon boomken oft heester vier oft vijf voeten hoogh, ende somtijdts hoogher, met silververwige bladeren: maer komt seer traghelijck voort van saedt, dat in den Herfst in d’aerde ghesteken wordt. Nochtans zijnder ettelijcke van dese boomkens hedendaeghs in den Hof van de Universiteyt tot Leyden tamelijcken hoogh gheworden, met veele tacken ende sijd-tacken, die wederom in kleyner wiecken met kleyne bladerkens aen beyde sijden bewassen verdeylt worden: in voeghen dat elck bladt aen d’ander sijde sijn teghenbladt heeft, onder groen, boven silverachtigh wit, sacht, ende bijnae fluweelachtigh, sulcks als ons den hoogh-gheleerden wijdtvermaerden D. Everardus Vorstius, nu Opsiender van den voorseyden Hof, ghetoont heeft. Voorts en kanmen van de bloemen oft saedt niet segghen, dan alleen dat de ghedaente der tacken sulcks is, dat de schilderije van Herba Mimosa (die wy in het 1437 bladt ghestelt hebben) de selve eenighsins soude moghen uytdrucken; ten waere dat de Herba Mimosa maer een leegh teerer cruydt en is. Speiraea Theophrasti, seydt Clusius, is een heester in Silesien wassende, dry voeten hoogh, dun van tacken, bruyn van schorsse, met langhworpighe smalle bladeren als Wilghe-bladeren, rondom gheschaert, aen d’een sijde bleeckgroen, aen d’ander, als met ijsermael bespraeyt, verdrooghende van smaeck, met eenighe bitterheyt; op ’t uyterste van de rijskens komt een dickachtighe adere van kleyne druyfs-ghewijs tsamen ghehoopte vijfbladighe bloemen (in ’t midden veele draeykens hebbende) lijfverwigh, met gheenen sonderlinghen reuck; daer nae volghen kleyne vijfhoeckighe bollekens, vol dun bijnae meelachtighe bleeckgeel saedt. Het en is noch Syringa, noch Viburnum. Garab is een soorte van Wilghe, in Syrien wassende, daermen Salpeter van maeckt, als voren verhaelt is in ‘t 17. Capitel. Calaf oft Chalef, anders Ban van Egypten, is een heesterachtigh veelsteligh boomken, schrijft Prosper Alpinus, sonder twijffel een soorte van Leeghe Wilghe: want de bladeren zijn de Wilghe-bladeren ghelijck, doch veel grooter, dat is langher ende breeder. De bloemen zijn langhworpighe witte bollekens, wolachtigh, aen de struyck, by de oorsprongh der bladeren wassende, soo datter veele bloemen aen komen als bladeren. Dit boomken wordt soo hoogh als Agnus castus oft Kuysch-boom, met veele steelen oft struycken uyt eener wortel spruytende. Wt de bloemen wordt een water ghedistilleert, Ma Chalef, anders Macahalef, gheheeten op ’t Egyptisch, dat seer goedt gheacht wordt om de verrottinghe op te drooghen, teghen ’t verghift, ende om ’t hert te verquicken: ende sy houden dat water voor een secreet oft verholentheydt in de pest. Het water, daer veele van dese bloemen eenen tijdt langh in te weyck gestaen hebben, oft daer in ghesoden zijn, wordt van de selve Egyptenaers ghebruyckt teghen de pijn in ’t hooft, ende om de krachten te verstercken: ’t welck sy oock voor krachtigh houden teghen alle verghift ende verrottinghe. Tselve water, daer de [1486] voorseyde bloemen in ghesoden zijn, wordt teghen allerley kortsen veel ghebruyckt. Sassaf van Syrien, van Leonard Rauwolf (in het Verhael van sijn Reyse nae ’t Heyligh landt) beschreven ende Sassaf Syrorum gheheeten, om dat het een niet wel bekende soorte van Wilghe is, by Aleppo in Syrien wassende, van struyck, hout ende tacken de Berken-boomen ghelijckende; in sonderheydt in haer roeyen ende rijsen, die langh ende ranck zijn, buyghsaem, bleeck-geel, bewassen met bladeren als Olijf-bladeren, boven groen, onder wit, als die van Cuys-boom oft Vitex; (die andere oock Sassaf noemen ende Elaeagnus: ) ende aen de struycken