Salvia

Over Salvia

Salie, vervolg Dodonaeus, vorm, geurende kruiden, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,

Joost van Ravelingen. Vervolg van Dodonaeus of Dodoens. Cruydt-boeck, 1644.

Geschreven en omgezet door Nico Koomen.

HET XXII. CAPITEL.

Van Savie.

Gheslachten.

Savie is tweederleye van gheslacht, sommige groot ende grof, daerom Grove Savie gheheeten: sommighe kleyne ende Edele Savie genoemt. De Grove is drijderhande, met groene, witte ende roode bladeren; de Edele is tweederhande; de eene hier te lande ghemeyn, de andere uyt Candien ghebroght.

Ghedaente.

A. 1. De Groote oft Grove Savie heeft vierkantighe houtachtighe steelen, seer weeldighlijck in verscheyden sijd-tacken verspreydt: aen de welcke wassen breede bladeren, langhworpigh, oneffen, rouw ende gherimpelt, wat witachtigh, ende de bladeren van Wildt Wolle-cruydt ghenoeghsaem ghelijck, maer rouwer ende oneffener om aen te tasten, ende niet soo grijs oft wit van verwe, de ghedaente van kaele versleten wolle-kleederen eenighsins nae-komende oft ghelijckende. De bloemen komen voort op ’t sop van de tackskens, wijt uyt-ghespreydt, als kleyne lepelkens, die van de Doove Netelen oft Scharleye ghelijckende, van verwe uyt den blaeuwen purpurachtigh: daer nae volght graeuw oft wat swartachtigh saedt, in huyskens besloten. De wortel is hard ende houtachtigh, veele faselinghen van haer gevende ende uyt-spreydende.

B. 1. Men vindt noch een mede-soorte van dese Grove Savie; van de welcke sommighe bladeren heel sneeuwit, ende sommighe half wit zijn.

C.1. Daer is noch een ander mede-soorte van ’t selve cruydt, van de welcke de steelkens daer de bladeren op staen, ende voorts oock de nieuwe uyt-spruytende ende eerst voortkomende bladerkens rood van verwe zijn.

2. A. Kleyne oft Edelen Savie is oock een struyckachtigh ende heesterachtigh ghewas, in de breedde veele houtachtige sijd-steelen verspreydende, de Groote Savie andersins seer ghelijck, maer kleyner dan die: de steelen zijn teerer ende malser: de bladeren zijn langhworpigh, kleyner dan die van de Groote, ende smaller, maer alsoo rouw, gherimpelt ende oneffen als die: dan aen den oorsprongh van dese bladeren, dat is daer sy aen de steelkens vast zijn, wassen daer twee kleyne bladerkens ter sijden uyt, te weten aen elcke sijde een, de ghedaente van twee kleyne tonghskens oft oorkens hebbende. De bloemen komen aders-ghewijse voort, oock als die van de Groote Savie, blaeuwachtigh van verwen. De wortel is oock houtachtigh.

2.B. In het Eylandt Candien wast een soorte van dese Kleyne Savie, van de welcke een deel van de steelkens, in sonderheydt ’t gene dat midden is tusschen de kniekens oft ledekens daer de bladeren uyt-spruyten, soo dick ende uytpuylende wordt, dat het de ghedaente ende de grootte van een Galnote schijnt te hebben. Soodanighe Savie ghedenckt my dat ick hier voortijts van den wijt-vermaerden ende seer gheleerden heere Jacobus Antonius Cortusus uyt Padoua ghesonden zijnde ontfanghen hebbe.

Soo wel de Groote als de Kleyne Savie is met eenighe swaerigheydt ende sterckheydt, die nochtans geensins moeyelijck en is, welrieckende: dan de Kleyne rieckt wat beter dan d’andere.

Plaetse.

Beyde de soorten van Savie wassen ghemeynlijck op verscheyden rouwe, woeste ende ongebouwde plaetsen, ende komen van selfs voort.

1. De Groote wast somtijdts oock in ’t wildt in Hooghduytschlandt, op rouwen, vervallen oft steenachtigen ende puynachtigen grondt.

2. De Kleyne groeyt in de platte landen oft velden van Spaegnien, ende in Vranckrijck omtrent Marselien, ende in seer vele landtschappen van Italien ende oock in het Eylandt Candien, als voorseydt is.

Voorts soo worden sy beyde in de hoven van Nederlandt ghebroght, ende daer onderhouden; maer de kleyne meest.

Tijdt.

De Savien bloeyen in Braeckmaendt ende Hoymaendt, oock wel spaeder. In de Meert worden sy alderbequaemste versett ende gheplant.

Naem.

Dit ghewas is by de Griecken Elelisphacos gheheeten; by sommighe Elaphoboscon ende Sphagnon; de Apotekers, midtsgaders de Italiaenen ende Spaegniaerts, behouden den Latijnschen naem Salvia; de Hooghduytschen noemen ’t Salbey; de Fransoysen Sauge; de Nederduytschen Savie. Onder de bastaert-naemen heeft het oock dese naevolghende Griecksche, Kiosmis, Phagnon, Becion. Agrippa noemt het Sacra herba, dat is Heyligh cruydt. [467]

1. De Groote soorte met haer mede-soorten heet Grove Savie, in ’t Latijn Salvia maior. A. De Eerste heet eygentlijck Grove Savie, oft Groene Savie. B. De Tweede magh Witte Savie heeten. C. De Derde wordt Roode Savie ghenoemt.

2. De tweede soorte heet Kleyne oft Edele Savie, in ’t Latijn Salvia minor. A. De eerste heet eyghentlijck Edele Savie. B. De andere Savie van Candien.

Aerd.

De Savie verwarmt merckelijck ghenoegh, ende verdrooght insghelijcks oock seer wel, ende dat tot in den derden graed, oft in ’t hooghste van den tweeden. Sy heeft oock een weynighsken tesamen-treckingh in haer.

Kracht ende Werckinghe.

Het water daer de bladeren ende de steelkens van Savie in ghesoden zijn, doet de pisse rijsen, ende ghemackelijck water maken. Het selve verweckt oock de maent-stonden, ende drijft de doode vrucht uyt den lijve, soo Dioscorides betuyght. Maer de meyninge van Aëtius dunckt my veel beter ende met meer redenen bevestight te wesen; die geschreven heeft dat de Savie de maendt-stonden bedwinghen ende stelpen kan, ende de ontfanghen vrucht in den lijfve doen blijven, dat is de krachten des moeders vermeerderen ende verstercken.

Sommighe, seydt hy, versekeren, dat een beroockinghe van de Savie gemaeckt, de maendt-stonden die al te onmatelijck vloeyen, stelpen ende bedwingen kan; ende den vrouwelijcken vloet gantschelijck doen op houden, ende achter blijven.

Agrippa heeft de Savie Heyligh gheheeten, als voorseydt is; ende dat om dies wille dat sy seer nuttelijck gegeten ende gebruyckt wordt van de bevruchte oft swanger vrouwen, soo wanneer sy los oft open in ’t lichaem, ende onderhevigh van onmatighen vloeden zijn: want sy doet de vrucht in den lijve vaste stede houden, ende blijven, ende hout die in ’t leven, ende doetse groeyen, ende verstercktse.

Hy seydt oock, dat soo wanneer een hemina oft eenen grooten kroes vol van het sap van Savie met een weynighsken Souts vermenght zijnde van een vrouwe gedroncken wordt, die dry daghen van haeren man verscheyden ende afgesondert heeft gheleghen, ende daer nae met den selven te versamelen komt, dat sy daer door sonder eenighe twijffelinge ontfanghen sal ende bevrucht worden.

Voorts soo is de Savie boven allen seer nut voor den hoofde ende voor de herssenen: sy versterckt de sinnen, ende vermeerdert de memorie oft de kracht van onthouden.

Sy maeckt de zenuen sterck, ende gheneestse haest, soo wanneer die door eenighe onmatighe vochtigheydt los, weeck oft slap gheworden zijn,

Is oock seer bequaem teghen de bevinghe van de handen, armen ende leden des lichaems.

In de neus-gaten ghesteken, treckt de slijmerachtigheydt oft pituita ende het snot uyt den hoofde.

Men prijst de Savie oock seer in de bloedt-spouwinge, in den hoest, ende in de smerte der sijden, ende in de pleuresijs; insghelijcks oock teghen de beten van de slanghen.

Savie is oock seer goedt teghen de steken van de vergiftighe visschen, als Pietermannekens, ende diemen Pastinaca marina in ’t Latijn, ende in onse tale Pijlsteert noemt, soo Dioscorides tuyght.

Sy is seer bequaem om de wonden te ghenesen; stelpt het bloedt; ende reynight de vervuylde ende onsuyvere quade vierighe afgrijselijcke zeeren.

De Savie verdrijft oock het ieucksel van de schamelijcke leden, alsmen die selve spoelt, baeyt oft wascht met den wijn daer de bladeren ende de tackskens van dit cruyt in ghesoden zijn gheweest.

Ander ghebruyck.

Men ghebruyckt de Savie oock om het hayr des hoofts daer mede swart te maken.

Verkiesinghe.

Al is ’t sake dat alle de soorten van Savie bijnae ghelijck van krachten zijn, nochtans soo houden sommighe de Kleyne oft Edele Savie, als de best rieckende, voor de krachtighste ende bequaemste om in alle de voorseyde ghebrecken ghebruyckt te worden.

BIIVOEGHSEL.

De Savie is verscheyden van ghedaente ende verwe, als Dodoneus, Lobel ende meer andere verhalen: want in Enghelant sietmen de rijskens oft tackskens van een selve plante eensdeels castanie-bruyn, ende eensdeels sneeuwit. De bladers zijn oock bijkants doorschijnigh. Somtijdts zijn de bladeren oock gherimpelt ende met veele randekens rondomme ghekronckelt. Men vindt de selve met oorkens oft kleyne bladerkens onder de andere wassende, soo wel in de breede als in de smalle soorten; ende dierghelijcke soorte komt oock uyt Spaegnien, die seer goedt van reuck is, ende daerom Spaensche Welrieckende Savie gheheeten wordt.

Savie met witte bloemen is selden te vinden, ende is uyt Oostenrijck hier te lande eerst van Clusius overghesonden geweest.

Savie met roode bloemen heeft bladeren als Alsene rieckende; daerom wordtse Salvia odore Absinthij flore rubente gheheeten.

Veranderinghe van Edele Savie. De Edele Savie, als voorseydt is, heeft onder aen de bladers twee kleyne bladerkens ghelijck oorkens, ghelijck die van Alfranke; maer de bladers en zijn soo oneffen ende leerachtigh niet, ende oock veel kleyner.

Edele Savie met geelachtighe bladerkens wordt in sommighe hoven van Nederlandt ghevonden.

Edele Savie met Lavender-bladers heeft wel de verwe van de Lavender; dan de bladers zijn wat breeder, ende stercker van reuck.

