Rhamnus

Over Rhamnus

Wegedoorn, vuilboom, Lycium, vervolg Dodonaeus, vorm, heesters, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,

Geschreven en opgezet door Nico Koomen.

Joost van Ravelingen, vervolg van Dodonaeus of Dodoens, cruydt-boeck, 1644.

HET XVIII. CAPITEL.

Van Rhijnbesien.

Ghedaente.

De Rhijnbesien wassen aen een grootachtighe heester; de welcke haest hoogh wordt, ende de ghedaente van een boomken krijght: wiens struyck oft stam somtijdts soo dick is als een maens been, bedeckt met een Castaniebruyne schorsse, bijnae als de schorsse van den Krieckelaer: dan het hout selve is van binnen geelachtigh; ende de tacken zijn met ettelijcke stekende scherpe herde dorenen beset, gelijck die van de Wilde Peerboomen. De bladeren zijn groen, breedt, oft rondtachtigh, met heel kleyne kertelingen rondom de kanten geschaerdt, eenighsins ghelijckende bladeren van de Wilde Appelboomen, nochtans wat kleyner dan die. Omtrent de steelkens van dese bladeren komen ettelijcke kleyne grasverwighe bloemkens voort: nae de welcke volgen kleyne ronde Besiekens, eerst groen, daer nae swart van verwe, te weten als sy rijp zijn: ende daer in schuylt een oft somtijdts noch een ander kleyn keernken.

Plaetse.

Dit ghewas groeyt hier te lande langhs de velden, ende bosschen, ende in de haghen, ende op andere onghebouwde plaetsen; ende het wast geern omtrent de beeckskens oft waterloopen, ende by de grachten daer water in is.

Tijdt.

Het bloeyt in Mey: ende de bezien zijn in September rijp.

Naem.

De vruchten van dit ghewas zijn in Brabandt gheheeten Rhijnbesien, als ofmen op ’t Latijnsch Baccae Rhenanae seyde; in Hooghduytschlandt Creutzbeer ende Wegedornbeern; want het boomken selve noemen sy Wegedorn; in ’t Italiaensch Spino merlo oft anders Spino zerlino, ende Spino Cervino; de nieuwe cruydt beschrijvers noemen dit selve ghewas in ’t Latijn Rhamnus solutinus, om dat het doornachtigh is als den Rhamnus; ende om dat sijn vruchten den buyck suyver ende weeck maecken konnen. Matthiolus heet dat Spina infectoria, Valerius Cordus Cervi spina, andere oock Burgi spina.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

De vruchten oft bezien van dit doornachtigh gewas hebben in haeren smaeck een bitterheydt, met eenige tsamentreckinge vermenght; ende daerom zijnse warm ende droogh tot in den tweeden graed.

Dese vruchten oft Rhijnbesien suyveren oock sterckelijck van onder, ende maecken den buyck weeck; ende drijven uyt den lijfve alle slijmerighe pituiteuse overvloedigheydt, ende oock alle galachtighe vochtigheydt. Ende om dit te doen, geeftmen van dese bezien, nae dat sy droogh zijnde in poeder ghebroght ende ghestooten zijn, van een draghme tseffens, tot anderhalve draghme toe: sommighe tellen de bezien: ende ghevender van vijftien tot twintigh toe tseffens in, oft oock wel meer, als de menschen sterck ende hertbarigh zijn. Dan het is best datmense eerst gestooten oft ghebroken zijnde in het vleeschsop sonder Sout siedt, ende dat sop te drincken geeft: want dan purgheren ende suyveren sy met min moeyte ende ghewelt, ende en beroeren het lichaem soo seer niet; ende en maecken niet soo veele krimpselen, krevelinghen oft winden in den buyck: maer dan neemtmen veel meer bezien dan alsmen de besien selve toe poeder ghebroght zijnde in drinckt; want men siedter wel van de veertigh tot de tsestigh toe tseffens in ’t voorseyde nat; ende oock wel veel meer, als de lichaemen heel sterck ende grof zijn.

Als dese Rhijnbezien, eer sy rijp zijn, gedrooght zijnde, in ghemeyn water oft Aluyn water te weycke gheleydt worden, dan gheven sy een geele verwe van haer: maer heel volkomentlijck rijp zijnde, verwen sy groen: ende uyt de selve als sy rijp zijn, wordter een sap ghedouwt; ’t welck met wat Aluyns ghesoden zijnde, voor een doncker groene verwe van de schilders ghebruyckt wordt: welcke verwe hier te lande Sap gruen oft Safftgruen heet, nae den Hooghduytschen naem Safftgrun.

BIIVOEGHSEL.

In Oostenrijck wast dese heester veel; ende sij wordt daer somtijdts soo groot als eenen tamelijcken boom, seydt Clusius. Lobel noemtse Rhamnus catharticus recentiorum oft Cervi spina Cordi; in ’t Walsch Nert pruym oft Nerprun, ende Bourg Espine; in ’t Engelsch Rheynberries ende Buke thorne. In ’t Italiaensch heetse oock somtijdts Spin guercio, ende Spina infettoria. Dan de groene verwe, die uyt dese rijpe vruchten ghedouwt wordt, is in Vranckrijck Verd de vesele gheheeten. De bezien worden van sommighe oock Schijtbezien gheheeten. De medesoorte van den eersten Rhamnus in ’t voorgaende Capitel beschreven heeft oock dierghelijcke naemen, als Rhamnus catharicus oft solutinus, om sijn weeckmakende oft purgerende kracht, als gheseydt is.