ende grootste tacken komen kleyne spruyten voort, als aen de Cypersche Vijghen, niet sonder bladeren: uyt de welcke in de Lente teere, sachte ende wolachtighe bloemkens voortskomen, als die van den Abeel-boom, soetrieckende: daer gheen vrucht na een volght. Daerom pleghen sy die af te plucken, ende daer een water van te distilleren, seer krachtigh om het hert te verquicken. Desen boom pleghen andere Zarneben, Zarnabun oft Zurumbeth te heeten: welcke naemen nochtans meer andere ghewassen mede-ghedeylt worden. Het schijnt de voorbeschreven Calaf wat te ghelijcken. Eeen Doornachtigh ghewas als Braemen wast in Peru, seydt Lobel, ende is eenen boom, wiens struyck een vuyst dick is, soo langh als een spiesse, met een swarte dicke schors, ende met seer veele dicke stekende doornen ghelijck eenen kolf beset, vast, hardt, ende seer swaer van hout. Lazigiri, anders Petroamygdala, oft Petraea amygdalus, is een heester in Candien by de vijf voeten hoogh, heel met doornen beset, met veele kleyne bladeren, met een ronde vrucht, kleyn als Peper, swartachtigh alsse rijp is, daer de Joden schoon geel mede verwen. De wortel is seer groot ende vast. Sommighe houden dit voor een soorte van Lycium: dan van het Lycium Creticum is ghesproken in het Bijvoeghsel van den Sause-boom, ende elders. Doorn van Guyana, van Clusius beschreven, ende Spina ex Guyana ghenoemt, schijnt oock een afghebroken doorn te zijn van eenighen distel-bol als een Articiock, ende is wel vijf duymbreedden langh (doch niet heel zijnde) effen, blinckende van swartigheydt, eenen tandtkeuter ghelijckende. Distel van Peru, oft Carduus Peruanus, is een soorte van Distelen soo groot als een torsse, met scherpe doornen beset, seer bequaem om de wonden te heelen, versch zijnde ghestooten, ende daer op gheleydt. Dan hier van hebben wy ghesproken in het Bijvoeghsel van Euphorbium. Indiaensche Marentacken oft Viscum Indicum, wassen op tacken van boomen, seydt Lobel, met een platte dweers ligghende wortel, gheknoopt als die van Boom-varen, maer witachtigh: daer uyt spruyten bleeckgroene halmen, van de middel opwaerts dicker wordende, voos, ghestript, anderhalven voet langh, met bladers tweemael grooter dan die van de Marentacken, dicker, vooser, altijdt groen: ende langhs het ribbeken, dat midden in ’t bladt loopt, staen op beyde sijden ses ringhen, al oft die met een ijserken ghedruckt waren. Een ghewas uyt Peru, met de ghedaente van Aloë, in ’t Latijn Aloae similis planta Peruana, wast oock op de boomen ghelijck Marentacken, seydt Lobel; ende sit daer in verwortelt met eenen breeden risch van aiuynachtighe faselingen; ende daer uyt spruyten velachtighe bladers, in een ghewonden, beneden een palme breedt, veel by een, die van Aloë, oft beter die van den Zee-Aiuyn ghelijck, boven seer dun ende spits, staende rondom eenen rooden ghestripten hollen tackachtighen steel, dry, vier oft meer voeten hoogh; den welcken veele schubachtighe aderkens draeght, als die van Haver, met witte sachte dons, ende seer kleyn saedt, sout, onlieflijck ende salpeterachtigh van smaeck. Boom-Varen van Oost-Indien, in ’t Latijn Polypodium Indicum, heeft een kruypende wortel, ruygh, ijsermael van verwe: daer uyt spruyten dry bladeren met een kort steelken: van welcke de twee rondom ghesnippelt zijn als Eycke-bladeren; dan uyt haer middel-zenuwe spruyten andere kleyner zenuwen, met veele kleyne aderkens, ghevlochten als een net, stijf, ende sterck, kastanie-bruyn, oft bijnae als droogh Eycken-loof. De wortel smaeckt bijnae als Boom-Varen; maer en is niet soo soet, ende heet wat meer scherpigheydts. Ribes Rauwolfii, van