Voorder beschrijvinghe van de Candiotsche Savie met appelen oft met bezien. Dit cruydt, van Clusius Salvia Cretica pomifera gheheeten, wast als de andere Savie, ende heeft eerst vierkante steelen, met dichte ruyghe dons bewassen; de welcke daer nae ronder ende houtigh worden: dan de dunste steelkens blijven vierkant, ende zijn ruygher dan de groote: de bladeren wassen altijdt twee teghen den anderen over, aen d’eene sijde wolachtigh ende ruygh, aen d’ander sijde groen, ende versleten als die van de Groote Savie met breede bladeren, somtijdts sonder aenhanghselen oft oorkens, ende oock niet soo groot als die van de Groote Savie, noch oock soo smal als die van de ghemeyne Edele oft Oorkens Savie: ’t uyterste van de tackskens is omringhelt met ses ende meer huyskens, met bloemen als die van de andere soorten van Savie, maer van verwen uyt den witten peersachtigh: als de bloemen vergaen, wassen in die huyskens dry oft vier sadekens, dicker dan die van de andere Savie, ende die huyskens soo vervullende dat sy bijnae besiekens oft baeykens schijnen te wesen. Den reuck van dit gantsch ghewas is wat stercker dan dien van de ghemeyne soorten van Savie. Dese soorte brenght in het Eylandt Candien aen haer rijskens ettelijcke bezien oft vruchten voort (die nochtans anders niet en zijn dan eenen aenwas van de tackskens) een duym-breedde langh ende breedt, rondt, met veele donsachtigheydt bedeckt; sulcks als uyt Aegypten oock ghebroght worden. Hier ende in dierghelijcke koude landen en brenght sy gheen vruchten voort. Dit is de soorte daer Dodoneus af vermaent met naeme van Savie van Candien. Lobel noemtse Salvia baccifera Cretensis, ende schrijft, dat de bezien oft knobbelachtighe vruchten die aen de tackskens groeyen als Galnoten, van grootte ende ghedaente de Pistacien ghelijcken, maer dat sy niet soo heet van smaeck en zijn als [468] de Savie selve; maer t’samen-treckende, ende niet onlieffelijck. Ende Bellonius schrijft, datse op den bergh Ida soo veel appelkens voortbrenght, datse de landt-lieden van Candien met volle sacken in de steden te koop brengen. Hy schrijft oock datse in ’t beghinsel van den Mey meest ghevonden worden, aen de bladers vast klevende: ende datse dan soet ende aenghenaem van smaeck zijn.

Ander Savie van Candien met smalle bladeren is van Clusius beschreven, ende Salvia Cretensis angustifolium gheheeten. Sy gheeft uyt haer wortel veele houtighe tackskens, uyt den grauwen roodachtigh, bewassen met beurten met twee teghen over malkanderen staende bladeren, veel smaller dan in eenighe van de voorseyde soorten van Savie, aen de kanten nochtans somwijlen wat ghekerft ende ghekronckelt, uyt den oorsprongh van de welcke andere kleyne tackskens spruyten: den midden-steel heeft op sijn ‘tsop een purpurverwighe adere van bloemen, sonder eenighe bladeren daer tusschen loopende.

Vergiftighe oft Venijnighe Savie is die heel roode als vlammige ende van vierigheydt ontsteken bladeren heeft, ende gantsch dor ende verbrandt schijnt te wesen. Parcus ende andere vermaenen van een Savie-boomken, onder ’t welck een Padde langhen tijdt gheschuylt hebbende, ’t selve soo vergiftigh ghemaeckt heeft, dat de ghene die daer van ghegheten hadden, daer door ghestorven zijn.

Salvia Vita is gheen soorte van dese Savie, maer is de Steen-Ruyte, daer wy elders af sullen spreken; anders Salvia Vitae ghenoemt.

Salvia Romana heeft met dese soorten niet veel ghemeynschaps: dan is den naem van een soorte van Smalle Munte, ende van den Kleynen Kost oft Balsem-cruydt.

Oeffeninghe.

Meest alle de gheslachten van Savie konnen de kouwe des Winters tamelijcken wel verdraghen; uyt-ghesondert de Welrieckende Spaensche Savie, ende die met witte bloemen. Sy wordt ghemest met slijck, ’t welck met dreck oft stront vermenght is, ende niet met vet mest. Alderhande Savie wordt van tackskens gheplant, die onder ghewronghen ende ghesuyvert zijn, ende oock van wortel, soo wel in de Lente als in den Herfst, ende wordt oock op de selve tijden ghesaeyt. De wortel verheught haer, als sy rondom besett is met asschen daer looghe mede gemaeckt is. Sommighe segghen datmen de Savie omtrent de Ruyte moet setten, om die te bevrijden van Slanghen, Akerissen ende Padden, die ghewoon zijn hun legher te maken omtrent de Savie, ghelijck men magh sien aen de bladers, die de punten dickwijls dorre ende drooghe hebben, door dat de vergiftighe beesten de selve beademt hebben, oft daer aen gheweest zijn. Savie groeyt soo wel in koude als warme locht, hoe wel dat sy uyt haeren eyghen aerd op dorren steenachtighen ende quaden grondt wast. Om seer schoone Savie te hebben, moet die rondomme wel gheruerde aerde hebben, ende wel ghesuyvert worden van de tackskens ende bladers die bedorven zijn.

Naemen.

Sommighe noemen de Savie in ’t Latijn oock Corsalnium: dan den Grieckschen naem Elelisphacos, als Lobel schrijft, is soo veel te segghen als van de sonne gheraeckt, ghedorrett oft geslaghen; om dat de Savie, in sonderheydt die op dorre heuvels gegroeyet is, aschverwighe bleecke oneffen bladers heeft, die ghelijck zijn de verdrooghende ende onjeughdighe dinghen: hoe wel datse met alsoo goedt reden dien naem soude moghen hebben van te ghenesen de leden die bijkant verstorven zijn. Den Latijnschen naem Salvia is oock ghekomen, om datse uytermaten veel menschen gesondt ende welvarende maeckt.

De Grove Savie wordt van sommige oock Salvia agrestis gheheeten: (sy is nochtans verscheyden van die soorte die eyghentlijck Wilde Savie heet) in ’t Hooghduytsch heet sy Gross Salbey, Breit Salbey; in ’t Fransoys Grande Saulge oft Groffe Saulge; in ’t Italiaensch Salvia maggiore; in ’t Spaensch Sana oft Salvia; in ’t Enghelsch Great Sage.

De Edele Savie heet in ’t Latijn Salvia nobilis, by sommige Salvia usualis; in ’t Hooghduytsch Spitz Salbey, Klein Salbey, ende Creutz-Salbey; hier te lande oock Edele Savie, Kruys-Savie, ende Oorkens Savie; in ’t Fransoys Saulge Franche. Lobel houdtse voor den Sphacelus van de ouders. In ’t Enghelsch heet sy Franke Sage ende Littel Sage; in ’t Italiaensch Salvia minore.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

Men heeft in alle tijden soo veel van de Savie ghehouden, dat daerom dit oude kluppel-ghedicht sijnen oorsprongh heeft: te weten, Cur moriatur homo, cui Salvia crescit in horto? Als oft de Savie alle gebreken ende sieckten, iae de doodt selve, soude konnen genesen; om dat sy niet alleen een sonderlinghe kracht heeft om de krancke ende ghepletterde zenuen te stercken, ende ’t hert te verquicken, maer oock de warmte te vermeerderen die ons in ’t leven houdt.

Savie in wijn ghesoden ende gedroncken, is seer nut om het graveel te ghenesen, ende den ghebroken steen te doen rijsen.

Savie-Wijn wordt gemaeckt om de zenuen te stercken, ende de maghe wel te doen verdouwen, ende van slijm te ontlasten.

Savie maeckt de vrouwen seer vruchtbaer: ende daerom hier voortijts in Egypte, naer groote sterften hebben de vrouwen ’t sap van Savie moeten drincken, op dat sy vruchtbaer worden, ende veele kinderen voortbrenghen souden, sonder te misvallen.

‘Tsap van Savie twee kroesen vol met Honigh (schrijft Orpheus) inghenomen is seer goedt den genen die bloedt-spouwen ende overgheven: want het stelpt den bloedt-gangh terstondt.

Het ghemeyn volck gelooft vastelijck, dat den genen die dry bladeren Savie met Sout inghenomen heeft, dien gantschen dagh van gheen vergift beschadight en kan worden.

‘Tselve cruydt verlicht de pijne van den hoofde, ende suyvert het tandt-vleesch ende tanden, ende maeckt goeden adem, in wijn ghesoden.

Savie met Alssen ghesoden stelpt dat roodmelisoen.

Savie is wonderlijcken goedt in alle koude gebreken des hoofts, ende van de leden, soo wel van binnen inghenomen, als van buyten op-gheleydt zijnde: daerom is sy goedt in de vallende sieckte, slapende sieckte, beroertheydt, lammigheydt ende slappigheydt, ende oock in alle koude slijmerige sinckinghen ende in alle ghebrecken van de borst die van koude vochtigheden veroorsaeckt zijn.

Sommighe groote Heeren pleghen Savie-bladeren met Ruyte oft alleen in hun drinck-bekers te doen: ende dan en kan hun gheen vergift, dat in hunnen dranck ghedaen magh zijn, hinderlijck wesen.

Savie suyvert de vuyle zeerigheden ende quade meelachtigheydt van de huyt.

Conserve van de bloemen van Savie is goedt in alle de voorseyde ghebreken.

Pillen van Savie worden bereydt voor de ghene die uyt-teeren: Neemt Spick, Nardus, Gember, van elcks twee draghmen: saedt van Savie gheroost, ghestooten ende gesift, acht draghmen, dat is een once; langh Peper twaelf draghmen; menght die t’samen met sap van Savie. Daer van moetmen smorghens ende savondt een draghme seffens innemen; ende men drinckt daer wat waters op.

Bladeren van Savie ende Netelen t’samen in eenen vijsel ghestampt, ende paps-ghewijse op de gheswillen achter d’ooren komende gheleydt, ghenesen die.

Water ghedistilleert van de Savie, als sy staet en bloeyt oft van de bloemen alleen, smorghens ende savondts ghedroncken, dertigh daghen achter een, gheneest de ghebreken van de leden, drijft de doode vrucht af, gheneest den hoest, het flercijn, ende breeckt oft ontdoet de inwendighe apostumen oft gheswillen, ende versteckt de herssenen, ende de maghe, ende verweckt den appetijt. Het is oock seer goedt teghen de bevinghe der leden, ende in de vergiftighe oft fenijnighe steken ende beten, daer op gheleydt met Pauwen-dreck: in der selver voeghen, ende met Mosch ende Catoen op de wonden gheleydt, stelpt het bloedt van de wonden.