Kleyne Rhijnbesie, van Clusius beschreven, is tweederley, in Oostenrijck wassende.

1. De eenen noemt hy Spina infectoria pumila prima; ende die ghelijckt de Groote in alles: de tackskens eyndighen in doornen: de bladeren zijn dierghelijck, oft als die van Slehedoren: de bloeme is vierbladigh, van verwe als die van de Groote, maer kleyner.

2. De ander noemt hy Spina infectoria pumila secunda: ende die en wordt maer half soo hoogh als de eerste, te weten anderhalven voet langh: de bladeren zijn kleyner dan die van de Slehen, wat gheschaerdt: de bloemen zijn grasverwigh, vierbladigh. De vruchten zijn eerst groen, daer nae swart, ghestreept.

Noch van de krachten.

Dese Rhijnbesien suyveren oft purgheren den buyck met een seer groote kracht ende gheweldt; in voeghen, dat sy ’t lichaem van de ghene diese innemen bijsterlijcken seer beroeren, ende de maghe tot overgheven oft braecken verwecken: ende daerom en zijn sy niemanden nut oft bequaem, dan alleen de ionghe stercke menschen, ende de hertbarighe landtlieden, die hun gelt liever sparen dan hun leven. Want de weecke ende slappe onstercke lieden zijn dese bezien seer schadelijck, door haer uytnemenden groote kracht; ten zy datmense in vet vleeschsop siedt, als gheseydt is; oft datmen een once oft anderhalf van het sap met een half once Canneel water ende met veel sop van Cicers inneemt.

Het water van dese bezien ghedistilleert, met doeckskens opgheleydt, gheneest alle smerten van de gicht in handen, voeten oft [1187] andere lidtmaten. Maer noch krachtigher is de Olie daer van ghedistilleert.

Wt ’t sap van dese Rhijnbesien wordt eenen Syroop ghemaeckt; den welcken de maghe wel niet seer nut en is; dan nochtans soo schrijft Lobel, dat hy seer bequaem is om de dunne ende waterachtighe vochtigheden af te iaghen, ende om ’t ghewelt van de selve te bedwinghen, ende beletten op de leden te sincken oft dalen: want hy purgeert sonder verhittinghe, ende geeft de leden sterckte, met een kleyne tsamentreckinghe; oock en maeckt hy de vochtigheden niet dunner, waer door de sinckinghe soude moghen vermeerderen. Een once oft twee van den selven, met wat Caneel water vermenght ende ghebroken zijnde, wordt seer nuttelijck ghegheven de ghene die met eenighe flercijnachtighe ghebreken oft gicht in de voeten ghequelt zijn: ende doet veel slijmerigheydt van onder afgaen: ende gheneest de watersucht ende oock de Pocken.

De schilders (als eensdeels gheseydt is) maecken een verwe van dese Rhijnbezien: want sy bestroyen de selve met Aluyn, ter wijlen dat sy noch vol sap zijn: daer nae stooten sy die, ende latense twee daghen langh staen, ende perssen ’t sap uyt; ’t welck sy dan Sapgroen heeten, ende hanghen ‘t op in blasen te drooghen.

HET XVIII. KAPITTEL.

Van Rijnbessen. (Rhamnus cathartica)

Gedaante.

De Rijnbessen groeien aan een grootachtige heester die gauw hoog wordt en de gedaante van een boompje krijgt, wiens struik of stam soms zo dik is als een mannenbeen en met een kastanjebruine schors bedekt, bijna als de schors van de kriekelaar, dan het hout zelf is van binnen geelachtig en de takken zijn met ettelijke stekende scherpe harde dorens bezet als die van de wilde perenbomen. De bladeren zijn groen, breed of rondachtig en met heel kleine kartels rondom de kanten geschaard en lijken enigszins op de bladeren van de wilde appelbomen, nochtans wat kleiner dan die. Omtrent de steeltjes van deze bladeren komen ettelijke kleine graskleurige bloempjes voort waarna kleine ronde besjes volgen die eerst groen en daarna zwart van kleur zijn, te weten als ze rijp zijn en daarin schuilt een of soms noch een ander klein kerntje.

Plaats.

Dit gewas groeit hier te lande langs de velden en bossen en in de hagen en op andere ongebouwde plaatsen en groeit graag omtrent de beekjes of waterlopen en bij de grachten daar water in is.

Tijd.

Het bloeit in mei en de bessen zijn in september rijp.

Naam.

De vruchten van dit gewas zijn in Brabant Rhijnbesien genoemd alsof men op het Latijns Baccae Rhenanae zei, in Hoogduitsland Creutzbeer en Wegedornbeern, want het boompje zelf noemen ze Wegedorn, in het Italiaans spino merlo of anders spino zerlino en spino cervino, de nieuwe kruidbeschrijvers noemen dit gewas in het Latijn Rhamnus solutinus omdat het zo doornachtig is als de Rhamnus en omdat zijn vruchten de buik zuiver en week maken kunnen. Matthiolus noemt dat Spina infectoria, Valerius Cordus Cervi spina en andere ook Burgi spina.

Aard, kracht en werking.

De vruchten of bessen van dit doornachtig gewas hebben in hun smaak een bitterheid met enige tezamen trekking vermengd en daarom zijn ze warm en droog tot in de tweede graad.