Clusius beschreven nae een tacksken dat uyt Oost-Indien ghebroght was, heeft sommighe bijnae ronde bladeren, vijf duymbreedden langh, ende oock soo breedt, van ’t middel allenghskens spitser, sommighe als onghehoeckte Veyl-bladeren, oft als die van Winde, niet seer dick, aen d’een sijde groen, aen d’ander bleeck wit, met een langhe middel-zenuwe, ende ses oft seven uytpuylende sijd-aderen, op een langh steelken: daer tusschen staen ronde langhworpighe blaeskens. Het Ribes, dat wy voren beschreven hebben, met naeme van Oprecht Ribes der Araben, van den selven Rauwolf vermaent, heeft grooter bladeren, als Docke-bladeren, als in ‘t 1173.bladt breeder betoont is: anders soo is dit cruydt dat selve wel wat ghelijck. Heeft het in Oost-Indien (daer dit cruydt groeyt) de selve sarpigheydt in sijn bladeren ende steelen, soo soudemen daer oock een Rob de Ribes van konnen maecken, ghelijck die van Syrien uyt hunne Ribes haelen: dat alsoo sarp ende ghesondt is, als ons Rob oft oock Syroop van Aelbesien. Cruydt van Maluca, in Oost-Indien Brungara Aradua, dat is Saffraen geele bloem gheheeten, in ’t Latijn Herba Malucana, oft Remedium pauperum, ende Destruction Chirurgorum, in ‘’t Italiaensch Destruttion di Ceroici, is een altijdt groen ghewas, vijf voeten hoogh, somtijdts veel hoogher, schoon groen, met eenen dunnen slappen steel, die seer ghetackt is, ende allesins verwortelt; de bladeren zijn teer ende sacht, gheschaert, van grootte ende ghedaente de Vlier-bladeren ghelijck: de bloem is als Camil-bloeme, maer grooter. Van dese bladeren in Olie ghesoden, ende met Wachs vermenght, wordt een salve ghemaeckt, seer nut om alle zeeren te ghenesen, ende allerley wonden, in sonderheydt aen de schenckelen. Sommighe doopen het middel-vliesken, dat tusschen de schors van de tacken ende ’t hout self is, in Indische Note-olie, ende doen dat op de heete [1487] asschen, eerst in dese bladeren ghewonden zijnde: ende als dit sacht ende warm gheworden is, dan legghen sy dat op alle versche bloedighe wonden: want dit cruydt versacht de pijn, stopt het bloet, ende heelt de wonden. Het is oock goedt teghen de ghequetste zenuwen, ende teghen de open sweeren ende holle zeeren: want het suyvert die, ende doet daer vleesch in groeyen, in sonderheydt ghestooten zijnde daer op gheleydt. Cuhabacha is een Indiaensch ghewas, aen Cortusus ghesonden, ende van hem voorts de liefhebbers van Italien, Vranckrijck ende Nederlandt mede-ghedeylt, hebbende de kracht van de Sene-bladers, om den buyck weeck te maecken. Bangue is vijf palmen hoogh, met eenen vierkanten bleeckgroenen taeyen steel, niet soo hol als den Kennep-steel: dan de schorsse magh oock met draeykens van een ghetrocken worden: de bladeren zijn als Kennep-bladeren, aen de bovenste sijde groen, aen d’onderste grijs ende wolachtigh, smets ende eerdachtigh van smaeck: ’t saedt is grooter dan Kemp-saedt, ende niet soo wit. Het wast in Oost-Indien, ende heet daer Bangue; in ’t Turcksch Asarath, seydt a Costa: dan Clusius twijffelt oft het de Maslac van de Turcken soude moghen zijn. Fragosus houdt het voor dat Indiaensch cruydt daer Theophrastus van spreeckt in ‘t 20.capitel van sijn 19.boeck. De Indiaenen eten ’t saedt ende de bloemen om de maghe gretigh te maecken. Het sap van de ghestooten bladeren wordt dick ghemaeckt: ende dan maeckt het droncken, ende beroert de herssenen. De krijghs-lieden nemen het poeder, vermenght met Faufel, Notenmuscaten, Foelie, Groffels-naghelen, Canfer, ende somtijdts met wat Opium: ende hier door worden sommighe heel slaperigh, sommighe heel stout ende onversaeght; als sy licht van