Vicia

Over Vicia

Bonen, vervolg Dodonaeus, vorm, peulen, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,

HET VIERDE DEEL.

Het seventienste Boeck.

Van de Hauvv-vruchten.

Voor-reden.

Nae de beschrijvinghe van het Koren moeten wy vervolghens van de Hauw-vruchten handelen; de welcke voor het tweede gheslacht van de Fruges oft Voedende saeden te houden zijn: want de ouders hebben met den naem Fruges soo wel de Hauw-vruchten als het Koren verstaen ende begrepen. Dese Hauw-vruchten worden in ’t Griecks Ospria gheheeten; in ’t Latijn Legumina; als ofmen Lees-vruchten oft Pluck-vruchten seyde: welcken naem in ’t Latijn ghekomen is, als sommighe ghelooven, om dat sy met handen ghelesen, ghepluckt, uyt-ghetrocken ende vergadert, ende niet ghelijck de soorten van Koren ghemaeyet oft afgesneden worden. Dan Galenus in ’t boeck van de Krachten der voedselen voegt daer noch een derde gheslacht by, te weten van die cruyden, wiens saedt somtijdts by de spijse ghedaen wordt. Maer veele van dese zijn van ons in dit Boeck onder de Hauw-cruyden ghestelt gheweest: ende sommighe, maer seer weynighe van de selve, op andere plaetsen bequaemelijcker beschreven.

HET VIERDE DEEL.

Het zeventiende boek.

Van de hauwvruchten.

Voorreden.

Na de beschrijving van het koren moeten we vervolgens van de hauwvruchten handelen die voor het tweede geslacht van de Fruges of voedende zaden te houden zijn want de ouders hebben met de naam Fruges zowel de hauwvruchten als het koren verstaan en begrepen. Deze hauwvruchten worden in het Grieks Ospria genoemd en in het Latijn Legumina alsof men leesvruchten of plukvruchten zei welke naam in het Latijn gekomen is, zoals sommige geloven, omdat ze met handen gelezen, geplukt, uitgetrokken en verzameld en niet zoals de soorten van koren gemaaid of afgesneden worden. Dan Galenus in het boek van de krachten van het voedsel voegt er noch een derde geslacht bij, te weten van die kruiden wiens zaad soms bij de spijs gedaan wordt. Maar vele van die zijn van ons in dit boek onder de hauwkruiden gesteld geweest en sommige, maar zeer weinig er van, op andere plaatsen beter beschreven.

Geschreven en opgezet door Nico Koomen.

Joost van Ravelingen, vervolg van Dodonaeus of Dodoens, cruydt-boeck, 1644.

HET I. CAPITEL.

Van de Groote Boonen.

Gheslachten.

De Boonen zijn drijderley van gheslachten: te weten de Groote, de Kleyne, ende de Wilde. Van de Groote sullen wy in dit Capitel spreken; van de andere in de naevolghende.

Ghedaente.

De Groote Boonen, dat zijn onse ghemeyne Boonen, hebben vierkantighe, rechte, gladde, holle, langhe, ongheknoopte steelen; de welcke als sy dicht by een gheset worden, geen steunsel, rijsen oft staecken van doen en hebben om tegen te lenen oft te rusten, dan als sy ondicht ende wijt van een ghesaeyt worden, vallen sy haest ter aerden, ende en konnen haer selven in de hooghte niet houden ende op rechten. De bladeren komen met beurten uyt de steelen voort, ende zijn langhworpigh, van veele deelen oft bladerkens aen een steelkens oft ribbeken wassende ende over beyde sijden d’een teghen d’ander over staende, ghemaeckt: elck bladt bijsonder is vetachtigh ende ghelijfvigh, gezenuwet, glat, langher dan het rondt is. De bloemen komen ter sijden aen de steelen voort, ende zijn aers-ghewijs ghevoeght, langhworpigh van ghedaente, van verwe somtijdts wit, met swarte placken oft teeckenen ghestreept, somtijdts uyt den peerschen bruyn oft swartachtigh: ende als die vergaen, soo volghen daer langhe, dicke, ghelijvighe ronde Hauwen nae, onderwaerts dunner wordende, die binnen sacht ende als met witte wolachtighe vlocken ruygh zijn, ende van buyten groen; wel verstaende, als sy noch niet volkomentlijck rijp gheworden en zijn, maer daer nae, droogher gheworden zijnde, swart ende hardachtigh, als de Hauwen van Brem; hoe wel sy nochtans langer ende grooter zijn dan die: in dese Hauwen ligghen dry, vier, vijf, selden meer, vruchten, die wy hedens-daeghs in onse taele ghemeynlijck Boonen oft Groote Boonen plegen te noemen: de welcke langhworpigh zijn, breedt, aen beyde sijden inghedouwt oft gheplettert, van ghedaente de nagelen van de handen oft voeten van de menschen schier ghelijckende, groot, ende dickwijls een halve dragme swaer weghende, van verwe meest wit, somtijdts bruyn roodt oft uyt den rooden peersachtigh, aen haer bovenste oft sop een langhworpigh swart voorken als een navelken hebbende, bedeckt met een langh bleeck-groen lapken. De schelle van dese vrucht is dick, dan het binnenste mergh oft vleesch, ghedrooght zijnde, is hard ende vast: ende wordt ghemackelijck in tween ghespleten, vertoonende aen d’een sijde een merckelijck beginsel van sijn spruytsel oft toekomende uytbottinghe, sulcks alsmen inde Erwten, Ciceren ende andere dierghelijcke hauw-vruchten oock pleegh te sien. De wortelen van dit ghewas zijn langh, ende met veele veselinghen in der aerden vast.

Plaetse.

Dese Tamme Groote Ghemeyne Boonen [827] worden in de hoven ende de ackers gheplant ende onderhouden: ende zijn wel de bekentste ende meest ghebruyckelijcke Hauw-vruchten diemen hedens-daeghs by nae in alle landen van de gantsche Werelt vindt.

Tijdt.

De Boonen bloeyen in April ende Mey, d’een voor, d’ander nae, soo dat den bloey-tijdt langh duert, ende in warme iaeren seer vroegh begint: dan in Braeckmaendt ende Hoymaendt worden sy rijp.

Naemen.

De Ghemeyne Groote Boonen worden in onse tael eyghentlijck Boonen gheheeten, in Hooghduytschlandt Bonen; in Vranckrijck Febues; wy nomense Faselus in ’t Latijn; in ’t Griecks Phaselos, ende tot onderschil van de Kleyne Boonen Faselus maior, dat is Groote Boonen; de Italiaenen noemse Fana, als ofmen Faba in ’t Latijn seyde, soo den ghemeynen man dese vruchten pleegh te noemen. Want niet alleen de Apotekers, maer oock alle de ongheleerde ende gheleerde van onse tijden hebben tot nu toe gelooft, dat dit het selve ghewas is dat de oude Latijnen Faba ende de Griecken Kyamos pleghen te noemen: in welcke hunne meyninghe sy nochtans seer bedroghen zijn, als blijckt uyt het gene dat aengaende de gedaente ende grootte van de Faba in de boecken van de oude schrijvers op verscheyden plaetsen daer van seggen, komt seer luttel, iae gantschelijck niet met allen over een met dit ghewas, ende in sonderheydt met sijn vrucht oft Boone selve. Want de vrucht van de Faba daer de ouders van spreken, was rondt ende kleyn: daer en teghen is de vrucht van onse Ghemeyne Boonen langh-worpigh, breedt, ende (om de selve met de Faba te verghelijcken) eer groot dan kleyn. Dat de Faba van de ouders rondt was, ende niet langhworpigh, als onse Gemeyne Boone, wordt betoont door dien, datter inde oude boecken veele ende verscheyden ronde vruchten met de Faba vergheleken worden. Ende soo schrijft Theophrastus, dat het saedt van Terebinthus soo groot is als een Faba: ’t selve seydt hy oock van de ronde vrucht van Lotus: de welcke, als Dioscorides betuyght, grooter is dan Peper: van ghelijcken seydt hy van de vrucht van de Linde, ende van de Bezien van de Vitis Idaea (diemen Corinthen pleegh te noemen) die hy oock de Veyl-bezien gelijck seydt te wesen: daer-en-boven soo schrijft hy oock, dat de vrucht vanden Taxus kleyner is dan de Faba oft Cyamos. Dioscorides seydt, dat het rondt saedt van Xyris oft Stinckende Lisch, de Faba Cyamos ghelijckt. Plinius schrijft, dat de vrucht van het Zee Wolfs-melck, dat in ’t Latijn ende in ’t Griecksch Tithymallus Paralius genoemt wordt, soo groot is als de Faba. Galenus in het 11.boeck De Simpl.med.facult.betuyght, dat de Suegskens (anders Pisse-bedden ghenoemt) dat is de ronde beestkens die onder de water-cruycken ende onder het verrot hout groeyen, van sommighe Fabae oft Cyami gheheeten pleghen te worden, om dieswille dat de selve als sy haer in trecken, ende als in een rond bolleken inkrimpen, de vrucht van de Faba, diemen over al gemeynlijck pleegh te eten, ghelijck schijnen te wesen: dan in het boeck De Aliment.facult.in het capitel van de Aphace ende Vicia, seydt den selven Galenus: De ghedaente van de voorseyde saeden en is niet rondt als die van de Faba. Cornelius Celsus schrijft, dat de wratten, puysten ende alle dierghelijcke ronde ende kleyne knobbelachtighe opdrachtigheden de Fabae van ghedaente ghelijck zijn. Soo dat ons alle dese verghelijckenissen van de oude schrijvers ghemaeckt merckelijcken ghenoegh blijcken doen, dat de Fabae niet alleen gantsch rondt van maecksel, maer oock kleyne vruchten waeren: aenghesien dat alle de voor-verhaelde dinghen, daer de Fabae mede vergheleken worden, niet alleen rondt, maer oock merckelijck kleyn zijn; ende daerom met onse Ghemeyne Boonen gheene ghelijckenisse met allen en hebben.

Dat de Faba een kleyne vrucht was, kan beneffens de voorseyde teeckenen blijcken uyt het ghene dat Dioscorides van de Faba Aegyptica schrijft; te weten dat sy grooter is dan de ghemeye Faba oft Cyamos van de Griecken: daer het nochtans een ieder bekent is, dat de selve Faba Aegyptica een kleyne vrucht is, ende veel kleyner dan onse ghemeyne Boonen zijn. Want (als Galenus betuyght in ’t boeck van de Ghewichten) de Faba Aegyptica weeght niet meer dan eenen halven obolus; daer onse Ghemeyne Boone (als wy gheseydt hebben) dickwijls bevonden wordt wel ses mael meer, dat is dry heele obols oft een half dragme swaer te weghen. ‘Tselve betoonen noch veele teeckenen, diemen vindt by noch andere oude schrijvers op verscheyden plaetsen van hunne boeken, als by Galenus ende andere meesters van de selve tijden, daer sy vermaenen van de middel, hoe datmen het ghene dat in de ooren ghevallen is, ’t zy eenigh steenken, ’t zy eenighe Faba, ’t zy iet dierghelijcks, daer uyt soude moghen haelen ende krijghen: oock wanneer Lucianus in sijnen Droom oft Oneiro vermaent, dat Mycillus den Haen verwijt, dat sy ettelijcke Fabae ghestolen hadde: item in Icaromenippo verziert hy, dat de Miere een schelle oft fluyme van een Faba broght. Ende veele dierghelijcke teeckenen zijn over al te vinden: als oock is dat Aristoteles in ‘t 6.boeck van de Dieren schrijft, dat de ooghen van de ionghe kieckskens den tienden dagh, nae dat de Hinne de eyers begost te broeden, grooter zijn dan den Kyamos; de welcke nochtans selfs in de ghekipte ende uyt den dop ghekomen kieckskens niet seer groot en pleghen te wesen. In den tienden dagh, seydt hy, maghmen het heele kiecken bescheydelijck sien, ende alle sijn ledekens onderkennen: het hooft is grooter dan het gantsche lichaem: de ooghen hanghen ende puylen uytwaerts, ende zijn grooter dan de groote van het hooft vereyscht; selfs zijn grooterr dan de Fabae oft Kyami.