Deze vruchten of Rijnbessen zuiveren ook sterk van onder en maken de buik week en drijven uit het lijf alle slijmerige pituiteuse overvloedigheid en ook alle galachtige vochtigheid. En om dit te doen geeft men van deze bessen nadat ze droog en in poeder gebracht en gestoten zijn van een drachme tegelijk tot anderhalve drachme toe, sommige tellen de bessen en geven er van vijftien tot twintig toe tegelijk in of ook wel meer als de mensen sterk en hard zijn. Dan het is best dat men ze eerst stoot of breekt en het vleessap zonder zout kookt en dat sap te drinken geeft, want dan purgeren en zuiveren ze met minder moeite en geweld en beroeren het lichaam niet zo zeer en maken niet zoveel krimpingen, krampen of winden in de buik, maar dan neemt men veel meer bessen dan als men de bessen zelf toe poeder brengt en drinkt want men kookt er wel van de veertig tot zestig toe tegelijk in het voor vermelde nat en ook wel veel meer als de lichamen heel sterk en grof zijn.

Als deze Rijnbessen eer ze rijp zijn gedroogd worden en in gewoon water of aluinwater te week gelegd worden dan geven ze een gele verf van zich, maar heel volkomen rijp verven ze groen en uit die als ze rijp zijn wordt een sap geduwd wat met wat aluin gekookt is voor een donker groene verf van de schilders gebruikt wordt welke verf hier te lande sap gruen of safftgruen heet naar de Hoogduitse naam Safftgrun.

BIJVOEGING.

In Oostenrijk groeit deze heester veel en ze wordt er soms zo groot als een tamelijke boom, zegt Clusius. Lobel noemt het Rhamnus catharticus recentiorum of Cervi spina Cordi, in het Waals nert pruym of nerprun en bourg espine, in het Engels Rheynberries en buke thorne. In het Italiaans heet ze ook soms spin guercio en spina infettoria. Dan de groene kleur die uit deze rijpe vruchten geduwd wordt is in Frankrijk verd de vesele genoemd. De bessen worden van sommige ook schijtbezien genoemd. De medesoort van de eerste Rhamnus die in het voorgaande kapittel beschreven is heeft ook diergelijke namen zoals Rhamnus catharicus of solutinus vanwege zijn week makende of purgerende kracht, als gezegd is.

Kleine Rijnbes is van Clusius beschreven en is tweevormig die in Oostenrijk groeien.

De een noemt hij Spina infectoria pumila prima en die lijkt op de grote in alles, de takjes eindigen in doornen, de bladeren zijn diergelijk of als die van sleedoren en de bloem is vierbladig en van kleur als die van de grote, maar kleiner.

(Rhamnus infectorius) 2. De andere noemt hij Spina infectoria pumila secunda en die wordt maar half zo hoog als de eerste, te weten vijf en veertig cm lang, de bladeren zijn kleiner dan die van de slee en wat geschaard, de bloemen zijn graskleurig en vierbladig. De vruchten zijn eerst groen en daarna zwart en gestreept.

Noch van de krachten.

Deze Rijnbessen zuiveren of purgeren de buik met een zeer grote kracht en geweld, op die manier dat ze het lichaam van diegene die ze innemen bijster zeer beroeren en de maag tot overgeven of braken verwekken en daarom zijn ze niemand nuttig of geschikt dan alleen de jonge sterke mensen en de harde landlieden die hun geld liever sparen dan hun leven. Want de weke en slappe zwakke lieden zijn deze bessen zeer schadelijk door hun uitnemende grote kracht, tenzij dat men ze in vet vleessap kookt, als gezegd is, of dat men een ons of anderhalf van het sap met een half ons kaneelwater en met veel sap van cicers inneemt.

Het water van des bessen gedistilleerd en met doekjes opgelegd geneest alle smarten van de jicht in handen, voeten of [1187] andere ledematen. Maar noch krachtiger is de olie daarvan gedistilleerd.

Uit het sap van deze Rijnbessen wordt een siroop gemaakt die voor de maag niet zeer nuttig is, dan nochtans zo schrijft Lobel dat het zeer geschikt is om de dunne en waterachtige vochtigheden af te jagen en om het geweld van die te bedwingen en te beletten op de leden te zinken of te dalen, want het purgeert zonder verhitting en geeft de leden sterkte met een kleine tezamen trekking en ook maakt hij de vochtigheden niet dunner waardoor de zinking zou mogen vermeerderen. Een ons of twee er van met wat kaneelwater vermengt en gebroken wordt zeer nuttig gegeven aan diegene die met enige jichtachtige gebreken of jicht in de voeten gekweld zijn en laat veel slijmerigheid van onder afgaan en geneest de waterzucht en ook de pokken.

De schilders (als eensdeels gezegd is) maken een verf van deze Rijnbessen, want ze bestrooien dat met aluin terwijl dat ze noch vol sap zijn en daarna stoten ze die en laten ze twee dagen lang staan en persen het sap uit wat ze dan sapgroen noemen en hangen het op in blazen te drogen.



HET XXV. CAPITEL.

Van Sporcken-hout oft Pijl-hout.

Ghedaente.