gheest, liefghetal ende aenghenaem by de vrouwen, ende bijslapens lustigh willen worden, dan doen sy daer Amber ende Muscus by: ende maecken daer een leckinghe van met Suycker. De groote Heeren bewaeren ’t oock in Suycker, met andere specerijen, noemende die menghelinghe Maju, ende eten die om ghenuchtelijcke ende seltsaeme droomen te hebben. Perebecunuc, dat sommighe voor een soorte van Taback houden, wast in het eylandt Hispaniola: ende is een cruydt met bladers als het ijser van een iavelijn oft spiesse, dat is langhworpigh ruyts-ghewijs, dun, groen, boven zeeverwigh, als oock is het steelken van elck bladt; sommighe zijn niet spits, maer rondt, uyt den aschgrauwen zeegroen. De bloemen zijn roodt ende langh, in een krans, als de Venckel-bloemen, doch meer verspreydt. Dit cruydt schiet een mans lenghde hoogh op. Dese bladeren ghenesen alle zeeren sonder eenighe pijn oft smerte, al waeren die seer oudt ende vervuylt. Een handt vol van dese bladeren wordt in water ghesoden tot dat de twee deelen versoden zijn. Als dit afsiedsel bijnae koudt is, dan steken sy daer eenen lijnen doeck in, ende wasschen het zeer daer mede af: dan doen sy het sap van het rouw ghestooten cruydt daer op: ende bedecken dat met plucksel van lijnwaert, in dat selve sap ghedoopt zijnde. Dit tweemael ’s daeghs vernieuwende, ghenesen sy alle zeeren; doch gheen versche wonden; als de Taback-bladeren doen. Coutosonnada is een ghewas in het eylandt Lemnos groeyende, de Kolle-bloemen oft Papaver Rhoeas wat ghelijckende, doch daer seer veel van verschillende van aerdt ende krachten, seydt Bellonius, ons voorts onseker latende. Gras van Peru is een cruydt in West-Indien ghemeyn, in ’t Latijn Planta Gramini similis, oft Planta Petri ab Osma, gheheeten; ende wast op de vlacke velden. Het is goedt teghen de sinckinghen op de keel, ende bequaem om alle gheswillen ende ontstekinghen van de stroot te ghenesen, alsmen den mondt wast, oft de keel spoelt oft gorgele met het water daer dat in ghesoden is gheweest. Het selve gheknauwt zijnde treckt uyt den hoofde, ende doet veel slijms ende speecksel voortskomen: ende is daerom niet alleen goedt teghen de verkoudtheydt, maer oock teghen de pijn in ’t hooft. Hasen-steertkens met Biesachtighe bladeren heeten in ’t Latijn by sommighe Schoenolaguros. Scrofularia Indica is onlanghs uyt Indien ghebroght, de ander wat ghelijck. Daer is oock en ander met heel geele bloemen, Scrophularia flore luteo gheheeten. Guacatane is een grijsachtigh cruydeken van Nieuw Spaegnien, ons Bergh-Polinin oft Grijs-cruydt seer ghelijck, maer sonder reuck, tamelijcken heet, verdrooghende ende afvaghende van aerdt: want ’t poeder van dit droogh cruydt op de kleyne wonden, in sonderheydt van de eeghenis, ghestroyt, suyvert die, ende heeltse. ‘Tversoet oock de pijne van de speenen, alsmen die eerst afwascht met Wijn oft met water, daer dit cruydt in ghesoden is, ende ’t versch cruydt, wat ghestooten zijnde, daer op leght: maer alsse al te seer ontsteken zijn, dan stroytmen daer alleen wat van dit droogh poeder op: welck poeder oock alle smerten des lichaems versoet die van kouwe ghekomen zijn, als de huyt eerst met vochten Herst oft Termentijn besmeert, met dit poeder bestroyt wordt, ende met eenen lijnen doeck bedeckt. Iiser-cruydt van Peru (in ’t Latijn Verbena Indica, van ons by het ander Jiser-cruydt vermaent) ghelijckt het Spaensch Jiser-cruydt: dan sijn altijdt groene steelen ende bladeren worden van de Indiaenen veel gheacht teghen ’t verghift, ende teghen alle tooverij. |