Wt alle dese van ons verhaelde redenen ende teeckenen is merckelijcken ende kennelijcken genoegh, dat de oprechte Fabae oft Kyami van de ouders rondt ende kleyn zijn, ende veel kleyner dan onse Ghemeyne Boonen: de welcke seer veel grooter zijn dan eenigh van alle de voorseyde dinghen daer de ouders hun Faba mede vergeleken hebben: daerom blijckt het te samen oock, dat sy van de Fabae van de ouders seer veel verschillen.

Dan nochtans, behalven alle dese van ons nu voorseyde redenen, soo kan het onderschil van dese tweederhande vruchten ghenoeghsaem blijcken uyt het ghene dat Galenus aengaende de stoffe ende substantie van de Faba schrijft: Want hy seydt, dat sy ijdel ende voos van maecksel ende stoffe is; daer onse Ghemeyne Boone droogh geworden zijnde, soo hardt, vast ende dicht is als eenen Horen. Oock seydt den selven Galenus, dat de Faba min voedsels by brenght dan de Cicers: daer onse Ghemeyne Boone veel aengenaemer van smaeck is, ende den lijfve veel meer voedsels geeft dan de selve Cicers. Maer wy souden noch veel meer andere dierghelijcken redenen konnen vinden, met de welcke wy betoonen souden moghen het groot onderschil dat tusschen onse Boonen ende de Faba van de ouders is: de welcke wy alle achterlaeten sullen, om dat die saecke uyt het ghene dat voorseydt is een ieder kennelijck kan worden.

Soo en is dan onse Ghemeyne Boone by de ouders met den naem Faba niet bekent gheweest; maer heeft veel eer eenen anderen naem van eenigh Legumen oft Hauw-vruchte ghehadt. Dan wat voor voor eenen naem soude moghen wesen, staet noch te ondersoecken. Maer om ons ghevoelen in het kort te ontdecken, soo dunckt my, datter gheenen bequaemeren ghevonden en soude konnen worden dan den naem Faselus: want in alle de boecken van de oude schrijvers en isser gheen ghewas vermaent dat met onse Ghemeyne Boone meer ghelijckenisse heeft dan den selven Faselus; den welcken meest alle de Griecken Phaselos noemen, oft oock Phasiolos als Dioscorides schrijft, anders Phasoulos, ghelijck Simeon Zethi betuyght.

Want de Boone heeft een vrucht die van ghedaente den Dolichos (die wy hier nae beschrijven met naeme van Roomsche Boonkens) ghelijck, maer grooter is: ende dat selve wijst den naem Phaseolos ghenoeghsaem uyt, die soo veel beteeckent als of men seyden Kleynen Phaselus, nae de ghelijcknisse die de selve Roomsche Boonkens oft Phaseolus met den Phaselus oft onse Ghemyne Boonen hebben.

Voorts soo is onse Boone een langh ende hoogh opschietende ghewas, sulcks als Columella in sijn 10.boeck de Faselus beschrijft, noemende den selven longa Faselus.

Oock soo blijckt uyt de boecken van den selven Columella, van Palladius, ende oock van Virgilius, dat den Faselus in oude tijden in Italien seer ghemeyn ende ghebruyckelijck was; in de welcke van hun de wijse ende den tijdt van haer saeyinghe in het langh neerstelijck beschreven [828] ende gheleert wordt: ende van ghelijcken isser in onse tijden over al gheen vrucht veel ghemeyner dan onse Groote Boonen.

Hier by moetmen noch voeghen, dat de vrucht van de Kleyne Boonen, de hauwe van de heester van de Spartum oft Spartium (’t welck een mede-soorte van den Brem oft Genista is) van grootte, ghedaente ende somtijdts oock van verwe aldernaest ghelijckt: daer Dioscorides schrijft dat de Hauwen van het Spartium de Phaseli oft Phaseoli heel wel ghelijcken.

Maer indien onse Kleyne Boonen Phasioli oft Phaseli zijn, als klaerlijck uyt het voorseyde blijckt, soo en sullen onse Ghemeyne Groote Boonen oock in gheen ander gheslacht dan in dat van de Phaseli mogen ghestelt worden: want van steelen, bladeren, bloemen, hauwen, ende van de swarte placke, die op ’t sop van de vrucht staet, ghelijcken sy de Kleyne Boonen heel wel: ende en verschillen van de selve nerghens elders in, dan alleen in het ghene dat sy grooter zijn dan de selve Kleyne Boonen pleghen te wesen.

Dan de Phasioli, waer mede de vruchten oft hauwen van Spartum by Dioscorides vergheleken worden, zijn eenerhande ghewas met de Phaseli daer Galenus in het boeck de aliment.facultat.van vermaent. Want Dioscorides onderscheydt den Phasiolos van den Smilax hortensis, die anders oock Dolichos, dat is Roomsche Boonkens, gheheeten wordt: maer men vindt nergens gheen derde gheslacht van pluck-ghewas oft hauw-vruchten beschreven dat dierghelijcken naem voert. Ende daerom en kan de Phasiolos oft Phasilos van de Griecken, van den Phaselos van de selve, nae ons ghevoelen, nerghens in verschillen.

Tot bevestinghe van alle dese redenen kan oock strecken dat Galenus (in het 1. De aliment.facult.) onder de soorten van saedt die in ’t water soo langhe gheweyckt worden, tot dat sy beginnen uyt te botten oft wortelkens te krijghen, ende dan gheten worden, de Phaseli oock rekent: ende dat in dese tijden onse ghemeyne Boonen in water gheweyckt zijnde oock pleghen ghegheten te worden, in sonderheydt van de Monicken van den bergh Athou in Grieckenlandt, als Bellonius in ‘t 38.ende 48.capitel van sijn 1.boeck Singularium verhaelt: de welcke soo het te ghelooven is, de ghewoonte van hun ouders tot ouders achterghelaeten behouden hebben: soo dat hier uyt oock te besluyten is, dat hier voortijdts Phaseli gheheeten wierden dese vruchten, die wy nu in onse tijden Boonen ende qualijcken Fabae noemen: maer aengaende de saeden, die in water gheweyckt ende dan ghegheten worden, dese zijn de vier naevolgende, als Galenus die verhaelt; te weten de saeden van Fenigrieck, van Phaseli, van Ervilia oft Ghemeyne Erwten, ende van de Lupinen. Van dese vier en isser geen die met onse Boonen over een komen oft eenighe ghelijckenisse hebben kan, dan den Phaselus alleen. Daer uyt vervolght oock klaerlijck ghenoegh, dat de Boonen anders niet en zijn dan den Phaselus van de ouders.

Oock soo gheeft Simeon Zethi merckelijck ghenoegh te kennen, dat de Groote Boonen Phasouli zijn, wanneer hy twee soorten van de selve Phasouli verhaelt, een roode, een witte. Want sulcks worden onse Groote Boonen oock bevonden te zijn: ghemerckt dat sy somtijdts roodachtigh zijn, maer oock wel somtijdts ende ghemeynlijck wit van verwe.

Ten laetsten dient tot meerder bevestinghe van onse meyninghe, dat de Groote Boonen alle de krachten hebben die van Dioscorides den Phasiolus toegheschreven zijn: want dese Boonen, noch versch ende onrijp ghegheten, maecken winden ende opblasinghen in den buyck, ende worden soo qualijck ende traeghelijck verdouwt oft verteert, dat sy dickwijls met de andere overvloedigheden oft meest van onder af gaen: oock beroeren sy den buyck, iae maecken dien somtijdts weeck ende sacht: het welck Dioscorides den Phasiolus oock toeschrijft: De Phasiolis, seydt hy, maecken winden, veroorsaecken opblasinghen, worden traeghelijck verdouwt, ende noch groen oft versch ghegeten, maecken den buyck weeck, ende zijn bequaem tot het braecken.

Al ’t welcke tsamen ende ghelijckelijck soo merckelijck betoonen ende te kennen geven kan, dat onse Boonen den Phaselus van de oude Griecksche ende Latijnsche schrijvers, ende oock den Phasiolos van Dioscorides zijn, datter gheen oorsaecke oft redene van twijffelinghe meer en schijnt over te blijven. Want men vindt nerghens niet vermaent van den Faselus, dat met dese onse Ghemeyne Groote Boonen niet gantschelijck ende gheheelijck over een en komt.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

De Boonen, soo veel haer krachten belanght, ghelijck andere soorten van Hauw-vruchten, droogh zijnde gesoden, ende voor spijse genoten, zijn gheensins voor het slechtste, maer eer voor een matelijcken goedt voedsel te houden. Dan als sy noch versch zijn ende onrijp, maecken sy winden, ende veroorsaecken opblasinghen in den lijfve, ende brenghen al; dat ongherief by, dat wy boven vermaent hebben.

Maer de Boonen ghedrooght ende dor zijnde, ende daer nae wel ende volkomentlijck ghesoden, zijn min oft heel luttel windigh, ende gheven den lijfve een matelijcke ende redelijck voedsel: ende als daer de schellen oft fluymen noch by zijn, dan en komen sy van onder langhs de darmen niet wel ghemackelijck ende oock niet seer haestelijck voort: maer als sy sonder fluymen ghegheten worden, stoppen sy den buyck, ende maecken hem hardt; maer voor allen ende alderstercksten de roode Boonen.

Meel van onse Ghemyene Groote Boonen wordt, in gebreke van dat van de oprechte Faba der ouders, hedensdaeghs niet onbequaelijck vermenght by de plaesteren ende pappen diemen van buyten ghebruyckt, in sonderheydt om t’samen te trecken, te verdrooghen ende alle vochtigheden wegh te nemen. Want ghelijck de ghestaltenisse van de selve een weynighsken van de middelmatigheydt wijckt, soo sijn sy oock tot verscheyden dinghen nut ende bequaem ghevonden; aenghesien dat soodanighe dingen, als Galenus betuyght, met veele andere dingen vermengt worden, om de selve voor stoffe te strecken, ende om hun gelijfvigheydt te vermeerderen. Dan die afvagende kracht, die in het Meel van de Faba der ouderen was, en wordt in ons Ghemyen Boonen Meel niet ghevonden. Galenus in ‘t 1.boeck van de Krachten der voedselen schrijft daer aldus van: Phaselus (seydt hy) is bijnae middelmatighlijck ghestelt tusschen de dinghen die goedt ende de ghene die quaedt sap, gijl oft bloet in den lijfve doen groeyen; tusschen de ghene die hardt ende de ghene die licht om verdouwen zijn; tusschen de ghene die haest ende traeghelijck door gaen; tusschen de windighe ende niet windighe; ende ten laetsten tusschen de ghene die luttel ende de ghene die veel voedsels by brenghen. Want voorwaer hy en heeft gheene merckelijcke oft werckelijcke kracht ende eygentheydt, als sommige andere dingen hebben, die eenighe scherpe, oft sarpe, oft wrange, oft soute, oft bittere, oft soete smaecken op de tonghe vertoonen.