De vrouwen die hare kinderen niet voldraghen en konnen, ende door kleyne oorsake misvallen, behooren seer dickwijls eenige Savie-bladers smorgens t’eten: want sy houdt, doet leven ende sterckt de vrucht, ende maeckt oock de vrouwen seer vruchtbaer, ‘t zy versch ’t zy droogh ghebruyckt, als voorseyt is.

Om den appetijt ende lust om te eten te verwecken, ende de mage te suyveren, die vol quade slijmerigheden is, moetmen dickwijls Savie in sijn potagien gebruycken, ende oock andersins, ‘t zy versch, ’t zy ghedrooght ende ghepoedert zijnde.

Edele Savie heeft een kracht om te genesen de leden die verstijft, verdrooght, sonder voetsel ende bijkans verstorven zijn: den welcke sy de natuerlijcke warmte (als Lobel schrijft) ende ingheboren kracht doet weder-komen: welcke kracht sy eyghen heeft, die seer ionstigh is ’t beghinsel van ons leven.

Om het hayr swart te maken, salmen dat dickwijls met ghedistilleert Savie-water wasschen ende netten.

HET XXII. KAPITTEL.

Van salie. (Salvia viridis, edele is Salvia officinalis, Salvia pomifera)

Geslachten.

Salie is tweevormig van geslacht, sommige groot en grof en daarom grove salie genoemd, sommige kleine en edele salie genoemd. De grove is drievormig met groene, witte ene rode bladeren en de edele is tweevormig en de ene is hier te lande algemeen en de andere is uit Kreta gebracht.

Gedaante.

A. 1. De grote of grove salie heeft vierkantige houtachtige stelen die zeer weelderig in verschillende zijtakken verspreid zijn waaraan brede bladeren groeien die langwerpig, oneffen, ruw en gerimpeld en wat witachtig zijn en de bladeren van wild wolkruid voldoende gelijk, maar ruwer en meer oneffen om aan te tasten en niet zo grijs of wit van kleur en komen enigszins bij de gedaante van kale versleten wollen kleren of lijken er op. De bloemen komen voort op de top van de takjes die wijdt uitgespreid zijn als kleine lepeltjes en lijken op die van de dove netels of scharlei en van kleur uit het blauwe purperachtig en daarna volgt grauw of wat zwartachtig zaad dat in huisjes besloten is. De wortel is hard en houtachtig die vele vezels van zich geeft en uitspreidt.

B. 1. Men vindt noch een medesoort van deze grove salie waarvan sommige bladeren heel sneeuwwit en sommige half wit zijn.

C.1. Daar is noch een andere medesoort van hetzelfde kruid waarvan de steeltjes daar de bladeren op staan en voorts ook de nieuwe uitspruitende en eerst voortkomende bladertjes rood van kleur zijn.

2. A. Kleine of edele salie is ook een struikachtig en heesterachtig gewas dat in de breedte vele houtachtige zijstelen verspreidt en de grote salie anderszins zeer gelijk, maar kleiner dan die, de stelen zijn teerder en malser en de bladeren zijn langwerpig en kleiner dan die van de grote en smaller, maar alzo ruw, gerimpeld en oneffen als die, dan aan de oorsprong van deze bladeren, dat is daar ze aan de steeltjes vast zijn, groeien daar twee kleine bladertjes terzijde uit, te weten aan elke zijde een die de gedaante van twee kleine tongetjes of oortjes hebben. De bloemen komen aarvormig voort ook als die van de grote salie en zijn blauwachtig van kleur. De wortel is ook houtachtig.

2.B. In het eiland Kreta groeit een soort van deze kleine salie waarvan een deel van de steeltjes en vooral hetgeen dat midden is tussen de knietjes of leden daar de bladeren uitspruiten zo dik en uitpuilend wordt dat het de gedaante en de grootte van een galnoot schijnt te hebben. Zodanige salie bedenk ik dat ik hier eerder van de wijdvermaarde en zeer geleerde heer Jacobus Antonius Cortusus uit Padua gezonden is ontvangen heb.

Zowel de grote als de kleine salie is met enige zwarigheid en sterkte, die nochtans geenszins moeilijk is welriekend, dan de kleine ruikt wat beter dan de andere.

Plaats.

Beide soorten van salie groeien gewoonlijk op verschillende ruwe, woeste en ongebouwde plaatsen en komen vanzelf voort.

1. De grote groeit soms ook in het wild in Hoogduitsland op ruwe, vervallen of steenachtige en puinachtige grond.

2. De kleine groeit in de platte landen of velden van Spanje en in Frankrijk omtrent Marseille en in zeer vele landschappen van Italië en ook in het eiland Kreta als gezegd is.

Voorts zo worden ze beide in de hoven van Nederland gebracht en daar onderhouden, maar de kleine het meest.

Tijd.

De salies bloeien in juni en juli en ook wel later. In maart worden ze allerbest verzet en geplant.

Naam.

Dit gewas is bij de Grieken Elelisphacos genoemd en bij sommige Elaphoboscon en Sphagnon, de apothekers met de Italianen en Spanjaarden behouden de Latijnse naam Salvia, de Hoogduitsers noemen het Salbey, de Fransen sauge, de Nederduitsers savie. Onder de bastaardnamen heeft het ook deze navolgende Griekse Kiosmis, Phagnon en Becion. Agrippa noemt het Sacra herba, dat is heilig kruid. [467]

1. De grote soort met zijn medesoorten heet grove salie, in het Latijn Salvia major. A. De eerste heet eigelijk grove salie of groene salie. B. De tweede mag witte salie heten. C. De derde wordt rode salie genoemd.

2. De tweede soort heet kleine of edele salie, in het Latijn Salvia minor. A. De eerste heet eigelijk edele salie. B. De andere salie van Kreta.

Aard.

Salie verwarmt merkelijk genoeg en verdroogt insgelijks ook zeer goed en dat tot in de derde graad of in het hoogste van de tweede. Ze heeft ook wat tezamen trekking in zich.

Kracht en werking.

Het water daar de bladeren en de steeltjes van salie in gekookt zijn laat de plas rijzen en gemakkelijk water maken. Het verwekt ook de maandstonden en drijft de dode vrucht uit het lijf, zo Dioscorides betuigt. Maar de mening van Aëtius denk ik dat die veel beter en met meer redenen bevestigd is die geschreven heeft dat de salie de maandstonden bedwingen en stelpen kan en de ontvangen vrucht in het lijf laten blijven, dat is de krachten van de baarmoeder vermeerderen en versterken.

Sommige, zegt hij, verzekeren dat een beroking van salie gemaakt de maandstonden die al te onmatig vloeien stelpen en bedwingen kan en de vrouwelijke vloed gans laten ophouden en weg blijven.

Agrippa heeft de salie heilig genoemd als gezegd is en dat hierom omdat ze zeer nuttig gegeten en gebruikt wordt van de bevruchte of zwangere vrouwen wanneer ze los of open in het lichaam en onderhevig zijn van onmatige vloeden want ze laat de vrucht een vaste plaats in het lijf houden en blijven en houdt die in het leven en laat ze groeien en versterkt ze.

Hij zegt ook dat wanneer een hemina of een grote kroes vol van het sap van salie dat met wat zout vermengd is van een vrouw gedronken wordt die drie dagen van haar man afgescheiden en afgezonderd heeft gelegen en daarna met hem te verzamelen komt dat ze daardoor zonder enige twijfel ontvangen zal en bevrucht worden.

Voorts zo is de salie boven alles zeer nuttig voor het hoofd en voor de hersens en versterkt de zinnen en vermeerdert de memorie of de kracht van onthouden.

Ze maakt de zenuwen sterk en geneest ze gauw wanneer die door enige onmatige vochtigheid los, week of slap geworden zijn.

Is ook zeer geschikt tegen de beving van de handen, armen en leden van het lichaam.

In de neusgaten gestoken trekt het de slijmachtigheid of pituita en het snot uit het hoofd.

Men prijst de salie ook zeer in de bloedspuwing, in hoest en in de smart der zijden en in zijdepijn en insgelijks ook tegen de beten van de slangen.

Salie is ook zeer goed tegen de steken van de vergiftige vissen als pietermannetje en die men Pastinaca marina in het Latijn en in onze taal pijlstaart noemt, zo Dioscorides betuigt.

Ze is zeer geschikt om de wonden te genezen, stelpt het bloed en reinigt de vervuilde en onzuivere kwade vurige afgrijselijke zeren.

Salie verdrijft ook het jeuken van de schaamdelen als men die spoelt, baadt of wast met de wijn daar de bladeren en de takjes van dit kruid in gekookt zijn geweest.

Ander gebruik.

Men gebruikt de salie ook om het haar van het hoofd daarmee zwart te maken.

Verkiezing.

Al is het zaak dat alle soorten van salie bijna gelijk van krachten zijn, nochtans zo houden sommige de kleine of edele salie als de best ruikende voor de krachtigste en geschiktste om in alle voor vermelde gebreken gebruikt te worden.

BIJVOEGING.

Salie is verschillend van gedaante en kleur zoals Dodonaeus, Lobel en meer andere verhalen, want in Engeland ziet men de twijgen of takjes van eenzelfde plant eensdeels kastanjebruin en eensdeels sneeuwwit. De bladeren zijn ook bijna doorschijnend. Soms zijn de bladeren ook gerimpeld en met vele randjes rondom gekronkeld. Men vindt die met oortjes of kleine bladertjes die onder de andere groeien en zowel in de brede als in de smalle soorten en diergelijke soort komt ook uit Spanje die zeer goed van reuk is en daarom Spaanse welriekende salie genoemd wordt. (Salvia hispanica)

Salie met witte bloemen is zelden te vinden en is uit Oostenrijk hier te lande eerst van Clusius overgezonden geweest.

(Salvia officinalis) Salie met rode bloemen heeft bladeren die als alsem ruiken en daarom wordt het Salvia odore Absinthij flore rubente genoemd.

Verandering van edele salie. De edele salie, als gezegd is, heeft onderaan de bladeren twee kleine bladertjes als oortjes als die van alfsrank, maar de bladeren zijn niet zo oneffen en leerachtig en ook veel kleiner.

Edele salie met geelachtige bladertjes wordt in sommige hoven van Nederland gevonden.

(Savia verbenacea) Edele salie met lavendelbladeren heeft wel de kleur van lavendel, dan de bladeren zijn wat breder en sterker van reuk.

