Serpyllum
Over Serpyllum
Uit Dioscorides, vervolg Dodonaeus, vorm, geurende kruiden, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,
HET X. CAPITEL. Van Serpyllum, uyt Dioscorides, Theophrastus, ende andere. Gheslachten. Serpyllum, soo Dioscorides beschrijft, is tweederhande, Wildt ende Tam; ’t selve betuyghen Theophrastus ende Plinius oock, hoe wel sy daer verscheydentlijck af schrijven. Aelianus rekent Serpyllum onder de bloemen; dan Virgilius houdt het merckelijcken voor een welrieckende cruydt. Ghedaente. 1. Tam oft Hof-Serpyllum wordt ghebruyckt om de kranssen te maecken, ende de tuylkens daer mede te vercieren, seght Dioscorides; ende is van reuck den Sampsychum oft Marioleyne ghelijck; hebbende bladeren ende tackskens als de Orega, maer veel witter: dan als het neffens de haghen gheplant ende ghestelt wordt, schiet het veel hoogher op dan elders. Theophrastus in het 6.boeck van de beschrijvinge der cruyd schrijft, dat Serpyllum een gheslacht van de heesterachtige cruyden is, houtachtigh, ende bequaem om by de kranssen ende kroonen te doen; ende van tacken ende bladeren heel welrieckende, als Helenium ende Sisymbrium: op sommighe plaetsen oock gantsch nae den Thymus rieckende; ende dat het aen het uyterste van der aerden vast is, met een menighvuldighe faselachtighe dorre wortel, lichtelijck voortschietende ende sich selven vermenighvuldighende, ghemerckt dat het soo hoogh ende langh worden kan alsmen wil, soo wanneer dat erghens aen vast is oft eenigh steunsel heeft, oft neffens eenige haghe oft hegge gesaeyt wordt: ’t welck oock de hitte seer wel verdraghen magh, ende seer luttel waters van doen heeft. Hy schrijft daer van noch meer in het vijfde boeck van de Oorsaecken oft van den Oorspronck der cruyden, dat dit Serpyllum gheschapen is oft sulcks wordt door de veranderinghe van Basilicum; ’t welck door groote ende al te onmatige hitte sijnen ouden aerd verliest, ende een ander ghedaente aenneemt, ende kleyner van bladeren wordt, maer krachtigher ende stercker reuck krijght. Waer uyt te begrijpen ende te raemen is, dat dit Serpyllum stercker van reuck was dan den Basilicum, ende kleyner van bladeren. Plinius strijdt teghen de woorden van Dioscorides, seggende dat Hofs oft Tam Serpyllum niet en kruypt, maer een palme hoogh op schiet, ende over eynde blijft staen. Aelianus in het 9.boeck van sijne Verscheyden vertellinghen schrijft, dat den Koningh Dionysus den Jongen in de stadt van Locri komende, alle de grootste huysen van die stadt beset ende voor sich ghenomen heeft, ende die met Roosen, Serpyllum, ende andere diergelijcke bloemen bestroyt heeft. Maer, als voorseydt is, Virgilius bethoont in de tweede Ecloga van sijne Bucolica heel merckelijck, dat Serpyllum een cruydt is dat seer sterck van reuck is, ende bequaem om daer sausen van te bereyden, segghende dat Testylis een boerinne den Loock met Serpyllum stampte, om daer een sause oft toe-spijse van te maken, om de maeyers daer mede te verquicken, als sy door het langh wercken ende door de hitte van de Sonne moede ende mat oft laf gheworden waeren. Wt welcke woorden van Virgilius, sommighe Cruydt-beschrijvers van onse tijden nemen willen ende begrijpen, dat onsen ghemeynen Quendel voor het oprecht Serpyllum van de ouders te houden zy, ende dat alleen, om datter by nae anders gheen dierghelijck cruydt in Italien van selfs in de velden en pleegh te groeyen dan ’t ghene dat wy Quendel noemen; maer dat en volght daer uyt gheensins niet, ghemerckt dat Serpyllum in oude tijden van andere plaetsen ghebroght kan geweest zijn, ende niet in ’t wildt te vinden en was: maer in de hoven ghesaeyt ende onderhouden moght wesen. 