Cinnamomum

Over Cinnamomum

Kaneel, Piper, Erythroxylon, vervolg Dodonaeus, vorm, buitenlandse, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,

Joost van Ravelingen, vervolg van Dodonaeus of Dodoens, cruydt-boeck, 1644.

Geschreven en opgezet door Nico Koomen.

Caneel, Cassia, Cinnamomum ende ander schorssen van Indiaensche boomen, 36.

Het Caneel van dese tijden, de Cassia van de ouders, ende het Cinamomum en zijn eyghentlijck gheen verscheyden dinghen; maer zijn schorssen van eenerhande ghewas, als Galenus oock bekent, segghende dat hy eenen tack ghesien heeft die aen d’een sijde met Cassia ende aen d’ander met Cinamomum bedeckt was: al is ’t saecke dat Dodoneus self van een ander ghevoelen is, als blijckt in ‘t 198. bladt; alwaer hy toont dat die steckskens van Groffels-naghelen oft immers diemen tusschen de Groffels-naghelen vindt, het oprecht Cinamomum der ouders zijn: dan die meyninghe wordt nu van de ghene, die ’t oprecht Cinamomum ghesien hebben, heel verworpen.

Den Caneel-boom is soo groot als eenen Olijf-boom oft Aranie-boom, somtijdts kleyner, seer ghetackt, wiens teerste tacken recht overeynde staen, bewassen met bladeren als die van den Laurier oft Arbutus, bleecker groen, breeder ende niet soo droogh, de Citroen-bladeren ghelijcker. Galenus verghelijcktse met de bladeren van Wit Nies-cruydt: Theophrastus, Plinius ende andere oude schrijvers ghelijckense met eenighe andere bladers; ende verhaelen veele ende verscheyden dinghen van desen boom, sijn gheslachten ende schorssen: dan het blijckt, dat hy hun onbekent is gheweest: daerom sullen wy de nieuwe schrijvers volghen. De bloemen zijn wit, met weynigh reucks: de vrucht is rondt, bijnae soo groot als een Haselnote, oft beter als een Olijfken, eerst groen, daer nae rosachtigh, maer swart blinckende, alsse rijp is (wanneer sy oock vergadert moet worden) inhoudende een steenken als dat van Wilde Olijve, met dierghelijck vleesch; uyt ’t welck een olieachtighe groenachtighe vochtigheydt vloeyt, rieckende als Bakelaer, scherp ende wat bitter van smaeck; ende dese vrucht heeft onder aen een kleyn schaelken oft dopken, min ghekronckelt dan dat van de Eeckelkens van den Ilex. Den struyck oft stam is somtijdts heel dun, als ’t ghewas leegh ende heesterachtigh is, somtijdts soo dick datmer kassen van maeckt, maer meest soo dick als een dye; ende is bedeckt met twee schorssen, ghelijck den Korck-boom, doch niet wel soo onderscheydelijck: van welcke de buytenste oft dickste niet veel gheacht is, ende daerom bijsonderlijck afghetrocken wordt: maer de binnenste fijnste is de edelste, ende is ’t oprecht Caneel, Cassia, oft Cinamomum; ende dese schors wordt in vierkante stucken ghesneden, die eerst niet veel reucks oft smaecks en hebben: maer alsse eenen tijdt langh te drooghen gheleghen hebben, dan krijghen sy eenen goeden reuck ende smaeck: om den welcken sy soo veel gheacht worden; oock worden sy dan in een ghetrocken door de hitte der Sonne, ende ghelijcken langhe rollekens oft pijpkens, al oft sy elck de schorsse van een bijsonder tacksken waeren; door de selve hitte der Sonne krijgen dese Caneel pijpkens oft rollekens een schoone rosachtigh oft uyt den aschgrauwen wijnachtighe verwe: maer als sy al te vroegh afghetrocken zijn, oft niet wel ghehavent en worden in ’t drooghen, dan blijvense wit: ende als de Sonne daer te sterck oft te heet op schijnt, dan wordense swart. Dese binnenste schors is alleen oft immers meest ghebruyckelijck; hoe wel dat de buytenste dicke schorsse, als sommighe segghen, ghedrooght zijnde oock verkocht wordt, ende voor het Xylocinnamomum ghebruyckt, sulcks als oock is de Xylocassia, oft Pseudocinanmomum Dioscoridis; in onse Apoteken Baselaer gheheeten; de welcke (als Lobel seydt) een schorsse is bijkants eenen duym dick, oock oneffen, weerachtigh, van buyten de schorsse van Ilex oft Olijf-boom van verwe ghelijck: maer ’t binnenste is sachter, ende eenighsins van smaeck, reuck ende verwe het ghemeyn Caneel ghelijck. Maer als dese schorssen afghetrocken zijn, dan laetmen den boom dry iaer langh rusten, eermen daer wederom ander Caneel oft schorssen van treckt: want dan krijght hy wederom nieuwe schorssen. Pyrard seydt datmen de schorssen aen de boom self afpelt, oft klieft, latende die daer aen drooghen; ende alsse droogh is dan eerst aftreckt.

Clusius heeft dese twee schorssen op malkanderen ghesien aen ettelijcke tackskens van desen boom, die recht waren, met ledekens een palme verre van een staende onderscheyden (waer uyt de sijd-tacken schijnen ghesproten te zijn: ) van welcke twee de dunste schorsse bijnae aschgrauw was, goet van smaeck, doch wat scherp op de tonghe bijtende, aenghenaem van reuck. Ende desen goeden reuck ende smaeck bleef dese schorssen meer dan viertigh iaeren by, soo datse noch beter roken dan ons ghemeyn Caneel. Het hout self was sonder reuck ende smaeck, den tack van een Wilghes eer ghelijck. Dese boomen wassen in Oost-Indien, ende in verscheyden verre van een ghelegen Oost-Indische eylanden, niet in Sina, noch oock niet in Arabien, Ethiopien oft Afrijcken: maer ’t beste Caneel komt eyghentlijck uyt het eylandt Zeylan; alwaer het meest eertrijck met dese boomen bedeckt is, midts dat het van selfs voortkomt: ’t ghene dat in de bosschen van Malavar wast, ende dat uyt Java oft Sumatra gebroght wordt, is veel slechter, al is ’t dat de inwoonders van die landen ’t selve in hun spijsen oock doen. Ende dese slechte Caneelboomen zijn kleyner dan de ghene die ’t beste Caneel in Zeylan voortbrenghen, doch niet soo kleyn oft heesterachtigh, als Plinius ende Galenus de Caneel-boomen seghen te wesen: die daer verscheyden soorten van ghemaeckt hebben, als oock Theophrastus ende andere schrijvers: maer eyghentlijck en zijnder maer dese twee soorten, die somtijdts min oft meer reucks hebben, nae dat de schorssen wel oft qualijck in ’t drooghen ghehavent zijn; maer de boomen selve en hoeven gheen oeffeninghe, midts datse alle in ’t wildt wassen. Theophrastus ende Plinius segghen dat de Cassia op de berghen wast, ende het Cinamomum op ’t plat landt. Die meer van desen boom begheert te weten, lese Cesar Balbus in de beschrijvinghe van sijne Oost-Indische Reys.

Dese schorsse, te weten de binnenste, heet in onse tael Caneel; in ’t Fransch Canelle; in ’t Italiaensch Canella, ende Cinamomo; in ’t Spaensch oock Canela; in ’t Hooghduytsch Zymmetrinden oft Zymmetroerlin; in de Apoteken oock Canella ende Cinamomum. In ’t Arabisch heetse Darsini, Darchini oft Dartzini; in Malediva Poniembous thory, in ’t Hebreeusch Kinnamon; daer van komen de Griecksche ende Latijnsche naemen Kinnamomon, Cinnamomum, ende Cinnamum; ende dien naem Cinamomum [1554] komt eyghentlijck toe de beste soorte: de slechtste heet in ’t Latijn ende Griecks Cassia, ende oock Casia: dan de alderslechtste soo wel dunne als dicke oft uyterste houtachtighe schorsse, sulcks als is den Baselaer, heet Xylocassia, Pseudocassia, Cinamomis, Xylocinnamomum, Pseudocinnamomum, Cassia lignea, ende nae de rollekens als pijpkens, Canella oft Cassia syrinx; in Arabien Querfaa oft Querfe; in Malaca Caysmanis. Dan soo wel dit slecht als het beste Caneel heeft andere bedorven naemen, als Selicha, Salihacha, Darfihaham, Zigi ende Zigir, in stede van Salihath, Darfifagan ende Ingi. In Zeylan heet het Cuurdo, in Malavar Cameaa. Dioscorides noemde een van de beste soorten Mosyliticum Cinnamomum; maer Mosylitis Cassia was de derde soorte van Cassia by Galenus: ende Zigir was de beste van allen, die in tijden van Galenus selve voor het Cinamomum verkocht wierdt. Het Cinamomum Asyphemum was een swarte onlieflijck mede-soorte van Pseudocassia. Nu isser een Cinnamomum Alipinum, dat uyt Zeylan in ’t vaste landt ghesonden, ende soo voorts tot Aleppo ghebroght wordt.

