Crepis
Over Crepis
Streepzaad, vervolg Dodonaeus, vorm, moeskruiden, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,
Geschreven en opgezet door Nico Koomen.
Joost van Ravelingen, vervolg van Dodonaeus of Dodoens, cruydt-boeck, 1644.
HET XVII. CAPITEL. Van Condrille oft Chondrilla. Gheslachten. De gheslachten van Condrille oft Chondrilla zijn by Dioscorides tweederley: dan wy sullender hier dry beschrijven; een Groote met geele, ende een Kleyne met blauwe bloemen; ende noch een ander, oock met blauwe bloemen. [9994] Ghedaente. 1. De eerste soorte van Condrille heeft langhworpighe bladeren, van gedaente ende kervinge oft verdeylinghe de Wilde Cicoreye gelijck, maer kleyner ende met een dichte grijse wolachtigheydt bedeckt. Den steel is eenen voet hoogh, wit, oock ruygh ende hayrigh, in ettelijcke sijd-steelkens verdeylt; de welcke op haer tsop dragen ghevulde oft dobbele bloemkens, van ghedaente de Cicoreye-bloemen ghelijck, maer geel van verwe; de welcke in hayrachtighe bollekens veranderen. De wortel is langh, tamelijcken dick: uyt de welcke, als oock uyt de bladeren ende steelen, als sy ghequetst zijn, een witachtigh sap als melck vloeyt; ’t welck ghedrooght zijnde rosachtigh wordt ende scherp van smaeck. Dan omtrent de steelkens van dit cruydt vindtmen een Gomme, als Dioscorides schrijft: de welcke hedensdaeghs in het Eylandt Lemnos ghebruyckt wordt, soo Bellonius betuyght 2. De ander soorte van Condrille heeft bladeren, die over beyde sijden dieper ghesneden ende tot de middelribbe oft zenuwe toe ghekerft zijn, ende is dies aengaende de Wilde Cicoreye oock wat ghelijck: dan sy zijn kleyner ende in gheensins soo groote kervinghen verdeylt, als die van de voorgaende soorte. Den steel is dun, met dierghelijcke, maer allenghskens dunner wordende bladerkens bewassen; ende in ettelijcke sijd-tackskens gescheyden: op ’t tsop van de welcke wassen schoone dobbele ghevulde bloemkens, blauw van verwe, als Cicorey-bloemen, doch kleyner. De wortel is langh ende wit. Soo wel den steel, ende de bladeren, als de wortel van dit ghewas, zijn oock met een wit melckachtigh sap vervult. 3. De derde soorte van Condrille heeft langhe, smalle ende rouwachtige bladeren, met sommighe aenwassingen besett, ende soo de bladeren van Herts-horen genoeghsaem ghelijck, insghelijcks oock bijnae als de selve ter aerden verspreydt ligghende, doch een weynighskens grooter ende langer: uyt ’t midden van de welcke ettelijcke dunne steelkens op-rijsen, die ghetackt zijn, op haer tsoppen verciert met schoone knopkens oft hoofdekens, van kleyne witachtighe ende bijnae silverachtige blinckende schubbekens oft schelferkens vergadert ende t’samen ghehoopt: uyt de welcke spruyten dobbel oft menighvuldighe ghevulde bloemkens, bijnae als Cicorey-bloemen, van verwe schoon blauw. De wortel is dun ende langhworpigh, seer diep in d’aerde sinckende: de welcke ghequetst zijnde, een melckachtigh wit sap van haer gheeft, ghelijck de steelen ende de bladeren oock doen. Plaetse. 1.2. Beyde de eerste soorten van Condrille wassen op de rouwe onghebouwde woeste contreyen ende plaetsen van Italien, by de grachten, kuylen, dijcken ende dammen van de velden. Dan den wijtvermaerden Clusius heeft de eerste soorte op verscheyden ghewesten van Spaegnien sien groeyen: ende betuygt, dat hy aldaer vast aen de tackskens rosachtighe knobbelen van droogh ende dick gheworden sap ghevonden heeft. 3. De derde soorte vindtmen in de hoven van dese landen. Tijdt. 1. In de Oogstmaendt, oft oock wel spaeder in ‘t iaer bloeyt de eerste Condrille in Spaegnien, als Clusius schrijft. 2.3. De twee andere soorten van Condrille met blauwe bloemen worden in de hoven van Nederlandt somtijdts in de Meymaendt, Braeckmaendt ende Hoymaendt bloeyende ghevonden. Naemen. De Griecken noemen dit ghewas Condrille ende Chondrille; in ’t Latijn is sy met dien naem Chondrilla oock bekent: Plinius heet het Chondryllon ende Chondrylle: sommighe gheven ’t den naem Cichorion ende Seris, seydt Dioscorides, sonder twijffel, om dat het eenighe ghemeynschap met de Cicoreye ende Endivie heeft, in sonderheydt in de bloemen: want de laetste soorten hebben blauwe bloemen als de Cicoreye. 1. Lobel heeft de eerste soorte (die wy Chondrilla prior, dat is Eerste Condrille met geele bloemen oft Groote Condrille heeten) voor de Zacintha Matthioli ende voor de Cicorea Verrucaria ghehouden: nochtans soo bevindtmen dat Matthiolus voor de Eerst Chondrilla een cruydt ghetoont ende doen schilderen heeft; wiens schilderije vande Zacintha (die hy oock bijsonderlijck toont) ghenoegh verschilt. 2. De ander soorte heet ick Chondrilla altera, dat is Tweede Chondrille met blauwe bloemen, oft Kleyne Condrille. 