De Frangula oft Sporcken-hout gheeft uyt haer wortel seer veele rechte tacken oft rijsen, tien oft twaelf voeten hoogh, eenen duym dick, in ettelijcke sijd-tackskens verdeylt, van welcken de uyterste schorsse bruyn oft swart is; dan de middelste, te weten die naest by het hout is, is geel; ende gheeft oock een Saffraengeele verwe van haer. Het hout selve is wit ende breuckigh, in de middel eenigh rosachtigh mergh hebbende. De bladeren zijn als de Else oft Kriecke-bladeren, doch bruyner groen, ende wat ronder van maecksel. De bloemkens zijn witachtigh: de vruchten zijn ronde bezien, ende hebben elck eenen diepachtighen kerf oft klove, in voeghen dat sy van twee stucken aen een vergadert ende ghekleeft schijnen te wesen, eerst groen, daer nae roodt, ende ten laetsten swartachtigh van verwe; dan ieghelijck heeft binnen in twee kleyne keernkens. De wortel kruypt ende vliddert langhs d’opperste van der aerden, ende en sinckt nimmermeer seer diep.

Plaetse.

Dit ghewas wordt in de bosschen van Brabandt overvloedighlijck ghevonden, in sonderheydt die in leeghe ende vochte plaetsen gheleghen zijn: men vindt het oock in Hooghduytschlandt ende Behemen.

Tijdt.

In de Lente krijght dit ghewas nieuwe bladeren ende bloemen: de bezien worden in den Herfst volkomen ende rijp.

Naem.

De Brabanders noemen dese heester Sporcken-hout, ende somtijdts Pijl-hout; de Hooghduytschen Faulboom; de Beemers Krussyna. In ’t Latijn isse van sommighe Alnus nigra; dat is Swarte Else gheheeten: sommighe hebbense liever Frangula te noemen. Petrus Crescentius noemtse Avornus.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

Als de binnenste geele schorsse van dit Sporcken-hout in water ghesoden oft geweyckt is, dan wordt dat water van sommighe landtlieden veel gheacht ende ghebruyckt om hun den buyck weeck ende suyver te maecken: want het iaeght alle dicke slijmerighe ende oock de galachtighe onsuyverheden uyt den lijfve; ende dat selve doet het niet alleen van onder door de darmen, maer somtijdts oock van boven door het braecken, met een groote beroertenisse ende omkeeringhe van de maghe. Daerom is dit eer een dingh om ghebruyckt oft inghenomen te worden van de grove ende herdtbarighe menschen, als landtlieden, ende die veel arbeyts doen, ende met grove harde spijse ghevoedt worden, dan om de weecke ende steedtsche menschen, die gheenen swaeren arbeydt en doen ofte meest ledigh gaen, in te gheven. Dan sommighe willen versekeren, dat dese schorsse ghedrooght zijnde, sachterlijcker werckt, ende den lijfve min moeyelijck ende lastigh valt; segghende dat sy noch versch ende niet ghedrooght zijnde eenighe overvloedighe vochtigheyt in haer heeft, de welcke krimpinghen ende krevelinghen in den lijfve veroorsaeckt, ende de maghe tot braecken verweckt, oft de selve seer sterckelijck omkeert ende ontstelt.

De selve schorsse in wijn oft Azijn ghesoden, suyvert de vuyle tanden, ende versoet den tandtsweer, alsmen den mondt daer mede spoelt; ende is sonderlinghen nut om de krauwagie ende allerhande schorftheyt ende onsuyverheyt van de huyt te drooghen ende wegh te nemen.

De bladeren van dit ghewas zijn een goet voeder voor de Ossen, ende in sonderheyt voor de Koeyen; de welcke daer door seer veel melcks gheven, soo men seydt.

Het hout selve wordt in Brabandt Pijlhout gheheeten, om dat de kinderen aldaer hun pijlkens daer van maecken.

BIIVOEGHSEL.

In onse tael wordt dit gheboomte somtijdts oock Hondts-boom gheheeten, maer meest Pijl-hout oft Piel-hout; in ’t Hooghduytsch Spocker, oft oock wel Leuszbaum, seydt Lobel; in ’t Enghelsch Blacke aller; ende hy twijffelt oft het de Colycea oft Colytea van Theophrastus soude moghen wesen. Sommighe noemen ’t Siler Plinii. De bezien zijn soo groot als Peper-korenen, onlieflijck van smaeck. De rijskens zijn seer teer ende broosch, (ende daerom heet dit gewas in ’t Latijn Frangula) ende hebben een swarte schorsse met grauwe plackskens besprinckelt; onder de welcke een geel velleken schuylt, dat sterck doet braecken, ende veel water door den stoelgangh afdrijft, als geseydt is. Als dit boomken noch kleyn is, ende in vette aerde gheset wordt, brenght het langhe groote bladeren voort, die van Guayacana ghelijck, soo in ghedaente als in grootte.

Dierghelijck boomken groeyt oock in de vochte landen, datmen Alnus baccifere, dat is Else met baeyen noemt, nae de bezien, ende om dat de bladeren die van de Else ghelijcken.

In stede van Avornus, als Dodoneus ende Crescentius stelt, staet in meest de exemplaeren van Crescentius Anoruus.

Noch van de krachten.

Niet teghenstaende alle de redenen, die Dodoneus alhier by brenght, segghende datmen de binnenste geele schorsse van Sporcken-hout niet en hoort in te gheven, dan alleenlijck de stercke ende herdtbarighe menschen; soo vindtmen nochtans dat de selve schorsse hedensdaeghs heel Saxenlandt door voor Rhabarber ghebruyckt wordt in al ’t ghene daer Rhabarber nut toe is; ghemerckt dat de Rhabarber aldaer te dier is, om de arme lieden in te gheven.