Caneel is heet in den derden graed, ende droogh in den tweeden, oft in ’t beghinsel van den derden: maer ’t beste is ’t ghene dat welrieckende is, bijnae als Roosen, eerst wat soetachtigh, daer nae op de tonghe bijtende, dun, effen, ghekronckelt, uyt den peerschen bruynachtigh: doch daer nae volght ’t ghene dat Korael-roodt is, wijnachtigh van reuck. ‘Tghene datmen uyt Zeilan brenght, wordt somtijdts viertighmael beter ghehouden dan dat van Malavar: hoe wel datter oock wel slecht Caneel uyt Zeilan komt, dat dick van schors is, niet wel ghekrolt oft ghedrooght. In ’t kort, de heel witte ende de heel swarte soorte van Caneel wordt verworpen, ende die eenen onlieflijcken reuck heeft, oft gheenen reuck met allen. Dan het goedt ende uytghelesen Caneel is meer verdrooghende van aerdt dan eenigh ander dingh dat tot in den derden graed verwarmt. Het is oock seer fijn van deelen, bequaem om te doen scheyden, te verteeren, verdeylen ende sacht te maecken; doch met eenighe tsamentreckinghe: waer door dat alle het inghewant kracht gheven kan. Maer het fijnste maghmen ghebruycken in alle die ghebreken daer het Cinamomum teghen ghepresen wordt, in sonderheydt om het hert te verstercken: ende het grofachtigh oft het ghemeynste Caneel magh dienen in stede van de Cassia, voor allen om de slappe maghe te verstercken: dan het houtachtigh oft slecht, oft ’t ghene dat veel van de buytenste schorsse heeft, dient alsser meer stoppinghe oft tsamentreckinghe van noode is. Caneel opent de verstopte lever, gheneest de watersucht, doorsnijdt, verdrijft ende verdrooght alle overtollighe vochtigheden, ende doet het gantsche lichaem eenen goeden reuck behouden. Het betert den stanck des adems; dient oock om de spijse wel te doen verteeren, ende om goedt bloet te doen groeyen, om het saedt te vermeerderen, om de voesters veel sochts te doen hebben. Het doet oock de winden des buycks scheyden, ende belet alle verrottinghen in ’t lichaem: ende magh van alle menschen ghebruyckt worden, uytghesondert die heet van aerdt zijn, ende met galle verladen: want het schaedt hun als sy dat te veel oft in heete tijden ghebruycken, midts dat het inghewant ontsteeckt, ende het bloet verhit. Matelijck ghebruyckt ende liever ghepoedert dan heel, in koude tijden des iaers, niet te dickwijls, ende met koude spijsen, in sonderheydt van koude slijmerighe menschen, doet alle slijmerigheden uyt den lijfve ruymen; ende is nut om het snuffen ende snoteren te benemen: is goedt voor ’t hooft, versterckt de herssenen, verdrijft de schemelinghen der ooghen, ende maeckt scherp ghesicht, alsmen ’t poeder by de spijsen doet. Het versacht oock den hoest, gheneest alle ghebreken van de longer, versoet den lendensucht, doet ghemackelijck pissen, ende gheneest de koude pisse, ende alle ghebreken der nieren, die van dicke ende slijmerighe vochtigheden komen. Met water ghedroncken, drijft de naegheboorte af; ende alsoo met Wijn ghebruyckt (oft beter ghepoedert, ende met Myrrhe vermenght) verweckt de maendtstonden: waer toe oock goet is den roock van ’t selve van onder ontfanghen. Caneel wederstaet allerley verghift, van binnen ende van buyten ghebruyckt; ende gheneest de beten oft steken van de slanghen ende andere fenijn-schietende dieren: is oock nut tot alle inwendighe sweeringhen. De nuttigheyt, die het Caneel heeft om de spijsen smaeckelijck te maecken, is een ieder ghenoegh bekent. Dan het wordt oock by de welrieckende salven ghedaen, niet alleen by de ooghsalven, maer oock by de vermorwende dinghen, die alle dicke gheswillen doen slincken. Caneel-poeder met Honigh, verdrijft de placken des aensichts, ende de sproeten aen ’t lijf. Van dit poeder maecktmen in de Apoteken verscheyden dinghen, meest alle nut om de ghebreken van de maghe te beteren. Het wordt veel by de lieffelijcke sausen ende soorten van Mostaert ghedaen. Sommighe maecken daer een Dragee oft koecksken van met oft sonder wijn, om nae de maeltijdt te eten, teghen alle sinckinghen uyt den hoofde, ende om alle waesdommen te verhinderen. Het wordt oock ghebruyckt om daer verscheyden soorten van Hypocras van te maecken; in sonderheyt om de drancken, diemen voor de krancken bereydt, smaeckelijcker te maecken, om dat sy gheenen Wijn oft sterck Bier en moghen drincken; windende het Caneel in eenen doeck, eerst wat ghebroken zijnde, ende daer warm oft heel heet Gersten-water oft ander water overgietende, ende als dit doorghedaen is, daer wat Suycker by doende. Andere nemen een pondt van ’t beste Caneel, vier pondt Roose-water, anderhalf pont witten stercken Wijn oft Malvesey, ende laten dat vier-en-twintigh uren staen; daer nae distilleren sy daer een water van door een dobbel vat: twee oft dry oncen van dit water inghenomen is seer lieffelijck van reuck ende smaeck, gheneest alle windighe qualen, doorsnijdt ende scheydt alle taeye vochtigheden, versterckt de maghe, lever, hert, longeren, milte, herssenen ende zenuwen, belet het swijmen, stopt de vloeden uyt de maegh, ende beschut het walghen: met wat Citroen-sap ghenut, is sonderlinghen goedt teghen de qualen van de moeder, teghen de enghborstigheydt, lammigheydt, kramp ende vallende sieckte. In ’t kort, het heeft groote kracht in alles daer verwarminghe, openinghe, doorsnijdinghe, verteeringhe ende versterckinghe van noode is, ende is wel soo krachtigh als ’t Caneel selfs. Dan het beste ghedistilleert Caneel-water is ’t ghene dat uyt de versche kleyn ghekapte schorsse, in sonderheydt van de wortel ghemaeckt wordt: want dat heeft alle de voorseyde deughden, ende is goedt om de treckinghe der zenuwen ende de vallende sieckte te ghenesen: ende aen de huyt ghestreken doet die een goede verwe krijghen: oock is het goedt om by de spijsen te doen. Men treckt oock een water uyt de bloemen van den Caneel-boom: maer dat is veel onstercker dan ’t voorgaende water. Sommighe achten de Olie van Caneel ghedistilleert noch meer dan eenighe van de voorseyde wateren: die voor allen goedt is om de duysterheydt des aensichts te doen vergaen, alleen oft met Edick vermenght.

De dickste schors oft uyterste rouwe schors van den Caneel-boom (als oock den Baselaer) heeft eenen drooghen oft tsamentreckende smaeck, met haeren reuck in den neuse treckende, alsmense knauwt; ende is daerom goet tot de snoteringhe ende den kouden loop in ’t hooft, diemen catarrhen noemt, alsmen ’t poeder op gloeyende kolen worpt, ende den roock daer van in de neusgaten laet gaen. Sy stelpt allerley bloetganck: ende is nut in veele ghebreken daer Caneel goet toe is.

Wt de vruchten van den Caneel-boom wordt een Olie ghedouwt als uyt de Olijven, die smeerachtigh is, ende hardt wordt oft stolt als Spaensche Seep, sonder reuck, ten zy datmense verwarmt; want dan riecktse wat nae ’t Caneel. Dese Olie wordt ghebruyckt teghen de koude maghe ende verkilde zenuwen.

De bladeren van den Caneel-boom worden in gebreke van Malabathrum ghebesight; ende hebben eenen Caneelachtighen smaeck by haer steelkens. Een badt daer van ghemaeckt, verweckt de maendtstonden.

Wt de wortelen van den Caneel-boom traent een vochtigheyt, de Canfer van reuck ende misschien oock van deughden ghelijck: dan het is verboden die wortelen te quetsen, om dat de boomen niet en sterven,

Een soorte van Caneel uyt Java oft uyt de Molucken ghebroght, is in langhe pijpkens gherolt, sonder knoopen, niet seer dick, buyten witachtigh, oft aschgrauw, effen, somtijdts rouw, bruynachtigh, soo datmense voor slecht Caneel soude aensien, aen de binnenste [1455] sijde naest het hout heel bruyn, van smaeck niet onlieflijck, dan wat scherpachtigh, doch niet soo bijtende als oprecht Caneel, maer in ’t laetste eenighe taeye vochtigheydt latende. Het soude de Cassia van de ouders wel moghen wesen, seydt Clusius: ende de inwoonders van de voorseyde eylanden doense by hun spijsen: dat die van Patane oock doen met een dierghelijcke soorte van Caneel.

Ander slecht Caneel van Iava is tamelijcken dick, wat nae den rossen treckende (als ghemeyn Caneel dat slecht ende niet uytgelesen en is) luttel reucks hebbende, smaeckende als het slecht Caneel, oft als de voorbeschreven schorsse, doch een taeyer gomachtigheydt in den mondt laetende alsmense knauwt, die van een ghetrocken kan worden als Lijm.

Wit Caneel van sommighe soo ghenoemt, in ’t Latijn Canella alba, is tweederley, seydt Clusius. Het eerste is slechter, dicker, ende in grooter ende langher pijpkens gherolt, niet soo wit, ende niet soo scherp van smaeck: het ander is dunner, witter, met kleyner rollekens, beter van reuck, seer scherp van smaeck. Dan de uyterste rouwe schors van beyde schijnt met eenigh ijser oft been effen ende glat ghemaeckt te zijn. Dierghelijcke schorsse wordt nu uyt Wingandecaouw ghebroght, gherimpelt, bleeck, ende seer scherp van smaeck, wassende om een langhe ghetackte wortel, die self noch reuck noch smaeck en heeft. Ende sulcke schorssen worden uyt Java ende uyt de Molucken ghebroght, seer wit, niet sonder smaeck, slap van reuck, die van een wortel ghetrocken schijnen te zijn; welcke wortel oock eenighe scherpigheydt van smaeck heeft, met een kleyne tsamentreckinghe. Een ander schorsse is recht, sonder knoopen, als de voorseyde slechte soorte, twee oft dry duymen breedt, van twee schorssen versamelt: want de buytenste is dunner, doch heel rouw (al is ’t datse somtijdts gheschrapt zijnde ende effen ghemaeckt voor Wit Caneel verkocht wordt) gherimpelt, ghespleten, seer goedt van reuck, ende scherp van smaeck: dan de binnenste schorsse is wat dicker, ende niet soo scherp van smaeck als d’ander. Dese schorsse wast om den tack, ende niet om de wortel als de voorgaende; ende schijnt te wesen ’t ghene dat Monardes Lignum aromaticum noemde, dat is Welrieckende hout, in West-Indien groeyende, ’t welck vast is ende hardt, soo swaer als Pock-hout, maer witter, doch met eenighe swartachtighe aderkens: dan het hert oft binnenste van ’t hout is swart als dat van Pock-hout, heetachtigh van smaeck, niet sonderlingh van reuck: want den reuck is alleen in de schorsse gheleghen, die van reuck ende smaeck soo goedt is datse de Foelie, iae het Caneel te boven gaet (daerom behoorde men dit eer Welrieckende schorsse, in ’t Latijn Cortex aromaticus, dan Lignum aromaticum te noemen, seydt Clusius) soo scherp van smaeck als Peper: de welcke tot poeder ghebroght, goedt is om ’t hert, de maegh ende alle het inghewant te verstercken. Het hout dient in het eylandt Cuba voor brandthout: dan het soude moghen dienen in stede van Pock-hout, oft ten minsten om daer bollen, schijven oft ander werck van te draeyen, midts dat het soo hardt is.