3. De derde soorte, in ’t Latijn Chondrilae species tertia ghenoemt, dat is, Derde soorte van Condrille met [995] blauwe bloemen, wordt van sommighe voor Sesamoïdes minus ghehouden; nochtans komtse seer luttel met het Sesamoïdes over een. Want beyde de soorten van Sesamoïdes, soo wel het Groot als het Kleyn, worden soo genoemt, om dat sy eenighe ghelijckenisse met het Sesamcruydt hebben: daer en teghen soo en heeft dit gewas geene ghelijckenisse met den Sesamum: daerom salmen dat veel eer ende bequaemer voor een soorte van Chondrilla rekenen: want het heeft bloemen, die van ghedaente ende verwe de Cicorey-bloemen ghelijckende; ende bovendien soo vloeyt daer oock een melckigh sap uyt, als uyt de twee voorgaende Condrillen. Hier uyt en volght nochtans gheensins niet, dat het voor een van die soorten van Condrille te houden zy, die van Dioscorides beschreven zijn; maer het moet alleen voor een medesoorte van de selve gehouden worden. Want het en is geensins te verwonderen, datter meer soorten van Condrille te vinden zijn dan Dioscorides beschreven heeft; ghemerckt dat de daghelijcksche ervarentheydt klaerlijck ghenoegh betoont, datter veel meer geslachten oft soorten van cruyden ghevonden worden, dan de ouders ghekent oft beschreven hebben. Aerd, Kracht ende Werckinghe. De Condrillen zijn oock koudt ende droogh van aerd, ghelijck de Endivien ende Cicoreyen, doch een weynighsken drooger, als Galenus daer van schrijft. ‘Tsap van de Eerste oft Groote Condrille, alleen oft met Wijn inghenomen, stelpt den loop des buycks, sonderlinghe die van de hitte van de Lever oorsprongh neemt. Van ’t selve cruydt, met sijn bladeren ende wortelen gestooten, ende met Honigh vermenght, worden trochcisen oft koeckskens gemaeckt, daer ten laetsten wat Salpeter oft oprecht Nitrum bijghevoeght wordt, die seer nut zijn om de placken, sproeten, witte zeerigheydt, ende andere onsuyverheden des huyts te reynighen oft te verdrijven, inghenomen oft van buyten opgheleydt. De Gomme van dit selve cruydt doet het hayr, dat aen de schelen van de oogen averrechts wast, uytvallen, ende wederom recht groeyen, alsmen de ooghschelen daer dickwijls mede strijckt: ‘tselve vermagh het sap van de Tweede soorte oock. De selve Gomme met Myrrhe ghestooten ende gewreven, ende soo veel als een Olijfve seffens in een lijnen doecksken ghedaen, ende opgheleydt, verweckt de vrouwen haer maendtstonden, soo Dioscorides daer van schrijft. De twee eerste soorten worden van de landt-lieden van Italien by het salaet ghedaen ende ghegheten, schrijft Matthiolus. BIIVOEGHSEL. De Condrilla is gheheeten, seydt Lobel, om dat de wortelen ende steelen met knoopachtighe klonteren ende hardigheden besett zijn, ghelijckmen siet in de borsten daer het Melck in ghestift oft gheronnen is: nochtans hebben sommighe ’t ghemeyn Papen-cruydt voor een Condrille aenghesien, als wy in ’t voorgaende Capitel vermaent hebben, hoe wel dat het sulcken knobbelen selden heeft: dan als het sulcke heeft, ghelijck het somtijdts ghebeurt, salmen de Gomme moghen vergaderen, als in ’t voorgaende Bijvoeghsel gheseydt is. Dese Gomme wordt in het eylandt Lemnos Colla gheheeten (ghelijck sy de Gomme van den Witte Chameleon oock noemen) want gemeynlijck worden de wortelen van Chondrille ghebeten ende doorgaet van een kleyn wormken ende dan vloeyt daer een sap uyt, dat het selve wormken besluyt, ende stollende soo dick wordt als een Boone oft Okernote, als voren vermaent is. Soo dat dit knobbelken meestendeel anders niet en is dan het melckachtigh sap uyt de wortel vloedende; ’t welck dat voorseyde wormken besluytende, daerom stolt ende hardt wordt. 1. De eerste soorte heet in Italien meest Latticinola, als veele andere melck-cruyden, maer eyghentlijcker Zacintha; Lobel noemtse Wratte Condrille; in ’t Latijn Chondrilla prior Dioscoridis Clusio, anders oock Verrucaria Chondrilla, om datse de wratten ghenesen kan; in ’t Enghelsch Gumme Succory. Hy noemtse oock Zacyntha Matthioli; maer sy en is sulcks niet, als uyt de volgende beschrijvinghe van Zacyntha blijcken sal. Daerom salmense met Clusius Chondrilla prior Dioscoridis legitima noemen. In ’t Spaensch heetse Yerva de Santo Guiteria. Wratte-Cicoreye van Matthiolus, in ’t Latijn Cichorium verrucarium, oft Zacyntha Matthioli, oft Zacynthia, oft oock Zacynthia verrucaria, is in ’t Italiaensch Mazza di canalliero oft Mazza serrata gheheeten, om dat de bloemen van de selve niet tot stuyfkens en vervlieghen, maer in harde ende ghemeynlijck achthoeckigh hoofdekens veranderen, ende kleyne Kolven eenighsins gelijcken; in de welcke het saedt schuylt. Anders heeft sy bijnae Endijviachtighe bladeren, niet grijs, maer groen, ende seer ghestreepte steelen, in veele tacken verdeyldt, daer aen wassen kleyne geele Cicoreyachtighe bloemkens, als Clusius de selve beschrijft: maer Castor Durante seydt daer aldus van: De Zacyntha oft Cicoria verrucaria, anders Condrilla verrucaria ghenoemt, heeft bladeren ghelijck de Wilde Cicoreye, maer rouwer ende min ghekertelt. De wortel is bijnae als eenen Rapontzel, maer swart, ende rondom heel met faselinghen besett. De steelen zijn by de twee voeten hoogh oft hoogher, rouw ende dun: daer op wassen bloemen als swarte knoppekens, van buyten met dunne doornkens onderscheyden, ghelijck de Pompoenen. Dit ghewas is het Cichorium verrucarium van Gesnerus, hoe wel dat Lobel oock twijffelt oft de derde soorte van Papen-cruydt oock soo niet ghenoemt en soude moghen worden, te weten Cichorium verrucarium met de geele bloeme ende met gevoorde bollekens. 