BIIVOEGHSEL.

De ghene die de Boonen in twee gheslachten verdeylen, te weten in de Tamme ende Wilde Boonen, houden dese Groote Boonen voor het eerste gheslacht van de Tamme Boonen, ende heetense Faselus sativus maior; ende de Kleyne Boonen, die wy in ’t naevolghende Capitel beschrijven, heeten sy Faselus sativus minor oft Kleyne Tamme Boonen. Men soudese, om het ghemeyn ghebruyck niet heel te verworpen, Faba vulgi oft vulgaris moghen heeten, oft om die van de Kleyne Boonen te onderscheyden, Faba vulgaris maior. Dan Dodoneus heeftse beyde bijnae alsoo lief in ’t Latijn Bona als Faselus gheheeten, om dat het wel een ieder bekent is, dat sy in onse tael Boonen heeten, maer niet soo seer, dat sy voor den Faselus van de ouders te houden zijn; ’t welck hy nochtans met soo veele woorden betoont heeft, dat wy niet meer moeyten en hoeven te maecken om dat selve te verklaren. Oock soo heeft Dodoneus twee Latijnsche Brieven aen Julius Alexandrinus aengaende dese Boonen gheschreven; waer in hy de selve saecke noch wijder verklaert heeft. Dan ghemerckt, daer niet veel in en staet datmen uyt het ghene, dat in dit voorgaende Capitel gheseyt is, niet en soude konnen begrijpen oft gheramen, hebben wy de selve twee Brieven in desen Cruydt-Boeck niet willen stellen oft verhaelen: het is ghenoegh, dat het inhoudt van de selve van ons in het kort verklaert is gheweest.

Voorts soo komt den naem Faselus nae de ghedaente van een Asiaensch oft Phaselisch schipken, dat langhworpigh was als een Boon-hauwe.

Boomachtighe Boone, in ’t Latijn Faba arborescens, met noch verscheyden andere hauw-vruchten als Boonen, zijn by de Droghen hier naemaels beschreven; mits datse meest allegader vremt ende uyt West oft Oost-Indien ghebroght zijn: als oock zijn de ghene die Fabae purgatrices heeten; de welcke niet en voeden, maer den buyck weeck maecken.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

De groene oft versche Boonen worden ghehouden voor koudt ende vochtigh van naturen, ende windigh. Daerom eten sommighe de selve ghemeynlijck [829] met Comijn. Dan de ghedrooghde Boonen zijn t’samentreckende ende verdrooghende; ende paps-ghewijs opgheleydt doen de gheswillen slincken; te weten ghemalen ende tot poeder gebroght. “Tselve Boonen-meel is sonderlinghen goet tot de sweerende vrouwen borsten, ende tot de ghebreken ende swillinghen van de mannelijcke leden ghebruyckt. Het water, daer de Boonen is gesoden zijn, belett de steenen ende ’t graveel in de Nieren ende in de blase te groeyen, ende door een sekere eyghentheydt, die sy hebben, trecken sy ende leyden uyt de sinckinghen die van den hoofde op de borst souden vallen, ende den hoest veroorsaecken.

Om de gheswillen te verdrijven, sieden sommighe de Boonen in azijn: de selve ghesoden in water, ende op de voeten gheleydt, versoeten de pijn daer van.

Asschen van drooghe Boonhalmen, met Verckens-liese vermenght, gheneest het flercijn ende ander pijn van de zenuen, daer op gheleydt. ‘Tselve asschen op d’aerde ghespraeyt, doet de gesaeyde Petercelie seer haest voortkomen.

De Griecksche Bootsghesellen eten de drooghe Boonen rauw, in Zeewater gheweyckt ende ghepelt zijnde. Dan in ’t Capitel van de Faba van de ouders hebben wy noch andere krachten vermaent, die dese onse Ghemeyne Boonen van sommighe, doch oneyghentlijck, oock toegheschreven worden. Sommighe willen de Boonen niet ghebruycken, om dat sy de sinnen beroeren, ende grof bloet ende plomp verstant maecken, ende beroerlijcke droomen veroorsaecken.

Het Boonen bloeysel is wel lieffelijck van reuck, maer hindert nochtans de herssenen die niet sterck, maer haest beroert zijn.

HET I. KAPITTEL.

Van de grote bonen. (Vicia faba, Vicia faba var. major)

Geslachten.

Bonen zijn drievormig van geslachten, te weten de grote, de kleine en de wilde. Van de grote zullen we in dit kapittel spreken en van de andere in de volgende.

Gedaante.

Grote bonen, dat zijn onze gewone bonen, hebben vierkantige, rechte, gladde, holle, lange, ongeknoopte stelen die als ze dicht bijeen gezet worden geen steun, twijgen of staken nodig hebben om tegen te leunen of te rusten, dan als ze niet dicht en wijdt vaneen gezaaid worden vallen ze gauw ter aarde en kunnen zichzelf niet omhoog houden en oprichten. De bladeren komen om beurten uit de stelen voort en zijn langwerpig en van vele delen of bladertjes die aan een steeltje of ribje groeien en aan beide zijden de een tegen de ander over elkaar staan gemaakt en elk blad apart is vetachtig en stevig, met zenuwen, glad en langer dan het rond is. De bloemen komen terzijde aan de stelen voort en zijn aarvormig gevoegd, langwerpig van gedaante en van kleur soms wit en met zwarte plekken of tekens gestreept en soms uit het paarse bruin of zwartachtig en als die vergaan dan volgen er lange, dikke, stevige ronde hauwen na die onderwaarts dunner worden en binnen zacht en als met witte wolachtige vlokken ruig zijn en van buiten groen, wel verstaande als ze noch niet volkomen rijp geworden zijn, maar daarna worden ze droger en dan zwart en hardachtig als de hauwen van brem, hoewel ze nochtans langer en groter zijn dan die, in deze hauwen liggen drie, vier, vijf en zelden meer vruchten die we tegenwoordig gewoonlijk in onze taal bonen of grote bonen plegen te noemen die langwerpig zijn, breed en aan beide zijden ingeduwd of geplat en van gedaante lijken ze veel op de nagels van de handen of voeten van de mensen, groot, en wegen dikwijls een halve drachme zwaar en van kleur meestal wit die soms bruinrood of uit het rode paarsachtig zijn en aan hun bovenste of top een langwerpig zwart voortje als een naveltje hebben en bedekt met een lang bleekgroen lapje. De schil van deze vrucht is dik, dan het binnenste merg of vlees, als het gedroogd is, is hard en vast en wordt gemakkelijk in tweeën gespleten en vertoont aan de ene zijde een merkelijk begin van zijn uitspruitsel of toekomende uitbotten zulks als men in de erwten, Cicer en andere diergelijke hauwvruchten ook plag te zien. De wortels van dit gewas zijn lang en met vele vezels in de aarde vast.

Plaats.

Deze tamme grote gewone bonen [827] worden in de hoven en akkers geplant en onderhouden en zijn wel de bekendste en meest gebruikelijkste hauwvruchten die men tegenwoordig bijna in alle landen van de ganse wereld vindt.

Tijd.

De bonen bloeien in april en mei en de ene voor en de ander er na zodat de bloeitijd lang duurt en in warme jaren zeer vroeg begint, dan in juni en juli worden ze rijp.

Namen.

De gewone grote bonen worden in onze taal eigenlijk boonen genoemd, in Hoogduitsland Bonen, in Frankrijk febues, wij noemen ze Faselus in het Latijn en in het Grieks Phaselos en tot verschil van de kleine bonen Faselus major, dat is grote bonen, de Italianen noem ze fana, alsof men Faba in het Latijn zei zo de gewone man deze vruchten plag te noemen. Want niet alleen de apothekers, maar ook alle ongeleerde en geleerde van onze tijden hebben tot nu toe geloofd dat dit hetzelfde gewas is dat de oude Latijnen Faba en de Grieken Kyamos plegen te noemen waarin ze met hun mening nochtans zeer bedrogen zijn als blijkt uit hetgeen dat aangaande de gedaante en grootte van de Faba in de boeken van de oude schrijvers op verschillende plaatsen er van zeggen het zeer weinig, ja gans geheel niet overeen met dit gewas en vooral met zijn vrucht of boon zelf. Want de vrucht van Faba daar de ouders van spreken is rond en klein en daartegen is de vrucht van onze gewone boon langwerpig, breed en (om die met de Faba te vergelijken) eerder groot dan klein. Dat de Faba van de ouders rond was en niet langwerpig zoals onze gewone boon wordt betoond doordat er in de oude boeken vele en verschillende ronde vruchten met de Faba vergeleken worden. En zo schrijft Theophrastus dat het zaad van Terebinthus zo groot is als een Faba en hetzelfde zegt hij ook van de ronde vrucht van Lotus die, als Dioscorides betuigt, groter is dan peper en net zo zegt hij van de vrucht van linde en van de bessen van Vitis Idaea (die men krenten plag te noemen) die gelijk met klimopbessen zouden zijn en daarboven zo schrijft hij ook dat de vrucht van de Taxus kleiner is dan de Faba of Cyamos. Dioscorides zegt dat het ronde zaad van Xyris of stinkende lis op Faba Cyamos lijkt. Plinius schrijft dat de vrucht van zeewolfsmelk dat in het Latijn en in het Grieks Tithymallus Paralius genoemd wordt zo groot is als de Faba. Galenus in het 11de boek ‘De Simpl.med.facult.’ betuigt dat de suegskens (anders pissebedden genoemd) dat zijn de ronde beestjes die onder de waterkruiken en onder het verrot hout groeien van sommige Fabae of Cyami genoemd plegen te worden omdat die als ze zich intrekken en als in een rond bolletje inkrimpen op de vrucht van de Faba die men overal gewoonlijk plag te eten schijnt te lijken, dan in het boek ‘De Aliment.facult.’in het kapittel van de Aphace en Vicia zegt dezelfde Galenus: ‘De gedaante van de voor vermelde zaden is niet rond als die van de Faba’. Cornelius Celsus schrijft dat de wratten, puisten en alle diergelijke ronde en kleine knobbelachtige uitslag de Fabae van gedaante gelijk zijn. Zodat door al deze vergelijkingen van de oude schrijvers gemaakt opmerkelijk genoeg blijken kan dat de Fabae niet alleen gans rondt van maaksel, maar ook kleine vruchten waren, aangezien dat alle de voor verhaalde dingen daar de Fabae mee vergeleken worden niet alleen rond, maar ook opmerkelijk klein zijn en daarom totaal geen gelijkenis hebben met onze gewone bonen.