Magellaensch Caneel, van Clusius Winteranus cortex ghenoemt, uyt de landen by de Magellaensche straet ghebroght, ende daerom oock Magellanicus cortex gheheeten, is het slechtste Caneel van ghedaente wat ghelijck, doch meest dicker, van buyten aschgrauw oft bruyn, rouw, gherimpelt, als de Olmschorsse; van binnen veele diepe kloven oft spleten hebbende als de Linde-schors, somtijdts heel vast, dicht ende hardt, niet onlieflijck van smaeck, maer de tongh seer nijpende, ende de keel ontstekende, als Peper: dan om die scherpigheydt af te legghen, wordtse versch zijnde, in stede van oprecht Caneel ende Peper by de spijse ghedaen. Sy wordt oock seer goedt ghevonden om het Scheurbuyck te ghenesen. Den boom self, die Clusius Arbor Magellanica hiet, heeft bladeren de Laurus-bladeren van reuck wat ghelijck (bequaem om by de spijsen te doen in stede van Caneel oft Peper) maer breeder ende groener, altijdt groen: den stam schiet hoogh op, ende is soo dick als twee oft dry menschen in hun middel, daer berders af ghesaeght worden, twee voeten ende een half breedt. Dan het hout is seer broos. Hy wast daer seer overvloedigh, maer en draeght gheen vruchten. Als hy noch iongh is, dan maecktmen daer schichten van, acht oft neghen voeten langh, daer de inwoonders van die landen hun selven mede verweeren.

Caneel-boom van Peru is eenen seer grooten boom, oock met bladeren als die van den Laurier, met veele vruchten gheladen, die druyfs-ghewijs by een ghehoopt zijn, in een schale ghesloten als die van de Korck-Eeckel, maer grooter ende holler, bruyn oft swartachtigh: welcke schalen oft doppen in Peru veel meer gheacht worden dan de bladeren, vruchten, schorssen oft wortelen, oft eenighe andere deelen van desen boom, al is ’t dat sy den smaeck ende reuck van Caneel oock hebben alsoo wel als dese schalen. Want dese schalen worden ghestooten: ende dat poeder wordt eyghentlijck Caneel van Peru gheheeten, in ’t Latijn Canelle Peruana: ende wordt op de spijsen ghestroyt, ende in veele sieckten ghebruyckt, als teghen de krimpinghe in den buyck, om de winden ende steeckten van de maghe te verdrijven, eenen goeden aedem te maecken, ’t hert te verquicken, de huyt een goede verwe te doen krijghen, ende de maentstonden te verwecken, met Wijn oft water inghenomen. Maer alsmen dese schalen met spijse siedt oft koockt, verliesen sy al haer kracht ende lieffelijckheydt. Dese boomen zijn altijdt groen ende wildt, maer worden door oeffeningh veel beter.

Casia van sommighe, in ’t Latijn Casia quorumdam, te Montpelliers, ende in Spaegnien Casia ghenoemt, oft te Badajoz, ende daer omtrent, Guardalobo, in ’t Latijn Casia Poëtica Monspelliensium, in ’t Bijvoeghsel van Osyris beschreven, en is gheen Casia Higini, oft Casia Virgilij; die welrieckende cruyden waren, als de soorten van Spick, oft ghemeyne Lavender: dan die en komt met dese Cassia oft Caneel niet over een.

Een schorsse van Peru, van Monardes Cortex ad alvi profluvia ghenoemt, wast aen een groote boom met bladers als een Hert, sonder vrucht: ende dese schorsse is eenen vingher dick, vast, dicht, hardt ende swaer, met een dun wit vliesken bedeckt, de schorsse van Pock-hout seer ghelijck, maer bitter, als Ganciaen, merckelijck tsamentreckende, doch met eenen aenghenaemen reuck. De Indiaenen stooten die, ende drincken een draghme van dat poeder des morghens met wat water oft Wijn, ende in dry reysen ghenesen sy daer mede alle buyckloop, hoe oudt die oock zy. Dierghelijcke schors beschrijft Clusius, ende houdtse voor Macir Plinij oft Macer veterum, te weten eenen voet langh, twee duymen breedt, tamelijck dick, buyten rosachtigh, bijnae gheknoopt, binnen bruynachtigh, ende met veele kloven gapende, tsamentreckende van smaeck: die ghebruyckt wordt om den buyckloop te stelpen; ende heeft alle krachten van Macer. Dan voor het Macer der ouders hout Lobel een soorte van Baselaer, die van ’t onderste van de stam van eenighe boomken ghenomen was, binnenwaerts den anderen Baselaer in verwe ende ander wesen seer ghelijck, maer niet soo dick, bijkants sonder reuck, oft bijnae den Laurus-boom oft Noten-boom rieckende, heetachtigh van smaeck, met een lijmachtighe taeyigheyt, ende een kleyne tsamentreckinghe.

Coru is een boomken, anders in Indien Cura oft Curo ghenoemt, oft Curodapala, een kleyn Arangie-boomken ghelijckende, met bijnae sulcke bladeren, dan dicker van middel-zenuwe, met acht oft neghen zenuwen ter sijden verciert: de bloeme is geel, bijnae sonder reuck. Andere noemen dit ghewas in ’t Latijn Herba Malvatica; ende segghen dat het een heester is soo hoogh als den Arbutus, oft wat leegher, met bladeren als Perse-bladeren, witte bloemen, rieckende als die van Geyten-bladt, ende vruchten als die van den Arbutus. De wortel, bekennen sy al, heeft een effene bleeckgroene schors, dun, veel melckachtigh sap uytghevende alsmense stoot oft breeckt, taeyer ende slijmerigher dan t ghene dat uyt de Macer vloeyt, smets, doch met wat bitterheydt. Dese schorsse, als oock dit heel ghewas, is droogh ende koudt van aerdt, nut om ’t roodmelizoen ende alle buyck-vloeden te ghenesen: want de drooghte gaet de kouwe verre te [1456] boven: ende daerom wordt het sap van dese groene schorsse ghebruyckt in al ’t ghene daer de Macer in ghebesight wordt, hoe wel datse soo krachtigh niet en is. Sommighe ghebruycken dese schors alsse droogh is, midts dat ’t voorseyde versch sap onlieffelijck van smaeck is: oft oock sy maecken daer een poeder van, daer sy een water uyt distilleren, dat sy in de voorseyde buyckvloeden te drincken gheven, oft met klisterien ingieten. De selve wortel, met water van Rijs ghesoden, van buyten op ghestreken, gheneest de speenen ende de kloven daer omtrent komende. De bladeren van desen boom worden ghesoden met Tamarind-bladeren, ende den waesdom daer van komende, gheneest de gheswollen beenen, alsmen die daer overhoudt: maer het water selve, daer die in ghesoden zijn, gheneest de watersucht, alsmen doecken daer in nat ghemaeckt op den buyck ende de gheswollen beenen leght. ‘Tsap van de groene bladeren, seven oncen tseffens nuchteren inghegheven, ende soo veel ’s avondts, versterckt de maegh, stelpt het braecken, met water van Munte ende Mastick poeder vermenght. Daer worden oock koecksken van de bladeren ghemaeckt.

Pavate, alsoo in Malavar ghenoemt, elders in Oost-Indien Vasaveli, in ’t Portugies Arbol contra las erifipolas, in ’t Latijn Arbor erysipelas curans, is een niet ghetackte heester, acht oft neghen voeten hoogh, met luttel bladeren, kleyne bladeren van den Arangie-boom ghelijckende, sonder het laeyken datmen onder aen de Arangie-bladeren siet, aen beyde sijden schoon groen: de bloeme is kleyn, wit, vier kleyne bladerkens hebbende; uyt wiens middel een wit veselinghsken spruyt, met een groen nopken, rieckende als de bloeme van Geyten-bladt, die sy van verre seer wel ghelijckt: het saedt is rondt, swart, soo groot als ’t saedt van den Mastick-boom. De struycken met de tacken zijn aschgrauw; de wortel is wit, smets, met eenighe bitterheyt, bijnae sonder reuck.

Dit ghewas stopt den buyck, maer niet soo sterckelijck als de Macre oft Coru: daerom ghebruycktmen dat meest teghen de roos, wildt vier, ende alle heete opdrachtigheden, die van louter galle komen; ende het heeft daer van sijnen naem by de Portugiesen ghekregen. Tot dien eynde stootmen de struyck oft de wortel, ende men weycktse in ’t afsiedsel van Rijs, (in Indien Canje gheheeten) ende men laet dat tsamen soo langh staen tot dat dit water suer wordt; ende dan strijcktmen de huyt daer mede: ende men drinckt tweemaels daeghs van dit selve water. De wortel in Rijs-sop gheweyckt zijnde, wordt ghegheven de ghene die met de ontstekinghe des levers ende met kortsighe hitte ghequelt zijn: met wat sap van Tamarind-bladeren vermenght, wordt om de kanten van de wonden ghestreken, om de verhittinghen oft het sweeren der selver te beletten, ende den toeval van de vochtigheden op de selve wonden te verhinderen.

Dese heester wast in Malavar overvloedigher dan Macre oft Coru; ende wordt daer meer ghebruyckt.

Een ander schorsse uyt Peru, van Monardes Arboris cortex ad rheumatismos ghenoemt, is een seer dicke schors, van eenen seer grote boom; ’t poeder van de welcke in de neusgaten ghesteken, de herssenen wonderlijck wel suyvert, vele slijmerigheden uyt het hooft treckende, alle sinckinghen, catarren, snoteringhen ende andere swaerigheden oft pichelmijen des hoofts gheneest: ende daerom schijnt dese schors heeter te wesen dan in den tweeden graed.

Ocosotl is eenen boom in Mexico wassende, seer groot, ende fraey om sien, van bladeren den Veyl seer ghelijck; ende daer uyt vloeyt een vochtigheyt Liquidambar gheheeten; de welcke seer goedt is om de wonden te heelen; ende de selve met meel oft poeder van de schors deses booms vermenght, gheeft eenen seer goeden ende lieffelijcken reuck in de beroockinghen. De Olie hier van rieckt als Styrax, ende is elders Oleum de Liquidambar gheheeten.

Oregioella schijnt oock een schorsse te wesen (maer van een vrucht) een duymbreedde groot, met omgheslaghen kanten, dickachtigh, ende hardt ghenoegh, sarpachtigh van smaeck, ende ’t zeever verweckende, van verwe aschgrauw uyt den bruynen. Met dese schors maecken de Indiaenen eenen dranck, daer en vrucht als Cacao by doende.

Schorsse met de wolle is in ‘t 26. Capitel beschreven.

Kaneel, Cassia, Cinnamomum en ander schorsen van Indiaanse bomen, 36.

(Cinnamonum verum) Het kaneel van deze tijden, de Cassia van de ouders en het Cinnamomum zijn eigenlijk geen verschillende dingen, maar zijn schorsen van een gewas, zoals Galenus ook bekent en zegt dat hij een tak gezien heeft die aan de ene zijde met Cassia en aan de andere met Cinnamomum bedekt was al is het zo dat Dodonaeus zelf van een andere mening is zoals blijkt in het 198ste blad waar hij aantoont dat die stekjes die van kruidnagels of immers die men tussen de kruidnagels vindt het echte Cinnamomum van de ouders zijn, dan die mening wordt nu van diegene die het echte Cinnamomum gezien hebben geheel verworpen.