2. De tweede soorte van dese Condrillen, hier van Dodoneus beschreven, soude de Blauwe Condrille van Lobel wel moghen wesen, die hy Condrilla caerulea Belgarum met ghekerfde bladeren van Wilde Cicoreye noemt; in ’t Fransoys Laiteron; in ’t Italiaensch Terracrepolo ende somtijdts Cendrilla prima; in ’t Spaensch Lierugas ende Lechugas dentre los planos; wiens bloemen somtijdts oock wit zijn. Sy soude oock wel een medesoorte moghen wesen van die Blauwe Condrille, die sommighe Italiaenen Caccialeporo noemen. 3. De derde soorte is van Lobel Kleyn Sesamoïdes gheheeten, in ’t Griecks Sesamoïdes micron, in ’t Latijn Sesamoïdes parva Dioscoridis; ende hy beschrijftse nae de gheslachten van de Koren-bloemen. ‘Tsaedt is dat van Sesamum oft Kleyne Distel ghelijck. De wortel is als die van Bocksbaert, maer kleyner. Dese wordt in Lombardijen veel ghevonden, ende by Montpelliers. Andere gheslachten van Geele Condrille, uyt Clusius ende andere. 1. Taeye ende lijmachtighe geele rijsachtighe Condrille, in ’t Latijn Condrilla viminalis, oft Condrilla viminea viscosa, in ’t Spaensch Iunquerina ende Ajunjera, wast in Spaegnien meest, maer oock wel in Oostenrijck ende Duytschlandt, ende in Languedock: heeft veele witachtighe taeye hooghe rijskens, lijmachtigh in ’t aentasten; bladers als die van de Coren-bloemen, sommighe grooter, sommighe kleyner: die vallen meest af, ende dan volghen geele bloemkens, in guychelhayr veranderende. Fabius Columna houdt dese soorte voor de Eerste Condrille van Dioscorides; ende bijnae soodanigh ghewas sullen wy hier nae met den naem van Steen-Condrille beschrijven. 2. Geele Condrille met dunne bladeren, die van den Herts-horen oft Koren-bloeme ghelijck, in ’t Latijn Condrilla Coronopi aut Cyani tenuifolia, lutea vinearum, heeft bladeren een palme oft anderhalf langh, smal ende scherp, over beyde sijden ghetandt, ghelijfvigh ende bleeck, groeyende rondom eenen ghestreepten steel, die geele bloemen draeght. 3. Kleyne Geele bolachtighe Zee-Condrille, in ’t Latijn Condrilla pusilla marina, lutea, bulbosa, van [996] sommighe voor Perdion oft liever Perdicion van Theophrastus, van andere voor de Strongyla, van andere voor de Condrilla altera van Dioscorides ghehouden, van den Pandectarnis Stridula ghenoemt, van sommighe in Italien Herba di latte ende Scofularia minore, heeft knobbelachtighe bollekens, doorlochtigh, lijfverwigh, vast ende vol saps, dry oft vier by een, aen langhe draeyen hanghende: daer uyt spruyten dunne ende teere steelkens met kleyne Cicoreyachtighe bladerkens ende geele bloemkens. Sy wast omtrent Montpelliers, ende oock by Napels, op den wegh nae Puttool. 4. Tweede Condrille van Dioscorides, nae de meyninghe van Rauwolfius, wast in Syrien, ende heeft gladde wortelen, uyt den rossen wat geelachtigh van verwe, eenen kleynen vingher dick, ende eenen vingher langh, onderwaerts dunner; daer aen hanght een ronde wortel soo groot als een Castanie, heel vol melckachtigh sap. De bladeren zijn langh ende grasachtigh, veel by een uyt de wortel ende aen de steelen voortkomende; daer op wassen geele bloemkens, als die van de Groote Piloselle oft Muysen-oor. Veranderinghe. Somtijdts heeft dese soorte in de selve landen breeder ende hayrachtigher aschgrauwe bladeren. 5. Cicoreye met langhe bladers van Jan Mouron, Cichorium longifolium, oft Ixopus van Valerius Cordus, heeft veele bladers, dry palmen langh, een palme breedt, voor spits; ende draeght ronde bloemen, van geele hayren t’samen in een huysken oft knop schuylende. De wortel is eenen voet langh, twee vinghers dick, van buyten swart, binnen wit, ghelijfvigh, voos, vol melckachtigh aschverwigh sap, klevende oft taey als Lijm. Condrille met purpur roode bloemen, anders Crupina gheheeten, om dat het saedt tusschen de vingeren sluypt ende kruypt, oft sich selven verliest, als het ghehandelt wordt, dan van de Iacea nigra oft Wilden Cartamus ghelijckende, swart ende klaer blinckende, van selfs afvallende, mochte wel wesen de soorte die Matthiolus Condrilla rara purpurante flore, semine nitido deciduo noemt. Sy wast in Syrien, Italien ende Languedock. Sulcks is by de Trinciatelle in ‘t voorgaende Bijvoeghsel vermaent: ende sulcks soude oock moghen wesen de Chondrilla hirsuta rubente flore, die Bauhinus beschreven heeft, ruygh ende met roode bloemen; ende de ander, die hy Chondrilla foetida purpura noemt, die stinckende is, ende peersche bloemen heeft. Vremde Blauwe Condrille van Plataeu, van Clusius Condrilla peregrina gheheeten, oft Condrillae genus elegans caeruleo flore, heeft bladers als Cicoreye-bladeren, maer smaller, langh, rondom gheschaerdt; rijsachtighe tacken