(Salvia pomifera) Verdere beschrijving van de Kretische salie met appels of met bessen. Dit kruid is van Clusius Salvia Cretica pomifera genoemd en groeit als andere salie en heeft eerst vierkantige stelen die met dichte ruige dons begroeid zijn die daarna ronder en houtig worden, dan de dunste steeltjes blijven vierkant en zijn ruiger dan de grote, de bladeren groeien altijd twee tegenover elkaar en zijn aan de ene zijde wolachtig en ruig en aan de ander zijde groen en versleten als die van de grote salie met brede bladeren, soms zonder aanhangsels of oortjes en ook niet zo groot als die van de grote salie en ook niet zo smal als die van de gewone of edele of oortjes salie, het uiterste van de takjes is omringd met zes en meer huisjes met bloemen als die van de andere soorten van salie, maar van kleur uit het witte paarsachtig en als de bloemen vergaan groeien in die huisjes drie of vier zaadjes die dikker zijn dan die van de andere salie en die huisjes zo vervullen dat ze bijna besjes of baaien schijnen te wezen. De reuk van dit gans gewas is wat sterker dan die van de gewone soorten van salie. Deze soort brengt in het eiland Kreta aan zijn twijgen ettelijke bessen of vruchten voort (die nochtans niets anders zijn dan een aanwas van de takjes) een duimbreed lang en breed, rond en met vele donsachtigheid bedekt zulks als uit Egypte ook gebracht worden. Hier en in diergelijke koude landen brengt ze geen vruchten voort. Dit is de soort daar Dodonaeus van vermaant met naam van salie van Kreta. Lobel noemt het Salvia baccifera Cretensis en schrijft dat de bessen of knobbelachtige vruchten die aan de takjes groeien als galnoten van grootte en gedaante op de pistacie lijken, maar dat ze niet zo heet van smaak zijn als [468] de salie zelf, maar tezamen trekkend en niet onlieflijk. En Bellonius schrijft dat ze op de berg Ida zoveel appeltjes voortbrengt dat de landlieden van Kreta ze met volle zakken in de steden te koop brengen. Hij schrijft ook dat ze in het begin van mei meest gevonden worden en aan de bladeren vast kleven en dat ze dan zoet en aangenaam van smaak zijn.

Andere salie van Kreta met smalle bladeren is van Clusius beschreven en Salvia Cretensis angustifolium genoemd. Ze geeft uit haar wortel vele houtige takjes die uit het grauwe roodachtig zijn en om beurten met twee tegenover elkaar staande bladeren begroeid die veel smaller zijn dan in enige van de voor vermelde soorten van salie en aan de kanten nochtans soms wat gekerfd en gekronkeld en uit de oorsprong er van andere kleine takjes spruiten, de middensteel heeft op zijn top een purperkleurige aar van bloemen zonder dat er enige bladeren tussen lopen.

Vergiftige of venijnige salie is die heel rode als vlammende en van vurigheid ontstoken bladeren heeft en gans dor en verbrandt schijnt te wezen. Parcus en andere vermanen van een salieboompje waaronder een pad lange tijd geschuild heeft en het zo vergiftig gemaakt heeft dat diegene die daarvan gegeten hebben daardoor gestorven zijn.

Salvia Vita is geen soort van deze salie, maar is de steenruit daar we elders van zullen spreken die anders Salvia Vitae genoemd wordt.

Salvia Romana heeft met deze soorten niet veel gemeenschap, dan is de naam van een soort van smalle munt en van de kleine kost of balsemkruid.

Teelt.

Meest alle geslachten van salie kunnen de koude van de winter tamelijk goed verdragen, uitgezonderd de welriekende Spaanse salie en die met witte bloemen. Ze wordt gemest met slijk wat met drek of stront vermengd is en niet met vet mest. Allerhande salie wordt van takjes geplant die onder gewrongen en gezuiverd zijn en ook van wortel en zowel in de lente als in de herfst en wordt ook op dezelfde tijden gezaaid. De wortel verheugt zich als ze rondom bezet is met as daar loog mee gemaakt is. Sommige zeggen dat men de salie omtrent ruit moet zetten om die te bevrijden van slangen, hagedissen en padden die gewoon zijn hun leger te maken omtrent de salie zoals men mag zien aan de bladeren die de punten dikwijls dor en droog hebben doordat de vergiftige beesten die beademd hebben of daaraan geweest zijn. Salie groeit zo wel in koude als warme lucht hoewel dat ze uit haar eigen aard op dorre steenachtige en kwade grond groeit. Om zeer mooie salie te hebben moet die rondom goed geroerde aarde hebben en goed gezuiverd worden van de takjes en bladeren die bedorven zijn.

Namen.

Sommige noemen salie in het Latijn ook Corsalnium, dan de Griekse naam Elelisphacos, als Lobel schrijft, betekent zoveel als van de zon geraakt, verdort of geslagen omdat salie en vooral die op dorre heuvels groeit askleurige bleke oneffen bladeren heeft die gelijk zijn aan de verdrogende en onjeugdige dingen, hoewel dat ze met net zulke goede reden die naam zou mogen hebben om die leden te genezen die vrijwel verstorven zijn. De Latijnse naam Salvia is ook gekomen omdat ze uitermate veel mensen gezond en welvarend maakt.

De grove salie wordt van sommige ook Salvia agrestis genoemd (ze verschilt nochtans van die soort die eigenlijk wilde salvie heet) in het Hoogduits heet ze Gross Salbey en Breit Salbey, in het Frans grande saulge of groffe saulge, in het Italiaans Salvia maggiore, in het Spaans sana of Salvia, in het Engels great sage.

De edele salie heet in het Latijn Salvia nobilis en bij sommige Salvia usualis, in het Hoogduits Spitz Salbey, Klein Salbey en Creutz-Salbey, hier te lande ook edele savie, kruys-savie en oorkens savie, in het Frans saulge Franche. Lobel houdt het voor de Sphacelus van de ouders. In het Engels heet het Franke sage en littel sage, in het Italiaans Salvia minore.

Aard, kracht en werking.

Men heeft in alle tijden zoveel van salie gehouden dat daarom dit oude kluppelgedicht zijn oorsprong heeft, te weten, ‘Cur moriatur homo, cui Salvia crescit in horto?’ Als of de salie alle gebreken en ziekten, ja de dood zelf zou kunnen genezen omdat ze niet alleen een bijzondere kracht heeft om de zieke en verpletterde zenuwen te versterken en het hart te verkwikken, maar ook de warmte te vermeerderen die ons in het leven houdt.

Salie in wijn gekookt en gedronken is zeer nuttig om het niergruis te genezen en de gebroken steen te laten rijzen.

Saliewijn wordt gemaakt om de zenuwen te versterken en de maag goed te laten verteren en van slijm te ontlasten.

Salie maakt de vrouwen zeer vruchtbaar en daarom hebben de vrouwen van Egypte na grote sterfte het sap van salie moeten drinken zodat ze vruchtbaar worden en vele kinderen voortbrengen zouden zonder te misvallen.

Het sap van salie twee kroezen vol met honing (schrijft Orpheus) ingenomen is zeer goed diegene die bloedspouwen en overgeven, want het stelpt de bloedgang terstond.

Het gewone volk gelooft vast dat diegene die drie bladeren salie met zout ingenomen heeft die ganse dag van geen vergif beschadigt kan worden.

Hetzelfde kruid verlicht de pijn van het hoofd en zuivert het tandvlees en tanden en maakt goede adem, in wijn gekookt.

Salie met alsem gekookt stelpt de rode loop.

Salie is wonderlijk goed in alle koude gebreken van het hoofd en van de leden zowel van binnen ingenomen als van buiten opgelegd en daarom is ze goed in de vallende ziekte, slapende ziekte, beroerdheid, lamheid en slappigheid en ook in alle koude slijmerige zinkingen en in alle gebreken van de borst die van koude vochtigheden veroorzaakt zijn.

Sommige grote heren plegen saliebladeren met ruit of alleen in hun drinkbekers te doen en dan kan hun geen vergif dat in hun drank gedaan mag zijn hinderlijk wezen.

Salie zuivert de vuile zerigheden en kwade meelachtigheid van de huid.

Konserf van de bloemen van salie is goed in alle voor vermelde gebreken.

Pillen van salie worden bereid voor diegene die uitteren: ‘neem Spick, Nardus, gember en van elk twee drachmen, zaad van salie geroosterd, gestoten en gezeefd acht drachmen, dat is een ons, lange peper twaalf drachmen en meng die tezamen met sap van salie. Daarvan moet men ‘s morgens en ‘s avonds een drachme tegelijk innemen en men drinkt daar wat water op’.

Bladeren van salie en netels tezamen in een vijzel gestampt en papvormig op de gezwellen die achter de oren komen gelegd genezen die.

Water gedistilleerd van salie als ze staat en bloeit of van de bloemen alleen ‘s morgens en ‘s avonds gedronken en dertig dagen achter elkaar geneest de gebreken van de leden, drijft de dode vrucht af, geneest de hoest, het jicht en breekt of ontdoet de inwendige apostumen of gezwellen en verstekt de hersens en de maag en verwekt de appetijt. Het is ook zeer goed tegen de beving van de leden en in de vergiftige of venijnige steken en beten, daarop gelegd met pauwendrek en op dezelfde manier en met mos en katoen op de wonden gelegd stelpt het bloed van de wonden.

De vrouwen die hun kinderen niet voldragen kunnen en door kleine oorzaak misvallen behoren zeer dikwijls ‘s morgens enige saliebladeren te eten want ze behoudt, laat leven en versterkt de vrucht en maakt ook de vrouwen zeer vruchtbaar, hetzij vers hetzij droog gebruikt als gezegd is.

Om de appetijt en lust om te eten te verwekken en de maag te zuiveren die vol kwade slijmerigheden is moet men dikwijls salie in zijn stamppot gebruiken en ook anderszins, hetzij vers, hetzij gedroogd en verpoedert.

Edele salie heeft een kracht om te genezen de leden die verstijft, verdroogt, zonder voedsel en bijna verstorven zijn die ze de natuurlijke warmte (als Lobel schrijft) en ingeboren kracht laat weerkomen, welke kracht ze eigen heeft die zeer gunstig is het begin van ons leven.

Om het haar zwart te maken zal men dat dikwijls met gedistilleerd saliewater wassen en natten.

HET XXIII. CAPITEL.

Van Wilde Savie.

Ghedaente.

Wilde Savie recht op vierkantighe steelkens, een weynighsken ruygh oft hayrigh; aen de welcke wassen bladeren die van de Tamme Savie wel ghelijck van ghedaente, maer korter, breeder ende sachter. De bloemkens komen voort aen de eene sijde van het midden-steelken, ende van de sijd-tackskens, wijt opstaende: ende zijn van ghedaente oock sichels-ghewijse, als die van de Doove-Netelen, maer kleyner dan die, ende uyt den witachtighen wat bleeckachtigh van verwe: daer nae volghen swartachtighe oft doncker bruyne saden, ghemeynlijck vier te samen in een bijsonder huysken oft velleken besloten. De wortel is faselachtigh; maer die en blijft niet langhe over, maer vergaet alle iaer.

Dese Wilde Savie is soo swaer oft sterck van reuck niet als de Tamme; maer sy schijnt eer eenen wijnachtigen reuck te hebben.

Plaetse.