De kaneelboom is zo groot als een olijfboom of oranjeboom en soms kleiner, zeer getakt en wiens teerste takken recht overeind staan en begroeid zijn met bladeren als die van de laurier of Arbutus, bleker groen en breder en niet zo droog en lijken op citroenbladeren. Galenus vergelijkt ze met de bladeren van wit nieskruid, Theophrastus, Plinius en andere oude schrijvers vergelijken ze met enige andere bladeren en verhalen vele en verschillende dingen van deze boom, van zijn geslachten en schorsen, dan het blijkt dat het bij hun onbekend is geweest en daarom zullen we de nieuwe schrijvers volgen. De bloemen zijn wit met wat reuk, de vrucht is rond en bijna zo groot als een hazelnoot of beter als een olijfje en eerst groen en daarna rosachtig, maar blinkt zwart als ze rijp is (wanneer ze ook verzameld moet worden) en bevat een steentje als dat van wilde olijf en met diergelijk vlees waaruit een olieachtige groenachtige vochtigheid vloeit dat ruikt als de bes van laurier en scherp en wat bitter van smaak is en deze vrucht heeft onderaan een klein schaaltje of dopje dat minder gekronkeld is dan dat van de eikeltjes van de Ilex. De struik of stam is soms heel dun als het gewas laag en heesterachtig is en soms zo dik dat men er kasten van maakt, maar meest zo dik als een dij en is bedekt met twee schorsen net zoals de kurkboom, doch niet wel zo goed te onderscheiden waarvan de buitenste of dikste niet veel geacht is en daarom er apart afgetrokken wordt, maar de binnenste fijnste is de edelste en is het echt kaneel, Cassia of Cinnamomum en deze schors wordt in vierkante stukken gesneden die eerst niet veel reuk of smaak hebben maar als ze een tijd lang te drogen gelegen hebben dan krijgen ze een goede reuk en smaak waarom ze zoveel geacht worden en ook worden ze dan ineen getrokken door de hitte van de zon en lijken op lange rolletjes of pijpjes als of ze elk de schors van een apart takje waren en door dezelfde hitte van de zon krijgen deze kaneelpijpjes of rolletjes een mooie rosachtig of uit het asgrauwe wijnachtige kleur, maar als ze al te vroeg afgetrokken zijn of niet goed blijven in het drogen dan blijven ze wit en als de zon er te sterk of te heet op schijnt dan worden ze zwart. Deze binnenste schors is alleen of immers meest gebruikelijk hoewel dat de buitenste dikke schors, zoals sommige zeggen, gedroogd ook verkocht wordt en voor het Xylocinnamomum gebruikt worden zulks als ook is de Xylocassia of (Cinnamomum osmophloeum?) Pseudocinanmomum Dioscoridis die in onze apotheken baselaer heet en die (als Lobel zegt) een schors is bijna van een duim dik, ook oneffen, knoestig en van buiten op de schors van Ilex of olijfboom van kleur lijkt, maar het binnenste is zachter en is enigszins van smaak, reuk en kleur het gewone kaneel gelijk. Maar als deze schors er afgetrokken wordt dan laat men de boom drie jaar lang rusten eer men er wederom ander kaneel of schorsen van trekt want dan krijgt het wederom nieuwe schorsen. Pyrard zegt dat men de schorsen aan de boom zelf afpelt of klieft en laat dat er aan drogen en als ze droog is dan pas er aftrekt.

Clusius heeft deze twee schorsen op elkaar gezien aan ettelijke takjes van deze boom die recht waren en met leden van een tien cm ver vaneen staan onderscheiden (waaruit de zijtakken gespoten schijnen te zijn) waarvan de dunste van de twee een schors had die bijna asgrauw was en goed van smaak, doch wat scherp op de tong bijt en aangenaam van reuk. En deze goede reuk en smaak bleef deze schors meer dan veertig jaren bij zodat ze noch beter roken dan onze gewone kaneel. Het hout zelf was zonder reuk en smaak en leek meer op de tak van een wilg. Deze bomen groeien in Oost-Indië en in verschillende ver vaneen gelegen Oost-Indische eilanden en niet in China en ook niet in Arabië, Ethiopië of Afrika, maar het beste kaneel komt eigenlijk uit het eiland Sri Lanka waar het meeste aardrijk met deze bomen bedekt is omdat het vanzelf voortkomt en hetgeen dat in de bossen van Malavar groeit en dat uit Java of Sumatra gebracht wordt is veel slechter al is het dat de inwoners van die landen het in hun spijzen ook doen. En deze slechte kaneelbomen zijn kleiner dan diegene die het beste kaneel in Sri Lanka voortbrengen, doch niet zo klein of heesterachtig zoals Plinius en Galenus de zeggen dat de kaneelbomen zijn die er verschillende soorten van gemaakt hebben zoals ook Theophrastus en andere schrijvers, maar eigenlijk zijn er maar deze twee soorten die soms minder of meer reuk hebben naar dat de schorsen goed of slecht in het drogen gebleven zijn, maar de bomen zelf hoeven geen teelt omdat ze alle in het wild groeien.

(Cinnamomum cassia, nu aromaticum)Theophrastus en Plinius zeggen dat Cassia op de bergen groeit en het Cinnamomum op het platte land. Die meer van deze boom begeert te weten die leest Cesar Balbus in de beschrijving van zijn Oost-Indische reis.

Deze schors, te weten de binnenste, heet in onze taal caneel, in het Frans canelle, in het Italiaans canella en cinamomo, in het Spaans ook canela, in het Hoogduits Zymmetrinden of Zymmetroerlin, in de apotheken ook Canella en Cinamomum. In het Arabisch heet het darsini, darchini of dartzini, in Malediven poniembous thory, in het Hebreeuws kinnamon en daarvan komen de Griekse en Latijnse namen Kinnamomon, Cinnamomum en Cinnamum. Die naam Cinamomum [1554] komt eigenlijk toe aan de beste soort en de slechtste heet in het Latijn en Grieks Cassia en ook Casia, dan de allerslechtste en zowel dunne als dikke of buitenste houtachtige schors zulks als is de baselaar heet Xylocassia, Pseudocassia, Cinamomis, Xylocinnamomum, Pseudocinnamomum, Cassia lignea en naar de rolletjes als pijpjes canella of Cassia syrinx, in Arabië querfaa of querfe, in Malakka caysmanis. Dan zowel dit slechte als het beste kaneel heeft andere bedorven namen zoals Selicha, Salihacha, Darfihaham, Zigi en Zigir in plaats van Salihath, Darfifagan en Ingi. In Sri Lanka heet het cuurdo en in Malabar cameaa. Dioscorides noemde een van de beste soorten Mosyliticum Cinnamomum, maar Mosylitis Cassia was de derde soort van Cassia bij Galenus en Zigir was de beste van alle die in tijden van Galenus zelf voor het Cinnamomum verkocht werd. Het Cinnamomum Asyphemum was een zwarte onlieflijk medesoort van Pseudocassia. Nu is er een Cinnamomum Alipinum dat uit Sri Lanka in het vaste land gezonden en zo voorts tot Aleppo gebracht wordt.

Kaneel is heet in de derde graad en droog in de tweede of in het begin van de derde, maar de beste is diegene die welriekend is en bijna als rozen en eerst wat zoetachtig en bijt daarna op de tong, dun, effen, gekronkeld en uit het paarse bruinachtig, doch daarna volgt hetgeen dat koraalrood is en wijnachtig van reuk. Hetgeen dat men uit Sri Lanka brengt wordt soms veertigmaal beter gehouden dan dat van Malabar, hoewel dat er ook wel slecht kaneel uit Sri Lanka komt dat dik van schors is, niet goed gekruld of gedroogd. In het kort, de heel witte en de heel zwarte soort van kaneel wordt verworpen en die een onlieflijke reuk heeft of helemaal geen reuk. Dan het goede en beste kaneel is meer verdrogend van aar dan enig ander ding dat tot in de derde graad verwarmt. Het is ook zeer fijn van delen en geschikt om te laten scheiden, te verteren, verdelen en zacht te maken, doch met enige tezamen trekking waardoor dat het hele ingewand kracht geven kan. Maar het fijnste mag men gebruiken in al die gebreken daar het Cinnamomum tegen geprezen wordt en vooral om het hart te versterken en het grofachtige of het gewoonste kaneel mag gebruikt worden in plaats van Cassia en voor alles om de slappe maag te versterken, dan het houtachtige of slechte of hetgeen dat veel van de buitenste schors heeft dient als er meer verstopping of tezamen trekking nodig is. Kaneel opent de verstopte lever, geneest de waterzucht, doorsnijdt, verdrijft en verdroogt alle overtollige vochtigheden en laat het ganse lichaam een goede reuk behouden. Het verbetert de stank van de adem en dient ook om de spijs goed te laten verteren en om goed bloed te laten groeien en om het zaad te vermeerderen en om de voedsters veel zog te geven. Het laat ook de winden van de buik scheiden en belet alle verrotting in het lichaam en mag van alle mensen gebruikt worden, uitgezonderd die heet van aard zijn en met gal verladen want het schaadt hun als ze dat te veel of in hete tijden gebruiken omdat ze het ingewand ontsteekt en het bloed verhit. Matig gebruikt en liever gepoederd dan heel in koude tijden van het jaar en niet te dikwijls en met koude spijzen en vooral van koude slijmerige mensen laat alle slijmerigheden uit het lijf ruimen en is nuttig om het snuffen en snotteren te benemen en is goed voor het hoofd, versterkt de hersens, verdrijft de schemering van de ogen en maakt scherp gezicht als men het poeder bij de spijzen doet. Het verzacht ook de hoest, geneest alle gebreken van de longen, verzoet den lendenzucht, laat gemakkelijk plassen en geneest de koude plas en alle gebreken van de nieren die van dikke en slijmerige vochtigheden komen. Met water gedronken drijft het de nageboorte af en zo met wijn gebruikt (of beter gepoederd en met Myrrhe vermengt) verwekt de maandstonden waartoe ook goed is de rook er van van onder ontvangen. Kaneel weerstaat allerlei vergif, van binnen en van buiten gebruikt en geneest de beten of steken van de slangen en andere venijn schietende dieren en is ook nuttig tot alle inwendige zweren. De nuttigheid die kaneel heeft om de spijzen smakelijk te maken is iedereen genoeg bekend. Dan het wordt ook bij de welriekende zalven gedaan en niet alleen bij de oogzalven, maar ook bij de vermurwende dingen die alle dikke gezwellen laten slinken. Kaneelpoeder met honig verdrijft de plekken van het aanzicht en de sproeten aan het lijf. Van dit poeder maakt men in de apotheken verschillende dingen die meest alle nuttig zijn om de gebreken van de maag te verbeteren. Het wordt veel bij de lieflijke sausen en soorten van mosterd gedaan. Sommige maken er een dragee of koekje van met of zonder wijn om na de maaltijd te eten tegen alle zinkingen uit het hoofd en om alle waasdom te verhinderen. Het wordt ook gebruikt om er verschillende soorten van hypocras van te maken en vooral om de dranken die men voor de zieken bereidt smakelijker te maken omdat ze geen wijn of sterk bier mogen drinken en winden het kaneel in een doek, eerst wat gebroken, en er warm of heel heet gerstewater of ander water over te gieten en als dit doorgezeefd is er wat suiker bij te doen. Andere nemen een pond van het beste kaneel, vier pond rozenwater, anderhalf pond witte sterke wijn of malvezij en laten dat vier en twintig uren staan en daarna distilleren ze er een water van door een dubbel vat en twee of drie ons van dit water ingenomen is zeer lieflijk van reuk en smaak en geneest alle winderige kwalen, doorsnijdt en scheidt alle taaie vochtigheden, versterkt de maag, lever, hart, longen, milt, hersens en zenuwen, belet het bezwijmen, stopt de vloeden uit de maag en beschut het walgen en met wat citroensap genuttigd is het bijzonder goed tegen de kwalen van de baarmoeder, tegen de benauwdheid, lamheid, kramp en vallende ziekte. In het kort, het heeft grote kracht in alles daar verwarming, opening, doorsnijding, vertering en versterking nodig is en is wel zo krachtig als het kaneel zelf. Dan het beste gedistilleerde kaneelwater is hetgeen dat uit de verse klein gekapte schors en vooral van de wortel gemaakt wordt want dat heeft alle voor vermelde deugden en is goed om de trekking van de zenuwen en de vallende ziekte te genezen en aan de huid gestreken laat die een goede kleur krijgen en ook is het goed om bij de spijzen te doen. Men trekt ook een water uit de bloemen van de kaneelboom, maar dat is veel zwakker dan het voorgaande water. Sommige achten de olie die van kaneel gedistilleerd wordt noch meer dan enige van de voor vermelde waters die voor alles goed is om de duisterheid van het aanzicht te laten vergaan, alleen of met azijn vermengt.