met dierghelijcke bladeren; kleyner sijd-tacken, met onghesneden bladeren, ende daer op schelferachtighe knoppen, elck een vijfbladighe voorwaerts wat ghekertelde blauwe bloeme voortbrenghende, in ’t midden met geele draeykens verciert. Heel ruyghe Condrille, in ’t Latijn Condrilla tota hirsuta, de welcke in Duytschlandt veel rouw ghegheten wordt, ende de Chondrille met doornen, die Bauhinus Chondrilla spinosa noemt, ende meer andere soorten van Camerarius ende andere vermaent, zijn te langh, iae noodeloos om te verhaelen, midts datse van de voorverhaelde weynigh verschillen. Dan de volghende zijn beschrijvens weerdigh. Witte Chondrille ghelijckt de ghene die Rauwolfius in Syrien vondt, ende heeft een dicke bruyne wortel, vijf vingherbreedden langh, een vinghersbreedde breedt, onderwaerts knobbelachtigh als een Castanie, vol melckachtigh sap; voortbrenghende meestendeel dry steelen, bewassen met veele lange ter aerdenwaerts gheboghen Gras-bladeren (als die van Scorzonera met Grasbladeren;) de bloemen zijn wit, anders als die van Muysen-oor, elck op hun eyghen steelken staende. Dese heeft oock een medesoorte, de voorgaende van wortel ende bloemen ghelijck: dan de bladeren zijn breeder ende dicker, aschgrauw, bijnae sulcks als die van Holostium van Montpelliers. Steen Condrille met klevende sap, van Columna beschreven, ende Chondrilla saxatilis viscosa, caule cnemidophoro, Galeni gheheeten, wast in Apulien op steenachtighen grondt: ende is van ghedaente, sap, smaeck ende krachten de Tweede Chondrilla van Dioscorides niet onghelijck. De wortel is langh. De bladeren zijn als die van Papen-cruydt ghesnippelt. Den steel is bewassen met bladeren, al oft hy in een hose oft leerse ghesloten waer. De bloemen zijn binnen geel, buyten witachtigh. Dit cruydt, maer lichtelijck aengheraeckt zijnde, maeckt de handen met sijn melckachtigh sap vuyl, soo dat het niet licht afghewasschen en wordt: daerom blijven de Vlieghen aen het selve vast, ende en konnen daer niet van geraecken. Ende voorwaer het is eer ghequetst, ende heeft meer saps dan eenighe andere soorte van Condrillen. Noch van de krachten der Condrillen. De Condrillen worden van Galenus gherekent onder de soorten van Lattouwen ende Cicoreyen: ende voorwaer sy zijn de Cicoreyen seer ghelijck in werckinghen: ende moghen in ghebreke van de selve seer vrijelijck ghebruyckt worden, hoe wel datse wat meer teerende ende afvaghende zijn dan de Cicoreyen, soo wel in bladeren, steelen, wortelen, als in haer sap ende Gomme. Sommighe prijsen ’t ghebruyck van dit cruydt om de vrouwen vruchtbaer te maecken. ‘Tcruydt van Wratte Cicoreye oft Eerste Condrille, in water ghesoden, seydt Clusius, is seer goedt ghedroncken de ghene die ghebeten zijn van eenen dullen hondt. ‘Tselfde cruydt ghestooten ende op de wratten gheleydt, doet die vergaen: want sommighe, die hun handen vol wratten hadden, zijn ghenesen gheweest nae dat sy maer eens een salaet van de Latouwe oft de oprechte Wratte Condrille van Matthiolus ghegheten hadden, als Castor Durante betuyght. Men seydt oock, dat het saedt van de Wratte Cicoreye ghepoedert, ende eenen lepel vol seffens ghedroncken, dry daghen achter een in ’t afgaen vande Mane, alle wratten in den tijdt van dry daghen doet vergaen die in ’t gantsche lichaem zijn. Dan dese kracht om de wratten te ghenesen is soo wel in de andere Cicoreyachtighe cruyden, als in de teghenwoordighe soorten van Condrille: iae ’t selve doen oock veel meer andere cruyden, als Lobel ende andere betuyghen, met het sap van de welcke de wortel ende aenwassinghen van de wratten verbrandt ende verdrooght worden; te weten soo wel heete cruyden, ghelijck Wolfsmelck, als koude, ghelijck Wechbree, Peerdtsteert, ende oock middelmatigh, als Heliotropium, oft Sonne-wende. De selfde Condrille sterckt oock de maghe, ende doet de spijse verteeren, maer ‘tsop van het ghesoden cruydt met Wijn oft alleen ingenomen, stopt den kamergangh. ‘Tselve cruydt met Wijn inghenomen, is soo goedt teghen de beten van de slanghen als de Scorzonera. De andere medesoorten van Condrilla, als Terracrepelo, Carcialepore, ende de heel ruyghe Condrille, worden in veele landen in salaet ghebruyckt, soo wel de wortelen als de bladeren. Om het hayr van de ooghschelen recht te doen wassen, is goedt de malsche wortel van dese cruyden, alsmen met een naelde, die in ’t sap ghesteken is, aen den hayr komt. Bellonius schrijft, dat de Gomme van Condrille in Syrien ende in sonderheydt te Damasck seer ghemeyn is: ende datse aldaer van de vrouwen gheknauwt wordt tot al ’t selve daer de Mastick nut toe is: hoe wel datse in den mondt smilt, dat de Mastick niet en doet. De Timmerlieden besigen de selve oock in stede van lijm, om alle ingheleydt werck (in sonderheydt de luyten) aen een te pappen oft lijmen: ’t welck die van Grieckenlandt oock veel doen. De rijsachtighe geele Condrille wordt in Spaegnien nergens toe ghebruyckt, dan om daer bessemkens van te maecken. Ende