Men vindt dit cruydt eer dickwijls in de bosschen, ende neffens de thuynen oft haeghen, ende aen de kanten van de velden oft bouwlanden. Het wast liefst in eenen magherachtigen grondt, die nochtans niet heel onvruchtbaer oft dor is.

Tijdt.

Wilde Savie wordt in sijn volkomenheydt met bloemen ende saedt ghevonden in Braeckmaendt, Hoymaendt ende Oogstmaendt; ende alsdan moetmen se vergaderen ende tot onsen ghebruycke bewaeren ende wegh legghen.

Naem.

De nieuwe Cruydt-beschrijvers noemen dit cruydt ghemeynlijck Salvia agrestis; de Brabanders Wilde Savie; de Hooghduytschen Waldt Salbey; sommighe heeten ’t oock Ambrosia in ’t Latijn; [469] maer de oprechte Ambrosia is een ander ghewas, ende van dit voorschreven verscheyden. Valerius Cordus heeft het Scordonia op ’t Latijnsche ghenoemt, Ruellius schrijft, dat het in Vranckrijck by de landt-lieden met den naem Boscisalvia bekent is; dan hy meent dat het Polemonium van de ouders is; ’t welck teghen de waerheydt nochtans seer merckelijcken strijdt: want het schijnt veel meer gelijckenisse te hebben met de Sphacelus, daer Theophrastus af schrijft, seggende, Sphacelos heeft meer in een ghedronghen bladeren dan de Savie, ende niet soo dor als die: voor waer sulcks is gantschelijck het bladt van dese Wilde Savie. Voorts soo voeght hy daer noch meer by, dat de bladeren van Savie swaerder van reuck, ende rouwer in ’t aentasten zijn, dan die van den Sphacelus; daer in komt dit ghewas oock met den Sphacelus over een: want beyde de geslachten van de Tamme ende oprechte Savie zijn van reuck veel swaerer, ende in ’t ghevoelen veel harder ende oneffener dan dese Wilde Savie, daer wy nu af handelen; sucks dat de bladeren van de Tamme Savie veel beter de versleten wolle kleederen van schraligheyt oft scheurftigheyt gelijcken dan die van dese Wilde. Daerom en salmen oock gheensins de meyninghe van sommighe andere Cruydtbeschrijvers volgen, die de Kleyne Tamme Savie voor den Sphacelus willen houden; ghemerckt dat sy alsoo oneffen ende rouw in ’t aentasten ende daer-en-boven soo sterck, iae stercker ende swaerer van reuck is als de Groote; ende om dieswille oock gheene ghelijckenisse met den Sphacelus en heeft.

Aerd.

De Wilde Savie is warm ende droogh van aerd; nochtans soo seer niet als de Tamme: want men bevindt, dat sy niet hooger dan tot den tweeden graed soo wel van drooghte als van hitte en komt.

Kracht ende Werckinghe.

Men prijst de Wilde Savie seer in alle inwendighe breucken, scheurselen ende quetsuren; oock teghen alle gheslaghen, ghepletterde ende gestooten leden des lichaems, soo wel binnen als buyten den lijve; insghelijcks oock in alle sneden ende wonden.

Het water oft den wijn daer de Wilde Savie in ghesoden is geweest, wordt seer nuttelijck te drincken gegeven de gene die van hooge ghevallen zijn, ende sommige inwendighe deelen verreckt ende verstuyckt hebben; ende doet het bloedt scheyden dat binnen ’s lichaems gheronnen is.

Wilde Savie is oock goedt om ghemackelijck te doen pissen; ende het water oft wijn, daer sy in ghesoden is, ghedroncken, is seer goedt om alle inwendighe apostumatien ende geswillen te scheyden; ende iaeght de materie oft etter van de selve met de pisse af.

Sommighe ghebruycken het water daer dit cruydt in ghesoden heeft met groote baete in de Pocken ende alle de ghebreken die daer van oft daer mede pleghen te komen: want dese Savie heeft een merckelijcken kracht om wel te doen sweeten, ende de traenende vuyle zeeren te reynighen ende te doen drooghen, ende om de vochtigheden te verteeren ende doen verdwijnen; ende bovendien (als voorseydt is) om alle gheswillen te ontdoen ende te verdrijven; te weten alsmen dat voorschreven water dertigh oft veertigh daghen achter een te drincken gheeft.

BIIVOEGHSEL.

Sommige gheslachten van Horminum ende Scharleye worden van de Hooghduytschen voor soorten van Wilde Savie ghehouden: dan die sullen wy in ’t naevolghende Capitel beschrijven. Daer zijn oock veele cruyden met bladeren van Savie, die nochtans onder ’t gheslacht van de selve niet te houden en zijn; te weten, ettelijcke soorten van Verbascum oft Wolle-cruydt. De ghene die wy hier beschrijven, wordt van sommighe voor een mede soorte van Scordium oft Water-Gamandree ghehouden, oft immers voor Scordion alterum Plinij: want sy heeft (seght Lobel) een weynigh den reuck van Scordium, nochtans niet gheheel dien van den Loock. De bloemen, seght hy, zijn gheel groen, die van de Salvie oft Horminum niet onghelijck; maer kleyner, ende alle ghelijck op de reye ende over een sijde hanghende, ghelijck die van het Geel Vingherhoet-cruydt. De bladers zijn wel van de grootte ende ghedaente die van de Savie gelijck; maer met de donckere groene verwe ende rimpelen is sy den Scordium oft Confilie de Greyn meer ghelijckende. Anguillara vermaent oock van een Tweede Scordium, in Italien, Candien ende Grieckenlandt veel wassende, met groote bladeren als die van de Melisse oft Eerste Calamenthe; dan dese onse soorte wast over al in Duytschlandt ghenoegh in ’t wildt. Sy is de Scorodonia, Scordonia oft Scorodiana van Cordus, van andere Salvia Boschi; in ‘t Enghelsch Wod Sage.

Honorius Belli beschrijft oock een Scordonia Cretica, van ons onder de soorten van Stachys ghestelt. Sulcks is de Pseudostachis van sommighe, die Fabius Columna voor de eerste Sideritis Dioscoridis houdt; wiens bladeren grijsachtigh ruygh sijn (als oock de steelen) langhworpigher dan die van de Malrove; maer de onderste bladeren die uyt de wortelen komen, zijn als die van de Eycke oft Savie, die van sommighe Silvestris Salvia ghenoemt wordt, ende van andere qualijck Sphacelus Theophrasti. De steelen zijn vierkant, met tusschen-ledigheden gheladen met peersche bloemen, wat nae den blauwen treckende (anders dan Dodoneus ende Lobel van de hunne schrijven) wervels-ghewijs staende, elck met vijf stekende doorenkens beset. In de hoven wordtse drijmael grooter dan in ’t wildt. De bladeren verwarmen ’t ghehemelte, wat swaerachtigh soet van reuck. Sy wast in Apulien veel.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

Wilde Savie, seght Lobel, is het Scordium seer ghelijck; ende sy heeft gheheelijck de kracht van de Rotte oft Meede om ’t gheronnen bloedt in ’t lichaem te doen scheyden, de materie nederwaerts door de pisse uytbrengende. Jaegt af de doode vruchten ende naegheboorte. Sy wordt oock seer goet bevonden om den steen te breken ende uyt te drijven. Daer zijnder diese in ’t bier legghen, ghelijckmen de Scharley doet. Sommige ghebruycken dit cruydt teghen de beten van den dullen hondt, naer de leeringhe van Aëtius. Ende de Alchymisten besighen dat oock tot veel dinghen.

HET XXIII. KAPITTEL.

Van wilde salie. (Salvia pratensis subsp, pratensis)

Gedaante.

Wilde salie richt op vierkantige steeltjes die wat ruig of harig zijn waaraan bladeren groeien die van de tamme salie wel gelijk van gedaante, maar korter, breder en zachter zijn. De bloempjes komen voort aan de ene zijde van het middensteeltje en van de zijtakjes die wijdt openstaan en zijn van gedaante ook sikkelvormg als die van de dovenetels, maar kleiner dan die ene uit de witachtige wat bleekachtig van kleur en daarna volgen zwartachtige of donker bruine zaden die gewoonlijk vier tezamen in een apart huisje of velletje zijn besloten. De wortel is vezelachtig, maar die blijft niet lang over maar vergaat elk jaar.

Deze wilde salie is niet zo zwaar of sterk van reuk als de tamme, maar ze schijnt eerder een wijnachtige reuk te hebben.

Plaats.

Men vindt dit kruid eerder dikwijls in de boshen en naast de tuinen of hagen en aan de kanten van de velden of bouwlanden. Het groeit liefst in een magerachtige grond die nochtans niet heel onvruchtbaar of dor is.

Tijd.

Wilde salie wordt in zijn volkomenheid met bloemen en zaad gevonden in juni, juli en augustus en dan moet men ze verzamelen en tot ons gebruik bewaren en wegleggen.

Naam.

De nieuwe kruidbeschrijvers noemen dit kruid gewoonlijk Salvia agrestis, de Brabanders wilde savie, de Hoogduitsers Waldt Salbey en sommige noemen het ook Ambrosia in het Latijn, [469] maar de echte Ambrosia is een ander gewas en verschilt van deze voorbeschrevene. Valerius Cordus heeft het Scordonia op het Latijns genoemd en Ruellius schrijft dat het in Frankrijk bij de landlieden met de naam Boscisalvia bekend is, dan hij meent dat het ‘t Polemonium van de ouders is wat zeer opmerkelijk tegen de waarheid nochtans strijdt want het schijnt veel meer gelijkenis te hebben met de Sphacelus daar Theophrastus van schrijft die zegt; ‘Sphacelos heeft meer ineen gedrongen bladeren dan de salie en niet zo dor als die’, voorwaar zulks is gans het blad van deze wilde salie. Voorts zoo voegt hij er noch meer bij dat de bladeren van salie zwaarder van reuk en ruwer in het aantasten zijn dan die van de Sphacelus en daarin komt dit gewas ook met de Sphacelus overeen want beide geslachten van de tamme en echte salie zijn van reuk veel zwaarder en in het voelen veel harder en oneffen dan deze wilde salie daar we nu van handelen zulks dat de bladeren van de tamme salie veel beter op de versleten wollen kleren van schraalheid of schurftigheid lijken dan die van deze wilde. Daarom zal men ook geenszins de mening van sommige andere kruidbeschrijvers volgen die de kleine tamme salie voor de Sphacelus willen houden, gemerkt dat ze alzo oneffen en rouw in het aantasten en daarboven zo sterk, ja sterker en zwaarder van reuk is als de grote en daarom ook totaal geen gelijkenis met de Sphacelus heeft.

Aard.

De wilde salie is warm en droog van aard, nochtans niet zo zeer als de tamme, want men bevindt dat ze niet hoger dan tot de tweede graad zowel van droogte als van hitte komt.

Kracht en werking.