De dikste schors of uiterste ruwe schors van de kaneelboom (als ook de baselaar) heeft een droge of tezamen trekkende smaak die met zijn reuk in de neus trekt als men ze kauwt en is daarom goed tot de snottering en de koude loop in het hoofd die men katarren noemt als men het poeder op gloeiende kolen werpt en de rook daarvan in de neusgaten laat gaan. Ze stelpt allerlei bloedgang en is nuttig in vele gebreken daar kaneel goed toe is.

Uit de vruchten van de kaneelboom wordt een olie geduwd zoals uit de olijven die smeerachtig is en hard wordt of stolt als Spaanse zeep, zonder reuk tenzij dat men ze verwarmt want dan ruikt ze wat naar kaneel. Deze olie wordt gebruikt tegen de koude maag en verkilde zenuwen.

De bladeren van de kaneelboom worden in gebreke van Malabathrum gebruikt en hebben een kaneelachtige smaak bij hun steeltjes. Een bad ervan gemaakt verwekt de maandstonden.

Uit de wortels van de kaneelboom traant een vochtigheid die op kamfer van reuk en misschien ook van deugden lijkt, dan het is verboden die wortels te kwetsen zodat de bomen niet sterven.

(Cinnamomum burmannii) Een soort van kaneel dat uit Java of uit de Molukken gebracht wordt is in lange pijpjes gerold zonder knopen en niet zeer dik, buiten witachtig of asgrauw, effen en soms ruw, bruinachtig zodat men ze voor slecht kaneel zou aanzien en aan de binnenste [1455] zijde naast het hout heel bruin en van smaak niet onlieflijk, dan wat scherpachtig doch niet zo bijtend als echt kaneel, maar tenslotte lat het enige taaie vochtigheid na. Het zou de Cassia van de ouders wel mogen wezen, zegt Clusius, en de inwoners van de voor vermelde eilanden doen ze bij hun spijzen dat die van Patane ook doen met een diergelijke soort van kaneel.

Ander slecht kaneel van Java is tamelijk dik dat wat naar het rosse trekt (zoals gewoon kaneel dat slecht en niet uitgezocht is) die weinig reuk heeft en smaakt als het slechte kaneel of als de voorbeschreven schors, doch laat een taaiere gomachtigheid in de mond als men het kauwt die vaneen getrokken kan worden als lijm.

(Ocotea quixos) Wit kaneel is van sommige zo genoemd, in het Latijn Canella alba, is tweevormig zegt Clusius. Het eerste is slechter, dikker en in grotere en langere pijpjes gerold en niet zo wit en niet zo scherp van smaak en het ander is dunner, witter en met kleiner rolletjes, beter van reuk en zeer scherp van smaak. Dan de uiterste ruwe schors van beide schijnt met enig ijzer of been effen en glad gemaakt te zijn. Diergelijke schors wordt nu uit Wingandecaouw (Virginia) gebracht die gerimpeld, bleek en zeer scherp van smaak is en groeit om een lange getakte wortel die zelf noch reuk noch smaak heeft. En zulke schorsen worden uit Java en uit de Molukken gebracht die zeer wit en niet zonder smaak zijn, slap van reuk die van een wortel getrokken schijnen te zijn welke wortel ook enige scherpte van smaak heeft met een kleine tezamen trekking. Een andere schors is recht en zonder knopen zoals de voor vermelde slechte soort en twee of drie duimen breed en van twee schorsen verzamelt want de buitenste is dunner, doch heel ruw (al is het dat ze soms geschrapt en effen gemaakt en voor wit kaneel verkocht wordt) gerimpeld, gespleten en zeer goed van reuk en scherp van smaak, dan de binnenste schors is wat dikker en niet zo scherp van smaak als de ander. Deze schors groeit om de tak en niet om de wortel zoals de voorgaande en schijnt te wezen hetgeen dat Monardus Lignum aromaticum noemde, dat is welriekend hout dat in West-Indië groeit wat vast is en hard en zo zwaar als pokhout, maar witter, doch met enige zwartachtige adertjes, dan het hart of binnenste van het hout is zwart als dat van pokhout en heetachtig van smaak en niet bijzonder van reuk want de reuk is alleen in de schors gelegen die van reuk en smaak zo goed is dat ze de foelie, ja het kaneel te boven gaat (daarom behoorde men dit eerder welriekende schors, in het Latijn Cortex aromaticus dan Lignum aromaticum te noemen, zegt Clusius) en zo scherp van smaak als peper en als die tot poeder gebracht wordt goed is om het hart, de maag en het hele ingewand te versterken. Het hout dient in het eiland Cuba voor brandhout, dan het zou mogen dienen in plaats van pokhout of tenminste om er bollen, schijven of ander werk van te draaien omdat het zo hard is.

(Drimys winteri) Magellaanse kaneel is van Clusius Winteranus cortex genoemd en wordt uit de landen bij de straat van Magellaan straat gebracht en wordt daarom ook Magellanicus cortex genoemd en is het slechtste kaneel van gedaante wat gelijk, doch meest dikker en van buiten asgrauw of bruin, ruw en gerimpeld als de olmschors die van binnen vele diepe kloven of spleten heeft als de lindeschors, soms heel vast, dicht en hard en niet onlieflijk van smaak maar nijpt de tong zeer en ontsteekt de keel zoals peper, dan om die scherpte af te leggen wordt ze als ze nog vers is in plaats van echt kaneel en peper bij de spijs gedaan. Ze wordt ook zeer goed gevonden om scheurbuik te genezen. De boom zelf die Clusius Arbor Magellanica noemt heeft bladeren die van reuk wat op Laurus bladeren lijken (en geschikt om bij de spijzen te doen in plaats van kaneel of peper) maar breder en groener en altijd groen, de stam schiet hoog op en is zo dik als twee of drie mensen in hun middel daar planken van gezaagd worden van vijf en zeventig cm breed. Dan het hout is zeer broos. Het groeit daar zeer overvloedig, maar draagt geen vruchten. Als hij noch jong is dan maakt men er schichten van die twee meter veertig of twee meter zeventig lang zijn daar de inwoners van die landen zichzelf mee verweren.

Kaneelboom van Peru is een zeer grote boom en ook met bladeren als die van laurier en met vele vruchten geladen die druifvormig bijeen gehoopt zijn en in een schaal gesloten zoals die van de kurkeik, maar groter en holler, bruin of zwartachtig welke schalen of doppen in Peru veel meer geacht worden dan de bladeren, vruchten, schorsen of wortels of enige andere delen van deze boom, al is het dat ze de smaak en reuk van kaneel ook hebben net zo goed als deze schalen. Want deze schalen worden gestoten en dat poeder wordt eigenlijk kaneel van Peru genoemd, in het Latijn Canelle Peruana en wordt op de spijzen gestrooid en in vele ziekten gebruikt zoals tegen de krampen in de buik en om de winden en steken van de maag te verdrijven, een goede adem te maken, het hart te verkwikken, de huid een goede kleur te laten krijgen en de maanstonden te verwekken, met wijn of water ingenomen. Maar als men deze schalen met spijs ziedt of kookt verliezen ze al hun kracht en lieflijkheid. Deze bomen zijn altijd groen en wild, maar worden door teelt veel beter.

(Osyris alba) Casia van sommige, in het Latijn Casia quorumdam die te Montpelliers en in Spanje casia genoemd wordt of te Badajoz en daar omtrent guardalobo, in het Latijn Casia Poëtica Monspelliensium, is in het bijvoegsel van Osyris beschreven is geen Casia Higini of Casia Virgilij dat welriekende kruiden waren zoals de soorten van spijk of gewone lavendel, dan die komt niet met deze Cassia of kaneel overeen.