De Wilde Swijnen ende Beeren hebben de wortel van desen Hondts-boom soo lief, datse daer groote kuylen omtrent maecken, om de wortelen uyt te krijghen: waer door dat de Jaghers mercken datter wildt ghedierte in ’t bosch is. (1229)

HET XXV. KAPITTEL.

Van sporkenhout of pijlhout. (Rhamnus frangula)

Gedaante.

Frangula of sporkenhout geeft uit haar wortel zeer vele rechte takken of twijgen die drie of drie meter zestig hoog worden en een duim dik en in ettelijke zijtakjes verdeeld zijn waarvan de uiterste schors bruin of zwart is, dan de middelste, te weten die dicht bij het hout is, is geel en geeft ook een saffraangele kleur van zich. Het hout zelf is wit en breukbaar dat in het midden enig rosachtig merg heeft. De bladeren zijn als de els of kriekenbladeren, doch bruiner groen en wat ronder van vorm. De bloempjes zijn witachtig, de vruchten zijn ronde bessen en hebben elk een diepachtige kerf of kloof op die manier dat ze van twee stukken aaneen verzameld en gekleefd schijnen te wezen, eerst groen en daarna rood en tenslotte zwartachtig van kleur, dan elk heeft binnenin twee kleine kerntjes. De wortel kruipt en vlindert langs het opperste van de aarde en zinkt nimmermeer zeer diep.

Plaats.

Dit gewas wordt overvloedig in de bossen van Brabant gevonden en vooral die in lage en vochtige plaatsen gelegen zijn, men vindt het ook in Hoogduitsland en Bohemen.

Tijd.

In de lente krijgt dit gewas nieuwe bladeren en bloemen, de bessen worden in de herfst volkomen en rijp.

Naam.

De Brabanders noemen deze heester sporcken-hout en soms pijlhout, de Hoogduitsers Faulboom, de Bohemers krussyna. In het Latijn is ze van sommige Alnus nigra, dat is zwarte els genoemd, sommige noemen het liever Frangula. Petrus Crescentius noemt het Avornus.

Aard, kracht en werking.

Als de binnenste gele schors van dit sporkenhout in water gekookt of geweekt is dan wordt dat water van sommige landlieden veel geacht en gebruikt om bij hun de buik week en zuiver te maken want het jaagt alle dikke slijmerige en ook de galachtige onzuiverheden uit het lijf en dat doet het niet alleen van onder door de darmen, maar soms ook van boven door het braken met een grote beroerte en omkering van de maag. Daarom is dit eerder een ding om gebruikt of ingenomen te worden van de grove en harde mensen zoals landlieden en die veel arbeid doen en met grove harde spijs gevoed worden dan om de weke en stadse mensen die geen zware arbeid doen of meest ledig gaan in te geven. Dan sommige willen verzekeren dat als deze schors gedroogd is zachter werkt en het lijf minder moeilijk en lastig valt en zeggen dat als ze noch vers en niet gedroogd is enige overvloedige vochtigheid in zich heeft die krimpingen en krampen in het lijf veroorzaakt en de maag tot braken verwekt of die zeer sterk omkeert en ontstelt.

Die schors in wijn of azijn gekookt zuivert de vuile tanden en verzoet de tandpijn als men de mond daarmee spoelt en is bijzonder nuttig om de jeuk en allerhande schurft en onzuiverheid van de huid te drogen en weg te nemen.

De bladeren van dit gewas zijn een goed voer voor de ossen en vooral voor de koeien die daardoor zeer veel melk geven, zo men zegt.

Het hout zelf wordt in Brabant pijlhout genoemd omdat de kinderen aldaar hun pijltjes er van maken.

BIJVOEGING.

In onze taal wordt dit geboomte soms ook hondsboom genoemd, maar meest pijlhout of pielhout, in het Hoogduits Spocker of ook wel Leuszbaum, zegt Lobel, in het Engels blacke aller en hij twijfelt of het de Colycea of Colytea van Theophrastus zou mogen wezen. Sommige noemen het Siler Plinii. De bessen zijn zo groot als peperkorrels en onlieflijk van smaak. De twijgjes zijn zeer teer en broos (en daarom heet dit gewas in het Latijn Frangula) en hebben een zwarte schors met grauwe plekjes besprenkelt waaronder een geel velletje schuilt dat sterk laat braken en veel water door de stoelgang afdrijft, als gezegd is. Als dit boompje noch klein is en in vette aarde gezet wordt brengt het lange grote bladeren voort die van Guayacana gelijk en zo in gedaante als in grootte.

Diergelijk boompje groeit ook in de vochtige landen dat men Alnus baccifere, dat is els met bessen noemt naar de bessen en omdat de bladeren op die van de els lijken.

In plaats van Avornus, als Dodonaeus en Crescentius stelt, staat in meest de exemplaren van Crescentius Anoruus.

Noch van de krachten.

Niet tegenstaande alle redenen die Dodonaeus hier bijbrengt en zegt dat men de binnenste gele schors van sporkenhout niet hoort in te geven dan alleen de sterke en harde mensen, zo vindt men nochtans dat die schors tegenwoordig heel Saxen door voor rabarber gebruikt wordt in al hetgeen daar rabarber nuttig in is, gemerkt dat de rabarber daar te duur is om de arme lieden in te geven.