de kinderen maecken uyt de wortelen met swarten Honigh oft Syroop eenen Vogel Lijm, daer sy de voghelkens mede vanghen, als Clusius schrijft; die nochtans meynt datse de Eerste Condrille van krachten heel ghelijck is. Ende het sap van de selve, als oock van de Steen-Chondrille van Italien, soude seer wel moghen dienen om de hayren aen de wijnbrauwen te doen kleven, als die door de pocken oft andere sieckte afvallende zijn. Het saedt van de derde soorte wordt van sommighe voor het bitter ende goudtgeel saedt van Sesamum ghebruyckt; ’t welck met Honigh-water ingenomen de galachtighe heete ende de slijmachtighe koude vochtigheden af iaeght. Dan de bladers van ’t selve cruydt in water nat ghemaeckt, doen scheyden ende verdwijnen de gheswillen, ende kleyne bladerkens, daer op gheleydt. |
HET XVII. KAPITTEL. Van condrille of Chondrilla. (Crepis zacintha) Geslachten. De geslachten van condrille of Chondrilla zijn bij Dioscorides tweevormig, dan wij zullen er hier drie beschrijven, een grote met gele en een kleine met blauwe bloemen en noch een ander ook met blauwe bloemen. [994] Gedaante. 1. De eerste soort van condrille heeft langwerpige bladeren die van gedaante en kerven of verdeling de wilde cichorei gelijk is, maar kleiner en met een dichte grijze wolligheid bedekt. De steel is dertig cm hoog, wit, ook ruig en harig en in ettelijke zijsteeltjes verdeeld die op hun top gevulde of dubbele bloempjes dragen die van gedaante op cichoreibloemen lijken, maar geel van kleur en in haarachtige bolletjes veranderen. De wortel is lang en tamelijk dik waaruit als ook uit de bladeren en stelen als ze gekwetst worden een witachtig sap als melk vloeit en als dat gedroogd is rosachtig en scherp van smaak wordt. Dan omtrent de steeltjes van dit kruid vindt men een gom, als Dioscorides schrijft, die tegenwoordig in het eiland Lemnos gebruikt wordt, zo Bellonius betuigt. 2. De andere soort van condrille heeft bladeren die aan beide zijden dieper gesneden en tot de middelrib of zenuw toe gekerfd zijn en is wat dat aangaat de wilde cichorei ook wat gelijk, dan ze zijn kleiner en geenszins in zulke grote kerven verdeeld als die van de voorgaande soort. De steel is dun en met diergelijke, maar geleidelijk aan dunner wordende bladertjes begroeid en in ettelijke zijtakjes gescheiden met op hun top mooie dubbele gevulde bloempjes die blauw van kleur zijn als cichoreibloemen, doch kleiner. De wortel is lang en wit. Zowel de steel en de bladeren als de wortel van dit gewas zijn ook met een wit melkachtig sap vervuld. 3. De derde soort van condrille heeft lange, smalle en ruwachtige bladeren die met sommige aanwassen bezet zijn en zo voldoende op de bladeren van hertshoren lijken en insgelijks ook bijna als die ter aarde verspreidt liggen, doch wat groter en langer en uit het midden er van rijzen dunne steeltjes op die getakt zijn en op hun toppen versierd zijn met mooie knopjes of hoofdjes die van kleine witachtige en bijna zilverachtige blinkende schubjes of schilfertjes verzameld en tezamen gehoopt zijn waaruit dubbele of menigvuldige gevulde bloempjes spruiten bijna als cichoreibloemen die van kleur mooi blauw zijn. De wortel is dun en langwerpig die zeer diep in de aarde zinkt en als die gekwetst wordt een melkachtig wit sap van zich geeft net zoals de stelen en de bladeren ook doen. Plaats. 1.2. Beide eerste soorten van condrille groeien op ruwe ongebouwde woeste contreien en plaatsen van Italië en bij de grachten, kuilen, dijken en dammen van de velden. Dan de wijdvermaarde Clusius heeft de eerste soort op verschillende gewesten van Spanje zien groeien en betuigt dat hij daar vast aan de takjes rosachtige knobbels van droog en dik geworden sap gevonden heeft. 3. De derde soort vindt men in de hoven van deze landen. Tijd. 1. In augustus of ook wel later in het jaar bloeit de eerste condrille in Spanje, als Clusius schrijft. 2.3. De twee andere soorten van condrille met blauwe bloemen worden soms in de hoven van Nederland in mei, juni en juli bloeiend gevonden. Namen. De Grieken noemen dit gewas Condrille en Chondrille, in het Latijn is ze met die naam Chondrilla ook bekend, Plinius noemt het Chondryllon en Chondrylle, sommige geven het de naam Cichorion en Seris, zegt Dioscorides, en zonder twijfel omdat het enige gemeenschap met cichorei en andijvie heeft en vooral in de bloemen, want de laatste soorten hebben blauwe bloemen als cichorei. (Crepis zacintha) 1. Lobel heeft de eerste soort (die we Chondrilla prior, dat is eerste condrille met gele bloemen of grote condrille noemen) voor de Zacintha Matthioli en voor de Cicorea Verrucaria gehouden, nochtans zo bevindt men dat Matthiolus voor de eerste Chondrilla een kruid getoond en heeft laten schilderen wiens schilderij van de Zacintha (die hij ook apart toont) genoeg verschilt. (Catanache caerulea) 2. De ander soort noem ik Chondrilla altera, dat is tweede Chondrille met blauwe bloemen of kleine condrille. 