Men prijst de wilde salie zeer in alle inwendige breuken, scheuringen en kwetsuren en ook tegen alle geslagen, verpletterde en gestoten leden van het lichaam en zowel binnen als buiten het lijf en insgelijks ook in alle sneden en wonden.

Het water of de wijn daar de wilde salie in gekookt is geweest wordt zeer nuttig te drinken gegeven aan diegene die van hoog gevallen zijn en sommige inwendige delen verrekt en verstuikt hebben en laat het bloed scheiden dat binnen het lichaam gestold is.

Wilde salie is ook goed om gemakkelijk te laten plassen en het water of wijn daar ze in gekookt is gedronken is zeer goed om alle inwendige apostumatien en gezwellen te scheiden en jaagt de materie of etter er van met de plas af.

Sommige gebruiken het water daar dit kruid in gekookt heeft met grote baat in de pokken en alle gebreken die daarvan of daarmee plegen te komen want deze salie heeft een merkelijke kracht om goed te laten zweten en de tranende vuile zeren te reinigen en te laten opdrogen en om de vochtigheden te verteren en laten verdwijnen en bovendien (als gezegd is) om alle gezwellen op te lossen en te verdrijven, te weten als men dat voorschreven water dertig of veertig dagen achter elkaar te drinken geeft.

BIJVOEGING.

Sommige geslachten van Horminum en scharlei worden van de Hoogduitsers voor soorten van wilde salie gehouden, dan die zullen we in het volgende kapittel beschrijven. Daar zijn ook vele kruiden met bladeren van salie die nochtans onder hetzelfde geslacht niet te houden zijn, te weten ettelijke soorten van Verbascum of wolkruid. Diegene die we hier beschrijven wordt van sommige voor een medesoort van Scordium of watergermander gehouden of immers voor Scordion alterum Plinij want ze heeft (zegt Lobel) wat de reuk van Scordium, nochtans niet geheel die van de look. De bloemen, zegt hij, zijn geelgroen en lijken veel op die van de salie of Horminum, maar kleiner die alle gelijk op een rij en aan een kant hangen gelijk die van het geel vingerhoedkruid. De bladeren zijn wel van de grootte en gedaante die van salie gelijk, maar met de donkere groene kleur en rimpels lijkt ze meer op Scordium of citroenkruid. Anguillara vermaant ook van een tweede Scordium die in Italië, Kreta en Griekenland veel groeit met grote bladeren als die van de Melissa of eerste Calamenthe, dan deze onze soort groeit overal in Duitsland genoeg in het wild. Ze is de Scorodonia, Scordonia of Scorodiana van Cordus, van andere Salvia Boschi, in het Engels wod sage.

Honorius Belli beschrijft ook een Scordonia Cretica die van ons onder de soorten van Stachys gesteld is. Zulks is de Pseudostachis van sommige die Fabius Columna voor de eerste Sideritis Dioscoridis houdt wiens bladeren grijsachtig ruig zijn (als ook de stelen) langwerpiger dan die van de malrove, maar de onderste bladeren die uit de wortels komen zijn als die van de eik of salie die van sommige Silvestris Salvia genoemd wordt en van andere kwalijk Sphacelus Theophrasti. De stelen zijn vierkant met tussenruimtes en geladen met paarse bloemen die wat naar het blauwe trekken (anders dan Dodonaeus en Lobel van de hunne schrijven) wervelvormig staan en elk is met vijf stekende dorentjes bezet. In de hoven wordt ze driemaal groter dan in het wild. De bladeren verwarmen het gehemelte en zijn wat zwaarachtig zoet van reuk. Ze groeit veel in Apulië.

Aard, kracht en werking.

Wilde salie, zegt Lobel, is het Scordium zeer gelijk en ze heeft geheel de kracht van de rotte of mee om het gestolde bloed in het lichaam te laten scheiden, de materie nederwaarts door de plas uit te brengen. Jaagt de dode vruchten en nageboorte af. Ze wordt ook zeer goed bevonden om de steen te breken en uit te drijven. Daar zijn er die het in het bier leggen net zoals men de scharlei doet. Sommige gebruiken dit kruid tegen de beten van de dolle hond naar de lering van Aëtius. En de alchimisten gebruiken dat ook tot veel dingen.

HET XXIII. CAPITEL.

Van Wilde Savie.

Ghedaente.

Wilde Savie recht op vierkantighe steelkens, een weynighsken ruygh oft hayrigh; aen de welcke wassen bladeren die van de Tamme Savie wel ghelijck van ghedaente, maer korter, breeder ende sachter. De bloemkens komen voort aen de eene sijde van het midden-steelken, ende van de sijd-tackskens, wijt opstaende: ende zijn van ghedaente oock sichels-ghewijse, als die van de Doove-Netelen, maer kleyner dan die, ende uyt den witachtighen wat bleeckachtigh van verwe: daer nae volghen swartachtighe oft doncker bruyne saden, ghemeynlijck vier te samen in een bijsonder huysken oft velleken besloten. De wortel is faselachtigh; maer die en blijft niet langhe over, maer vergaet alle iaer.

Dese Wilde Savie is soo swaer oft sterck van reuck niet als de Tamme; maer sy schijnt eer eenen wijnachtigen reuck te hebben.

Plaetse.

Men vindt dit cruydt eer dickwijls in de bosschen, ende neffens de thuynen oft haeghen, ende aen de kanten van de velden oft bouwlanden. Het wast liefst in eenen magherachtigen grondt, die nochtans niet heel onvruchtbaer oft dor is.

Tijdt.

Wilde Savie wordt in sijn volkomenheydt met bloemen ende saedt ghevonden in Braeckmaendt, Hoymaendt ende Oogstmaendt; ende alsdan moetmen se vergaderen ende tot onsen ghebruycke bewaeren ende wegh legghen.

Naem.

De nieuwe Cruydt-beschrijvers noemen dit cruydt ghemeynlijck Salvia agrestis; de Brabanders Wilde Savie; de Hooghduytschen Waldt Salbey; sommighe heeten ’t oock Ambrosia in ’t Latijn; [469] maer de oprechte Ambrosia is een ander ghewas, ende van dit voorschreven verscheyden. Valerius Cordus heeft het Scordonia op ’t Latijnsche ghenoemt, Ruellius schrijft, dat het in Vranckrijck by de landt-lieden met den naem Boscisalvia bekent is; dan hy meent dat het Polemonium van de ouders is; ’t welck teghen de waerheydt nochtans seer merckelijcken strijdt: want het schijnt veel meer gelijckenisse te hebben met de Sphacelus, daer Theophrastus af schrijft, seggende, Sphacelos heeft meer in een ghedronghen bladeren dan de Savie, ende niet soo dor als die: voor waer sulcks is gantschelijck het bladt van dese Wilde Savie. Voorts soo voeght hy daer noch meer by, dat de bladeren van Savie swaerder van reuck, ende rouwer in ’t aentasten zijn, dan die van den Sphacelus; daer in komt dit ghewas oock met den Sphacelus over een: want beyde de geslachten van de Tamme ende oprechte Savie zijn van reuck veel swaerer, ende in ’t ghevoelen veel harder ende oneffener dan dese Wilde Savie, daer wy nu af handelen; sucks dat de bladeren van de Tamme Savie veel beter de versleten wolle kleederen van schraligheyt oft scheurftigheyt gelijcken dan die van dese Wilde. Daerom en salmen oock gheensins de meyninghe van sommighe andere Cruydtbeschrijvers volgen, die de Kleyne Tamme Savie voor den Sphacelus willen houden; ghemerckt dat sy alsoo oneffen ende rouw in ’t aentasten ende daer-en-boven soo sterck, iae stercker ende swaerer van reuck is als de Groote; ende om dieswille oock gheene ghelijckenisse met den Sphacelus en heeft.

Aerd.

De Wilde Savie is warm ende droogh van aerd; nochtans soo seer niet als de Tamme: want men bevindt, dat sy niet hooger dan tot den tweeden graed soo wel van drooghte als van hitte en komt.

Kracht ende Werckinghe.

Men prijst de Wilde Savie seer in alle inwendighe breucken, scheurselen ende quetsuren; oock teghen alle gheslaghen, ghepletterde ende gestooten leden des lichaems, soo wel binnen als buyten den lijve; insghelijcks oock in alle sneden ende wonden.

Het water oft den wijn daer de Wilde Savie in ghesoden is geweest, wordt seer nuttelijck te drincken gegeven de gene die van hooge ghevallen zijn, ende sommige inwendighe deelen verreckt ende verstuyckt hebben; ende doet het bloedt scheyden dat binnen ’s lichaems gheronnen is.

Wilde Savie is oock goedt om ghemackelijck te doen pissen; ende het water oft wijn, daer sy in ghesoden is, ghedroncken, is seer goedt om alle inwendighe apostumatien ende geswillen te scheyden; ende iaeght de materie oft etter van de selve met de pisse af.

Sommighe ghebruycken het water daer dit cruydt in ghesoden heeft met groote baete in de Pocken ende alle de ghebreken die daer van oft daer mede pleghen te komen: want dese Savie heeft een merckelijcken kracht om wel te doen sweeten, ende de traenende vuyle zeeren te reynighen ende te doen drooghen, ende om de vochtigheden te verteeren ende doen verdwijnen; ende bovendien (als voorseydt is) om alle gheswillen te ontdoen ende te verdrijven; te weten alsmen dat voorschreven water dertigh oft veertigh daghen achter een te drincken gheeft.

BIIVOEGHSEL.

Sommige gheslachten van Horminum ende Scharleye worden van de Hooghduytschen voor soorten van Wilde Savie ghehouden: dan die sullen wy in ’t naevolghende Capitel beschrijven. Daer zijn oock veele cruyden met bladeren van Savie, die nochtans onder ’t gheslacht van de selve niet te houden en zijn; te weten, ettelijcke soorten van Verbascum oft Wolle-cruydt. De ghene die wy hier beschrijven, wordt van sommighe voor een mede soorte van Scordium oft Water-Gamandree ghehouden, oft immers voor Scordion alterum Plinij: want sy heeft (seght Lobel) een weynigh den reuck van Scordium, nochtans niet gheheel dien van den Loock. De bloemen, seght hy, zijn gheel groen, die van de Salvie oft Horminum niet onghelijck; maer kleyner, ende alle ghelijck op de reye ende over een sijde hanghende, ghelijck die van het Geel Vingherhoet-cruydt. De bladers zijn wel van de grootte ende ghedaente die van de Savie gelijck; maer met de donckere groene verwe ende rimpelen is sy den Scordium oft Confilie de Greyn meer ghelijckende. Anguillara vermaent oock van een Tweede Scordium, in Italien, Candien ende Grieckenlandt veel wassende, met groote bladeren als die van de Melisse oft Eerste Calamenthe; dan dese onse soorte wast over al in Duytschlandt ghenoegh in ’t wildt. Sy is de Scorodonia, Scordonia oft Scorodiana van Cordus, van andere Salvia Boschi; in ‘t Enghelsch Wod Sage.