2. Wildt Serpyllum, soo Dioscorides schrijft, en kruypt niet als het Tam, maer staet recht over eynde, uytghevende dunne struyckachtighe tackskens, dicht bewassen met veele kleyne bladeren die van de Ruyte ghelijckende, maer nochtans smaller dan die, langher ende herder. De bloemen zijn scherp van smaeck, ende soet van reuck. De wortel en is nerghens toe nut. Het wast aen de steenrotsen veel krachtiger ende meer verwarmende van aerd, dan ’t ghene dat in de hoven ghesaeyt wordt. Daer-en-teghen schrijft Plinius in het 22.capitel van sijn 20.boeck, dat het Wildt Serpyllum langhs der aerden kruypt, segghende aldus: Men meynt dat Serpyllum ghenoemt is van het woordt serpere; dat kruypen beteeckent, als ofmen seyde Kruypende cruydeken; ’t welck in de wilde soorte meest ghesien wordt, in sonderheyt die aen de rotsen ende steenachtighe plaetsen groeyt: want het Tam en kruypt niet, maer wordt een palme hoogh, als voorseydt is. Theophrastus schrijft, dat het Wildt Serpyllum dierghelijck is als het Tam, te weten dat van de berghen ghebroght zijnde in de hoven ghesaeyt wordt, als te Sicyone wel ghedaen wordt, ende te Athenen, aldaer ghebroght zijnde van den bergh Hymettus: in andere landen, als in Thracien zijn de berghen ende platte velden over al met Serpyllum bewassen. Maer dat Wildt Serpyllum schijnt van ’t ghene dat Dioscorides voor Wilde Serpyllum hout verscheyden te wesen: want het verschilt van het Tam daer in alleen, dat het niet gheoeffent en is als het Tam, ghelijck Theophrastus ghenoeghsaem te kennen gheeft, ter wijlen hy seght, dat het van de bergen in de hoven ghebroght ende aldaer onderhouden wordt. Plaetse. Serpyllum, nae ’t schrijven van al de voorseyde oude schrijvers, pleegh in steenachtigen grondt meest te groeyen, ende eyghentlijck op hooghe ende berghachtighe ghewesten van Grieckenlandt, ende oock in de platte landen van Thracien: van daer wierde het in de hoven verplant, maer daer veranderde ’t veel van aerd, ende verloor veel van sijne krachten. Neffens de haghen gheset wierdt het seer hoogh ende groot. Naem. Serpyllum wordt dit ghewas in ’t Latijn geheeten; te weten het eene Serpyllum hortense, ende het andere Serpyllum silvestre, dat is Tam ende Wildt Serpyllum: de Griecken noemen ’t Herpyllos ende Erpyllos, oft Herpyllon ende Erpyllon. Marcellus, een oudt schrijver, versekert dat het by oude tijden in Vranckrijck Gilarum pleegh te heeten: dan, soo Plinius Valerianus betuyght, was dat aldaer Laurio ghenoemt. Aerd. Dit cruydt, nae het segghen van Galenus, is soo heet van aerd, dat het de maendtstonden ende de pisse kan verwecken, ende is seer scherp van smaeck. Kracht ende Werckinghe. Serpyllum, behalven dat het soo krachtigh is om de maentstonden te doen komen, is oock seer goet om de krimpselen oft rommelinghen des buycks te ghenesen, soo Dioscorides betuyght, ende de inwendighe breuckselen, scheuringhen, en de ontstekingen van de lever te beteren; ende is oock seer goedt teghen de beten van de slanghen, soo wel in dranck ghebruyckt, als van buyten opgheleydt zijnde. ‘Tselve ghesoden, ende met Roosen-olie vermenght, versoet de pijne ende smerte des hoofts. Alsmen dit cruydt in edick te weycke geleydt hebbende, daer mede bespraeyt oft besprenckelt de ghene die met de slaepende sieckte ghequelt zijn, doet het die ontwaecken, ende doet oock de rasende menschen wederom tot hun selven komen, wel verstaende die in eenighe kortse oft heete sieckte door het ghewelt van die sieckte ijdel van hoofde gheworden zijn.. Het sap van Serpyllum de swaerte van een loot oft een half once (Galenus seydt een vierendeel loots) met edick ghedroncken, stelpt het bloet-braecken oft bloedigh overgheven ende spouwen. [447] ‘Tselve met Loock ghestampt, wordt een seer goede sause. Verkiesinghe. Men pleegh het Wildt Serpyllum voor krachtigher ende beter van reuck te houden dan het Tam; bijsonder als dat aen de steenrotsen ghewassen is: want alsdan is het droogher ende meer verwarmende dan het Tam. BIIVOEGHSEL. Gheslachten van Wilden Quendel oft Serpyllum uyt Clusius. 