De wilde zwijnen en beren hebben de wortels van deze hondsboom zo lief dat ze er grote kuilen omtrent maken om de wortels er uit te krijgen waardoor dat de jagers merken dat er wild gedierte in het bos is. (1229)

,

HET XIX.CAPITEL.

Van Pyxacantha ende Lycium.

Ghedaente.

De Pyxacantha is eenen doornachtighen boom, hebbende tackskens van vijf oft ses voeten hoogh, oft langher, met een geele schorsse bedeckt, ende van verwe het water, daer het Lycium in gheweyckt heeft, ghelijckende: daer aen wassen bladeren als die van den Bosschboom, rondt, dick ende ghelijfvigh; ende daer tusschen scherpe stekende dorenen. De bloemen komen oock tusschen de bladeren voort: ende daer nae volght de vrucht, die een swart greyn is, rondt, dick ende vol saps, soo groot als een korenken Pepers, bitter van smaeck, ende effen oft glat. De wortelen zijn houtachtigh, ende spreyden haer selven breedt ende wijt ter sijden uyt.

Voor dese Pyxacantha heeft Matthiolus een ghewas doen schilderen, dat bladeren heeft als die van den Bucksboom, seer veel ende dicht by een, ende daer tusschen ettelijcke dorenen. Dan die schilderije en is nae de waerheydt niet ghemaeckt; maer is van Matthiolus selve ervonden oft verziert gheweest, als den hooghgheleerden Anguillara beducht: van welck ghevoelen wijlieden, ende meer andere met ons, oock zijn.

Maer Leonarthus Rauwolfius in de beschrijvinghe van sijn Reyse nae het Heyligh landt, geeft ons een gantsch andere schilderije van Lycium, te weten met doornachtighe tackskens, ende daer aen bladeren bijnae als die van den Bucksboom, ende ronde vruchten, aen korte steelkens hanghende.

Wt de bladeren ende tackskens, oft (als Plinius seydt) uyt de struycken ende wortelen van de Pyxacantha gheweyckt ende dan gesoden, wordt een sap gedouwt datmen Lycium noemt; het welck hier voortijdts veel in de medicijne pleegh ghebruyckt te worden. De bladeren, seydt Dioscorides, ende de tacken van dit ghewas worden ghestooten, ende nae dat sy veel dagen geweyckt zijn geweest, worden dan gesoden: daer nae wordt al ’t ghene dat houtachtigh is daer uyt genomen, ende datter overblijft wordt wederom ghesoden, tot dat het soo dick is als Honigh. Plinius in ‘t 18.capitel van sijn 24.boeck seydt daer aldus van, Men ziedt de ghestampte tacken van de Pyxacantha, mitsgaders haer uytermaten bittere wortelen, in water in een koperen vat oft ketel, bijnae dry dagen langh; ende daer nae, te weten als het hout uytgenomen is, ziedtmen dit noch eens, tot dat het soo dick wordt als Honigh.

Plaetse.

De Pyxacantha groeyt in Cappadocien, Lycien ende veele meer andere landen van Asien: ende is alderliefst op rouwe plaetsen. Bellonius heeftse in ‘t Joodsche ende Filistijnsche landt ghevonden: ende daer omtrent heeftse den voorseyden Rauwolfius oock ghesien. Hier te lande isse noch heel onbekent.

Naem.

Dit stekeligh oft doornachtigh ghewas heet in ’t Griecks Pyxacantha; ende daer nae soudt het in ’t Latijn Buxea spina, dat is Doornachtighen Bucksboom oft Bucksboomachtige Dorenen, moghen heeten. Men noemt het oock wel Lycium, nae het voorseyde sap, dat daer uytghesoden wordt.

Dan het sap selve wordt eygentlijck Lycion gheheeten, ende in ’t Latijn oock Lycium, hoe wel dat in de Apoteken het oprecht Lycium onbekent is: want daer wordt in stede van het Lycium seer qualijck ende met seer groote dwalinghe het sap vande bezien van Geytenbladt ghebruyckt, als wy elders betoont hebben. Maer sy souden veel beter in stede van dat sap van Geytenbladt in alle gheneesdinghen, daer het Lycium in van noode is, ende hun hedensdaeghs meest ontbreeckt, dat ander sap oft chylisma ghebruycken, dat ons Dioscorides uyt het Rhu oft Smaeck leert maecken: dat daerom met recht Lycij succedaneum heet.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

Lycium, dat ghetrocken is uyt de tackskens ende wortelen van Pyxacantha, is verdrooghende van aerdt, seydt Galenus, ende ghemaeckt van verscheyden stoffe ende ghestaltenisse: want de eene is dun van deelen, verteerende, scheydende ende warm; de ander is eerdachtigh ende koudt, waer van sy eenighe tsamentreckinghe behoudt. Dan aengaende de hitte, daer in is het middelmatighlijck ghestelt. Daerom magh dat in veele ende verscheyden sieckten ghebruyckt worden.

Het verklaert ’t ghesicht, ende verdrijft de duysterheydt ende schemelinghe van de ooghen, als Dioscorides betuyght; ende gheneest de ieuckselen, krauwagien, ende knaginghen van de kaecken, wijnbrauwen, ende van de hoecken der selver; belet ende gheneest de verouderde leepigheydt ende sinckinghe op de ooghen.