Honorius Belli beschrijft oock een Scordonia Cretica, van ons onder de soorten van Stachys ghestelt. Sulcks is de Pseudostachis van sommighe, die Fabius Columna voor de eerste Sideritis Dioscoridis houdt; wiens bladeren grijsachtigh ruygh sijn (als oock de steelen) langhworpigher dan die van de Malrove; maer de onderste bladeren die uyt de wortelen komen, zijn als die van de Eycke oft Savie, die van sommighe Silvestris Salvia ghenoemt wordt, ende van andere qualijck Sphacelus Theophrasti. De steelen zijn vierkant, met tusschen-ledigheden gheladen met peersche bloemen, wat nae den blauwen treckende (anders dan Dodoneus ende Lobel van de hunne schrijven) wervels-ghewijs staende, elck met vijf stekende doorenkens beset. In de hoven wordtse drijmael grooter dan in ’t wildt. De bladeren verwarmen ’t ghehemelte, wat swaerachtigh soet van reuck. Sy wast in Apulien veel.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

Wilde Savie, seght Lobel, is het Scordium seer ghelijck; ende sy heeft gheheelijck de kracht van de Rotte oft Meede om ’t gheronnen bloedt in ’t lichaem te doen scheyden, de materie nederwaerts door de pisse uytbrengende. Jaegt af de doode vruchten ende naegheboorte. Sy wordt oock seer goet bevonden om den steen te breken ende uyt te drijven. Daer zijnder diese in ’t bier legghen, ghelijckmen de Scharley doet. Sommige ghebruycken dit cruydt teghen de beten van den dullen hondt, naer de leeringhe van Aëtius. Ende de Alchymisten besighen dat oock tot veel dinghen.

HET XXIII. KAPITTEL.

Van wilde salie. (Salvia pratensis subsp, pratensis)

Gedaante.

Wilde salie richt op vierkantige steeltjes die wat ruig of harig zijn waaraan bladeren groeien die van de tamme salie wel gelijk van gedaante, maar korter, breder en zachter zijn. De bloempjes komen voort aan de ene zijde van het middensteeltje en van de zijtakjes die wijdt openstaan en zijn van gedaante ook sikkelvormg als die van de dovenetels, maar kleiner dan die ene uit de witachtige wat bleekachtig van kleur en daarna volgen zwartachtige of donker bruine zaden die gewoonlijk vier tezamen in een apart huisje of velletje zijn besloten. De wortel is vezelachtig, maar die blijft niet lang over maar vergaat elk jaar.

Deze wilde salie is niet zo zwaar of sterk van reuk als de tamme, maar ze schijnt eerder een wijnachtige reuk te hebben.

Plaats.

Men vindt dit kruid eerder dikwijls in de boshen en naast de tuinen of hagen en aan de kanten van de velden of bouwlanden. Het groeit liefst in een magerachtige grond die nochtans niet heel onvruchtbaar of dor is.

Tijd.

Wilde salie wordt in zijn volkomenheid met bloemen en zaad gevonden in juni, juli en augustus en dan moet men ze verzamelen en tot ons gebruik bewaren en weg leggen.

Naam.

De nieuwe kruidbeschrijvers noemen dit kruid gewoonlijk Salvia agrestis, de Brabanders wilde savie, de Hoogduitsers Waldt Salbey en sommige noemen het ook Ambrosia in het Latijn, [469] maar de echte Ambrosia is een ander gewas en verschilt van deze voorbeschrevene. Valerius Cordus heeft het Scordonia op het Latijns genoemd en Ruellius schrijft dat het in Frankrijk bij de landlieden met de naam Boscisalvia bekend is, dan hij meent dat het ‘t Polemonium van de ouders is wat zeer opmerkelijk tegen de waarheid nochtans strijdt want het schijnt veel meer gelijkenis te hebben met de Sphacelus daar Theophrastus van schrijft die zegt; ‘Sphacelos heeft meer ineen gedrongen bladeren dan de salie en niet zo dor als die’, voorwaar zulks is gans het blad van deze wilde salie. Voorts zoo voegt hij er noch meer bij dat de bladeren van salie zwaarder van reuk en ruwer in het aantasten zijn dan die van de Sphacelus en daarin komt dit gewas ook met de Sphacelus overeen want beide geslachten van de tamme en echte salie zijn van reuk veel zwaarder en in het voelen veel harder en oneffen dan deze wilde salie daar we nu van handelen zulks dat de bladeren van de tamme salie veel beter op de versleten wollen kleren van schraalheid of schurftigheid lijken dan die van deze wilde. Daarom zal men ook geenszins de mening van sommige andere kruidbeschrijvers volgen die de kleine tamme salie voor de Sphacelus willen houden, gemerkt dat ze alzo oneffen en rouw in het aantasten en daarboven zo sterk, ja sterker en zwaarder van reuk is als de grote en daarom ook totaal geen gelijkenis met de Sphacelus heeft.

Aard.

De wilde salie is warm en droog van aard, nochtans niet zo zeer als de tamme, want men bevindt dat ze niet hoger dan tot de tweede graad zowel van droogte als van hitte komt.

Kracht en werking.

Men prijst de wilde salie zeer in alle inwendige breuken, scheuringen en kwetsuren en ook tegen alle geslagen, verpletterde en gestoten leden van het lichaam en zowel binnen als buiten het lijf en insgelijks ook in alle sneden en wonden.

Het water of de wijn daar de wilde salie in gekookt is geweest wordt zeer nuttig te drinken gegeven aan diegene die van hoog gevallen zijn en sommige inwendige delen verrekt en verstuikt hebben en laat het bloed scheiden dat binnen het lichaam gestold is.

Wilde salie is ook goed om gemakkelijk te laten plassen en het water of wijn daar ze in gekookt is gedronken is zeer goed om alle inwendige apostumatien en gezwellen te scheiden en jaagt de materie of etter er van met de plas af.

Sommige gebruiken het water daar dit kruid in gekookt heeft met grote baat in de pokken en alle gebreken die daarvan of daarmee plegen te komen want deze salie heeft een merkelijke kracht om goed te laten zweten en de tranende vuile zeren te reinigen en te laten opdrogen en om de vochtigheden te verteren en laten verdwijnen en bovendien (als gezegd is) om alle gezwellen op te lossen en te verdrijven, te weten als men dat voorschreven water dertig of veertig dagen achter elkaar te drinken geeft.

BIJVOEGING.

Sommige geslachten van Horminum en scharlei worden van de Hoogduitsers voor soorten van wilde salie gehouden, dan die zullen we in het volgende kapittel beschrijven. Daar zijn ook vele kruiden met bladeren van salie die nochtans onder hetzelfde geslacht niet te houden zijn, te weten ettelijke soorten van Verbascum of wolkruid. Diegene die we hier beschrijven wordt van sommige voor een medesoort van Scordium of watergermander gehouden of immers voor Scordion alterum Plinij want ze heeft (zegt Lobel) wat de reuk van Scordium, nochtans niet geheel die van de look. De bloemen, zegt hij, zijn geelgroen en lijken veel op die van de salie of Horminum, maar kleiner die alle gelijk op een rij en aan een kant hangen gelijk die van het geel vingerhoedkruid. De bladeren zijn wel van de grootte en gedaante die van salie gelijk, maar met de donkere groene kleur en rimpels lijkt ze meer op Scordium of citroenkruid. Anguillara vermaant ook van een tweede Scordium die in Italië, Kreta en Griekenland veel groeit met grote bladeren als die van de Melissa of eerste Calamenthe, dan deze onze soort groeit overal in Duitsland genoeg in het wild. Ze is de Scorodonia, Scordonia of Scorodiana van Cordus, van andere Salvia Boschi, in het Engels wod sage.

Honorius Belli beschrijft ook een Scordonia Cretica die van ons onder de soorten van Stachys gesteld is. Zulks is de Pseudostachis van sommige die Fabius Columna voor de eerste Sideritis Dioscoridis houdt wiens bladeren grijsachtig ruig zijn (als ook de stelen) langwerpiger dan die van de malrove, maar de onderste bladeren die uit de wortels komen zijn als die van de eik of salie die van sommige Silvestris Salvia genoemd wordt en van andere kwalijk Sphacelus Theophrasti. De stelen zijn vierkant met tussenruimtes en geladen met paarse bloemen die wat naar het blauwe trekken (anders dan Dodonaeus en Lobel van de hunne schrijven) wervelvormig staan en elk is met vijf stekende dorentjes bezet. In de hoven wordt ze driemaal groter dan in het wild. De bladeren verwarmen het gehemelte en zijn wat zwaarachtig zoet van reuk. Ze groeit veel in Apulië.

Aard, kracht en werking.

Wilde salie, zegt Lobel, is het Scordium zeer gelijk en ze heeft geheel de kracht van de rotte of mee om het gestolde bloed in het lichaam te laten scheiden, de materie nederwaarts door de plas uit te brengen. Jaagt de dode vruchten en nageboorte af. Ze wordt ook zeer goed bevonden om de steen te breken en uit te drijven. Daar zijn er die het in het bier leggen net zoals men de scharlei doet. Sommige gebruiken dit kruid tegen de beten van de dolle hond naar de lering van Aëtius. En de alchimisten gebruiken dat ook tot veel dingen.

HET XXV. CAPITEL.

Van Horminum.

Gheslacht.

Horminum soude oock seer wel onder de geslachten van de Orvala oft Scharleye gherekent moghen wesen; maer het is veel kleyner dan eenighe van alle de soorten van Scharleye.

Ghedaente.

Horminum brenght voort seer veele steelen een spanne oft eenen voet hoogh, oock kantigh ende wat ruygh oft hayrachtigh: de bladeren zijn breed, rondtachtigh, rouwachtigh, veel kleyner dan die van [473] de Scharleye, de Malrove-bladeren bijnae ghelijckende: van de welcke de vier oft ses bovenste, de purpur-blauwe, doch wat bleeckachtighe verwe van de blauwe Violette hebben. De bloemen komen voort neffens de bladeren, ende omringelen de steelen, ende zijn van verwe bleeck blauw peersch, wat nae den witten treckende. Het saedt is kleyn, langhachtigh, swartachtigh, in langhworpighe huyskens als hauwkens besloten; de welcke, nae dat het saedt rijp gheworden is, haer selven nederwaerts keeren, ende ter wortelen waerts afhanghen. De wortel is langh, dun, niet sonder veselinghen.

Plaetse.

Dit is een vremt ghewas, ende wordt hier uyt andere landouwen ghebroght, ende in de hoven onderhouden.

Tijdt.

De boomen van dit Horminum komen voort in de Somersche maenden: daer-en-tusschen wort het saedt rijp.

Naem.