Een schors van Peru die van Monardus Cortex ad alvi profluvia genoemd is groeit aan een grote boom met bladeren als een hart en zonder vrucht en deze schors is een vinger dik, vast, dicht, hard en zwaar en met een dun wit vliesje bedekt die veel op de schors van pokhout lijkt, maar bitter als gentiaan en opmerkelijk tezamen trekkend, doch met een aangename reuk. De Indianen stoten die en drinken een drachme van dat poeder ‘s morgens met wat water of wijn en in drie keer genezen ze daarmee alle buikloop, hoe oud die ook is. Diergelijke schors beschrijft Clusius en houdt het voor Macir Plinij of Macer veterum, te weten dertig cm lang, twee duimen breed en tamelijk dik, buiten rosachtig en bijna geknoopt, binnen bruinachtig en gaapt met vele kloven, tezamen trekkend van smaak die gebruikt wordt om de buikloop te stelpen en heeft alle krachten van Macer. Dan voor het Macer van de ouders houdt Lobel een soort van baselaar die van het onderste van de stam van enig boompje genomen was dan van binnen zeer op de andere baselaar in kleur en ander wezen lijkt, maar niet zo dik en bijna zonder reuk of bijna als de Laurus boom of notenboom ruikt, heetachtig van smaak met een lijmachtige taaiheid en een kleine tezamen trekking.

(Holarrhena pubescens (Buch.-Ham.) Wall. Ex G. Don) Coru is een boompje dat anders in Indien Cura of Curo genoemd wordt of Curodapala en lijkt op een klein oranjeboompje met bijna zulke bladeren, dan dikker van middelzenuw en met acht of negen zenuwen terzijde versiert, de bloem is geel en bijna zonder reuk. Andere noemen dit gewas in het Latijn Herba Malvatica en zeggen dat het een heester is zo hoog als de Arbutus of wat lager en met bladeren als perzikbladeren, witte bloemen en ruikt als die van kamperfoelie en vruchten als die van Arbutus. De wortel, bekennen ze allen heeft een effen bleekgroene schors die dun is en veel melkachtig sap uitgeeft als men ze stoot of breekt en taaier en slijmeriger dan hetgeen dat uit de Macer vloeit, zonder smaak doch met wat bitterheid. Deze schors als ook dit heel gewas is droog en koud van aard en nuttig om de rodeloop en alle buikvloeden te genezen want de droogte gaat de koude ver te [1456] boven en daarom wordt het sap van deze groene schors gebruikt in al hetgeen daar de Macer in gebruikt wordt, hoewel dat ze niet zo krachtig is. Sommige gebruiken deze schors als ze droog is omdat het voor vermelde vers sap onlieflijk van smaak is of ook maken ze er een poeder van daar ze een water uit distilleren dat ze in de voor vermelde buikvloeden te drinken geven of met klysma’s ingieten. Die wortel met water van rijst gekookt en van buiten opgestreken geneest de aambeien en de kloven die er omtrent komen. De bladeren van deze boom worden gekookt met tamarindebladeren en de waasdom die ervan komt geneest de gezwollen benen als men die daarover houdt, maar het water zelf daar die in gekookt zijn geneest de waterzucht als men doeken die daarin in nat gemaakt zijn op de buik en de gezwollen benen legt. Het sap van de groene bladeren zeven ons tegelijk nuchter ingegeven en zoveel ’s avonds versterkt de maag en stelpt het braken, met water van munt en mastiekpoeder vermengt. Daar worden ook koekjes van de bladeren gemaakt.

(Ixora pavetta) Pavate is zo in Malabar genoemd en elders in Oost-Indië vasaveli, in het Portugees arbol contra las erifipolas, in het Latijn Arbor erysipelas curans, is een niet getakte heester die twee meter veertig of twee meter zeventig hoog wordt met weinig bladeren en kleine bladeren die op die van de oranjeboom lijken zonder het laatje dat men onderaan de oranjebladeren ziet en aan beide zijden mooi groen, de bloem is klein en wit die vier kleine bladertjes heeft uit wiens middel een wit vezeltje spruit met een groen nopje en ruikt als de bloem van kamperfoelie waar ze van ver zeer goed op lijkt, het zaad is rond en zwart en zo groot als het zaad van de mastiekboom. De stammen met de takken zijn asgrauw; de wortel is wit en zonder smaak met enige bitterheid en bijna zonder reuk.

Dit gewas stopt de buik, maar niet zo sterk als Macre of Coru en daarom gebruikt men dat meest tegen de roos, wild vuur en alle hete uitslag die van louter gal komen en het heeft daarvan zijn naam bij de Portugezen gekregen. Tot dat doel stoot men de stam of de wortel en men weekt het in het afkooksel van rijst (dat in Indien canje heet) en men laat dat tezamen zo lang staan totdat dit water zuur wordt en dan strijkt men de huid daarmee en men drinkt tweemaal per dag van dit water. De wortel in rijstsap geweekt wordt gegeven aan diegene die met de ontsteking van de lever en met koortsige hitte gekweld zijn en met wat sap van tamarindebladeren vermengt wordt het om de kanten van de wonden gestreken om de verhitting of het zweren ervan te beletten en de toeval van de vochtigheden op die wonden te verhinderen.

Deze heester groeit in Malabar overvloediger dan Macre of Coru en wordt daar meer gebruikt.

Een andere schors uit Peru die van Monardus Arboris cortex ad rheumatismos genoemd wordt is een zeer dikke schors van een zeer grote boom en het poeder er van dat in de neusgaten gestoken wordt zuivert wonderlijk goed de hersens en trekt vele slijmerigheden uit het hoofd en geneest alle zinkingen, katarren, snottering en andere zwarigheden of moeilijkheden van het hoofd en daarom schijnt deze schors heter te wezen dan in de tweede graad.

(Liquidambar styraciflua) Ocosotl is een boom die in Mexico groeit die zeer groot en fraai is om te zien en van bladeren lijkt het veel op klimop en daaruit vloeit een vochtigheid die Liquidambar heet die zeer goed is om de wonden te helen en dat met meel of poeder van de schors van deze boom vermengt geeft een zeer goede en lieflijke reuk in de berokingen. De olie hiervan ruikt als Styrax en is elders Oleum de Liquidambar genoemd.

(Bixa orellana) Oregioella schijnt ook een schors te wezen (maar van een vrucht) die een duimbreed groot is met omgeslagen kanten, dikachtig en hard genoeg, scherpachtig van smaak en veroorzaakt het kwijlen, van kleur asgrauw uit het bruine. Met deze schors maken de Indianen een drank en doen er een vrucht als cacao bij.

Schors met de wol is in het 26ste kapittel beschreven.

Folium Indicum, oft Malabathrum, Betle, ende andere bladeren van Indiaensche boomen. 35.

Folium Indum, oft Folium Indicum; dat is Indiaensch bladt, in ’t Italiaensch Foglio Indiano ghenoemt, is het bladt van eenen Indiaenschen boom, seydt Garcias, in Indien Tamalapatra; ende daer nae in ‘t Griecks Malabathron gheheeten; in ’t Latijn Malabathrum; in ’t Arabisch Cadegi Indi; dan het verschilt veel van de Betre: want dese Tamalapatra is een bladt als een Citroen-bladt, doch smaller, ende voor spitser, groen, met dry zenuwen in de lenghde doorreghen, van reuck de Groffels-naghelen ghelijck, ende soeter dan Nardus, ende niet soo scherp oft doordringhende van smaeck als Caneel. Dese bladeren wassen in Cambaya ende op veele andere plaetsen van Oost-Indien: dan sy en drijven niet op ’t water, als Dioscorides van het Malabathrum schrijft, maer groeyen aen eenen hooghen boom, seer verre van ’t water. Sy en worden oock niet aen draeykens ghereghen, maer in bundelkens ghebonden ende bewaert. Oock zijn sy bleeck groen, niet uyt den witten bruynachtigh: de heele zijn de beste. Clusius gheeft ons de naevolghende schilderije van dit bladt, ende seydt dat de schorsse van de teere tackskens wat specerijachtigh van reuck ende smaeck zijn. De vrucht, sulcks als hy somtijdts by dese bladeren ghesien heeft, is kleyn, met ghedaente van een seer kleyne Eeckel; ende die wordt met de bladeren somtijdts hier te lande uyt Oost-Indien ghebroght. Plinius seydt dat dit eenen boom is in Syrien wassende (in ’t Latijn Malobathrum Syrium van Horatius ghenoemt) met ghevouwen bladeren, daer Olie uyt ghedouwt wordt, goedt om by de salven te doen; maer dat het in Egypten noch meer wast: dan dat ’t beste uyt Indien komt, ende dat het daer in poelen wast, als Water-Linsen: sout van smaeck is, ende beter rieckt dan Saffraen: maer dat het beste wit moet zijn, smaeckende als Nardus: ende dat den reuck daer van, als het in Wijn warm ghemaeckt is, alle andere goede reucken te boven gaet. Sommighe houden de bladeren van de Groffels-naghelen voor het oprecht Malabathrum; dan beneffens dat de bladeren van Groffels-naghelen ghelijckelijcken smaller zijn; soo wassen dese twee boomen menighe dagh-reysen verre van een.

Sommighe houden de Caneel-bladeren voor Malabathrum; maer de bladeren van den Caneel-boom zijn smaller, ende voor niet soo scherp, ende en hebben die dry uytstaende zenuwen niet. Niettemin men sal de Caneel-bladeren in ghebreke van de Tamalapatra moghen ghebruycken, oft de Spica Nardi, doch in grooter menighte, midts datse slapper is dan Malabathrum. Daerom salmen nemen de Nardus Celtica, die droogh ende warm is in den tweeden graed: in welcke graed het Malabathrum van Avicenna ghestelt wordt: die oock seydt dat de Olie daer van het Laser ende de Olie van Saffraen in krachten ghelijck is, maer stercker. Dan het is merckelijck dat de Tamalapatra de pisse verweckt, eenen goede aessem maeckt, ende de kleederen van de Motten bevrijt, ende alle de krachten van Nardus heeft. Sommighe houden dat voor heet in den tweeden, ende droogh in den derden graed: ende segghen dat het voor den neus ghehouden, ende langh gheroken, den mensch doet slapen.

Sommighe segghen dat Malabathrum van Dioscorides een soorte van ons ghemeyn Fonteyn-cruydt is. Dan Dioscorides beschrijft sijn Malabathrum aldus: Malabathrum is, als sommighe meynen, het bladt van den Indiaenschen Nardus, bedroghen zijnde door eenighe ghelijckheydt des reucks. Want dit Malabathrum is een bladt van sijn eyghen gheslacht, in de broeckighe plaetsen van Indien wassende, op ’t water drijvende als Water-Linsen, sonder wortelen: welcke bladeren vergadert zijnde aen eenen lijnen draet ghereghen worden, ghedrooght ende bewaert. Dan men seydt datmen des Somers, als ’t water opghedrooght is, den grondt met drooghe heesteren oft stockskens branden moet, ende dat dese bladers anders niet voortkomen en souden.

