Ipomoea
Over Ipomoea
Wonderbloem van Peru, Mirabilis, vervolg Dodonaeus, vorm, buitenlandse, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,
Geschreven en opgezet door Nico Koomen.
Joost van Ravelingen, vervolg van Dodonaeus of Dodoens, cruydt-boeck, 1644.
Ander klimmende ghewas, als Winde van West-Indien, met haer mede-soorten: Wonderbloeme van Peru, Wijngaert van Virginia, ende dierghelijcke. 30. Den aerdt van de hauw-cruyden is ghemeynlijck sulcks, dat sy aen de bijstaende boomen, staken, latten ende andere dinghen vast maecken; daerom sullen wy nae het hauw-ghewas de Winden ende haer mede-soorten beschrijven, in sonderheydt nu de vrucht van sommighe Winden de Erwten in ghedaente ghelijckt; voor allen de West-Indische: daer wy ettelijcke soorten bijvoeghen sullen, sommighe de selve in ghedaente der bloemen, sommighe in vlechtinghe oft omwindinghe der rancken ghelijckende: ende dan sullen wy alderbequaemste tot de beschrijvingh van ’t Peper, dat sich aen de bijstaende dinghen oock vlecht, in ’t volghende Capitel komen. West-Indische Winde, in ’t Latijn Convolvulus Indicus, oft Convolvulus peregrinus, in ’t Spaensch Buenas noches gheheeten, krijght eerst twee bladeren, die van Campanula caerulea, daer Dodoneus van vermaent heeft, ghelijckende, maer grooter ende dicker: daer nae komender veele steelen uyt eenerhande wortel, haer selven om de bijstaende cruyden oft staken menighvuldighlijck omwindende, als de Stekende Winde pleeght: de welcke sy oock van bladeren ghelijckt; dan die zijn grooter ende sachter: maer aen de steelkens komen sommighe hoeckachtighe doornkens, nochtans niet soo scherp als die van de Stekende Winde. De bloemen zijn groot, wit, twee, dry oft meer by een, des morghens open gaende, teghen de nacht verflenschende, ende Buenas nochos, dat is Goeden nacht, toeknickende; daer den Spaenschen naem van komt. De saden zijn van ons hier in schilderije ghestelt, te weten een knop ghemaeckt van vijf bladeren, omtrent een duymbreedde langh ende breedt, malkanderen omvattende, alsmen in de Cappers siet; daer in was besloten een drijhoeckigh vliesachtigh saedthooft, inhoudende dry keernen als groote Erwten, bruyn-aschgrauw. Dan men sagh datter dry bloemen van langhe steelkens aen een dick tacksken vast afhanghende gheweest waren. Ende dierghelijcke saden heeft D. Simon Touar aen Clusius gesonden; diese Honestus Lopez ghegheven hebbende, een struyck daer van voortkomende ghesien heeft met veele rancken, die haer selven om den bijstaende latte vlochten, met veele doornen; die anders niet en waren dan beworpsels van wortelen, omtrent de leden voortkomende: de welcke sonder twijffel in der aerden verwortelt soude hebben, hadmense met aerde bedeckt. De bladeren waren seer groen, die van Klockskens Winde ghelijck, maer langher, ende meest kantigh, als Veyl-bladeren, in een langh spits eyndende, als de bladeren van Stekende Winde. De bloemen en zijn niet volkomen gheworden. Dese soorte verschilt merckelijck van de volghende soorte, die haer selven nerghens om en windt oft vlecht, anders van bloemen de Klockskens Winde seer wel ghelijckt. Vremde Klockskens Winde, van Petrus Hondius Convolvulus, non Convolvulus flore caeruleo, oft van Bauhinus, Convolvulus peregrinus caeruleus folio oblongo, gheheeten, heeft een dunne wortel, met harde faselinghen langhs der aerden verspreydt: waer uyt spruyten langhworpighe smalle bladeren, bijnae als die van Wilghe, donckerer groen, blinckende, voorwaerts ghemeynlijck botachtigh, wat ruygh, twee duymbreedden ende een half langh, met een dicke middel-ribbe doorreghen, daer andere sijd-zenuwen ter sijden uyt verspreydt zijn. Daer tusschen spruyten veele steelen, langh, ruygh, rondt, dun, maer hardt, ende taey, met veele even langhe tacken verciert, die haer selven sonder hulp niet oprechten en konnen; nochtans en vatten ’t ghene dat by haer staet niet, ende winden haer daer niet om, van onder tot boven toe met veele bladeren ongheschicktelijck bewassen zijnde, die omtrent het