1. Wildt Serpyllum oft Zygis, sulcks als Dioscorides dat beschrijft, is van Clusius in Oudt Castilien by den Swarten oft Harden, dat is onsen ghemeynen Thijm, ghevonden gheweest: ’t welck dat seer wel ghelijckt van tacken, hooghte ende wortelen: dan de bladeren zijn een weynighsken breeder, wat swaerer van reuck, ende daer in eensdeels den Averoon ende eensdeels den Stichas ghelijckende: die tackskens hebben ander sijd-scheutkens, die met bloemen kroons ghewijs oft worvels-ghewijs daer om wassende bekleedt zijn, van verwe uyt den witten purpurachtigh: met welcke schickinghe ende reuck van de bloemen dit gewas alleen oft meest van den Thijm onderscheyden wordt. Voorts soo is dit ghewas oock wat min bijtende oft scherp op de tonghe dan den Thijm: want daer is wat t’samentreckinghe by ghevoeght. Het bloeyt met den gemeynen Harden Thijm ende blijft oock altijt groen. 2. Quendel van Oostenrijck, met reuck van den Citroen-appel, is seer ghelijck den ghemeynen Quendel die in meest alle de landen van Europa in ’t wildt groeyt: dan desen Quendel heeft dicker ende swarter bladeren, de welcke ghewreven zijnde den reuck van den Citroen-appel oft van Confilie de greyn van haer gheven: de hoofdekens van de bloemen zijn wat grooter, wat meer peerschachtigh, doch de bloemen zijn dierghelijck: de tacken zijn dicker, vierkant, een palme langh, ter aerden verspreyt, aen elck knieken ettelijcke faselinghen als wortelkens uytghevende: de wortel selve is houtigh, menighvuldigh gheveselt. 3. Quendel met smalle gladde bladeren wast oock in Oostenrijck, ende daer omtrent, hebbende smaller, wat langher, groen, gladde, niet dicht by een staende, maer altijdt twee teghen den ander over wassende bladeren, ghelijck ’t ghebeurt in meest alle de cruyden die vierkantighe steelen hebben: dese steelen zijn veel, dun, langh, ter aerden verspreyt, ende aen elck knieken sich met veselinghskens in der aerden hechtende, op haer opperste, langhe, sachte ende adersghewijse hoofdekens draghende, die vervult zijn met bloemkens die van den Ghemeynen Quendel ghelijck: de wortel is hard ende menighvuldigh. ’T gantsche cruydt heeft den reuck van de bladeren van Okernoten, oft is somtijts sonder reuck. 4. Quendel met smalle ruyghe bladers beslaet veel landts, ende wast wijt ende breedt: want al is ’t saecke dat de wortel hard ende houtigh is, als die van de voorgaende soorten; nochtans de dunne teere tackskens die het in de ronde verspreyt, gheven allesins veselinghen uyt, die metter tijdt soo groote wortelen worden als de middenste oft eerste wortel is, ende soo voorts, kruypen ende dit cruydt verbreyden. De bladeren zijn als die van de voorgaende soorte, langhworpigh, ende noch smaller, met grijse sachte wolachtigheyt bedeckt: op ’t sop van de steelkens wassen langhe hoofdekens, met dierghelijcke bloemen als die van de voorgaende soorte: de saden zijn in hayrighe rosachtighe vellekens oft huyskens ghesloten, kleyn, rond, grauw van verwe. Dit heele ghewas heeft by nae eenighen reuck van den Pijnappel oft van Harst, als ’t ghewreven wordt, ende is scherp oft heet van smaeck. 5. Ghemeynen Quendel wast in alle landen van Europa, ende is van andere ghenoegh beschreven. Aengaende de Quendel met ruyghe bladeren, Dodoneus vermaent oock van een dierghelijck ghewas, ’t welck nochtans een mede-soorte van recht opstaende Quendel is. Oock aengaende dat Dodoneus hier uyt Dioscorides verhaelt, dat den Wilden Quendel van bladeren de Ruyte ( in ’t Griecks Pegano) ghelijckt, dat soude Clusius wel willen in Origano veranderen; om dat het schijnt, dat den Quendel van bladeren met de Orega beter dan met de Ruyte over een komt. Alle dese geslachten van Quendel bloeyen t’samen in de Braeckmaendt. Aerd, Kracht ende Werckinghe. De krachten van Ghemeynen Quendel zijn uyt Dioscorides ende Plinius voren verhaelt: maer wat krachten dese mede-soorten van ’t selve ghewas by Clusius beschreven moghen hebben, dat is ons onbekent: dan soo veel den smaeck ende den reuck van de selve uytwijst, sy en schijnen niet min krachtigh te wesen dan den Ghemeynen Quendel. Dan sommighe willen die soorte met ruyghe smalle bladeren alle de krachten van Chamaepitys oft Veldt-Cypres toeschrijven. Plinius schrijft, dat Quendel met water ghedroncken wordt in de smerte van de lever, oft van de omliggende deelen des lichaems; ende (als voren vermaent is) dat de bladeren twee scrupelen swaer in edick te drincken ghegheven, de ghebreken van de milte ghenesen; ende datmen teghen ’t bloedtspouwen ’t selve cruydt stooten ende tot poeder brenghen moet, ende dan met twee roemerkens edick ende honigh te drincken gheven. |