Het beste Malabathrum is ’t ghene dat versch is, uyt den witten bruynachtigh, heel, niet breuckigh, nae ’t hooft klimmende met sijnen reuck, ende dien reuck langh behoudende, smaeckende bijnae als Nardus, sonder eenighe soutigheydt: dan ’t ghene dat slap is, in kleyne stucken ghebroken, in sonderheydt vermeluwet, ende vuyl van reuck, is quaet. Dit bladt heeft alle de krachten van Nardus, maer is in alles gheweldigher. Het doet sterckelijck pissen, ende is de maghe nutter. Ghestooten ende in Wijn heet ghemaeckt, wordt aen de leepe opdrachtighe ende verhitte ooghen ghestreken. Onder de tonghe ghehouden, maeckt eenen goeden ende soeten aessem. Tusschen de kleederen gheleydt, beschermt die van Motten ende Schieters, ende gheeftse eenen goeden reuck.

Veranderinghe. Daer en zijn eyghentlijck gheen verschillende gheslachten van Malabathrum; nochtans soo vindtmen drijerhande namen van dese bladeren: want de grootste heeten Malabathron hadrosphaeron in ’t Griecks, oft Malabathrum maximae magnitudinis in ’t Latijn; de middelbaere Malabathron mesosphaeron, oft Malabathrum mediae magnitudinis; de kleyne Malabathron microsphaeron, oft Malabathrum minimae magnitudinis; oft oock alleenlijck Hadrosphaerum, Mesosphaerum, ende Microsphaerum. Sommighe heeten Malabathrum oft Malobathrum Indicum, ’t ghene dat op ’t water drijft, [1452] ende dat ghene dat van eenen boom ghetrocken wordt, Malobathrum Syrium, oft Malobathrum Aegyptium. Beyde hieten Folium in ’t Latijn, in ’t Griecks Malobathron phyllon. Ende Foliatum is den naem van een welrieckende Olie oft Salve van dese bladeren ghemaeckt: daer de Romeynen hun langh hayr mede bestreken, om dat goede reuck te gheven. Eenighe segghen dat dit bladt Nardus silvestris oft Nardus Indica plaght te heeten.

Betele oft Betre is het bladt van een ghewas aen den Zeekant van Oost-Indien alleen wassende; ’t welck daer gheplant wordt als den Wijngaert by eenighe staken oft prieelen, oft aen den voet oft struyck van boomen, als by de Areca ende andere: op ende om de welcke het klimt ende sich vlecht, ghelijck doet het Peper-ghewas, die dat seer wel ghelijckt: dan dit bladt is wat dicker dan het Peper-bladt, anders het selve seer ghelijck, oft beter een Arangie-bladt, doch oock langher, ende voor spitscher, met dicke aderen oft zenuwen langhs henen verciert, specerijachtigh van reuck ende smaeck. De vrucht is langh ende krom, ghewronghen als een Agdisse steertken: ende die wordt daer ghegeten met het saedt dat daer in schuylt; ende is goedt van smaeck. Clusius heeft de schilderije van dit ghewas ghegheven, met sijn bladeren (die nochtans niet seer stijf oft dick waren) ende met een vrucht wel twee duymbreedden langh, van vijf ronde in malkanderen ghevlochten hauwkens versamelt, ende als tauwkens in een ghewonden, specerijachtigh van smaeck, welrieckende, met een langh steertken.

In Malavar heet dit bladt Betre, Bethle, Betele oft Betle, elders Pam ende Siri; in ’t Arabisch Tembul oft Tambul; in ’t Turcksch Iaprach Industani, dat is Bladt van Indien: het verschilt nochtans van het Folium Indicum oft Malabathrum.

Dit bladt, seydt Garcias, is heet ende droogh in ’t laetste van den tweeden graed, als is ’t dat Avicenna seydt dat het droogh ende koudt is in den tweeden. Het sterckt het hert ende de maegh; scheydt de winden: met Cardomum oft alleen nuchteren gheknauwt, suyvert de herssenen ende het hooft: maeckt het tandtvleesch vast.

Het beste is ’t ghene dat rosachtigh is, ende wel rijp: maer het onrijp kraeckt meer in den mondt, ende daerom achten de vrouwen dat meest. Het is bitter in ’t knauwen, daerom seer onlieflijck, ten zy datmen daer wat Kalcks van Oesterschellen by doet, ende wat van die vrucht die de Indiaenen Areca noemen, oft wat Kate, oft wat Canfer, Paradijs-hout, Muscus oft Amber: want dan smaeckt het wel, ende maeckt oock eenen soetrieckenden aessem; daerom als de arme lieden iemandt rijcks aenspreken sullen, knauwen sy dese bladeren, om hun meerder met hunnen stinckende adem niet moeyelijck te vallen: tot den selven eynde worden sy van de vrouwen gheknauwt, als sy met de mans versamelen: die oock ghelooven dat de mans dies te meer behaghen in haer sullen nemen. Maer meest pleghen de Indiaenen dese bladeren te knauwen nae de maeltijdt: want sy ghelooven, dat de spijse hun anders niet wel en bekomt, oft onverteert blijven soude, oft de maghe doen walghen. Dan om dat dit bladt eenighe harde aderen heeft langhs henen loopende, trecken sy de selve uyt met de naghelen van hun vingheren (die sy daerom scherp laten groeyen; ) ende steken dat bladt, eerst bereydt zijnde, in hunnen mondt, ende knauwen dat; ende dan gheeft het de tanden ende het tandtvleesch een rosse verwe: dan sommighe spouwen dat eerste sap uyt, dat bloedigh roodt is, ende nemen dan wederom andere dierghelijcke bladeren. Dese soo bereyde bladeren worden in sijde sackskens oft borsekens bewaert; de welck sy malkanderen schencken als sy erghens reysen: want sy ghebruycken dese bladeren altijdt (behalven alleen in hun vast-daghen, ende alsse rouw draghen) om datse den mensch langh ghesont houden, het lichaem verstercken, de vleeschelijcke lusten verwecken, ’t hert verquicken, ende de herssenen verlichten. Dan te veel inghenomen beroeren sy de sinnen, ende maecken ’t hooft droncken. Daerom worden sy met menighte geten van de vrouwen die haer selven levende in ’t vier worpen, naer de wijse van de Indiaenen, om soo haer overleden mans te volghen: want alsdan gaen sy sonder beweginghe tot der doodt.

Pyrard verghelijckt de bladeren van Betle met die van Wechbree: ende seydt datse heel Oost-Indien door onderhouden worden in de hoven: want sy segghen datse sonder de selve niet en souden konnen leven: ende een ieder stecktse in de vouwen van sijnen gordel: ende sy gheven malkanderen elck wat van de sijne, als sy hun onderlinghen ontmoeten, tot teecken van vriendtschap; iae dat iemandt in eens anders huys quaem, sonder dat hem Betel gheboden wierdt, hy soude dat voor een quaet onthael achten. Dese bladeren hebben dit eyghens, datse soo heet van aerdt wesende, nochtans den mondt ververschen, den dorst benemen, ende beletten het dickwijls drincken, datmen in die heete landen soude moeten doen. Den selven Pyrard voeght daer by, dat hy niemandt oyt pijn in sijn tanden heeft weten te hebben, oft eenighen tandt verliesen, nae dat hy dese bladeren heeft begost te ghebruycken. Dan de tanden, met den gantschen mondt, worden daer Corael-roodt van; maer dat achten sy voor fraey.

Coca van Peru is een boomken een elle hoogh, met bladeren als die van Myrtus, oft beter, als die van Smack, elck in sijn midden een ander dierghelijck bladerkens afgheteeckent hebbende, sacht, bleeck groen: de vruchten hanghen druyfs-ghewijs by een als de Myrtillen, ende zijn oock soo groot, eerst roodt, daer nae swartachtigh. Het saedt wordt in Mastick bewaert: ende soo versonden, ende in andere landen ghesaeyt op de rije, als Boonen oft Erwten. Want dese boomkens worden in Peru neerstighklijck onderhouden, om den wille van de bladeren, die daer in de Sonne ghedrooght zijnde, in langhe smalle manden bewaert worden, oft in vremde landen ghesonden: selfs sy achten dese bladeren wel soo veel als Goudt, Silver oft Broodt; ende sy dienen hun voor gelt, daer sy alle ander waerde oft diere waren voor koopen. Ende de reysende lieden van Peru houden dese bladeren in hunnen mondt, van ’s morghens tot tsavondts toe; sonder die nochtans te knauwen oft in te swilghen: waer door sy sterck van leden ende kloeck van herten worden, ende noch hongher noch dorst en ghevoelen: want sy nemen Kalck oft ’t poeder van [!453] ghebrande Zee-schelpen ende stroyen dat op dese bladeren, die sy eerst wat met de tanden ghekrockt hebben, ende kneden daer koeckskens oft broodekens van. Een van dese koeckskens houden sy in den mondt soo langh als sy moghen, ende suyghen dat, ende draeyent dickwijls om: als het krachteloos is, dan nemen sy een ander, soo langh als die reyse duert, ende blijven soo sonder eten oft drincken: sy knauwense oock wel alleen, om de ghenucht, om den goeden smaeck, keerende de selve soo langh in hunnen mondt, tot datse gheenen smaeck oft kracht meer en hebben; ende nemender dan wederom andere. Dan om hun te verheughen oft droncken te maecken, oft licht van sinnen, knauwen sy dese Coca met Taback-bladeren.

Folium Indicum of Malabathrum, betle en andere bladeren van Indiaanse bomen. 35.

(Cinnamomum tamala) Folium Indum of Folium Indicum, dat is Indiaans blad en in het Italiaans foglio Indiano genoemd, is het blad van een Indiaanse boom, zegt Garcias, die in Indien tamalapatra en daarnaar in het Grieks Malabathron genoemd wordt, in het Latijn Malabathrum, in het Arabisch cadegi Indi, dan het verschilt veel van de betel want deze tamalapatra is een blad als een citroenblad, doch smaller en voor spitser, groen en met drie zenuwen in de lengte doorregen en van reuk lijkt het op kruidnagels en zoeter dan Nardus en niet zo scherp of doordringend van smaak als kaneel. Deze bladeren groeien in Cambodja en op vele andere plaatsen van Oost-Indië, dan ze drijven niet op het water, als Dioscorides van het Malabathrum schrijft, maar groeien aan een hoge boom en zeer ver van het water. Ze worden ook niet aan draadjes geregen, maar in bundeltjes gebonden en bewaard. Ook zijn ze bleekgroen en niet uit het witte bruinachtig, de hele zijn de beste. Clusius geeft ons de volgende schilderij van dit blad en zegt dat de schors van de tere takjes wat specerijachtig van reuk en smaak zijn. De vrucht, zulks als hij soms bij deze bladeren gezien heeft, is klein en met gedaante van een zeer kleine eikel en die wordt met de bladeren soms hier te lande uit Oost-Indië gebracht. Plinius zegt dat dit een boom is die in Syrië groeit (in het Latijn Malobathrum Syrium van Horatius genoemd) met gevouwen bladeren daar olie uit geduwd wordt dat goed is om bij de zalven te doen, maar dat het in Egypte noch meer groeit, dan dat het beste uit Indien komt en dat het daar in poelen groeit zoals waterlinzen en zout van smaak is en beter ruikt dan saffraan maar dat het beste wit moet zijn en smaakt als Nardus en dat de reuk daarvan als het in wijn warm gemaakt is alle andere goede reuken te boven gaat. Sommige houden de bladeren van kruidnagels voor het echt Malabathrum, dan omdat de bladeren van kruidnagels gelijk smaller zijn zo groeien deze twee bomen menige dagreizen ver van elkaar.