Andere Indiaanse of vreemde en niet zeer goed bekende gewassen en zowel bomen en heesters als kruiden die met de gewone en goed bekende gewassen wat gelijkenis hebben. 48. Een boom uit Peru als de els verschilt van onze elzenboom nergens in dan alleen aangaande zijn mosachtige bloemen die als ronde klootjes zijn Cibage is een zwart spits zaad dat van D. Paludanus uit vreemde landen gebracht is daar een gewas van gekomen is als een pijnboom, maar teerder. (Aeonium arboreum) Barba Jovis daar Plinius van spreekt is een mooi boompje of heester van honderd twintig of honderd vijftig cm hoog en soms hoger met zilverkleurige bladeren, maar komt zeer traag voort van zaad dat in de herfst in de aarde gestoken wordt. Nochtans zijn er ettelijke van deze boompjes tegenwoordig in de hof van de universiteit te Leiden tamelijk hoog geworden met vele takken en zijtakken die wederom in kleinere wieken met kleine bladertjes aan beide zijden begroeid verdeeld zijn, op die manier dat elk blad aan de andere zijde zijn tegenblad heeft, onder groen en boven zilverachtig wit, zacht en bijna fluweelachtig zulks als ons de hooggeleerde en wijdvermaarde D. Everardus Vorstius, nu opzichter van de voor vermelde hof, getoond heeft. Voorts kan men van de bloemen of zaad niets zeggen dan alleen dat de gedaante van de takken zulks is dat de schilderij van Herba Mimosa (die we in het 1437ste blad gesteld hebben) die enigszins zou mogen uitdrukken, tenzij dat de Herba Mimosa maar een laag teerder kruid is. (Spiraea vulgaris) Speiraea Theophrasti, zegt Clusius, is een heester die in Silezië groeit en negentig cm hoog wordt, dun van takken en bruin van schors met langwerpige smalle bladeren als wilgenbladeren die rondom geschaard en aan de ene zijde bleekgroen en aan de andere als met ijzerroest besproeid zijn en verdrogend van smaak met enige bitterheid, op het uiterste van de twijgjes komt een dikachtige aar van kleine druifvormige tezamen gehoopte vijfbladige bloemen (die in het midden vele draadjes heeft) vleeskleurig zonder een bijzondere reuk en daarna volgen kleine vijfhoekige bolletjes vol dun en bijna meelachtig bleekgeel zaad. Het is noch Syringa, noch Viburnum. (Populus euphratica) Garab is een soort van wilg die in Syrië groeit daar men salpeter van maakt zoals tevoren verhaald is in het 17de kapittel. (Salix aegyptica cv.) Calaf of chalef, anders ban van Egypte is een heesterachtig en veel vertakt boompje, schrijft Prosper Alpinus, en zonder twijfel een soort van lage wilg want de bladeren zijn de wilgenbladeren gelijk, doch veel groter, dat is langer en breder. De bloemen zijn langwerpige witte bolletjes die wolachtig zijn en aan de stam bij de oorsprong van de bladeren groeien zodat er vele bloemen aan komen als bladeren. Dit boompje wordt zo hoog als Agnus castus of kuisboom die met vele stelen of stammen uit een wortel spruiten. Uit de bloemen wordt een water gedistilleerd dat ma chalef, anders macahalef genoemd wordt in het Egyptisch dat zeer goed geacht wordt om de verrotting op te drogen, tegen het vergif en om het hart te verkwikken en ze houden dat water voor een secreet of verborgenheid in de pest. Het water daar vele van deze bloemen een tijd lang in te week gestaan hebben of daarin gekookt zijn wordt van die Egyptenaars gebruikt tegen de pijn in het hoofd en om de krachten te versterken wat ze ook voor krachtig houden tegen alle vergif en verrotting. Hetzelfde water daar de [1486] voor vermelde bloemen in gekookt zijn wordt tegen allerlei koortsen veel gebruikt. (Salix sassaf) Sassaf van Syrië is, van Leonard Rauwolfius (in het verhaal van zijn reis naar het Heilig land) beschreven en Sassaf Syrorum genoemd