HET X. KAPITTEL. Van Serpyllum uit Dioscorides, Theophrastus en andere. (Thymus serpyllum) Geslachten. Serpyllum, zo Dioscorides beschrijft, is tweevormig, wild en tam en hetzelfde betuigen Theophrastus en Plinius ook hoewel ze er verschillend van schrijven. Aelianus rekent Serpyllum onder de bloemen, dan Virgilius houdt het opmerkelijk voor een welriekend kruid. Gedaante. 1. Tam of hof Serpyllum wordt gebruikt om de kransen te maken en tuiltjes daarmee te versieren, zegt Dioscorides, en is van reuk de Sampsychum of marjolein gelijk en heeft bladeren en takjes als Origanum, maar veel witter, dan als het naast de hagen geplant en gesteld wordt schiet het veel hoger op dan elders. Theophrastus in het 6de boek van de beschrijving der kruiden schrijft dat Serpyllum een geslacht van de heesterachtige kruiden is, houtachtig en geschikt om bij de kransen en kronen te doen en van takken en bladeren heel welriekend zoals Helenium en Sisymbrium is en op sommige plaatsen ook gans naar Thymus ruikt en dat het aan het uiterste van de aarde vast is met een menigvuldige vezelachtige dorre wortel die gemakkelijk voort schiet en zichzelf vermenigvuldigt, gemerkt dat het zo hoog en lang worden kan als men wil wanneer dat het ergens aan vast is of enig steun heeft of naast enige haag of heg gezaaid wordt wat ook de hitte zeer goed verdragen mag en zeer weinig water nodig heeft. Hij schrijft daar van noch meer in het vijfde boek van de oorzaken of van de oorsprong van de kruiden dat dit Serpyllum geschapen is of zulks wordt door de verandering van Basilicum wat door grote en al te onmatige hitte zijn oude aard verliest en een andere gedaante aanneemt en kleiner van bladeren wordt, maar krachtiger en sterkere reuk krijgt. Waaruit te begrijpen en te raden is dat dit Serpyllum sterker van reuk was dan de Basilicum en kleiner van bladeren. Plinius strijdt tegen de woorden van Dioscorides en zegt dat hof of tam Serpyllum niet kruipt, maar een tien cm hoog opschiet en overeind blijft staan. Aelianus in het 9de boek van zijn verschillende vertellingen schrijft dat koning Dionysus de jonge in de stad van Locri kwam en alle grootste huizen van die stad bezet en voor zich genomen heeft en die met rozen, Serpyllum en andere diergelijke bloemen bestrooid heeft. Maar, als gezegd is, Vergilius betoont in de tweede Ecloga van zijn Bucolica heel opmerkelijk dat Serpyllum een kruid is dat zeer sterk van reuk is en geschikt om er sausen van te bereiden en zegt dat Testylis een boerin look met Serpyllum stampte om er een saus of toespijs van te maken om de maaiers daarmee te verkwikken als ze door het lang werken en door de hitte van de zon moe en mat of laf geworden waren. Uit welke woorden van Virgilius sommige kruidbeschrijvers van onze tijden nemen willen en begrijpen dat onze gewone quendel voor het echt Serpyllum van de ouders te houden is en dat alleen omdat er bijna anders geen diergelijk kruid in Italië vanzelf in de velden plag te groeien dan hetgeen dat we quendel noemen, maar dat volgt er geenszins uit gemerkt dat Serpyllum in oude tijden van andere plaatsen gebracht kan geweest zijn en niet in het wild te vinden was, maar in de hoven gezaaid en onderhouden kan wezen. 