Dat de Faba een kleine vrucht was kan naast de voor vermelde tekens blijken uit hetgeen dat Dioscorides van Faba Aegyptica schrijft, te weten dat ze groter is dan de gewone Faba of Cyamos van de Grieken, daar het nochtans bij iedereen bekend is dat die Faba Aegyptica een kleine vrucht is en veel kleiner dan onze gewone bonen zijn. Want (als Galenus betuigt in het boek van de gewichten) Faba Aegyptica weegt niet meer dan een halve obolus daar onze gewone boon (zoals we gezegd hebben) dikwijls bevonden wordt wel zes maal meer, dat is drie hele obols of een half drachme zwaar te wegen. Hetzelfde betonen noch vele tekens die men bij noch andere oude schrijvers op verschillende plaatsen van hun boeken vindt zoals bij Galenus en andere meesters van dezelfde tijden daar ze vermanen van het middel hoe dat men hetgeen dat in de oren gevallen is, hetzij enig steentje, hetzij enige Faba, hetzij iets diergelijks er uit zou mogen halen en krijgen en ook wanneer Lucianus in zijn droom of Oneiro vermaant dat Mycillus de haan verwijt dat ze ettelijke Fabae gestolen had en item in Icaromenippo versiert hij dat de mier een schil of fluim van een Faba bracht. En vele diergelijke tekens zijn overal te vinden als ook is dat Aristoteles in het 6de boek van de dieren schrijft dat de ogen van de jonge kuiken de tiende dag nadat de hen de eieren begon te broeden groter zijn dan de Kyamos die nochtans zelfs in de gebroede en uit de dop gekomen kuikens niet zeer groot plegen te wezen. Op de tiende dag, zegt hij, mag men het hele kuiken redelijk zien en al zijn leden onderkennen, het hoofd is groter dan het ganse lichaam, de ogen hangen en puilen naar buiten en zijn groter dan de groter dan het hoofd vereist en zelfs groter dan de Fabae of Kyami.

Uit al deze van ons verhaalde redenen en tekens is merkelijk en duidelijk genoeg dat de echte Fabae of Kyami van de ouders rond en klein zijn en veel kleiner dan onze gewone bonen die zeer veel groter zijn dan enige van alle voor vermelde dingen daar de ouders hun Faba mee vergeleken hebben en daarom blijkt het tezamen ook dat ze zeer veel van de Fabae van de ouders verschillen.

Dan nochtans, behalve al deze van ons nu voor vermelde redenen, zo kan het verschil van deze tweevormige vruchten voldoende blijken uit hetgeen dat Galenus aangaande de stof en substantie van de Faba schrijft, want hij zegt dat ze los en voos van maaksel en stof is, daar onze gewone bonen als ze droog geworden zijn zo hard, vast en dicht is als een horen. Ook zegt dezelfde Galenus dat de Faba minder voedsel bijbrengt dan de Cicers, daar onze gewone boon veel aangenamer van smaak is en het lijf veel meer voedsel geeft dan die Cicers. Maar we zouden noch veel meer andere diergelijke redenen kunnen vinden waarmee we zouden het groot verschil aantonen mogen dat tussen onze bonen en de Faba van de ouders is die we allen achterlaten zullen omdat die zaak uit hetgeen dat gezegd is voor iedereen herkenbaar kan worden.

Zo is dan onze gewone boon bij de ouders met de naam Faba niet bekend geweest, maar heeft veel eerder een anderen naam van enige Legumen of hauwvrucht gehad. Dan wat dat voor een naam zou mogen wezen staat noch te onderzoeken. Maar om onze mening in het kort te ontdekken denk ik dat er geen betere gevonden zou kunnen worden dan de naam Faselus, want in alle boeken van de oude schrijvers is er geen gewas vermaand dat met onze gewone boon meer gelijkenis heeft dan die Faselus die meest alle Grieken Phaselos noemen of ook Phasiolos als Dioscorides schrijft, anders Phasoulos, zoals Simeon Zethi betuigt.

Want de boon heeft een vrucht die van gedaante op de Dolichos (die we hierna beschrijven met naam van Roomse boontjes) gelijk, maar groter is en dat wijst de naam Phaseolos voldoende uit die zoveel betekent alsof men kleine Phaselus zei naar de gelijkenis die de Roomse boontjes of Phaseolus met de Phaselus of onze gewone bonen hebben.

Voorts zo is onze boon een lang en hoog opschietend gewas zulks als Columella in zijn 10de boek de Faselus beschrijft en noemde die longa Faselus.

Ook zo blijkt uit de boeken van dezelfde Columella, van Palladius en ook van Virgilius dat de Faselus in oude tijden in Italië zeer algemeen en gebruikelijk was waarin van hun de wijze en de tijd om van het te zaaien in het lang naarstig beschreven [828] en geleerd wordt en net zo is er in onze tijden geen vrucht overal veel algemener dan onze grote bonen.

Hierbij moet men noch voegen dat de vrucht van de kleine bonen op de hauw van de heester van Spartum of Spartium (wat een medesoort van brem of Genista is) van grootte, gedaante en soms ook van kleur het allermeest lijkt daar Dioscorides schrijft dat de hauwen van het Spartium op de Phaseli of Phaseoli heel goed lijken.

Maar indien onze kleine bonen Phasioli of Phaseli zijn zoals duidelijk uit het voor vermelde blijkt dan zullen onze gewone grote bonen ook in geen ander geslacht dan in dat van de Phaseli gesteld mogen worden want van stelen, bladeren, bloemen, hauwen, en van de zwarte plek die op de top van de vrucht staat lijken ze heel goed op de kleine bonen en verschillen van die nergens elders in dan alleen in hetgeen dat ze groter zijn dan die kleine bonen plegen te wezen.

Dan de Phasioli waarmee de vruchten of hauwen van Spartum bij Dioscorides vergeleken worden zijn hetzelfde gewas met de Phaseli daar Galenus in het boek de aliment.facultat. van vermaant. Want Dioscorides onderscheidt de Phasiolos van de Smilax hortensis die anders ook Dolichos, dat is Roomse boontjes, genoemd wordt, maar men vindt nergens een derde geslacht van plukgewas of hauwvruchten beschreven dat diergelijke naam voert. En daarom kan de Phasiolos of Phasilos van de Grieken van de Phaselos van die, naar onze mening, nergens in verschillen.

Tot bevesting van al deze redenen kan ook strekken dat Galenus (in het 1ste De aliment.facult.) onder de soorten van zaad die in het water zo lang geweekt worden totdat ze beginnen uit te botten of worteltjes te krijgen en dan gegeten worden ook de Phaseli rekent en dat in deze tijden als onze gewone bonen in water geweekt worden ook plegen gegeten te worden en vooral van de monniken van de berg Athou in Griekenland, als Bellonius in het 38ste en 48ste kapittel van zijn 1ste boek Singularium verhaalt die zo het te geloven is de gewoonte van hun ouders tot ouders nagelaten is behouden hebben zodat hieruit ook te besluiten is dat hier vroeger deze vruchten genoemd Phaseli werden die we nu in onze tijden bonen en kwalijk Fabae noemen, maar aangaande de zaden die in water geweekt en dan gegeten worden die zijn de vier navolgende, als Galenus die verhaalt, te weten de zaden van fenegriek, van Phaseli, van Ervilia of gewone erwten en van de lupinen. Van deze vier is er geen die met onze bonen overeen komt of er enige gelijkenis mee hebben kan dan de Phaselus alleen. Daaruit volgt ook duidelijk genoeg dat de bonen niets anders zijn dan de Phaselus van de ouders.

Ook zo geeft Simeon Zethi merkelijk genoeg te kennen dat de grote bonen Phasouli zijn wanneer hij twee soorten van Phasouli verhaalt, een rode en een witte. Want zulks worden onze grote bonen ook bevonden te zijn, gemerkt dat ze soms roodachtig zijn, maar ook wel soms en gewoonlijk wit van kleur.

Tenslotte dient tot meerdere bevestiging van onze mening dat de grote bonen alle krachten hebben die van Dioscorides aan de Phasiolus toegeschreven zijn, want deze bonen die noch vers en onrijp gegeten worden maken winden en opblazingen in de buik en worden zo slecht en traag verdouwt of verteerd dat ze dikwijls met de andere overvloedigheden of meest van onder af gaan en ook beroeren ze de buik, ja maken die soms week en zacht, wat Dioscorides de Phasiolus ook toeschrijft: ‘Phasiolis, zegt hij, maakt winden, veroorzaken opblazingen en worden traag verdouwt en als ze noch groen of vers gegeten worden maken ze de buik week en zijn geschikt tot het braken’.

Alles wat tezamen en gelijk zo opmerkelijk aantoont en te kennen geven kan dat onze bonen de Phaselus van de oude Griekse en Latijnse schrijvers en ook de Phasiolos van Dioscorides zijn dat er geen oorzaak of reden van twijfel meer schijnt over te blijven. Want men vindt nergens iets vermaant van de Faselus dat niet gans met deze onze gewone grote bonen geheel overeen komt.

Aard, kracht en werking.

De bonen, zoveel haar krachten aangaat, lijken op andere soorten van hauwvruchten die droog zijn gekookt worden en voor spijs dienen en zijn geenszins voor het slechtste, maar eerder voor een matig goed voedsel te houden. Dan als ze noch vers zijn en onrijp maken ze winden en veroorzaken opblazingen in het lijf en brengen al dat ongerief bij dat we boven vermaand hebben.

Maar de bonen die gedroogd en dor zijn en daarna goed en volkomen gekookt zijn minder of heel weinig winderig en geven het lijf een matig en redelijk voedsel en als er de schillen of fluimen noch bij zijn dan komen ze van onder niet goed gemakkelijk en ook niet zeer gauw langs de darmen voort, maar als ze zonder fluimen gegeten worden stoppen ze de buik en maken hem hard, maar voor alles en allersterkst de rode bonen.

Meel van onze gewone grote bonen wordt in gebreke van de echte Faba van de ouders tegenwoordig niet ongeschikt vermengd bij de pleisters en pappen die men van buiten gebruikt en vooral om tezamen te trekken, te verdrogen en alle vochtigheden weg te nemen. Want net zoals de vorm er van wat van de middelmaat wijkt zijn ze ook tot verschillende dingen nuttig en geschikt gevonden aangezien dat zodanige dingen, als Galenus betuigt, met vele andere dingen vermengd worden om die voor stof te strekken en om hun stevigheid te vermeerderen. Dan die afvegende kracht die in het meel van de Faba van de ouders was wordt niet in onze gewone bonenmeel gevonden. Galenus in het 1ste boek van de krachten van het voedsel schrijft er aldus van: ‘Phaselus (zegt hij) is bijna middelmatig gesteld tussen de dingen die goed en diegene die kwaad sap, gijl of bloed in het lijf laten groeien en tussen diegene die hard en diegene die licht om verteren zijn, tussen diegene die gauw en traag doorgaan, tussen de winderige en niet winderige en tenslotte tussen diegene die weinig en diegene die veel voedsel bij brengen. Want voorwaar het heeft geen merkelijke of werkelijke kracht en eigenschap zoals sommige andere dingen hebben die enige scherpe of zure of wrange of zoute of bittere of zoete smaken op de tong vertonen’.