tsop allenghskens kleyner worden ende ruygher, van smaeck drooghachtigh, ende bijnae grasachtigh. Wt den oorsprongh van elck bladt komt ghemeynlijck een bloem (uytgesondert alleen een oft twee onderste bladeren) uyt een ruygh groen, in vijf hoecken ghedeylt huysken spruytende, op een langh steelken staende: ende dat bloeyen duert dry Somersche maenden langh. De bloem self is in vijf hoecken verdeylt, als die van Klockskens Winde, aen de averechte sijde met veele geelachtige stralen van onder tot boven verdeylt; van binnen wordt elcken hoeck midden door ghesneden; soo datter tien vouwen schijnen te wesen: den grondt is hoogh geel, in stralen eyndende; de helft is licht geel, ende bijnae wit, oock in merckelijcke stralen eyndende: tsop, dat is de helft van de bloem, ende noch meer, is blauw, de handen ende ’t papier verwende, alsmense wrijft: van binnen staen vijf geele draeyen, kort, met soo veel langhachtighe nopkens, om de randen blauw; ’t welck dese bloem seer verciert: daer tusschen zijn twee seer kleyne bleecke, haeyrs-ghewijse priemkens. Dese bloem rieckt niet oft weynigh; ende is ’t ghesicht behaeghelijcker dan den reuck. [1439] Sy vergaen seer haest, ende duert nauws ses oft seven uren langh, ende staet selden nae den midagh open. Daer nae volghen ronde saedt-hoofdeken, inhoudende dry oft vier swarte, ronde, wat ghehoeckte tamelijcken groote saden. Indiaensche Kersse is van Dodoneus selve beneffens d’andere Klim-ghewassen beschreven. Wonder-bloeme van Peru. In de cruydt-beminners hoven vindtmen oock een seer schoon ende vremdt ghewas, datmen Maravillas de Peru noemt, in tijden van Dodoneus niet wel bekent, ende daerom in de Bijvoeghsels van sijn Boeck nerghens plaetse vindende, ten waer by de gheslachten van Nachtschade, oft by de Mandragora; van welcke beyde dat nochtans merckelijcken verschilt. Het heet Hachal Indi, oft Admirabilis Peruana, Gelsiminum vel Iasminum Indicum, dat is Josemijn van Indien; Flos Mexicanus, dat is Bloeme van Mexico; ende, nae de meyninghe van Cesalpinus, Mandragoa Theophrasti: in ’t Spaensch Marabillas del Peru, dat is Wonder-bloem van Peru; dat sommighe in ’t Griecks vertaelen Thaumantis, op ’t Fransch Merveilles; met welcken naem dese bloemen hier te lande oock by sommighe bekent zijn: sy heeten nochants in Spaegnien oock Arreboleras; ende in ’t Latijn Iasminum Mexicanum; in Nederlandt Welrieckende Naschaye; in Oostenrijck Gescheket Indianisch blumen. Het heeft de volghende gheslachten. 1. Maravillas van Peru met verscheyden-verwighe bloemen heeft bladeren die van Basilicom oft Naschaeye wat ghelijckende. De steelen zijn met dierghelijcke bladeren bewassen: twee teghen den anderen over, ghelijfvigh, boven spits, onder breedt, ghewreven zijnde eenen swaren reuck van haer ghevende; van smaeck onlieflijck ende scherp. De bloemen zijn langh, hol, eerst in vijf vouwen ghesloten, open gaende de bloemen van Petun oft Taback niet onghelijck (oft de soorten van Klockskens Winde, die somtijdts oock soo ghespickelt ghevonden worden als dese) seer welrieckende, als de Narcisse-bloemen; van verwe somtijdts kermezijn roodt blinckende, somtijdts kaneel-roodt, somtijdts geel oft bleeck, somtijdts heel wit, oft witachtigh, somwijlen verstorven roodt, oft geel, seer dickwijls met twee verscheyden verwen tsamen ghemenght; te weten in ’t midden peersch, oft met peersche strepen doortoghen, oft met geele ende peersche stralen door malkanderen oft neffens malkanderen loopende onderscheyden, oock met kleyne, groote, oft middelbaere witte, geele oft bleecke, roode oft anders gheverwde placken ghespickelt; in ’t midden met ses langhworpighe draeykens ende een langh middelpriemken verciert. Het fraeyste in dit ghewas is, dat op eene struyck veele ende verscheyden bloemen staen, die malkanderen bijnae nimmermeer en ghelijcken: selfs de een helft van de bloeme is dickwijls de ander heel onghelijck, ghelijckmen in sommighe landen de weeskinderen pleeght te kleeden; soo dat de eene helft wit, de ander geel; de eene geel, de ander roodt oft peersch wordt bevonden. Dese bloemen beghinnen ’s nachts open te gaen, ende trecken haer selven dry uren voor middagh in, ende verflenschen heel. Dan alle daghe komender nieuwe voort, verscheyden van verwe, van de Hoymaendt af tot October toe. Het saedt is bijnae soo groot als een Myrtus-bezien, een witte keerne inhoudende. De wortel is radijsachtigh, binnen wit, buyten swart. 