Sommige houden de kaneelbladeren voor Malabathrum, maar de bladeren van kaneelboom zijn smaller en voor niet zo scherp en hebben niet die drie uitstaande zenuwen. Niettemin men zal de kaneelbladeren in gebreke van de Tamalapatra mogen gebruiken of Spica Nardi, doch in grotere menigte omdat ze slapper is dan Malabathrum. Daarom zal men Nardus Celtica nemen die droog en warm is in de tweede graad in welke graad het Malabathrum van Avicenna gesteld wordt die ook zegt dat de olie daarvan het Laser en de olie van saffraan in krachten gelijk is, maar sterker. Dan het is opmerkelijk dat Tamalapatra de plas verwekt en een goede adem maakt en de kleren van de motten bevrijdt en alle krachten van Nardus heeft. Sommige houden dat voor heet in de tweede en droog in de derde graad en zeggen dat als het voor de neus gehouden en lang geroken wordt de mens laat slapen.

Sommige zeggen dat Malabathrum van Dioscorides een soort van ons gewoon fonteinkruid is. Dan Dioscorides beschrijft zijn Malabathrum aldus: ‘Malabathrum is, als sommige menen, het blad van de Indiaanse Nardus die bedrogen zijn door enige gelijkheid van reuk. Want dit Malabathrum is een blad van zijn eigen geslacht dat in de broekachtige plaatsen van Indien groeit en op het water drijft als waterlinzen zonder wortels en als die bladeren verzameld zijn worden ze aan een linnen draad geregen, gedroogd en bewaard. Dan men zegt dat men ‘s zomers als het water opgedroogd is de grond met droge heesters of stokjes branden moet en dat deze bladeren anders niet voortkomen zouden.

Het beste Malabathrum is hetgeen dat vers is en uit het witte bruinachtig, heel en niet breekbaar die naar het hoofd klimt met zijn reuk en die reuk lang behoudt en bijna smaakt als Nardus zonder enige zoutigheid, dan hetgeen dat slap is en in kleine stukken gebroken en vooral vermolmt en vuil van reuk is kwaad. Dit blad heeft alle krachten van Nardus, maar is in alles geweldiger. Het laat sterk plassen en is voor de maag nuttiger. Gestoten en in wijn heet gemaakt wordt het aan de tranende opdrachtige en verhitte ogen gestreken. Onder de tong gehouden maakt een goede en zoete adem. Tussen de kleren gelegd beschermt die van motten en schieters en geeft ze een goede reuk’.

Verandering. Daar zijn eigenlijk geen verschillende geslachten van Malabathrum, nochtans vindt men drie namen van deze bladeren want de grootste heten Malabathron hadrosphaeron in het Grieks of Malabathrum maximae magnitudinis in het Latijn, de middelbare Malabathron mesosphaeron of Malabathrum mediae magnitudinis en de kleine Malabathron microsphaeron of Malabathrum minimae magnitudinis of ook alleen Hadrosphaerum, Mesosphaerum en Microsphaerum. Sommige noemen het Malabathrum of Malobathrum Indicum hetgeen dat op het water drijft [1452] en hetgeen dat van een boom getrokken wordt Malobathrum Syrium of Malobathrum Aegyptium. Beide heten Folium in het Latijn en in het Grieks Malobathron phyllon. En Foliatum is de naam van een welriekende olie of zalf dat van deze bladeren gemaakt is daar de Romeinen hun lange haar mee bestreken om dat een goede reuk te geven. Enige zeggen dat dit blad Nardus silvestris of Nardus Indica plag te heten.

(Piper betle) Betele of betre is het blad van een gewas dat alleen aan de zeekant van Oost-Indië groeit wat daar geplant wordt als de wijngaard bij enige staken of priëlen of aan de voet of stam van bomen zoals bij Areca en andere waar het op en om klimt en zich vlecht net zoals peper waar het zeer veel op lijkt, dan dit blad is wat dikker dan het peperblad, anders die zeer gelijk of beter een oranjeblad, doch ook langer en voor spitser en met dikke aderen of zenuwen in de lente versiert, specerijachtig van reuk en smaak. De vrucht is lang en krom, gewrongen als een hagedissenstaart en die wordt er gegeten met het zaad dat daarin schuilt en is goed van smaak. Clusius heeft de schilderij van dit gewas gegeven met zijn bladeren (die nochtans niet zeer stijf of dik waren) en met een vrucht van wel twee duimbreed lang en van vijf ronde in elkaar gevlochten hauwtjes verzameld en als touwtjes ineen gewonden, specerijachtig van smaak, welriekend en met een lang staartje.

In Malavar heet dit blad betre, bethle, betele of betle, elders pam en siri, in het Arabisch tembul of tambul, in het Turks japrach Industani, dat is blad van Indien, het verschilt nochtans van het Folium Indicum of Malabathrum.

Dit blad, zegt Garcias, is heet en droog in het laatste van de tweede graad als is het dat Avicenna zegt dat het droog en koud is in de tweede. Het versterkt het hart en de maag, scheidt de winden en met Cardomum of alleen nuchter gekauwd zuivert het de hersens en het hoofd en maakt het tandvlees vast.

Het beste is hetgeen dat rosachtig is en goed rijp, maar het onrijpe kraakt meer in de mond en daarom achten de vrouwen dat het meest. Het is bitter in het kauwen en daarom zeer onlieflijk tenzij dat men er wat kalk van oesterschellen bij doet en wat van die vrucht die de Indianen Areca noemen of wat kate of wat kamfer, paradijshout, muskus of amber want dan smaakt het goed en maakt ook een zoet ruikende adem en daarom als de arme lieden een rijk iemand aanspreken zullen kauwen ze deze bladeren om hun meerdere met hun stinkende adem niet moeilijk te vallen, tot hetzelfde doel worden ze van de vrouwen gekauwd als ze met de mannen verzamelen die ook geloven dat de mannen zo meer behagen in hun zullen nemen. Maar meest plegen de Indianen deze bladeren te kauwen na de maaltijd want ze geloven dat de spijs hun anders niet goed bekomt of onverteerd blijven zou of de maag laat walgen. Dan omdat dit blad enige harde aderen heeft die in de lengte lopen trekken ze die er uit met de nagels van hun vingers (die ze daarom scherp laten groeien) en steken dat blad, dat eerst bereid is, in hun mond en kauwen dat en dan geeft het de tanden en het tandvlees een rosse kleur, dan sommige spuwen dat eerste sap uit dat bloedig rood is en nemen dan wederom andere diergelijke bladeren. Deze zo bereide bladeren worden in zijden zakjes of beursjes bewaard die ze elkaar schenken als ze ergens reizen want ze gebruiken deze bladeren altijd (behalve alleen in hun vastendagen en als ze rouw dragen) omdat ze de mens lang gezond houden, het lichaam versterken, de vleselijke lusten verwekken, het hart verkwikken en de hersens verlichten. Dan te veel ingenomen beroeren ze de zinnen en maken het hoofd dronken. Daarom worden ze met menigte gegeten van de vrouwen die zichzelf levend in het vuur werpen, naar de wijze van de Indianen, om zo hun overleden mannen te volgen want dan gaan ze zonder beweging tot de dood.

Pyrard vergelijkt de bladeren van betle met die van weegbree en zegt dat ze heel Oost-Indië door onderhouden worden in de hoven want ze zeggen dat ze niet zonder die zouden kunnen leven en iedereen steekt ze in de vouwen van zijn gordel en ze geven elkaar elk wat van de zijne als ze elkaar ontmoeten en tot teken van vriendschap, ja als iemand in een ander zijn huis komt zonder dat hem betel aangeboden wordt, hij zou dat voor een slecht onthaal achten. Deze bladeren hebben dit eigens dat ze zo heet van aard zijn, nochtans de mond verversen, de dorst benemen en het dikwijls drinken beletten dat men in die hete landen zou moeten doen. Dezelfde Pyrard voegt er bij dat hij niemand weet die ooit pijn in zijn tanden had of een tand verliest nadat hij deze bladeren begonnen is te gebruiken. Dan de tanden met de ganse mond worden er koraalrood van, maar dat achten ze voor fraai.

(Erythroxylon coca) Coca van Peru is een boompje van een zeventig cm hoog en met bladeren als die van Myrtus of beter als die van Rhus die elk in hun midden een ander diergelijk blaadje afgetekend hebben en zijn zacht en bleekgroen, de vruchten hangen druifvormig bijeen als de Myrtillen en zijn ook zo groot en eerst rood en daarna zwartachtig. Het zaad wordt in mastiek bewaard en zo verzonden en in andere landen gezaaid op de rij zoals bonen of erwten. Want deze boompjes worden in Peru naarstig onderhouden vanwege de bladeren die daar in de zon gedroogd worden en in lange smalle manden bewaard worden of in vreemde landen gezonden, zelfs achten ze deze bladeren wel zoveel als goud, zilver of brood en ze dienen hun voor geld daar ze alle andere waar of dure waren voor kopen. En de reizende lieden van Peru houden deze bladeren in hun mond van ’s morgens tot ‘s avonds toe zonder die nochtans te kauwen of op te zwelgen waardoor ze sterk van leden en dapper van hart worden en noch honger noch dorst voelen want ze nemen kalk of het poeder van [!453] gebrande zeeschelpen en strooien dat op deze bladeren die ze eerst wat met de tanden gekraakt hebben en kneden er koekjes of broodjes van. Een van deze koekjes houden ze in de mond zo lang als ze kunnen en zuigen dat en draaien het dikwijls om en als het krachteloos is dan nemen ze een ander net zo lang als die reis duurt en blijven zo zonder eten of drinken, ze kauwen ze ook wel alleen vanwege het genoegen en om de goede smaak en keren die zo lang in hun mond totdat ze geen smaak of kracht meer hebben en nemen er dan wederom andere. Dan om zich te verheugen of dronken te maken of licht van zinnen kauwen ze deze coca met tabaksbladeren.

Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/