BIJVOEGING.

Diegene die de bonen in twee geslachten verdelen, te weten in de tamme en wilde bonen houden deze grote bonen voor het eerste geslacht van de tamme bonen en noemen het Faselus sativus major en de kleine bonen die we in het volgende kapittel beschrijven noemen ze Faselus sativus minor of kleine tamme bonen. Men zou ze om het algemeen gebruik niet heel te verwerpen Faba vulgi of vulgaris mogen noemen of om die van de kleine bonen te onderscheiden Faba vulgaris major. Dan Dodonaeus heeft ze beide bijna alzo lief in het Latijn Bona als Faselus genoemd omdat het wel iedereen bekend is dat ze in onze taal bonen heten, maar niet zo zeer dat ze voor de Faselus van de ouders te houden zijn wat hij nochtans met zoveel woorden betoond heeft dat we niet meer moeite hoeven te maken om dat te verklaren. Ook zo heeft Dodonaeus twee Latijnse brieven aan Julius Alexandrinus aangaande deze bonen geschreven waarin hij die zaak nog verder verklaard heeft. Dan gemerkt dat er niet veel in staat dat men niet uit hetgeen dat in dit voorgaande kapittel gezegd zou kunnen begrijpen of raden hebben we die twee brieven niet in dit kruidboek willen stellen of verhalen, het is genoeg dat de inhoud er van door ons in het kort verklaard is.

Voorts zo komt de naam Faselus naar de gedaante van een Aziatisch of schip uit Phases dat langwerpig was als een boonhauw.

Boomachtige boon, in het Latijn Faba arborescens, met noch verschillende andere hauwvruchten als bonen zijn bij de drogen hier later beschreven omdat ze meest allen vreemd en uit West of Oost-Indië gebracht zijn als ook zijn diegene die Fabae purgatrices heten die niet voeden, maar de buik week maken.

Aard, kracht en werking.

De groene of verse bonen worden gehouden voor koud en vochtig van naturen en winderig. Daarom eten sommige die gewoonlijk met [829] komijn. Dan de gedroogde bonen zijn tezamen trekkend en verdrogend en papvormig opgelegd laten de gezwellen slinken, te weten gemalen en tot poeder gebracht. Hetzelfde bonenmeel is bijzonder goed gebruikt tot de zwerende vrouwenborsten en tot de gebreken en zwellingen van de mannelijke leden. Het water daar de bonen is gekookt zijn belet de stenen en het niergruis in de nieren en in de blaas te groeien en door een zekere eigenschap die ze hebben trekken ze en leiden de zinkingen uit die van het hoofd op de borst zouden vallen en hoest veroorzaken.

Om de gezwellen te verdrijven koken sommige de bonen in azijn en dat gekookt in water en op de voeten gelegd verzoet de pijn er van.

As van droge boonhalmen met varkensvet vermengt geneest jicht en ander pijn van de zenuwen, daarop gelegd. Dezelfde as op de aarde gespreid laat de gezaaide peterselie zeer gauw voortkomen.

De Griekse bootsgezellen eten de droge bonen rauw als ze in zeewater geweekt en gepeld zijn. Dan in het kapittel van Faba van de ouders hebben we noch andere krachten vermaand die deze onze gewone bonen van sommige, doch oneigenlijk, ook toegeschreven worden. Sommige willen de bonen niet gebruiken omdat ze de zinnen beroeren en grof bloed en plomp verstand maken en beroerde dromen veroorzaken.

De bonenbloemen is wel lieflijk van reuk, maar hindert nochtans de hersens die niet sterk, maar gauw beroerd zijn.

HET II. CAPITEL.

Van de Kleyne Boonkens.

Ghedaente.

De Kleyne Boonkens zijn van steel, bladeren, bloemen ende hauwen de voorbeschreven Groote Boonen ghelijck; maer in alles veel kleyner: ende de bladeren zijn meer in ’t ghetal, ende dichter by een wassende: uyt de sijden oft schooten van de welcke de bloemen spruyten, elck op een bijsonder kleyn steelken staende, gemeynlijck ses by een, aers-ghewijs gheschickt: nae de welcke oock bijnae soo veele hauwen volghen, poeselachtigher ende meer uytpuylende, nochtans kleyner dan die van de Groote Boonen. De vruchten oft Boonen, die daer in schuylen, zijn oock kleyner, maer niet gantschelijck plat oft breedt, oft ter sijden inghedouwt, maer bijnae rondt van maecksel, oft langhworpigh rondt; van verwe somtijdts witachtigh, oft wat geelachtigh, somtijdts swart oft bruyn, op haer tsop oock een swart kleyn navelken hebbende, als de Groote Boonen. De schelle van elcke vrucht is oock hardachtigh: maer het binnenste vleesch oft mergh en is soo vast ende soo ghelijfvigh ende hardt niet, maer ijdeler ende vooser.

Dese Boone is seer vruchtbaer, ende gaet de Groote Boone niet alleenlijck in ’t getal van bladeren, maer oock van bloemen ende hauwen verre te boven. Ende dese is bijnae een middel-soorte tusschen de Groote Ghemeyne Boone ende de Wilde Ronde Boone: want sy is kleyner ende ronder dan de Groote Boone, maer daer-en-teghen grooter ende langher van vrucht dan de Wilde.

Plaetse.

Dese Boonkens, midtsgaders de Vlamingen, Hollanders ende Zeelanders ende hunne andere gheburen, heeten dese Boonkens ghemeynlijck Peeters Boonen, ende Kleyne Boonkens; sommighe noemense oock Zeeusche Boonkens, dat is in ’t Latijn Bonae equinae, Parvae Bonae, ende Zelandicae Bonae. Dan om de selve eenen oprechten Latijnschen naem te gheven, soo salmense Bona sive Phaselus minor noemen. Want dit ghewas moet oock voor eenen Phaselus oft Phasiolus ghehouden worden; iae schijnt in sonderheydt den eygenen Phasiolus te wesen, die van Dioscorides alleen bekent was: immers het is dien Phaselus, met wiens vrucht hy de hauwe van het Spartum verghelijckt: welcke hauwe dese onse Kleyne Boonkens van ghedaente ende maecksel soo ghelijck is, dat wanneer men het steelken oft voetken, daer die aen den struyck mede vast is, soude willen afnemen, de selve voor niet anders aensien en soude konnen, dan voor de voorseyde Kleyne Boonen.

Dan al is ’t saecke, dat dese onse Kleyne Boone kleyner is dan de ghemeyne oft Groote Boonen zijn, daerom en magh hy nochtans gheensins de oprechte Faba van de oude Latijnen oft den Kyamos van de Griecken wesen; al hoe wel veele geleerde van sulck ghevoelen zijn. Want hoe kleyn dese Boonkens zijn, sy zijn nochtans grooter dan de vruchten van Terebinthus Wijfken oft van de Linde; met de welcke Faba ende Kyamos vergheleken worden. Oock zijn sy van ghewicht swaerer dan de Faba Aegyptica; de welcke nochtans den Kyamos der Griecken van swaerte verre te boven gingh. Want elcke Kleyne Boone weeght doorgaens ghemeynlijck by de acht oft neghen greynen: maer de Faba Aegyptia en weeght niet meer dan eenen halven obulus, dat is by de vijf greynen. Daer-en-boven soo is dese Kleyne Boone van maecksel ende ghedaente langhworpigh rondt: maer den Kyamos was gheheelijck ende bal rondt, soodanigh als de Zeughen oft Pissebedden zijn, als sy haer selven in een trecken ende een ronde ghedaente aennemen, ghelijck wy in ’t voorgaende Capitel vermaent hebben.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

Van aerd, eygenheyt ende krachten is de Kleyne Boone de voorbeschreven Groote oft Ghemeyne Boone niet seer onghelijck: nochtans en is sy soo seer bequaem niet ende ghebruyckelijck om de menschen voor een spijse te strecken, als om de peerden ende andere beesten daer mede te voeden oft te mesten.

In alle de pappen ende plaesters die verdrooghen, daermen Groote Boonen in pleegh te orbooren, salmen het meel van de Kleyne Boonkens oock seer wel moghen ghebruycken: want het heeft daer in de selve kracht die de Groote Boonen hebben.

BIIVOEGHSEL.

De Peerdeboonkens worden in Italien veel onderhouden: ende van de selve maecktmen te Venegien Fana menada, ghelijckmen te Roomen van de selve ende oock van de Groote Macro maeckt; die een seer goede spijse in den Vasten is, ende met de Faba fresa oft franta ghelijckenisse heeft.

Me vindt veele cruyden die den naem Faba met andere toenaemen voeren, die niet veel ghelijckenisse met de Boonen en hebben, immers van dit gheslacht veel verschillen, als is Faba inutisa, dat is Smeerwortel: Faba suilla, dat is Bilsen-cruydt, ende meer andere, die elders beschreven zijn: ghelijck in ’t Bijvoeghsel van ’t volghende vierde Capitel breeder verhaelt sal worden. Phaselus Lobelij is in ’t volghende bladt beschreven.

Boonen moeten ’s daeghs eermense plant in droessem van olie van olijven oft in salpeterachtigh water te weycke gheset.

Om de boonen langh te bewaeren, moetmense met sout water besproeyen, maer in ’t sieden en maghmen daer gheen sout by doen, noch oock in sout water sieden: want sy souden daer hardt af worden. Sommighe strijcken de Boonen d’een voor d’ander nae met olie van Olijven, tot datse van de olie doordroncken zijn, om de selve te bevrijen van de wormen.

De wormkens, diemen in de Boonen vindt, in de holle uytghegetene tanden gesteken, ende de selve met Wasch toeghesloten, doen de quade bedorven tanden uytvallen; ’t selve doen oock de wormkens die in ’t Hooghduytsch Rijs oft Farro van de Italiaenen ghevonden worden.

De Engelsche geven hunne Peerden meest Boonen-broodt t’eten: waer van sy ghelooven datse beter vaeren dan van de Haver; ende daerom onderhouden sy dese Peerdeboonkens veel.

Dan de Hoenders, die met Boonen ghemest worden, pleghen heel breuckighe eyers te legghen, die seer dunne schellen hebben.

Water van Boonen-bloeysel maeckt het aensicht ende andere leden schoon, als sy daer mede ghewasschen worden.

De ghene die onderheevigh zijn van Scheurbuyck, moeten hun wachten van ’t ghebruyck van allerhande Boonen, in sonderheydt die ghegaet oft gewormsteeckt zijn; oft moeten daer Orega, Munte, Caneel, Comijn, ende dierghelijcke dinghen by doen.

HET II. KAPITTEL.

Van de kleine boontjes. (Vicia faba, kleine cv. var. minuta)

Gedaante.

Kleine boontjes zijn van steel, bladeren, bloemen en hauwen de voorbeschreven grote bonen gelijk, maar in alles veel kleiner en de bladeren zijn meer in het getal en groeien dichter bijeen waar uit de zijden of schoten er van de bloemen spruiten die elk op een apart klein steeltje staan en gewoonlijk zes bijeen die aarvormig geschikt staan waarna ook bijna zoveel hauwen volgen, poezeliger en meer uitpuilen, nochtans kleiner dan die van de grote bonen. De vruchten of bonen die daarin schuilen zijn ook kleiner, maar niet gans plat of breed of terzijde ingeduwd, maar bijna rond van vorm of langwerpig rond en van kleur soms witachtig of wat geelachtig, soms zwart of bruin die op hun top ook een zwart klein naveltje hebben als de grote bonen. De schil van elke vrucht is ook hardachtig, maar het binnenste vlees of merg is niet zo vast en stevig en hard, maar losser en vozer.