2. Roode Maravillas van Peru is van saedt van ’t voorgaende gheslacht, te weten van een bloeme die roodt was, ghekomen; ende heeft altijdts roode bloemen. 3. Andere Roode Maravillas van Peru, in ’t Italiaensche Iasmin rosso gheheeten, dat is Rooden Jasmin, ghelijckt de voorgaende; dan is veel grooter van bloemen, maer komt spader voort, ende wilt hier te lande niet aerden. Dese dry gheslachten worden van wortelkens ende oock van saedt vermenighvuldight. Van aerdt zijn sy heet, brandende ende blaermaeckende: nochtans worden sy seer ghepresen om de koude gheswillen te ontdoen, oft te doen verdwijnen. Cortusus tuyght dat de soorten met verscheydenverwighe bloemen ’t ghewicht van twee draghmen ghedroncken, het water ghemackelijck uyt den lijfve drijft. [1440] Kleynen Wijngaert van Virginia, die Petrus Hondius Viticula Virginiensis noemt, wast in dat deel van West-Indien dat de Engelsche nu bewoonen: ende is hem van eenen afghebroken struyck voortghekomen. De wortel is geelachtigh, kruypende, met seer veele dunne hayrachtighe houtachtighe, dunne, taeye, uyt den bruynen geele rancken, met veele knoopen oft leden, niet verre van een staende: uyt elck lidt komen twee botten voort, dicht aen een, blinckende, niet ruygh, gladder ende scherper dan die van onsen Wijngaert, lijfverwigh, d’een langher dan d’ander, iae somtijdts twaelf voeten langh wordende, verscheyden sijd-scheuten uytghevende: aen d’een sijde der knoopen oft leden komt een bladt, aen d’ander een klauwier: elck bladt rust op een malsen, roodachtigh, tamelijck langh, aen ’t eynde knobbelachtigh steelken: ende is kleyner dan een Wijngaert-bladt, effen, hardtachtigh, blinckende, met dry oft vier kerven tot onder toe doorsneden, beneden roodachtigh, daer ’t aen ’t steelken vast is, rondom wat gheschaert, met een groote middel-zenuwe, ende veele kleyne sijd-zenuwen beset, scherpachtigh, ende wat wringhende van smaeck: het middelste deel van dese bladeren is ghemeynlijck het grootste, ende de andere zijn vervolghens kleyner ende zijn meest vijf, de bladeren van Baobab ghelijck. De klauwierkens zijn niet langh, in tweeen verspreydt, aen elck eyndt als een Vitse inghedouwt oft gheplettert, in de bijstaende schudselen indringhende, ende soo eenen heelen pant van Vurenberders op een iaer tijdts beslaende; soo vast klevende, datmense sonder breken niet aftrecken en kan. De bezien zijn wat langhworpigh, soo kleyn als Cortinthen: dan en zijn hier te lande noch niet rijp gheworden: alleenlijck heeftse den voornoemden Hondius aen kleyne tackskens hanghende ghehadt, teghen de bladeren over, te weten achtien, twintigh oft meer wijt verspreyde knopkens aen eenen tack, altijdts grooter wordende, seer laet in ’t iaer in vijven splijtende, een druyf vertoonende, die sonder speenen verdween. Desen Wijngaert verdraeght de kouwe nochtans wel, ende sijn botten komen eer voort, maer vallen oock eer af, dan die van onsen, een schotels-ghewijs putteken naelaetende: de bladeren worden ros in ’t afgaen van ’t iaer, ende de rancken vallen neer door de slappigheydt der klauwierkens. Dit hout is min grijs, vaster ghesloten, ende niet soo vol merghs als dat van onsen Wijngaert: moet oock wat vroegher ghesnoeyt zijn. Om hem te vermenighvuldighen, leydtmen een van sijn rancken in d’aerde: die het volghende iaer verwortelt zijnde, bequaem is om afghesneden ende verplant te worden. De Convolvulus, daer Bellonius van spreeckt, dat de Griecken ende die van Asien dien veel achten, om hun prieelen re bedecken, leydende hem met latten langhsde muren tot hun vensters toe, staet noch te ondersoecken wat het zy. Mippi, in West-Indien, maer meest in Bresilien wassende, vlecht sich om de boomen als Veyl: ende sijne ionghe groene struyckskens kleyn ghestooten op de ghequetste oft gheplette leden gheleydt, ghenesen die, ende heelen de ghebroken beenders. Sommighe heeten ’t Caiahaba, ende segghen dat de binnenste veselinghen, daer dat van versamelt is, in Bresilien dienen om de balcken mede te binden. |