2. Wild Serpyllum, zo Dioscorides schrijft, kruipt niet als het tamme, maar staat recht overeind en geeft uit dunne struikachtige takjes die dicht begroeid zijn vele kleine bladeren die op die van de ruit lijken, maar nochtans smaller dan die, langer en harder. De bloemen zijn scherp van smaak en zoet van reuk. De wortel is nergens toe nut. Het groeit aan de steenrotsen veel krachtiger en is meer verwarmend van aard dan hetgeen dat in de hoven gezaaid wordt. Daartegen schrijft Plinius in het 22ste kapittel van zijn 20ste boek dat het wild Serpyllum langs de aarde kruipt en zegt aldus: ‘men meent dat Serpyllum genoemd is van het woord serpere dat kruipen betekent al of men zei kruipend kruidje’, wat in de wilde soort het meest gezien wordt en vooral die aan de rotsen en steenachtige plaatsen groeit want het tamme kruipt niet, maar wordt tien cm hoog als gezegd is. Theophrastus schrijft dat het wilde Serpyllum diergelijk is als het tam, te weten dat van de bergen gebracht is en in de hoven gezaaid wordt zoals te Sicyone wel gedaan wordt en te Athene waar het gebracht is van de berg Hymettus en in andere landen als in Thracië zijn de bergen en platte velden overal met Serpyllum begroeid. Maar dat wild Serpyllum schijnt te verschillend van hetgeen dat Dioscorides voor wilde Serpyllum houdt want het verschilt van het tamme daarin alleen dat het niet geteeld wordt als het tamme zoals Theophrastus voldoende kennen geeft terwijl hij zegt dat het van de bergen in de hoven gebracht en daar onderhouden wordt. Plaats. Serpyllum plag naar het schrijven van alle voor vermelde oude schrijvers meest in steenachtige grond te groeien en eigenlijk op hoge en bergachtige gewesten van Griekenland en ook in de platte landen van Thracië en vandaar werd het in de hoven verplant, maar daar veranderde het veel van aard en verloor veel van zijn krachten. Naast de hagen gezet werd het zeer hoog en groot. Naam. Serpyllum wordt dit gewas in het Latijn genoemd, te weten het ene Serpyllum hortense en het andere Serpyllum silvestre, dat is tam en wild Serpyllum, de Grieken noemen het Herpyllos en Erpyllos of Herpyllon en Erpyllon. Marcellus, een oud schrijver, verzekert dat het in oude tijden in Frankrijk gilarum plag te heten, dan zo Plinius Valerianus betuigt was het daar laurio genoemd. Aard. Dit kruid, naar het zeggen van Galenus, is zo heet van aard dat het de maandstonden en de plas kan verwekken en is zeer scherp van smaak. Kracht en werking. Serpyllum, behalve dat het zo krachtig is om de maandstonden te laten komen is ook zeer goed om de krampen of rommelingen van de buik te genezen, zo Dioscorides betuigt en de inwendige breuken, scheuringen en ontstekingen van de lever te verbeteren en is ook zeer goed tegen de beten van de slangen zowel in drank gebruikt als van buiten opgelegd. Hetzelfde gekookt en met rozenolie vermengt verzoet de pijn en smart van het hoofd. Als men dit kruid in azijn te week gelegd heeft en daarmee diegene besproeit of besprenkelt die met de slapende ziekte gekweld zijn laat het die ontwaken en laat ook de razende mensen wederom tot zichzelf komen, wel verstaande die in enige koorts of hete ziekte door het geweld van die ziekte los van hoofd geworden zijn.. Het sap van Serpyllum de zwaarte van een lood of een half ons (Galenus zegt een vierendeel lood) met azijn gedronken stelpt het bloedbraken of bloedig overgeven en spuwen. [447] Hetzelfde met look gestampt wordt een zeer goede saus. Verkiezing. Men plag het wild Serpyllum voor krachtiger en beter van reuk te houden dan het tam en vooral als dat aan de steenrotsen gegroeid is want dan is het droger en meer verwarmende dan het tam. BIJVOEGING. Geslachten van wilde quendel of Serpyllum uit Clusius. 