Deze boon is zeer vruchtbaar en gaat de grote boon niet alleen in het getal van bladeren, maar ook van bloemen en hauwen ver te boven. En deze is bijna een middelsoort tussen de grote gewone boon en de wilde ronde boon, want ze is kleiner en ronder dan de grote boon, maar daartegen groter en langer van vrucht dan de wilde.

Plaats.

Deze boontjes worden met de Vlamingen, Hollanders en Zeelanders en hun andere buren gewoonlijk Peeters boonen en kleyne boonkens genoemd, sommige noemen ze ook Zeeusche boonkens, dat is in het Latijn Bonae equinae, Parvae Bonae en Zelandicae Bonae. Dan om die een echte Latijnse naam te geven zal men het Bona sive Phaselus minor noemen. Want dit gewas moet ook voor een Phaselus of Phasiolus gehouden worden, ja schijnt vooral de eigen Phasiolus te wezen die van Dioscorides alleen bekend was, immers het is die Phaselus met wiens vrucht hij de hauw van het Spartum vergelijkt welke hauw deze onze kleine boontjes van gedaante en vorm zo gelijk is dat wanneer men het steeltje of voetje daar die aan de struik mee vast is zou willen afnemen die voor niets anders zou kunnen aanzien dan voor de voor vermelde kleine bonen.

Dan al is het zaak dat deze onze kleine boon kleiner is dan de gewone of grote bonen zijn, daarom mag het nochtans geenszins de echte Faba van de oude Latijnen of de Kyamos van de Grieken wezen, al hoewel vele geleerde van zo’n mening zijn. Want hoe klein deze boontjes zijn, ze zijn nochtans groter dan de vruchten van Terebinthus wijfje of van de linde waarmee Faba en Kyamos vergeleken worden. Ook zijn ze van gewicht zwaarder dan de Faba Aegyptica die nochtans de Kyamos van de Grieken van zwaarte ver te boven ging. Want elke kleine boon weegt doorgaans gewoonlijk bij de acht of negen greinen, maar de Faba Aegyptia weegt niet meer dan een halve obulus, dat is bij de vijf greinen. Daarboven is deze kleine boon van vorm en gedaante langwerpig rond, maar de Kyamos was geheel en balrond, zodanig als de zeugen of pissebedden zijn als ze zichzelf ineen trekken en een ronde gedaante aannemen zoals we in het voorgaande kapittel vermaand hebben.

Aard, kracht en werking.

Van aard, eigenschap en krachten is de kleine boon de voorbeschreven grote of gewone boon vrij gelijk, nochtans is ze niet zo geschikt en gebruikelijk om de mensen voor een spijs te strekken als om de paarden en andere beesten daarmee te voeden of te mesten.

In alle pappen en pleisters die verdrogen daar men grote bonen in plag te gebruiken zal men het meel van de kleine boontjes ook zeer goed mogen gebruiken want het heeft daarin dezelfde kracht die de grote bonen hebben.

BIJVOEGING.

De peerdeboonkens worden in Italië veel onderhouden en van die maakt men te Venetië fana menada net zoals men te Rome van die en ook van de grote Macro maakt dat een zeer goede spijs in de vasten is en met de Faba fresa of franta gelijkenis heeft.

Me vindt vele kruiden die de naam Faba met andere toenamen voeren die niet veel gelijkenis met de bonen hebben, immers veel van dit geslacht verschillen zoals Faba inutisa, dat is smeerwortel, Faba suilla, dat is bilzekruid en meer andere die elders beschreven zijn net zoals in het bijvoegsel van het volgende vierde kapittel uitvoeriger verhaald zal worden. Phaselus Lobelij is in het volgende blad beschreven.

Bonen moeten daags voor men ze plant in droesem van olie van olijven of in salpeterachtig water te week gezet worden.

Om de bonen lang te bewaren moet men ze met zout water besproeien, maar in het koken mag men er geen zout bij doen, noch ook in zout water koken want ze zouden er hard van worden. Sommige strijken de bonen de een voor en de ander na met olie van olijven totdat ze van de olie doordronken zijn om die van de wormen te bevrijden.

De wormpjes die men in de bonen vindt en in de holle uitgegeten tanden gestoken en die met was toegesloten laten de kwade bedorven tanden uitvallen, hetzelfde doen ook de wormpjes die in het Hoogduits rijst of farro van de Italianen gevonden worden.

De Engelse geven hun paarden meest bonenbrood te eten waarvan ze geloven dat ze beter varen dan van haver en daarom onderhouden ze deze paardeboontjes veel.

Dan de hoenders die met bonen gemest worden plegen heel breekbare eieren te leggen die zeer dunne schillen hebben.

Water van bonenbloemen maakt het aanzicht en andere leden mooi als ze daarmee gewassen worden.

Diegene die onderhevig zijn van scheurbuik moeten zich wachten van het gebruik van allerhande bonen en vooral die met gaten of wormstekig zijn of moeten er Origanum, munt, kaneel, komijn en diergelijke dingen bij doen.



HET XXI. CAPITEL.

Van Vitsen.

Ghedaente.

De Vitsen hebben dunne vierkantighe steelkens, omtrent dry voeten langh: daer aen langhworpige uytghespreyde bladeren wassen, van veele teere bladerkens over beyde sijden van een zenue oft middel-ribbe teghen malkanderen over staende vergadert: daer ten eynde kleyne klauwierkens aen wassen, waer mede dat sy haer houwen ende vast maecken. Elck bladerkens bijsonder is grooter, breeder ende dicker oft gelijfviger dan de bladerkens van de Linsen. De bloemen zijn de Boone bloemen van maecksel ghelijck, van verwen swartachtigh uyt den purperen: ende daer nae volgen breede platachtighe ende langhachtighe, maer kleyne hauwkens: in elck een van de welcke vijf oft ses sadekens oft Vitsen groeyen niet rondt oft balachtigh, maer platachtigh ende t’samen ghedouwt, bijnae als de Linsen, bruyn oft swartachtigh van verwe, onsoet van smaeck.

Plaetse.

Vitsen worden op allerhande aerde gesaeyt, ende en behoeven als gheene oeffeninghe.

Tijdt.

Sy bloeyen in Mey; daer nae worden de vruchten volkomen, ende rijp in Hoymaendt ende Oogstmaendt.

Naemen.

In Brabandt heetmen dit ghewas Vitsen; in Hooghduytschlandt Wicken; in Vranckrijck Vesce. Den Latijnschen naem is Vicia, die, nae de meyninge van Varro, gemaeckt is van het woordt Vincio; ’t welck binden ende winden beteeckent: om dat dit gewas klauwierkens heeft gelijck den Wijngaerdt; met de welcke dat om hooghe ende ter sijden waerts kruypt, ende sich selven aen den struyck oft steel van de Lupinen oft aen de halmen van eenighe andere cruyden ende ghewassen pleegh te winden ende te binden, om daer te vaster aen te hangen. Galenus seyt, dat het in Asien, te weten by Pergamon, op ’t Griecks Bicion hiet; maer van die van Athenen Saracos oft oock Kyamos ghenoemt wierdt. Veele Apotekers pleghen dat qualijck Orobos in ’t Griecksch, ende in ’t Latijn Ervum te heeten: want dese Vitse verschilt van de Erven veel, als uyt haer beyder beschrijvinghe blijcken kan.

Theophrastus in sijn achtste boeck vermaent van een hauwvruchte Aphace geheeten, met breede hauwen, ende haeest vergaende vruchten: dan oft sy met onse Vitsen over een komt, is onseker.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

De landt-lieden plegen de Vitsen, midtsgaders hare hauwen ende gantsch gewas, te vergaderen ende wegh te legghen tot voeder van het groot ende kleyn Vee. Maer van de menschen en worden sy in gheene spijse ghebruyckt. Ick hebber nochtans sommighe ghekent, seydt Galenus, die de selve in grooten honghers noodt, in sonderheydt in de Lente, ter wijlen sy noch groen waren, ghegheten hebben: ghelijckmen de Faba oft Boone ende Ciceren pleegh te eten. Dan sy zijn niet alleen onlieffelijck van smaeck, maer oock hardt om verdouwen; ende stoppen den buyck.

Hier uyt is het dan merckelijcken ghenoegh, dat de Vitsen van soodanighen aerd wesende, gheen goedt voedtsel oft sap in den lijfve by brenghen en sullen, maer eenen dicken groven gijl sullen maecken, bequaem om het swaer ende melancholijck bloedt te vermeerderen, ende te doen groeyen.

BIIVOEGHSEL.

Men vindt ettelijcke gheslachten van Wilde Vitsen; maer die zijn van ons in ’t naevolghende Boeck, in het Capitel van Galega ende elders vermaent. De Tamme Vitsen heeten in Enghelandt Fiche; in Italien Veccia; in ’t Latijn Aphace Matthioli.

Roomsche Vitsen sullen in ’t volghende Boeck in het Capitel van Crock oft Arachus beschreven worden.

Vitse van Matthiolus is anders niet dan den Kleynen Crock: want den selven Matthiolus houdt de teghenwoordighe Vitsen voor de oprechte Aphace, ende niet voor Vicia.

Vitse van Apulien, met Sesam-hauwen, van Fabius Columna Vicia Sesamacea Apula gheheeten, ghelijckt van bladeren de Vitsen, van hauwkens het Sesamum, oft Wildt Nigelle. De houtighe, dunne geele kleyne wortel gheeft veele steelen uyt, die rondt zijn, witachtigh, ruygh, eenen voet hoogh, over ander met ghevleughelde sijd-tacken bewassen, als die van Vitsen, aen elcke sijde neghen kleyne bladerkens hebben, ende een op ’t tsop, omtrent de kniekens van de steelen smalle oorkens hebbende. Wt den oorsprongh der steelen ende sijd-steelen zijn de bloemkens vergadert, als die van de hauw-vruchten, witachtigh oft bleeckachtigh: daer nae volghen seven oft acht hauwkens, langhworpigh, bultigh, witachtigh, hayrigh, als die van Akeleyen oft Sesamum, ghekloven als de Terwe: ’t saedt is vael als een Erwte oft Sesam, smaeckende als andere peulen oft hauw-vruchten.

Vitse met Sesam-hauwen uyt Spaegnien, heeft vierkante ghelijfvighe hauwen soo dick als eenen kleynen vingher, twee duymbreedden langh: de welcke groen zijnde smaecken als het vleesch van de Erwten sonder schellen: de bladeren, bloemen ende saden zijn als die van de andere Vitsen. Dese hauwen wassen overvloedigh: soo datmense groen soude moghen sieden, ende voor Erwten sonder schellen eten.