‘Tselve Lycium is oock seer goedt tegen de voortsetende knaghende ende verzeeringhe van het tandtvleesch ende van de amandelen, ende van het binnenste der keelen: ende oock teghen de klievinghe van de lippen, ende vervellinghen van ’t fondament, daer op ghestreken.

Het selve met eenighen dranck inghenomen, helpt de ghene die met den buyckloop seer ghequelt zijn, ende het roodtmelizoen hebben: ’t selve doet het oock van onder met eenighe klisterie inghegoten oft ghespuyt.

Men geeft het oock met water te drincken de ghene die bloet spouwen, ende eener quaeden hoest hebben.

Het stelpt oock den onmatighen loop van de maendtstonden ende andere vrouwelijke vloeden; soo wel van binnen ghenomen, als van buyten opgheleydt, oft met eenen pessaris ingheset. [1188]

Men maeckt daer oock pillekens van, ’t zy alleen ’t zy met eenighe andere dierghelijcke dinghen; de welcke ingheswolghen, oft met Water ghedroncken, oft met Honigh inghenomen, seer goedt zijn om te ghenesen alle de ghene die van eenighen dullen hondt ghebeten zijn.

BIIVOEGHSEL.

Sommighe segghen, dat uyt de vruchten oft bezien van de Pyxacantha alsoo goeden Lycium ghedouwt oft gheperst pleegh te worden, als uyt de steelen ende bladeren. Dan wat het voor een ghewas is, daer het Lycium van ghemaeckt wordt, is hedensdaeghs niet ten vollen bekent. Want Clusius twijffelt oft de twee kleyne soorten van Rhijnbezien, voren van ons vermaendt, voor het oprecht Lycium niet te houden en zijn. Lobel vermaendt van een Lycium Hispanicum; ’t welck een seer aerdigh boomken is, ende de Bourghespine oft de Phillyrea met de smalle bladers niet seer onghelijck en is, maer nochtans veel smaller bladers ende kleyner tackskens heeft; ende de uyterste rijskens hebben stekende doornen, oft de bladers zijn die van de Thymelea van Montpelliers ghelijck, maer kleyner, doncker groen, ende tsamentreckende van smaeck; in Nederlandt is het van Spaensch saedt voortghekomen, hoe wel dat het hier gheen bezien voort en brenght; nochtans de medesoorte daer van, dat is den derden Rhamnus, voren van ons beschreven, is van sommighe voor het Lycium ghehouden; ende heeft hier te lande swarte vruchten, de Wilde Pruymkens ghelijck, rondt ende suer: ghelijck haer altijdts groene bladeren oock tsamentreckende van smaeck zijn, den Rhabarber eenighsins ghelijckende; neffens de welcke bladeren veele ende vast by een ghevoeghde groenachtighe bloemkens staen: ’t welck hier wederom vermaendt is, om dat de Spaegniaerts ’t selve Lycium noemen, ende daer voor ghebruycken. Dan het Lycium oft Pyxacantha van Languedock beschrijft den selven Lobel aldus: Op veele plaetsen van Provencen is een boomken den Wilden Olijfboom ghelijck, soo groot als den Arbutus, met bladers van den Olijfboom, maer korter, stijver, ronder ende kleyner: den struyck ende bladers zijn van verwe doncker, groen ende eelachtigh; ende hebben dicke stijve ende seer harde doornen: de bezien zijn die van de Groote Philyrea ghelijck, maer ronder dan Olijven, met een roodachtigh ende Olieachtigh sap, die van de Philyrea niet onghelijck, welck sap bitter ende seer onlieflijck is; ende als ‘’t ontsteken is, soo brandt het met een ghekraeck: uytghedaen zijnde is ’t roodt. Dit boomken, seydt hy, heeft een verteerende kracht, met eenigh tsamentrecken; ende magh vrijelijck voor het Lycium ghebruyckt worden; ende en is ’t gheen Lycium, soo is het voorwaer een soorte van den Wilden Olijfboom: wiens vuyligheydt, die de allerbeste is, in stede van Lycium ghebruyckt pleegh te worden.

Dierghelijcke cruyden worden in Vranckrijck van sommighe Buys d’asne oft Buys espineus gheheeten, dat is in onse tael Bucksdoren, in ’t Latijn Buxus asinina, nae den Grieckschen Onopyxos. Die soorte van Lycium, daer Rauwolfius van vermaent, heet in Asien Zaroa; ende ’t sap daer van heet in ’t Arabisch Hadhad. Dan Clusius beschrijft een Spaensche soorte van Lycium, dat hy in het Spaensch Tamujos oft Tamnexos noemt; om dat de tacken voor bessemen ghebruyckt moghen worden; ende dit is een doornachtighe heester (in ’t Latijn Lycium quorumdam) veele rijsen uyt haer wortel ghevende, recht, dun, roodt, by de twee voeten hoogh, met veele tacken begaeft, die meest in scherpe doornen eyndighen, ende daer nae beneffens noch ettelijcke doornen ter sijden verspreydt hebben: die somtijdts kort ende slap zijn, somtijdts stijf, ende met veele bladeren bedeckt, als in de eerste soorte van Rhamnus ghebeurt: dese bladeren zijn ongheschicktelijck ghevoeght, als die van Spinus oft Slehedoren, maer veel korter, bijnae als de bladeren van den Bosschboom, wat sarpachtigh ende bijtende van smaeck. De bloemen oft vruchten en heeft hy niet ghesien. Dan behalven dit ghewas groeyt aldaer een ander teer heesterken Tamoxo ghenoemt, eenen voet hoogh, seer ghetackt, met veel kleyner seer bittere aschgrauwe groenachtighe bladerkens heel bedeckt. Aengaende den naem Pyxacanthos (verscheyden van Pyracantha oft altijdt groene Haghedoren) die wordt het Geytenbladt oock mede ghedeylt van sommighe: die het sap uyt de bladeren ende bezien van het voorseyde Geytenbladt voor het oprecht Lycium ghebruycken (doch seer qualijck, als elders betoont is) ende Lycium quorumdam noemen.