Ander klimmend gewas zoals winde van West-Indië met haar medesoorten, wonderbloem van Peru, wijngaard van Virginia en diergelijke. 30. De aard van de hauwkruid is gewoonlijk zulks dat ze aan de bijstaande bomen, staken, latten en andere dingen vast maken en daarom zullen we na het hauwgewas de winden en haar medesoorten beschrijven en vooral nu de vrucht van sommige winden op de erwten in gedaante lijkt en voor alles de West-Indische daar we ettelijke soorten bijvoegen zullen waarvan sommige op die in gedaante van de bloemen, sommige in vlechting of omwinding van de ranken lijken en dan zullen we het beste tot de beschrijving van peper dat zich aan de bijstaande dingen ook vlecht in het volgende kapittel komen. (Ipomoea alba (bona-nox) West-Indische winde, in het Latijn Convolvulus Indicus of Convolvulus peregrinus, in het Spaans buenas noches genoemd krijgt eerst twee bladeren die op die van Campanula caerulea daar Dodonaeus van vermaand heeft lijken, maar groter en dikker en daarna komen er vele stelen uit een wortel die zichzelf menigvuldig om de bijstaande kruiden of staken omwindt zoals de stekende winde doet waarvan ze ook met de bladeren op lijkt, dan die zijn groter en zachter, maar aan de steeltjes komen sommige hoekachtige doorntjes, nochtans niet zo scherp als die van de stekende winde. De bloemen zijn groot en wit met twee, drie of meer bij een die ‘s morgens open gaan en tegen de nacht verflensen en buenas nochos, dat is goede nacht, toeknikken daar de Spaanse naam van komt. De zaden zijn van ons hier in schilderij gesteld, te weten een knop gemaakt van vijf bladeren die omtrent een duimbreed lang en breed zijn en elkaar omvatten zoals men in de kappers ziet en daarin is een driehoekig vliesachtig zaadhoofd besloten dat drie kernen bevat als grote erwten en bruinasgrauw. Dan men ziet dat er drie bloemen van lange steeltjes aan een dik takje er vast aan gehangen hebben. En diergelijke zaden heeft D. Simon Touar aan Clusius gezonden die Honestus Lopez gegeven heeft en van een struik er van voortgekomen gezien heeft met vele ranken die zichzelf om de bijstaande latten vlochten met vele doornen die niets anders waren dan uitwerpingen van wortels die omtrent de leden voortkomen en zonder twijfel in de aarde geworteld zouden hebben als men ze met aarde bedekt had. De bladeren waren zeer groen en die van klokjes winde gelijk, maar langer en meest kantig zoals klimopbladeren die in een lange spits eindigen zoals de bladeren van stekende winde. De bloemen zijn niet volkomen geworden. Deze soort verschilt merkelijk van de volgende soort die zichzelf nergens om windt of vlecht, anders van bloemen zeer goed op de klokjes winde lijkt. (Ipomoea tricolor) Vreemde klokjes winde is van Petrus Hondius Convolvulus, non Convolvulus flore caeruleo of van Bauhinus Convolvulus peregrinus caeruleus folio oblongo genoemd en heeft een dunne wortel die met harde vezels langs de aarde verspreid is waaruit langwerpige smalle bladeren spruiten die bijna als die van wilg zijn, donkerder groen, blinkend en voor gewoonlijk botachtig en wat ruig, twee duimbreed en een half lang en met een dikke middelrib doorregen daar andere zijzenuwen terzijde uit verspreid zijn. Daar tussen spruiten vele stelen die lang, ruig en rond zijn, dun, maar hard en taai en met vele even lange takken versiert die zichzelf zonder hulp niet oprichten kunnen, nochtans vatten ze hetgeen dat bij hun staat niet en winden zich er niet om en zijn van onder tot boven toe onregelmatig met vele bladeren begroeid die omtrent de top geleidelijk aan kleiner worden en