Africaensche Vitsen van Clusius beschreven, zijn van ons om veele redenen, mitsgaders haer schilderije by de Indische cruyden hier nae ghestelt.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

De Vitsen verwarmen matelijcken, ende sy verdroogen in den tweeden graed: sy suyveren, vaeghen af, ende zijn in ’t laetste t’samentreckende; immers, als de Italiaenen daer van schrijven, die de selve in stede van Erven van de ouders ghebruycken: want (als de selve betuyghen) het meel van de Vitsen ingenomen, doet sterckelijck pissen, maeckt den buyck weeck, ende is seer nut de ghene die uyt teeren: maer te veel ghebruyckt is de blase ende darmen quaedt.

Hier te lande geeftmense de Duyven oock t’eten. Sommige geven Vitsen-Meel de uyt-teerende menschen in alle daghe soo veel als een Note, met Honigh vermenght, ettelijcke daghen langh.

‘Tselve Meel van Vitsen met Wijn vermenght, wordt op de beten van de menschen, iae van de honden, ende alle ghedierte gheleydt. Met Honigh op de huyt ghestreken, neemt de sproeten wegh, ende alle quade placken van de huyt, als het meel van Lupinen.

Een papken gemaeckt van Vitsen ende Edick, gheneest de ghene die met pijne pissen ende te kameren gaen.

HET XXI. KAPITTEL.

Van vitsen. (Vicia sativa)

Gedaante.

Vitzen hebben dunne vierkantige steeltjes omtrent negentig cm lang en daaraan groeien langwerpige uitgespreide bladeren die van vele tere bladertjes die aan beide kanten van een zenuw of middenrib die tegenover elkaar staan gemaakt zijn waar op het eind kleine klauwiertjes aan groeien waarmee ze zich vast houden en vast maken. Elk blaadje apart is groter, breder en dikker of steviger dan de bladertjes van de linzen. De bloemen zijn de bonenbloemen van vorm gelijk en van kleur zwartachtig uit het purper en daarna volgen brede platachtige en langachtige, maar kleine hauwtjes waarin elk vijf of zes zaadjes of vitzen groeien die niet rond of balachtig, maar platachtig en tezamen geduwd zijn en bijna als linzen, bruin of zwartachtig van kleur en niet zoet van smaak.

Plaats.

Vitzen worden op allerhande aarde gezaaid en behoeven als geen teelt.

Tijd.

Ze bloeien in mei en daarna worden de vruchten volkomen en rijp in juli en augustus.

Namen.

In Brabant noemt men dit gewas vitsen, in Hoogduitsland Wicken en in Frankrijk vesce. De Latijnse naam is Vicia die, naar de mening van Varro, gemaakt is van het woord Vincio wat binden en winden betekent omdat dit gewas klauwiertjes heeft als de wijngaard waarmee dat omhoog en terzijde kruipt en zichzelf aan een stam of steel van de lupinen of aan de halmen van enige andere kruiden en gewassen plag te winden en te binden om er vaster aan te hangen. Galenus zegt dat het in Azië, te weten bij Pergamon, op het Grieks Bicion heet, maar van die van Athene Saracos of ook Kyamos genoemd werd. Vele apothekers plegen dat kwalijk Orobos in het Grieks en in het Latijn Ervum te noemen, want deze vitse verschilt veel van de Erven, als uit hun beider beschrijving blijken kan.

Theophrastus in zijn achtste boek vermaant van een hauwvrucht Aphace genoemd met brede hauwen met gauw vergaande vruchten, dan of ze met onze vitzen overeen komt is onzeker.

Aard, kracht en werking.

De landlieden plegen de vitzen met haar hauwen en gans gewas te verzamelen en weg te leggen tot voer van het groot en klein vee. Maar van de mensen worden ze niet in spijs gebruikt. Ik heb er nochtans sommige gekend, zegt Galenus, die het in grote hongersnood en vooral in de lente terwijl ze noch groen waren gegeten hebben net zoals men de Faba of bonen en cicerc plag te eten. Dan ze zijn niet alleen onlieflijk van smaak, maar ook hard om verdouwen en stoppen de buik.

Hieruit is het dan merkelijk genoeg dat de vitzen die van zodanige aard zijn geen goed voedsel of sap in het lijf bijbrengen zullen, maar een dikke grove gijl zullen maken dat geschikt is om het zwaar en melancholisch bloed te vermeerderen en te laten groeien.

BIJVOEGING.

Men vindt ettelijke geslachten van wilde vitzen, maar die zijn van ons in het volgende boek in het kapittel van Galega en elders vermaand. De tamme vitzen heten in Engeland fiche, in Italië veccia en in het Latijn Aphace Matthioli.

Roomse vitzen zullen in het volgende boek in het kapittel van krok of Arachus beschreven worden.

Vitse van Matthiolus is niets anders dan de kleine krok, want dezelfde Matthiolus houdt de tegenwoordige vitse voor de echte Aphace en niet voor Vicia.

Vitse van Apulië met sesamhauwen is van Fabius Columna Vicia Sesamacea Apula genoemd en lijkt van bladeren op de vitzen en van hauwtjes op Sesamum of wilde Nigella. De houtige, dunne gele kleine wortel geeft vele stelen uit die rond zijn, witachtig, ruig en dertig cm hoog die om beurten met gevleugelde zijtakken begroeid zijn als die van vitzen en hebben aan elke zijde negen kleine bladertjes en een op de top, omtrent de knieën van de stelen heeft het smalle oortjes. Uit de oorsprong van de stelen en zijstelen zijn de bloempjes verzameld als die van de hauwvruchten, witachtig of bleekachtig en daarna volgen zeven of acht hauwtjes die langwerpig, bultig, witachtig en harig zijn als die van akeleien of Sesamum en gekloven als tarwe, het zaad is vaal als een erwt of Sesam en smaakt als andere peulen of hauwvruchten.

Vitze met Sesamhauwen uit Spanje heeft vierkante stevige hauwen zo dik als een kleine vinger en twee duimbreed lang en als die groen zijn smaken ze als het vlees van de erwten zonder schellen, de bladeren, bloemen en zaden zijn als die van de andere vitzen. Deze hauwen groeien overvloedig zodat men ze groen zou mogen koken en voor erwten zonder schillen eten.

Afrikaanse vitzen van Clusius beschreven, zijn van ons om vele redenen met haar schilderij bij de Indische kruiden hierna gesteld.

Aard, kracht en werking.

Vitzen verwarmen matig en ze verdrogen in de tweede graad, ze zuiveren, vegen af en zijn op het eind tezamen trekkend, immers zoals de Italianen er van schrijven die ze in plaats van Erven van de ouders gebruiken want (als die betuigen) het meel van de vitzen ingenomen laat sterk plassen, maakt de buik week en is zeer nuttig voor diegene die uitteren, maar teveel gebruikt is de blaas en darmen kwaad.

Hier te lande geeft men ze de duiven ook te eten. Sommige geven de uitterende mensen elke dag zoveel vitzenmeel als een noot met honig vermengt en ettelijke dagen lang.

Hetzelfde meel van vitzen met wijn vermengt wordt op de beten van de mensen, ja van de honden en alle gedierte gelegd. Met honig op de huid gestreken neemt de sproeten weg en alle kwade plekken van de huid als het meel van lupinen.

Een papje gemaakt van vitzen en azijn geneest diegene die met pijn plassen en te kamer gaan.

HET XIII. CAPITEL.

Van Tamme oft Ronde Ciceren.

De Ciceren zijn drijderhande, als Dioscorides seydt: de Tamme oft Ronde; de Kantighe oft Ghehoeckte: ende de Wilde. Van de Tamme oft Ronde sullen wy nu handelen, van de ander in de naevolghende Capitel.

Ghedaente.

De Tamme Ciceren hebben hardachtighe steelen, niet heel overeynd staende, noch oock niet heel ter aerden ligghende, maer alleen ter sijdenwaerts deysende, als doen alle dese soorten van hauwvruchten die Theophrastus in ’t Griecks plagiocaulo noemt: daer aen wassen bladeren, die van de Linsen ghelijckenende, vergadert van veele kleyne ende smalle bladerkens, aen beyde sijden van een middelsteelken oft ribbeken wassende, ende teghen den anderen over staende. De bloemen zijn heel kleyn ende witachtigh; ende daer nae volghen kleyne langhworpighe, ronde, ghelijfvighe ende uytpuylende hauwkens, de saden van buyten vertoonende, ende daer mede onderscheyden ende afgeschut: dese saden, die daer in liggen, zijn witachtigh, dry oft vier in ’t ghetal, meestendeel rondt, maer een uytmuytende oft verheven hoecksken hebbende, ende daer in de Ghehoeckte oft Kantighe Ciceren bijnae ghelijckende, doch veel kleyner dan die, selfs oock noch kleyner dan de Ghemeyne Ronde Erwten, van smaeck niet onlieflijck, maer dies aengaende niet veel van de Erwten verschillende. De wortelen zijn dun.

Plaetse.

Dese Tamme Ciceren wassen op veele plaetsen van Spaegnien ende Italien, maer in Neder ende Hooghduytschlandt alleen in de hoven.

Naem.

In onse tael en hebben dese hauwvruchten anders gheenen naem dan Ciceren oft Tamme Ciceren, nae den Latijnschen naem Cicero oft Cicer sativum, oft Cicer hortense, oft oock Cicer rotundum, dat is Ronde Cicers, tot onderschil van de Ghehoeckte Ciceren, [841] die wy in ’t naevolghende Capitel beschrijven. Men noemtse in Italien oock wel Mochus op ’t Latijnsch: Dioscorides heetse in ’t Griecksch Erebinthos hemeros; Theophrastus noemt een soorte van Cicer, die van den Cicer Arietinum in sijn grootte verschilt, ende Orobus ghelijckt, Orobiaeos erebinthos. Plinius heetse Cicer Columbinum, oft Cicer Venereum: Het onderscheydt van de Ciceren, seydt hy, is menigerhande, soo wel in de grootte, ghedaente ende verwe, als in den smaeck. Want men vindt een soorte Arietinum geheeten (nae de ghedaente van een Ramshooft) die somtijdts wit is, somtijdts swart: ende een ander soorte, Columbinum genoemt, die sommighe Venereum heeten; welck wit is, rondt ende glat, kleyner dan het Arietinum; die in de Pervigilia ghebruyckt wordt van de devotarise. Daer nae seydt hy van de selve, Het soetste Cicer is ’t ghene dat den Ervum alderbest ghelijckt.