Horminum heet dit cruydt in ’t Latijn, ende oock Geminalis; in ’t Griecks Horminon; hier te landen en heeft het gheenen eyghen naem.

Aerd.

Paulus Aegineta schrijft, dat Horminum warm van aerd is, matelijcken droogh, ende afvaeghende.

Kracht ende Werckinghe.

Het saedt van Horminum, seght Dioscorides, wordt seer goedt gheacht om den lust tot bijslaepen te doen komen, ende de oncuysche begheerlijckheydt te vermeerderen, alsmen dat met wijn te drincken gheeft.

‘Tselve saedt met honigh ghebruyckt, suyvert de vlecken ende witte schellen van de ooghen, ende vaeghtse krachtelijck af: met water vermenght, ende van buyten opgheleyt, ontdoet alle harde waterachtighe gheswillen, treckt uyt alle stekelingen, doornen ende andere dierghelijcke dinghen die in wonden oft elders vast zijn: het cruydt doet het selve oock, alsmen dat van buyten daer op leght.

Galenus in sijne boecken van de krachten der Voedselen, sprekende van ’t selve Horminum, betuyght, dat het veel gebruyckt wordt in de panne geroost oft droogh ghemaeckt, ende dan soo lange gewreven ende ghestooten tot dat het soo dun is als meel: men voeghter oock honigh by. Voorts soo heeft het seer luttel voedsel in zy selven: want het is middelmatighlijck gestelt van krachten tusschen den Erysimum oft Wilde Kersse, ende tusschen den Comijn.

BIIVOEGHSEL.

Om dat dit Horminum kleyner ende teerer bladeren heeft dan de Scharleye, soude het misschien met goede reden Edel Scharleye ghenoemt moghen worden. Het saedt daer van, seght Lobel, is swartachtigh ende langhworpigh, grooter dan Heulsaedt; ’t welck in water gheweyckt zijnde, slijmachtigh wordt, ghelijck ’t saedt van Vloy-cruydt. De bloemen van Tam Horminum (voeght hy daer noch by) en hebben gheenen reuck: die van Wildt Horminum riecken als die van de Scharleye. De Italiaensche Cruydtbeschrijvers seggen daer-en-teghen, dat de gemeyne Scharleye (die sy Sclareggia noemen) veel kleyner is dan het cruydt dat sy voor oprecht Horminum houden, dat over al in Italien in ’t wilt te vinden is, maer van ons Horminum wat verschilt.

Ander gheslachten van Wilt Horminum. Clusius heeft dese oock beschreven: de eerste van de welcke by andere cruydtbeschrijvers onder de gheslachten van Wolle-cruydt oft Verbascum met bladeren van Savie beschreven zijn gheweest.

1. Kleyne Scharleye met bladeren van Savie, en is soo grijs nochtans niet van bladeren als de Savie: ende die zijn rondom wat ghekertelt, hard, verdrooghende, ende bitter van smaeck, beter ende aenghenaemer van reuck dan de voorbeschreven soorten van Scharleye. Van het midden van de vierkante gheknoopte steelen af, tot het sop toe, wassen de bloemen ringhs-gewijs ghestelt, uyt peersche huyskens spruytende, de bloemen van de Savie ghelijckende, maer kleyner, uyt den blauwen lieflijck peersch, ende bijnae violet, somtijts oock bijnae aschverwigh: ’t saedt is oock swart, kleyner dan dat van de andere soorten, in huyskens besloten. De wortel is soo dick als den kleynsten vinger, met een swarte schelle bedeckt, binnen in geelachtigh, veel veselingen hebbende, ende veele tacken voortbrenghende, die haer selven met faselinghen aen der aerden hechten. Het wast in ’t wildt heel Oostenrijck ende Hongarijen door, aldaer Wilt Salbey ghenoemt.

2. Groote Scharleye met witgheplackte bladeren is een medesoorte van de voorgaende, veel grooter dan de selve, somtijdt vier voeten hoogh wordende, met drijmael soo dicke, oock vierkante, gheknoopte steelen: de bladeren zijn grooter, dicker, met witte placken geteckent, als in sommige soorten van Savie ende Wilde Munte ghesien wordt. De adere van de bloeme is langher ende dicker: dan de ghedaente ende verwe van de bloemen ende van het saedt komen met die van de voorgaende soorte ghenoegh over een. Dese en is soo ghemeyn niet als d’ander, ende bloeyt wat laeter.

3. Ligghende Scharleye van Candien, in ’t Latijn Horminum silvestre minus supinum Creticum gheheeten, heeft hier te lande ghesaeyt zijnde in de Hoymaend ghebloeyt. Uyt de wortel spruyten eerst ettelijcke bladeren, ter aerden verspreydt ligghende, korter dan eenen duym, naest het steelken smal, daer nae allenghskens breeder wordende, gherimpelt, rondom ghekertelt: de steelen zijn wat kantigh, hier ende daer met twee teghen den anderen overstaende bladeren bewassen: op de welcke ligghen ses witte bloemen, in de ronde om den steel ghevoeght, de bloemen van ghemeyn Katte-cruydt van ghedaente ende grootte ghelijck. Dit cruydt en heeft gheenen smaeck.

HET XXV. KAPITTEL.

Van Horminum.(Salvia horminum of Salvia viridis)

Geslacht.

Horminum zou ook zeer goed onder de geslachten van Orvala of scharlei gerekend mogen wezen, maar het is veel kleiner dan enige van alle soorten van scharlei.

Gedaante.

Horminum brengt zeer vele stelen van zeventien of dertig cm hoog voort die ook kantig en wat ruig of haarachtig zijn, de bladeren zijn breed, rondachtig, ruwachtig en veel kleiner dan die van [473] de scharlei en lijken bijna op de malrovebladeren waarvan de vier of zes bovenste de purperblauwe, doch wat bleekachtige kleur van de blauwe violen hebben. De bloemen komen naast de bladeren voort en omringen de stelen en zijn van kleur bleek blauwpaars en trekken wat naar het witte. Het zaad is klein, langachtig, zwartachtig en in langwerpige huisjes als hauwtjes besloten die nadat het zaad rijp geworden is zichzelf nederwaarts keren en ter wortelwaarts afhangen. De wortel is lang, dun en niet zonder vezels.

Plaats.

Dit is een vreemd gewas en wordt hier uit andere landstreken gebracht en in de hoven onderhouden.

Tijd.

De bloemen van dit Horminum komen in de zomerse maanden voort en daartussen wordt het zaad rijp.

Naam.

Horminum heet dit kruid in het Latijn en ook Geminalis, in het Grieks Horminon en hier te lande heeft het geen eigen naam.

Aard.

Paulus Aegineta schrijft dat Horminum warm van aard is, matig droog en afvegend.

Kracht en werking.

Het zaad van Horminum, zegt Dioscorides, wordt zeer goed geacht om de lust tot bijslapen te laten komen en de onkuise begeerlijkheid te vermeerderen als men dat met wijn te drinken geeft.

Hetzelfde zaad met honing gebruikt zuivert de vlekken en witte schellen van de ogen en vaagt ze krachtig af en met water vermengt en van buiten opgelegd ontdoet alle harde waterachtige gezwellen en trekt uit alle stekels, doornen en andere diergelijke dingen die in wonden of elders vast zijn, het kruid doet hetzelfde ook als men dat van buiten daarop legt.

Galenus in zijn boeken van de krachten van het voedsel spreekt van hetzelfde Horminum en betuigt dat het veel gebruikt wordt als het in de pan geroosterd of droog gemaakt is en dan zolang gewreven en gestoten totdat het zo dun is als meel en men voegt er ook honing bij. Voorts zo heeft het zeer weinig voedsel in zich want het is middelmatig gesteld van krachten tussen de Erysimum of wilde kers en tussen komijn.

BIJVOEGING.

Omdat dit Horminum kleiner en teerder bladeren heeft dan de scharlei zou het misschien met goede reden edel scharlei genoemd mogen worden. Het zaad daarvan, zegt Lobel, is zwartachtig en langwerpig en groter dan heulzaad en als dat in water geweekt wordt slijmachtig wordt net zoals het zaad van vlokruid. De bloemen van tam Horminum (voegt hij er noch bij) hebben geen reuk en die van wild Horminum ruiken als die van de scharlei. De Italiaanse kruidbeschrijvers zeggen daartegen dat de gewone scharlei (die ze sclareggia noemen) veel kleiner is dan het kruid dat ze voor echt Horminum houden dat overal in Italië in het wild te vinden is, maar van onze Horminum wat verschilt.

Andere geslachten van wild Horminum. Clusius heeft deze ook beschreven en de eerste er van zijn bij andere kruidbeschrijvers onder de geslachten van wolkruid of Verbascum met bladeren van salie beschreven geweest.

1. Kleine scharlei met bladeren van salie is niet zo grijs nochtans van bladeren als de salie en die zijn rondom wat gekarteld, hard, verdrogend en bitter van smaak, beter en aangenamer van reuk dan de voorbeschreven soorten van scharlei. Van het midden van de vierkante geknoopte stelen af tot de top toe groeien de bloemen ringvormig gesteld die uit paarse huisjes spruiten en lijken op de bloemen van salie, maar kleiner en uit het blauwe lieflijk paars en bijna violet en soms ook bijna askleurig, het zaad is ook zwart en kleiner dan dat van de andere soorten en in huisjes besloten. De wortel is zo dik als de kleinste vinger en met een zwarte schil bedekt, binnen in geelachtig en heeft vele vezels en brengt vele takken voort die zichzelf met vezels aan de aarde hechten. Het groeit in het wild heel Oostenrijk en Hongarije door waar het Wilt Salbey genoemd wordt.

2. Grote scharlei met wit geplekte bladeren is een medesoort van de voorgaande en veel groter dan die en wordt soms honderd twintig cm hoog met driemaal zo dikke en ook vierkante, geknoopte stelen, de bladeren zijn groter, dikker en met witte plekken getekend als in sommige soorten van salie en wilde munt gezien wordt. De aar van de bloem is langer en dikker, dan de gedaante en kleur van de bloemen en van het zaad komen met die van de voorgaande soort genoeg overeen. Deze is niet zo algemeen als de andere en bloeit wat later.

(Salvia pomifera)

3. Liggende scharlei van Kreta, in het Latijn Horminum silvestre minus supinum Creticum genoemd, heeft hier te lande waar het gezaaid is in juli gebloeid. Uit de wortel spruiten eerst ettelijke bladeren die ter aarde verspreidt liggen en korter zijn dan een duim en naast het steeltje smal, daarna wordt het geleidelijk aan breder, gerimpeld en rondom gekarteld, de stelen zijn wat kantig en hier en daar met twee tegenover elkaar staande bladeren begroeid waarop zes witte bloemen liggen die in de rondte om de steel gevoegd zijn en op de bloemen van gewoon kattekruid van gedaante en grootte gelijk zijn. Dit kruid heeft geen smaak.

Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/