ruiger en van smaak droogachtig en bijna grasachtig. Uit de oorsprong van elk blad komt gewoonlijk een bloem (uitgezonderd alleen een of twee onderste bladeren) die uit een ruig groen en in vijf hoeken gedeeld huisje spruiten en op een lang steeltje staan en dat bloeien duurt drie zomerse maanden lang. De bloem zelf is in vijf hoeken verdeeld zoals die van klokjes winde en aan de onderkant met vele geelachtige stralen van onder tot boven verdeeld en van binnen wordt elke hoek middendoor gesneden zodat er tien vouwen schijnen te wezen, de grond is diep geel en eindigt in stralen, de helft is licht geel en bijna wit en eindigt ook in merkelijke stralen, de top, dat is de helft van de bloem en noch meer, is blauw die de handen en het papier verft als men ze wrijft, van binnen staan vijf gele draden die kort zijn en met zoveel langachtige nopjes en om de randen blauw wat deze bloem zeer versiert en daartussen zijn twee zeer kleine bleke, haarvormige priempjes. Deze bloem ruikt niet of weinig en is voor het gezicht behaaglijker dan de reuk. [1439] Ze vergaan zeer gauw en blijven nauwelijks zes of zeven uur lang goed en staat zelden na de middag open. Daarna volgen ronde zaadhoofdjes die drie of vier zwarte, rode wat gehoekte en tamelijk grote zaden bevatten. Indiaanse kers is van Dodonaeus zelf naast de andere klimgewassen beschreven. (Mirabilis jalapa) Wonderbloem van Peru. In de kruidbeminnaars hoven vindt men ook een zeer mooi en vreemd gewas dat men Maravillas de Peru noemt en in tijden van Dodonaeus niet goed bekend was en daarom in de bijvoegsels van zijn boek nergens is, tenzij bij de geslachten van nachtschade of bij de Mandragora waarvan dat het nochtans opmerkelijk verschilt. Het heet hachal Indi of Admirabilis Peruana, Gelsiminum vel Jasminum Indicum, dat is josemijn van Indien, Flos Mexicanus, dat is bloem van Mexico en naar de mening van Cesalpinus, Mandragoa Theophrasti, in het Spaans Marabillas del Peru, dat is wonderbloem van Peru dat sommige in het Grieks vertalen als Thaumantis en in het Frans merveilles met welke naam deze bloemen hier te lande ook bij sommige bekend zijn. Ze heet nochtans in Spanje ook arreboleras en in het Latijn Jasminum Mexicanum, in Nederland welrieckende naschaye en in Oostenrijk Gescheket Indianisch blumen. Het heeft de volgende geslachten. 1. Maravillas van Peru met verschillend gekleurde bloemen heeft bladeren die wat op die van Basilicum of nachtschade lijken. De stelen zijn met diergelijke bladeren begroeid die met twee tegenover elkaar staan, stevig en boven spits, onder breed en als ze gewreven worden een zware reuk van zich geven en van smaak onlieflijk en scherp. De bloemen zijn lang en hol en eerst in vijf vouwen gesloten en als ze open gaan veel op de bloemen van Petun of tabak lijken (of de soorten van klokjes winde die soms ook zo gespikkeld gevonden worden als deze) zeer welriekend zoals narcisbloemen en van kleur soms karmozijnrood blinken en soms kaneelrood, soms geel of bleek, soms heel wit of witachtig en soms verstorven rood of geel en zeer dikwijls met twee verschillende kleuren tezamen gemengd, te weten in het midden paars of met paarse strepen doortogen of met gele en paarse stralen die door elkaar of naast elkaar lopen onderscheiden en ook met kleine, grote of middelbare witte, gele of bleke, rode of anders gekleurde plekken gespikkeld en in het midden met zes langwerpige draadjes en een lang middelpriempje versiert. Het fraaiste in dit gewas is dat op een struik vele en verschillende bloemen staan die bijna nimmermeer op elkaar lijken en zelfs lijkt de ene helft van de bloem dikwijls niet op de ander zoals men in sommige landen de weeskinderen plag te kleden zodat de ene helft wit en de andere geel is en de ene geel en de andere rood of paars wordt gevonden. Deze bloemen beginnen ’s nachts open te gaan en trekken zichzelf drie uren voor middag in en verflensen geheel. Dan alle dagen komen er nieuwe voort die verschillend van kleur zijn van juli af tot oktober toe. Het zaad is bijna zo groot als een Myrtusbes die een witte kern bevat. De wortel is radijsachtig en binnen wit, buiten zwart. 