omdat het een niet goed bekende soort van wilg is die bij Aleppo in Syrië groeit en van stam, hout en takken op de berkenbomen lijkt en vooral in haar twijgen en roeden die lang en rank zijn, buigbaar en bleekgeel en begroeid met bladeren als olijfbladeren die boven groen en onder wit zijn zoals die van kuisboom of Vitex (die andere ook Sassaf noemen en Elaeagnus) en aan de stammen en grootste takken komen kleine spruiten voort zoals aan de Cyprische vijgen en niet zonder bladeren waaruit in de lente tere, zachte en wolachtige bloempjes voortkomen zoals die van de abeelboom en zoet ruiken daar geen vrucht na volgt. Daarom plegen ze die af te plukken en er een water van te distilleren dat zeer krachtig is om het hart te verkwikken. Deze boom plegen andere zarneben, zarnabun of zurumbeth te noemen, welke namen nochtans meer andere gewassen meegedeeld worden. Het schijnt wat op de voorbeschreven calaf te lijken. Een doornachtig gewas als bramen groeit in Peru, zegt Lobel, en is een boom wiens stam een vuist dik is en zo lang als een spies met een zwarte dikke schors en met zeer vele dikke stekende doornen als een kolf bezet die vast, hard en zeer zwaar van hout is. (Prunus padus subsp. petraea (Tausch) ?Lazigiri, anders Petroamygdala of Petraea amygdalus is een heester die in Kreta rond honderd vijftig cm hoog wordt en geheel met doornen bezet is en met vele kleine bladeren en met een ronde vrucht die klein is als peper, zwartachtig als ze rijp is daar de Joden mooi geel mee verven. De wortel is zeer groot en vast. Sommige houden dit voor een soort van Lycium, dan van het Lycium Creticum is gesproken in het bijvoegsel van Berberis en elders. (Ananas comosus) Doorn van Guyana is van Clusius beschreven en Spina ex Guyana genoemd en schijnt ook een afgebroken doorn te zijn van enige distelbol als een artisjok en is wel vijf duimbreed lang (doch was niet heel) effen, blinkend van zwartheid en lijkt op een tandenstoker. (Argemone mexicana) Distel van Peru of Carduus Peruanus is een soort van distel zo groot als een toorts en met scherpe doornen bezet die zeer geschikt is om de wonden te helen, vers gestoten en daarop gelegd. Dan hiervan hebben we gesproken in het bijvoegsel van Euphorbium. Indiaanse marentakken of Viscum Indicum groeien op takken van bomen, zegt Lobel, met een platte dwars liggende wortel en geknoopt als die van boomvaren, maar witachtig en daaruit spruiten bleekgroene halmen die van het midden naar boven dikker worden en voos, gestript en vijf en veertig cm lang zijn en met bladeren tweemaal groter dan die van de marentakken, dikker, vozer en altijd groen en langs het ribje dat midden in het blad loopt staan aan beide zijden zes ringen al of die met een ijzertje er ingedrukt waren. Een gewas uit Peru met de gedaante van Aloë, in het Latijn Aloae similis planta Peruana, groeit ook op de bomen zoals marentakken, zegt Lobel, en zit daarin verwortelt met een brede tros van uiachtige vezels en daaruit spruiten velachtige bladeren die ineen gewonden zijn en beneden tien cm breed en veel bijeen en die van Aloë of beter op die van de zeeui lijken, boven zeer dun en spits en staan rondom een rode gestreepte holle takachtige steel van negentig, honderd twintig of meer voeten hoog die vele schubachtige aartjes draagt zoals die van haver met witte zacht dons en zeer klein zaad dat zout, onlieflijk en salpeterachtig van smaak is. (Drynaria quercifolia) Boomvaren van Oost-Indië, in het Latijn Polypodium Indicum, heeft een kruipende wortel die ruig, ijzerroest van kleur is en daaruit spruiten drie bladeren met een kort steeltje