In de Apoteken zijn dese Tamme Ciceren onbekent: de Italiaenen noemense in hun tael Mocho; de Spaegniaerts Yervo ende Yervos, als ofmen Ervum seyde; niet datse eygentlijck in oude tijden Ervum gheheeten zijn gheweest: dan het is waerschijnlijck, dat sy dien naem in Spaegnien gekregen hebben door ’t toedoen van sommige Medicijns oft Apotekers, die dat onlanghs Ervum noemden. Want veele geleerde van dese tijden hebben dese Tamme Ciceren voor het oprecht Ervum oft Orobos van de ouders ghehouden: dan die zijn van de waerheydt seer verre verdoolt ende bedrogen, immers als mijn ghevoelen is, ende meer andere met my oordeelen sullen. Want dese, onse Tamme Ciceren en hebben gheen smalle bladeren, maer als de Linse-bladeren in meer bladerkens verspreyt; hoe wel dat elck bladt bijsonder, daer de heele versamelinghe van bladerkens van ghemaeckt is, wat smalachtigh is: maer daerom en moghen de bladeren niet eyghentlijck smal gheheeten worden. Daer-en-boven soo en hebben dese Tamme Ciceren gheen merckelijcke onlieffelijcke oft bittere eyghentheydt in haeren smaeck, als het Ervum: welck Ervum heel smalle bladeren heeft, als Galenus betuyght; ende is uytermaten onlieffelijck van smaeck, ende quaedt van sap oft voedtsel: in voegen, dat de menschen hun van ’t selve te eten wel onthouden ende wachten: ende de Koeyen ende Ossen en eten dat niet eer voor dat het in water gheweyckt ende soet gheworden is. Daerom is het merckelijck, iae tastelijck ghenoegh dat dese onse Tamme Ciceren, de Erven niet met allen en ghelijcken.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

De Ronde oft Tamme Cicers maken lichten kamergangh, ende zijn den buycke nut ende bequaem, seydt Dioscorides: sy doen gemackelijck pissen; maer veroorsaecken veel winden ende opblasinghen in de darmen: sy doen oock de quade verwe des lichaems vergaen, ende de goede wederkomen: sy iagen de maendtstonden ende de vrucht uyt den lijfve: ende sy vermeerderen dat soch in der vrouwen borsten.

Dese Ciceren met Erven gesoden, versoeten ende doen sincken de swillingen van de klootkens ende mannelijcke leden, daer op gheleydt; ende zijn oock goedt in dier manieren ghebruyckt tot de loopende sweeringen ende gaten van den hoofde; ende tot de quade crauwagien, ende allerhande schorftheydt oft ruydigheydt; ende teghen de placken, sproeten ende andere onsuyverheden des huyts.

De selven Ronde Ciceren met Honigh ende Gerstenmeel vermenght, zijn goedt op de quade voortsetende sweeringhen ende op den kancker gheleydt.

BIIVOEGHSEL.

In ’t Latijn heeten dese Ronde Cicers somtijdts Cicer Ervillum; in ’t Fransch Cices ende Chices; dan Lobel heetse Erven; in ’t Latijn Orobus receptus Herbariorum; ende gheeftse alle de naemen die wy de Erven toeschrijven.

Cicer Orobaeum Theophrasti, alleen in de swartachtigheydt van de Erven verschillende, Cicercula Plinij, nae de meyninghe van Fransoys Pennin, is van Lobel beschreven, ende veel in Languedock ende Provencen gevonden: den steel is anderhalven voet hoogh, geknoopt, gestreept ende hol: de bladers hanghen aen een langh ribbeken, die van de Linsen oft Aracus ghelijck: maer van de middel opwaerts groeyen andere tackskens met bladers, ende daer nae volghen de hauwkens seer veel by een staende, rondt, eenen duym langh, ende recht, inhoudende elck dry oft vier Ciceren, diemen van buyten siet uytpuylen, ende lidt ghewijs van malkanderen onderscheyden zijn: maer de Ciceren en zijn binnen met gheen vellekens van een ghescheyden: ende zijn bijkants soo groot als de Ghehoeckte Erwten, bot, drijkantigh, ende twee mael grooter dan de Erven, van verwe witachtigh, bleeck ende geelachtigh, lieffelijck van smaeck, als den Ciceren oft Erwten.

Cicer oroboïdes is den naem van Wilde Erwten.

Cicer van Guinea, van Clusius Cicer Nigritarum genoemt, wast in kleyne geswollen, haecks-gewijs gekromde hauwen, een duymbreedde groot, met eenigh saedt, bijnae heel rondt, als een Kleyne Erwte, somtijdts heel roodt, somtijdts heel swart, somtijdts ghespickelt. In het selve landt is een ander soorte van Cicer-hauwen, twee duymbreedden langh ende breedt, heel swart, gheswollen oft gebult, velachtigh, hardt, inhoudende twee oft dry swarte ronde platte saden. Een ander is heel plat.

Alle de soorten van Cicers hebben dat eygens, dat gheen beesten de selve beschadighen en sullen.

HET XIII. KAPITTEL.

Van tamme of ronde Cicers. (Vicia ervilia, Vicia orobus)

Cicers zijn drievormig, als Dioscorides zegt, tamme of ronde, kantige of gehoekte en de wilde. Van de tamme of ronde zullen we nu handelen en van de ander in het volgende kapittel.

Gedaante.

Tamme cicers hebben hardachtige stelen die niet heel overeind staan, noch ook niet heel ter aarde liggen, maar alleen ter zijde deinzen zoals al deze soorten van hauwvruchten doen die Theophrastus in het Griecks plagiocaulo noemt en daaraan groeien bladeren die op die van de lenzen lijken en verzameld zijn van vele kleine en smalle bladertjes die aan beide zijden van een middelsteeltje of ribje groeien en tegenover elkaar staan. De bloemen zijn heel klein en witachtig en daarna volgen kleine langwerpige, ronde, stevige en uitpuilende hauwtjes die de zaden van buiten vertonen en daarmee onderscheiden en afgeschut worden, deze zaden die daarin liggen zijn witachtig en drie of vier in het getal en meestal rond maar hebben een uitpuilend of verheven hoekje en daarin lijken ze bijna op gehoekte of kantige cicers, doch veel kleiner dan die en zelfs ook noch kleiner dan de gewone ronde erwten, van smaak niet onlieflijk, maar wat dat aangaat verschilt het niet veel van de erwten. De wortels zijn dun.

Plaats.

Deze tamme cicers groeien op vele plaatsen van Spanje en Italië, maar in Neder en Hoogduitsland alleen in de hoven.

Naam.

In onze taal hebben deze hauwvruchten geen andere naam dan ciceren of tamme ciceren naar de Latijnse naam Cicero of Cicer sativum of Cicer hortense of ook Cicer rotundum, dat is ronde cicers tot onderscheidt van de gehoekte cicers [841] die we in het volgende kapittel beschrijven. Men noemt ze in Italie ook wel mochus op het Latijns, Dioscorides noemt ze in het Grieks Erebinthos hemeros, Theophrastus noemt een soort van Cicer die van Cicer Arietinum in zijn grootte verschilt en op Orobus lijkt Orobiaeos erebinthos. Plinius noemt het Cicer Columbinum of Cicer Venereum: ‘Het onderscheidt van de cicers, zegt hij, is veelvormig zowel in de grootte, gedaante, kleur als in de smaak. Want men vindt een soort die Arietinum heet (naar de gedaante van een ramshoofd) die soms wit is en soms zwart en een andere soort Columbinum genoemd die sommige Venereum noemen die wit is, rond en glad en kleiner dan Arietinum die in de Pervigilia gebruikt wordt door de devotarise’. Daarna zegt hij van dezelfde, ‘De zoetste Cicer is hetgeen dat allerbest op Ervum lijkt’.

In de apotheken zijn deze tamme cicers onbekend, de Italianen noemen ze in hun taal mocho, de Spanjaarden yervo en yervos, als of men Ervum zei, niet dat ze eigenlijk in oude tijden Ervum genoemd zijn geweest, dan het is waarschijnlijk dat ze die naam in Spanje gekregen hebben door het toedoen van sommige dokters of apothekers die dat onlangs Ervum noemden. Want vele geleerde van deze tijden hebben deze tamme cicers voor het echte Ervum of Orobos van de ouders gehouden, dan die zijn van de waarheid zeer ver verdoold en bedrogen, immers zoals mijn mening is en meer andere met mij oordelen zullen. Want deze onze tamme cicers hebben geen smalle bladeren, maar als de lenzenbladeren in meer bladertjes verspreidt, hoewel dat elk blad apart, daar de hele verzameling van bladertjes van gemaakt is, wat smalachtig is, maar daarom mogen de bladeren niet eigenlijk smal genoemd worden. Daarboven zo hebben deze tamme cicers geen merkelijke onlieflijke of bittere eigenschap in hun smaak zoals het Ervum, welk Ervum heel smalle bladeren heeft, zoals Galenus betuigt en is uitermate onlieflijk van smaak en kwaad van sap of voedsel, op die manier dat de mensen zich wel onthouden en wachten om er van te eten en de koeien en ossen eten dat niet eerder voordat het in water geweekt en zoet geworden is. Daarom is het merkelijk, ja tastbaar genoeg dat deze onze tamme cicers helemaal niet op de Erven lijken.

Aard, kracht en werking.

De ronde of tamme cicers maken lichte kamergang en zijn de buik nuttig en geschikt, zegt Dioscorides, ze laten gemakkelijk plassen, maar veroorzaken veel winden en opblazingen in de darmen en laten ook de kwade kleur van het lichaam vergaan en de goede weerkomen, ze jagen de maandstonden en de vrucht uit het lijf en ze vermeerderen dat zog in de vrouwenborsten.

Deze cicers met Erven gekookt verzoeten en laten de zwellingen van de klootjes en mannelijke leden zinken, daarop gelegd en zijn ook goed op die manier gebruikt tot de lopende zweren en gaten van het hoofd en tot de kwade jeuk en allerhande schurft of ruigheid en tegen de plekken, sproeten en andere onzuiverheden van de huid.

Die ronde cicers met honig en gerstemeel vermengt zijn goed op de kwade voortsetende zweren en op kanker gelegd.

BIJVOEGING.

(Vicia orobus) In het Latijn heten deze ronde cicers soms Cicer Ervillum, in het Frans cices en chices, dan Lobel noemt ze erven, in het Latijn Orobus receptus Herbariorum, en geeft ze alle namen die we aan de Erven toeschrijven.

Cicer Orobaeum Theophrasti die alleen in de zwartachtigheid van de Erven verschilt, Cicercula Plinij, naar de mening van Fransoys Pennin, is van Lobel beschreven en veel in Languedock en Provence gevonden, de steel is vijf en veertig cm hoog, geknoopt, gestreept en hol, de bladeren hangen aan een lang ribje en die van de lenzen of Aracus gelijk, maar van het midden opwaarts groeien andere takjes met bladeren en daarna volgen de hauwtjes die zeer veel bijeen staan en rond, een duim lang en recht zijn en bevatten elk drie of vier cicers die men van buiten ziet uitpuilen en lidvormig van elkaar onderscheiden zijn, maar de cicers zijn van binnen niet met velletjes vaneen gescheiden en zijn bijna zo groot als de gehoekte erwten, bot, driekantig en tweemaal groter dan de Erven, van kleur witachtig, bleek en geelachtig, lieflijk van smaak als de cicers of erwten.

Cicer oroboïdes is de naam van wilde erwten.

Cicer van Guinea, van Clusius Cicer Nigritarum genoemd, groeit in kleine gezwollen, haakvormige gekromde hauwen van een duimbreed groot met enig zaad dat bijna heel rond is als een kleine erwt en soms heel rood, soms heel zwart en soms gespikkeld is. In hetzelfde land is een ander soort van Cicerhauwen die twee duimbreed lang en breed is, heel zwart, gezwollen of bultig, velachtig, hard en bevat twee of drie zwarte ronde platte zaden. Een ander is heel plat.

Alle soorten van Cicers hebben dat eigens dat geen beesten die beschadigen zullen.

Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/