2. Rode Maravillas van Peru is van zaad van het voorgaande geslacht gekomen, te weten van een bloem die rood was, en heeft altijd rode bloemen. 3. Andere rode Maravillas van Peru die in het Italiaans jasmin rosso heet, dat is rode jasmijn, lijkt op de voorgaande, dan is veel groter van bloemen maar komt later voort en wil hier te lande niet aarden. Deze drie geslachten worden van worteltjes en ook van zaad vermenigvuldigd. Van aard zijn ze heet, brandend en blaar makend, nochtans worden ze zeer geprezen om de koude gezwellen te ontdoen of te laten verdwijnen. Cortusus betuigt dat de soorten met verschillend gekleurde bloemen en het gewicht van twee drachmen gedronken het water gemakkelijk uit het lijf drijft. [1440] (Vitis riparia) Kleine wijngaard van Virginia die Petrus Hondius Viticula Virginiensis noemt groeit in dat deel van West-Indië dat de Engelse nu bewonen en is hem van een afgebroken stam voortgekomen. De wortel is geelachtig, kruipt met zeer vele dunne haarachtige houtachtige, dunne, taaie en uit het bruine gele ranken en met vele knopen of leden die niet ver vaneen staan en uit elk lid komen er twee knoppen voort, dicht aan een die blinken en niet ruig zijn, gladder en scherper dan die van onze wijngaard, vleeskleurig en de een langer dan de andere, ja soms drie meter zestig lang worden en verschillende zijscheuten uitgeven en aan de ene zijde van de knopen of leden komt een blad en aan de andere een klauwier en elk blad rust op een malse, roodachtig, tamelijk lang en aan het eind knobbelachtig steeltje en is kleiner dan een wijngaardblad, effen, hardachtig en blinkend en met drie of vier kerven tot onder toe doorsneden, beneden roodachtig daar het aan het steeltje vast is en rondom wat geschaard en met een grote middelzenuw en vele kleine zijzenuwen bezet, scherpachtig en wat wringend van smaak, het middelste deel van deze bladeren is gewoonlijk het grootste en de andere zijn vervolgens kleiner en zijn meest vijf en de bladeren van baobab gelijk. De klauwiertjes zijn niet lang en in tweeën verspreid die aan elk einde als een vitse ingeduwd of geplet zijn en in de bijstaande afschuttingen dringen en zo een hele pand van vurenplanken in een jaar tijd beslaan en zo vast kleven dat men ze zonder breken er niet aftrekken kan. De bessen zijn wat langwerpig en zo klein als krenten, dan zijn hier te lande noch niet rijp geworden, alleen heeft de voornoemde Hondius ze aan kleine takjes hangend gehad die tegenover de bladeren staan, te weten achttien, twintig of meer wijdt verspreide knopjes aan een tak die altijd groter worden en zeer laat in het jaar in vijven splijten en een druif vertoonden die zonder spenen verdween. Deze wijngaard verdraagt de koude nochtans goed en zijn knoppen komen eerder voort, maar vallen ook eerder af dan die van onze en laten een putje na, de bladeren worden ros in het afgaan van het jaar en de ranken vallen neer door de slapheid van de klauwiertjes. Dit hout is minder grijs, vaster gesloten en niet zo vol merg als dat van onze wijngaard en moet ook wat vroeger gesnoeid worden. Om hem te vermenigvuldigen legt men een van zijn ranken in de aarde die het volgende jaar geworteld is en geschikt om afgesneden en verplant te worden. Convolvulus daar Bellonius van spreekt dat de Grieken en die van Azië die veel achten om hun prielen te bedekken en die met latten langs de muren tot hun vensters toe leiden staat noch te onderzoeken wat het is. Mippi die in West-Indië, maar meest in Brazilië groeit vlecht zich om de bomen als klimop en zijn jonge groene stammetjes klein gestoten en op de gekwetste of verpletterde leden gelegd genezen die en helen de gebroken beenderen. Sommige noemen het Caiahaba en zeggen dat de binnenste vezels daar die van gemaakt zijn in Brazilië dienen om de balken ermee te binden. |
Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/