3. De derde soort, in het Latijn Chondrilae species tertia genoemd, dat is derde soort van condrille met [995] blauwe bloemen, wordt van sommige voor Sesamoïdes minus gehouden, nochtans komt ze zeer weinig met het Sesamoïdes overeen. Want beide soorten van Sesamoïdes en zowel het groot als het klein worden zo genoemd omdat ze enige gelijkenis met het sesamkruid hebben en daartegen heeft dit gewas geen gelijkenis met Sesamum en daarom zal men dat veel eerder en beter voor een soort van Chondrilla rekenen want het heeft bloemen die van gedaante en kleur op cichoreibloemen lijken en bovendien vloeit er ook een melkachtig sap uit zoals uit de twee voorgaande condrillen. Hieruit volgt nochtans geenszins dat het voor een van die soorten van condrille te houden is die van Dioscorides beschreven zijn, maar het moet alleen voor een medesoort van die gehouden worden. Want het is geenszins te verwonderen dat er meer soorten van condrille te vinden zijn dan Dioscorides beschreven heeft, gemerkt dat de dagelijkse ervaring duidelijk genoeg betoont dat er veel meer geslachten of soorten van kruiden gevonden worden dan de ouders gekend of beschreven hebben. Aard, kracht en werking. Condrillen zijn ook koud en droog van aard als andijvie en cichorei, doch wat droger, als Galenus er van schrijft. Het sap van de eerste of grote condrille alleen of met wijn ingenomen stelpt de loop van de buik en vooral die van de hitte van de lever zijn oorsprong neemt. Van hetzelfde kruid met zijn bladeren en wortels gestoten en met honig vermengt worden trochcisen of koekjes gemaakt daar tenslotte wat Salpeter of echt Nitrum bijgevoegd wordt die zeer nuttig zijn om de plekken, sproeten, witte zeren en andere onzuiverheden van de huid te reinigen of te verdrijven, ingenomen of van buiten opgelegd. De gom van dit kruid laat het haar dat aan de oogschellen naar onder groeit uitvallen en wederom recht groeien als men de oogschellen er dikwijls mee bestrijkt en hetzelfde vermag het sap van de tweede soort ook. Die gom met Myrrhe gestoten en gewreven en zoveel als een olijf tegelijk in een linnen doekje gedaan en opgelegd verwekt bij de vrouwen hun maandstonden, zo Dioscorides er van schrijft. De twee eerste soorten worden van de landlieden van Italië bij salade gedaan en gegeten, schrijft Matthiolus. BIJVOEGING. Condrilla is genoemd, zegt Lobel, omdat de wortels en stelen met knoopachtige klonters en hardheden bezet zijn net zoals men ziet in de borsten daar het melk stijf geworden of gestold is, nochtans hebben sommige het gewoon papenkruid voor een condrille aangezien zoals we in het voorgaande kapittel vermaand hebben, hoewel dat het zulke knobbels zelden heeft, dan als het zulke heeft zoals het soms gebeurt zal men de gom mogen verzamelen zoals in het voorgaande bijvoegsel gezegd is. Deze gom wordt in het eiland Lemnos colla genoemd (net zoals ze de gom van de witte Chameleon ook noemen) want gewoonlijk worden de wortels van Chondrille gebeten en doorgaat van een klein wormpje en dan vloeit er een sap uit dat het wormpje besluit en stolt zo dik als een boon of walnoot wordt, als tevoren vermaand is. Zodat dit knobbeltje meestal niets anders is dan het melkachtig sap dat uit de wortel vloeit wat dat voor vermelde wormpje bevat daarom stolt en hard wordt. 1. De eerste soort heet in Italië meest latticinola zoals vele andere melkkruiden, maar eigenlijk zacintha, Lobel noemt het wratten condrille en in het Latijn Chondrilla prior Dioscoridis Clusio, anders ook Verrucaria Chondrilla omdat het de wratten genezen kan, in het Engels gumme succory. Hij noemt het ook Zacyntha Matthioli, maar dat is het niet zoals uit de volgende beschrijving van Zacyntha blijken zal. Daarom zal men het met Clusius Chondrilla prior Dioscoridis legitima noemen. In het Spaans heet het yerva de Santo Guiteria. Wratten cichorei van Matthiolus, in het Latijn Cichorium verrucarium of Zacyntha Matthioli of Zacynthia of ook Zacynthia verrucaria is in het Italiaans mazza di canalliero of mazza serrata genoemd omdat de bloemen van die niet tot stuifjes vervliegen, maar in harde en gewoonlijk achthoekige hoofdjes veranderen en enigszins op kleine kolven lijken waarin het zaad schuilt. Anders heeft het bijna andijvieachtige bladeren die niet grijs, maar groen zijn en zeer gestreepte stelen die in vele takken verdeeld zijn waaraan kleine gele cichoreiachtige bloempjes groeien, als Clusius die beschrijft, maar Castor Durante zegt er aldus van: ‘Zacyntha of Cicoria verrucaria, anders Condrilla verrucaria genoemd heeft bladeren gelijk de wilde cichorei, maar ruwer en minder gekarteld. De wortel is bijna als een rapunzel, maar zwart en rondom heel met vezels bezet. De stelen zijn bij de zestig cm hoog of hoger, ruw en dun en daarop groeien bloemen als zwarte knopjes die van buiten met dunne doorntjes onderscheiden zijn als de pompoenen’. Dit gewas is het Cichorium verrucarium van Gesnerus, hoewel dat Lobel ook twijfelt of de derde soort van papenkruid ook niet zo genoemd zou mogen worden, te weten Cichorium verrucarium met de gele bloem en met gevoorde bolletjes. 