waarvan de twee rondom gesnipperd zijn als eikenbladeren, dan uit haar middelzenuw spruiten andere kleinere zenuwen die met vele kleine adertjes gevlochten zijn als een net, stijf en sterk en kastanjebruin of bijna als droog eikenloof. De wortel smaakt bijna als boomvaren, maar is niet zo zoet en heet wat meer scherpte. (Ficus benjamina) Ribes Rauwolfii is van Clusius beschreven naar een takje dat uit Oost-Indië gebracht was en heeft sommige bijna ronde bladeren van vijf duimbreed lang en ook zo breed die van het midden af geleidelijk aan spitser worden en sommige als niet gehoekte klimopbladeren of als die van winde, niet zeer dik en aan de ene zijde groen en aan de andere bleekwit met een lange middelzenuw en zes of zeven uitpuilende zijaderen die op een lang steeltje staan en daartussen staan ronde langwerpige blaasjes. Het Ribes, dat we tevoren beschreven hebben met naam van echt Ribes van de Arabieren, is van dezelfde Rauwolfius vermaand en heeft grotere bladeren zoals dokkenbladeren zoals in het 1173ste blad breder betoond is, anders is dit kruid die wat gelijk. Heeft het in Oost-Indië (daar dit kruid groeit) dezelfde scherpte in zijn bladeren en stelen en zo zou men daar ook een rob de Ribes van kunnen maken net zoals die van Syrie uit hun Ribes halen dat net zo scherp en gezond is als onze rob of ook siroop van aalbessen. (Seruneum aquatile of nu Adenostemma verbesina) Kruid van Maluca dat in Oost-Indië Brungara Aradua, dat is saffraangele bloem heet, in het Latijn Herba Malucana of Remedium pauperum en Destruction Chirurgorum, in het Italiaans destruttion di ceroici, is een altijd groen gewas van honderd vijftig cm hoog en soms veel hoger, mooi groen en met een dunne slappe steel die zeer getakt is en alleszins verwortelt, de bladeren zijn teer en zacht, geschaard en van grootte en gedaante de vlierbladeren gelijk, de bloem is als kamillebloem, maar groter. Van deze bladeren in olie gekookt en met was vermengt wordt een zalf gemaakt die zeer nuttig om alle zeren te genezen en allerlei wonden en vooral aan de schenkels. Sommige dopen het middelste vliesje dat tussen de schors van de takken en het hout zelf is in Indische notenolie en doen dat op de hete [1487] as, eerst in deze bladeren gewonden en als dit zacht en warm geworden is dan leggen ze dat op alle verse bloedige wonden want dit kruid verzacht de pijn, stopt het bloed en heelt de wonden. Het is ook goed tegen de gekwetste zenuwen en tegen de open zweren en holle zeren want het zuivert die en laat er vlees in groeien en vooral gestoten er op gelegd. Cuhabacha is een Indiaans gewas dat aan Cortusus gezonden is en van hem voorts de liefhebbers van Italië, Frankrijk en Nederland meegedeld, het heeft de kracht van de sennebladeren om de buik week te maken. (Cannabis sativa var. indica) Bangue is vijftig cm hoog met een vierkante bleekgroene taaie steel en niet zo hol als hennepsteel, dan de schors mag ook met draadjes vaneen getrokken worden, de bladeren zijn als hennepbladeren die aan de bovenste zijde groen en aan de onderste grijs en wolachtig zijn, zonder smaak of aardachtig van smaak, het zaad is groter dan hennepzaad en niet zoo wit. Het groeit in Oost-Indië en heet daar bangue, in het Turks asarath, zegt a Costa, dan Clusius twijfelt of het de maslac van de Turken zou mogen zijn. Fragosus houdt het voor dat Indiaans kruid daar Theophrastus van spreekt in het 20ste kapittel van zijn 19de boek. De Indianen eten het zaad en de bloemen om de maag gretig te maken. Het sap van de gestoten bladeren wordt dik gemaakt en dan maakt het dronken en beroert de hersens. De