1. Wild Serpyllum of Zygis, zulks als Dioscorides dat beschrijft, is van Clusius in Oud Castilie bij de zwarte of harde, dat is onze gewone tijm, gevonden geweest wat het zeer goed gelijkt van takken, hoogte en wortels, dan de bladeren zijn wat breder en wat zwaarder van reuk en lijken daarin eensdeels op de averone en eensdeels op de Stichas, die takjes hebben ander zijscheutjes die met bloemen kroonvormig of wervelvormig die daarom groeien bekleed zijn en van kleur uit het witte purperachtig met welke schikking en reuk van de bloemen dit gewas alleen of meest van de tijm onderscheiden wordt. Voorts zo is dit gewas ook wat minder bijtend of scherp op de tong dan tijm want er is wat tezamen trekking bijgevoegd. Het bloeit met de gewone harde tijm en blijft ook altijd groen. (Thymus citriodorus) 2. Quendel van Oostenrijk met reuk van de citroenappel is zeer gelijk de gewone quendel die in meest alle landen van Europa in het wild groeit, dan deze quendel heeft dikkere en zwartere bladeren en als die gewreven zijn geven ze de reuk van de citroenappel of citroenkruid van zich, de hoofdjes van de bloemen zijn wat groter, wat meer paarsachtig, doch de bloemen zijn diergelijk en de takken zijn dikker, vierkant en tien cm lang die ter aarde verspreid en aan elk knietje komen ettelijke vezels als worteltjes, de wortel zelf is houtig en menigvuldig gevezeld. 3. Quendel met smalle gladde bladeren groeit ook in Oostenrijk en daar omtrent en heeft smallere en wat langere, groene, gladde en niet dicht bijeen staande maar altijd twee tegen over elkaar groeiende bladeren net zoals het gebeurd in meest alle kruiden die vierkantige stelen hebben en deze stelen zijn veel, dun en lang, ter aarde verspreidt en aan elk knietje hechten ze zich met vezels aan de aarde die op hun opperste, lange, zachte en aarvormige hoofdjes dragen die gevuld zijn met bloempjes die van de gewone quendel gelijk, de wortel is hard en menigvuldig. Het ganse kruid heeft de reuk van de bladeren van walnoten of is soms zonder reuk. (Thymus lanuginosus?) 4. Quendel met smalle ruige bladeren beslaat veel land en groeit wijdt en breed want al is het zaak dat de wortel hard en houtig is als die van de voorgaande soorten, nochtans de dunne tere takjes die het in de ronde verspreid geven alleszins vezels uit die mettertijd zulke grote wortels worden als de middelste of eerste wortel is en zo voortkruipen en dit kruid verspreiden. De bladeren zijn als die van de voorgaande soort, langwerpig en noch smaller en met grijze zachte wolligheid bedekt en op de top van de steeltjes groeien lange hoofdjes met diergelijke bloemen als die van de voorgaande soort, de zaden zijn in harige rosachtige velletjes of huisjes gesloten en zijn klein, rond en grauw van kleur. Dit hele gewas heeft bijna enige reuk van de pijnappel of van hars als het gewreven wordt en is scherp of heet van smaak. 5. Gewone quendel groeit in alle landen van Europa en is van andere genoeg beschreven. Aangaande de quendel met ruige bladeren, Dodonaeus vermaant ook van een diergelijk gewas wat nochtans een medesoort van rechtopstaande quendel is. Ook aangaande dat Dodonaeus hieruit Dioscorides verhaalt dat de wilde quendel van bladeren op ruit ( in het Grieks Pegano) lijkt, dat zou Clusius wel willen in Origanum veranderen omdat het schijnt dat quendel van bladeren met Origanum beter dan met de ruit overeen komt. Alle deze geslachten van quendel bloeien tezamen in juni. Aard, kracht en werking. De krachten van gewone quendel zijn uit Dioscorides en Plinius tevoren verhaald, maar welke krachten deze medesoorten van hetzelfde gewas bij Clusius beschreven mogen hebben dat is ons onbekend, dan zoveel de smaak en de reuk er van uitwijst schijnen ze niet minder krachtig te wezen dan de gewone quendel. Dan sommige willen die soort met ruige smalle bladeren alle krachten van Chamaepitys of veldcipres toeschrijven. Plinius schrijft dat quendel met water gedronken wordt in de smart van de lever of van de omliggende delen van het lichaam en (als tevoren vermaand is) dat de bladeren twee scrupels zwaar in azijn te drinken gegeven de gebreken van de milt genezen en dat men tegen het bloedspouwen hetzelfde kruid stoot en tot poeder brengen moet en dan met twee roemertjes azijn en honing te drinken geven. |
Geschreven en omgezet door Nico Koomen.
Joost van Ravelingen. Vervolg van Dodonaeus of Dodoens. Cruydt-boeck, 1644.
Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/