2. De tweede soort van deze condrillen, hier van Dodonaeus beschreven, zou de blauwe condrille van Lobel wel mogen wezen die hij Condrilla caerulea Belgarum met gekerfde bladeren van wilde cichorei noemt, in het Frans laiteron, in het Italiaans terracrepolo en soms cendrilla prima, in het Spaans lierugas en lechugas dentre los planos wiens bloemen soms ook wit zijn. Het zou ook wel een medesoort mogen wezen van die blauwe condrille die sommige Italianen caccialeporo noemen. 3. De derde soort is van Lobel klein Sesamoïdes genoemd en in het Grieks Sesamoïdes micron en in het Latijn Sesamoïdes parva Dioscoridis en hij beschrijft het na de geslachten van de korenbloemen. Het zaad is dat van Sesamum of kleine distel gelijk. De wortel is als die van boksbaard, maar kleiner. Deze wordt veel in Lombardije gevonden en bij Montpelliers. Andere geslachten van gele condrille uit Clusius en andere. 1. Taaie en lijmachtige gele rijsachtige condrille, in het Latijn Condrilla viminalis of Condrilla viminea viscosa, in het Spaans junquerina en ajunjera groeit in Spanje meest, maar ook wel in Oostenrijk en Duitsland en in Languedock, heeft vele witachtige taaie hoge twijgjes die lijmachtig in het aantasten zijn en bladeren als die van de korenbloemen, sommige groter en sommige kleiner en die vallen meest af en dan volgen gele bloempjes die in goochelhaar veranderen. Fabius Columna houdt deze soort voor de eerste condrille van Dioscorides en bijna zodanig gewas zullen we hierna met de naam van steen condrille beschrijven. 2. Gele condrille met dunne bladeren en die van hertshoren of korenbloem gelijk, in het Latijn Condrilla Coronopi aut Cyani tenuifolia, lutea vinearum, heeft bladeren van een tien of vijftien cm lang, smal en scherp en aan beide zijden getand, stevig en bleek die rondom een gestreepte steel groeien die gele bloemen draagt. 3. Kleine gele bolachtige zee condrille, in het Latijn Condrilla pusilla marina, lutea, bulbosa, van [996] sommige voor Perdion of liever Perdicion van Theophrastus en van andere voor de Strongyla en van andere voor de Condrilla altera van Dioscorides gehouden, van Pandectarnis Stridula genoemd en van sommige in Italië herba di latte en scofularia minore, heeft knobbelachtige bolletjes die doorluchtig, vleeskleurig, vast en vol sap zijn en met drie of vier bijeen aan lange draden hangen en daaruit spruiten dunne en tere steeltjes met kleine cichoreiachtige bladertjes en gele bloempjes. Het groeit omtrent Montpelliers en ook bij Napels op de weg naar Puttool. 4. Tweede condrille van Dioscorides, naar de mening van Rauwolfius, groeit in Syrië en heeft gladde wortels die uit het rosse wat geelachtig van kleur zijn, een kleine vinger dik en een vinger lang en onderwaarts dunner en daaraan hangt een ronde wortel zo groot als een kastanje heel vol melkachtig sap. De bladeren zijn lang en grasachtig die met veel bijeen uit de wortel en aan de stelen voortkomen en daarop groeien gele bloempjes als die van de grote Piloselle of muizenoor. Verandering. Soms heeft deze soort in dezelfde landen breder en hariger asgrauwe bladeren. 5. Cichorei met lange bladeren van Jan Mouron, Cichorium longifolium of Ixopus van Valerius Cordus, heeft vele bladeren van dertig cm lang en tien cm breed die voor spits zijn en draagt ronde bloemen van gele haren tezamen die in een huisje of knop schuilt. De wortel is dertig cm lang en twee vingers dik, van buiten zwart en binnen wit, stevig, voos en vol melkachtig askleurig sap dat kleeft of taai als lijm is. Condrille met purperrode bloemen, anders Crupina genoemd omdat het zaad tussen de vingers sluipt en kruipt of zichzelf verliest als het gehandeld wordt, dan lijkt op Jacea nigra of wilde Cartamus, zwart en helder blinkend en valt vanzelf af mag wel de soort wezen die Matthiolus Condrilla rara purpurante flore, semine nitido deciduo noemt. Het groeit in Syrië, Italië en Languedock. Zulks is bij de Trinciatelle in het voorgaande bijvoegsel vermaand en zulks zou ook de Chondrilla hirsuta rubente flore mogen wezen die Bauhinus beschreven heeft met ruige en met rode bloemen en de andere die hij Chondrilla foetida purpura noemt die stinkt en paarse bloemen heeft. Vreemde blauwe condrille van Plataeu is van Clusius Condrilla peregrina genoemd of Condrillae genus elegans caeruleo flore, heeft bladeren als cichoreibladeren, maar smaller, lang, rondom geschaard en twijgachtige takken met diergelijke bladeren en kleinere zijtakken met niet gesneden bladeren en daarop schilferachtige knoppen die elk een vijfbladige en voorwaarts wat gekartelde blauwe bloem voortbrengen en in het midden met gele draadjes versierd zijn. Heel ruige condrille, in het Latijn Condrilla tota hirsuta, die in Duitsland veel rouw gegeten wordt en Chondrille met doornen die Bauhinus Chondrilla spinosa noemt