krijgslieden nemen het poeder en mengen het met Areca, notenmuskaten, foelie, kruidnagels, kamfer en soms met wat opium en hierdoor worden sommige heel slaperig, sommige heel dapper en onversaagd en als ze licht van geest, geliefd en aangenaam bij de vrouwen en bijslapen lustig willen worden dan doen ze er amber en muskus bij en maken er een likking van met suiker. De grote heren bewaren het ook in suiker met andere specerijen en noemen dat mengsel maju en eten die om genoeglijke en zeldzame dromen te hebben. Perebecunuc dat sommige voor een soort van tabak houden groeit in het eiland Hispaniola en is een kruid met bladeren zoals het ijzer van een javelijn of spies, dat is langwerpig ruitvormig, dun en groen, boven zeekleurig zoals ook is het steeltje van elk blad, sommige zijn niet spits, maar rond en uit het asgrauwe zeegroen. De bloemen zijn rood en lang en staam in een krans zoals de venkelbloemen, doch meer verspreid. Dit kruid schiet een mannen lengte hoog op. Deze bladeren genezen alle zeren zonder enige pijn of smart al waren die zeer oud en vervuild. Een hand vol van deze bladeren wordt in water gekookt totdat de twee delen verkookt zijn. Als dit afkooksel bijna koud is dan steken ze er een linnen doek in en wassen het zeer daarmee af en dan doen ze het sap van het rouw gestoten kruid daarop en bedekken dat met pluksel van linnen dat in dat sap gedoopt is. Dit tweemaal per dag vernieuwen en zo genezen ze alle zeren, doch geen verse wonden zoals de tabaksbladeren doen. Coutosonnada is een gewas dat in het eiland Lemnos groeit en wat op kollenbloemen of Papaver Rhoeas lijkt, doch daar zeer veel van verschilt van aard en krachten, zegt Bellonius, die ons voorts onzeker laat. Gras van Peru is een kruid dat in West-Indië algemeen is en in het Latijn Planta Gramini similis of Planta Petri ab Osma heet en groeit op de vlakke velden. Het is goed tegen de zinkingen op de keel en geschikt om alle gezwellen en ontstekingen van de strot te genezen als men de mond wast of de keel spoelt of gorgelt met het water daar dat in gekookt is geweest. Gekauwd trekt uit het hoofd en laat veel slijm en speeksel voortkomen en is daarom niet alleen goed tegen de verkoudheid, maar ook tegen de pijn in het hoofd. (Eriophorum angustifolium) Hazenstaartjes met biesachtige bladeren heten in het Latijn bij sommige Schoenolaguros. Scrofularia Indica is onlangs uit Indien gebracht die wat op de ander lijkt. Daar is ook andere met heel gele bloemen die Scrophularia flore luteo genoemd wordt. Guacatane is een grijsachtig kruidje van Nieuw Spanje dat zeer op ons berg Polinin of grijskruid lijkt, maar zonder reuk, tamelijk heet, verdrogen en afvegend van aard want het poeder van dit droog kruid op de kleine wonden en vooral van de ergernis gestrooid zuivert die en heelt ze. Het verzoet ook de pijn van de aambeien als men die eerst afwast met wijn of met water daar dit kruid in gekookt is en het verse kruid dat wat gestoten is er op legt, maar als ze al te zeer ontstoken zijn dan strooit men er alleen wat van dit droge poeder op welk poeder ook alle smarten van het lichaam verzoet die van koude gekomen zijn als de huid eerst met vochtige hars of terpentijn besmeerd is en met dit poeder bestrooid wordt en met een linnen doek bedekt. (Stachytarpheta indica) IJzerkruid van Peru (in het Latijn Verbena Indica, is van ons bij het ander ijzerkruid vermaand) en lijkt op het Spaans ijzerkruid, dan zijn altijd groene stelen en bladeren worden van de Indianen veel geacht tegen het vergif en tegen alle toverij. |
Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/