en meer andere soorten van Camerarius en andere vermaant zijn te lang, ja nodeloos om te verhalen omdat ze van de voorverhaalde weinig verschillen. Dan de volgende zijn het beschrijven waard. Witte Chondrille lijkt op diegene die Rauwolfius in Syrië vond en heeft een dikke bruine wortel van vijf vingerbreed lang en een vingerbreed breed, onderwaarts knobbelachtig als een kastanje en vol melkachtig sap die meestal drie stelen voortbrengt die begroeid zijn met vele lange ter aardenwaarts gebogen grasbladeren, (als die van Scorzonera met grasbladeren) de bloemen zijn wit en anders als die van muizenoor die elk op hun eigen steeltje staan. Deze heeft ook een medesoort die op de voorgaande van wortel en bloemen lijkt, dan de bladeren zijn breder en dikker, asgrauw en bijna zulks als die van Holostium van Montpelliers. Steen condrille met klevend sap is van Columna beschreven en Chondrilla saxatilis viscosa, caule cnemidophoro, Galeni genoemd, groeit in Apulië op steenachtige grond en is van gedaante, sap, smaak en krachten de tweede Chondrilla van Dioscorides vrij gelijk. De wortel is lang. De bladeren zijn als die van papenkruid gesnipperd. De steel is begroeid met bladeren al of het in een broek of laars gesloten was. De bloemen zijn binnen geel en buiten witachtig. Als dit kruid maar licht aangeraakt wordt maakt het de handen met zijn melkachtig sap vuil zodat het niet gemakkelijk afgewassen wordt en daarom blijven de vliegen eraan vast en kunnen er niet van komen. En voorwaar het is eerder gekwetst en heeft meer sap dan enige andere soort van condrillen. Noch van de krachten van condrillen. Condrillen worden van Galenus onder de soorten van sla en cichorei gerekend en voorwaar ze zijn de cichorei zeer gelijk in werkingen en mogen in gebreke van die zeer vrij gebruikt worden, hoewel dat ze wat meer verteren en afvegen dan cichorei en zowel in bladeren, stelen, wortels als in hun sap en gom. Sommige prijzen het gebruik van dit kruid om de vrouwen vruchtbaar te maken. Het kruid van wratten cichorei of eerste condrille in water gekookt, zegt Clusius, is zeer goed gedronken diegene die gebeten zijn van een dolle hond. Hetzelfde kruid gestoten en op de wratten gelegd laat die vergaan, want sommige die hun handen vol wratten hadden zijn genezen geweest nadat ze maar eens een salade van sla of de echte wratten condrille van Matthiolus gegeten hadden, als Castor Durante betuigt. Men zegt ook dat het zaad van de wratten cichorei gepoederd en een lepel vol tegelijk gedronken en drie dagen achter elkaar in het afgaan van de maan alle wratten in de tijd van drie dagen laat vergaan die in het ganse lichaam zijn. Dan deze kracht om de wratten te genezen is zowel in de andere cichoreiachtige kruiden als in de tegenwoordige soorten van condrille, ja hetzelfde doen ook veel meer andere kruiden, als Lobel en andere betuigen, waarmee met het sap van de wortel en aanwassingen van de wratten verbrand en verdroogd worden, te weten zowel hete kruiden als wolfsmelk als koude als weegbree, paardenstaart en ook middelmatige als Heliotropium of zonnewende. Dezelfde condrille sterkt ook de maag en laat de spijs verteren, maar het sap van het gekookt kruid met wijn of alleen ingenomen stopt de kamergang. Hetzelfde kruid met wijn ingenomen is zo goed tegen de beten van de slangen als de Scorzonera. De andere medesoorten van condrilla als terracrepelo, carcialepore en de heel ruige condrille worden in vele landen in salade gebruikt en zowel de wortels als de bladeren. Om het haar van de oogschellen recht te laten groeien is de malse wortel van deze kruiden goed als men met een naald die in het sap gestoken is aan het haar komt. Bellonius schrijft dat de gom van condrille in Syrië en vooral te Damascus zeer algemeen is en dat ze daar van de vrouwen gekauwd wordt tot al hetzelfde daar mastiek nuttig toe is, hoewel dat ze in de mond smelt wat mastiek niet doet. De timmerlieden gebruiken die ook in plaats van lijm om alle ingelegd werk (en vooral de luiten) aaneen te pappen of lijmen wat die van Griekenland ook veel doen. De twijgachtige gele condrille wordt in Spanje nergens toe gebruikt dan om er bezempjes van te maken. En de kinderen maken uit de wortels met zwarte honig of siroop een vogellijm daar ze de vogeltjes mee vangen, als Clusius schrijft, die nochtans meent dat ze de eerste condrille van krachten heel gelijk is. En het sap ervan als ook van de steen Chondrille van Italië zou zeer goed mogen dienen om de haren aan de wenkbrauwen te laten kleven als die door de pokken of andere ziekte afvallen. Het zaad van de derde soort wordt van sommige voor het bitter en goudgeel zaad van Sesamum gebruikt wat met honigwater ingenomen de galachtige hete en de slijmachtige koude vochtigheden af jaagt. Dan de bladeren van het kruid in water nat gemaakt laten scheiden en verdwijnen de gezwellen en kleine blaartjes, daarop gelegd. |
Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/