Lycium Indicum is de Cate, hier nae beschreven.

Lycium van Candien, in ’t Latijn Lycium Creticum, aldaer Loutzia gheheeten, is de Berberis alpina, in ’t Bijvoeghsel van Sauseboom vermaent.

Ander Lycium van Candien is de Lazigiri.

Noch van de krachten.

In stede van het Lycium maghmen het sap van alle de soorten van Rhijnbezien ende oock van Rhamnus ghebruycken, als sommighe versekeren; oft immers ’t sap van de soorten van Lobel ende Clusius beschreven. Dan behalven de voorseyde heeft het Lycium noch de volghende krachten: Het maeckt geel hayr; het gheneest het afgaen des vleeschs van de naghels; met Honigh inghenomen oft ghelijck een pilleken ingheslickt, gheneest de beten van de dulle beesten, het verteert ende drooght niet luttel, te weten in den tweeden graed; ende door sijn afvaghende kracht is het nut in stinckende ende voortsetende sweeringhen; ende als stoppende, gheneest het den buyckloop ende andere vloeden.

HET XIX.KAPITTEL.

Van Pyxacantha en Lycium. (Rhamnus saxatilis)

Gedaante.

Pyxacantha is een doornachtige boom die takjes heeft van honderd vijftig of honderd tachtig cm hoog of langer en met een gele schors bedekt en van kleur lijkt het op het water daar het Lycium in geweekt heeft en daaraan groeien bladeren als die van de buksboom die rond, dik en stevig zijn en daartussen scherpe stekende dorens. De bloemen komen ook tussen de bladeren voort en daarna volgt de vrucht die een zwarte korrel is, rond, dik en vol sap en zo groot als een koren pepers, bitter van smaak en effen of glad. De wortels zijn houtachtig en spreiden zichzelf breed en wijdt terzijde uit.

Voor deze Pyxacantha heeft Matthiolus een gewas laten schilderen dat bladeren heeft als die van de buksboom die zeer veel en dicht bijeen staan en daartussen ettelijke dorens. Dan die schilderij is niet naar de waarheid gemaakt, maar is van Matthiolus zelf gevonden of versierd geweest, zoals de hooggeleerde Anguillara beducht van welke mening wij en meer andere met ons ook zijn.

Maar Leonarthus Rauwolfius in de beschrijving van zijn reis naar het heilig land geeft ons een gans andere schilderij van Lycium, te weten met doornachtige takjes en daaraan bladeren bijna als die van de buksboom en ronde vruchten die aan korte steeltjes hangen.

Uit de bladeren en takjes of (als Plinius zegt) uit de stammen en wortels van de Pyxacantha geweekt en dan gekookt wordt een sap geduwd dat men Lycium noemt wat hier vroeger veel in de medicijnen plag gebruikt te worden. De bladeren, zegt Dioscorides, en de takken van dit gewas worden gestoten en nadat ze veel dagen geweekt zijn geweest worden dan gekookt en daarna wordt al hetgeen dat houtachtig is er uitgenomen en dat er overblijft wordt wederom gekookt totdat het zo dik is als honig. Plinius in het 18de kapittel van zijn 24ste boek zegt er aldus van; ‘Men kookt de gestampte takken van de Pyxacantha met haar uitermate bittere wortels in water in een koperen vat of ketel bijna drie dagen lang en daarna, te weten als het hout er uitgenomen is, kookt men dit noch eens totdat het zo dik wordt als honig.’

Plaats.

Pyxacantha groeit in Cappadocië, Lycia en veel meer andere landen van Azië en is allerliefst op ruwe plaatsen. Bellonius heeft het in het Joodse en Filistijnse land gevonden en daar omtrent heeft de voor vermelde Rauwolfius het ook gezien. Hier te lande is het noch heel onbekend.

Naam.

Dit stekelig of doornachtig gewas heet in het Grieks Pyxacantha en daarnaar zou het in het Latijn Buxea spina, dat is doornachtige buksboom of buksboomachtige doren, mogen heten. Men noemt het ook wel Lycium naar het voor vermelde sap dat daaruit gekookt wordt.

Dan het sap zelf wordt eigenlijk Lycion genoemd en in het Latijn ook Lycium, hoewel dat in de apotheken het echte Lycium onbekend is want daar wordt in plaats van het Lycium zeer kwalijk en met zeer grote dwaling het sap van de bessen van geiteblad gebruikt zoals we elders betoond hebben. Maar ze zouden veel beter in plaats van dat sap van geiteblad in alle geneesdingen daar het Lycium in nodig is en hun tegenwoordig meest ontbreekt dat ander sap of chylisma gebruiken dat ons Dioscorides uit Rhus of sumach leert maken dat daarom met recht Lycij succedaneum heet.

Aard, kracht en werking.

Lycium dat getrokken is uit de takjes en wortels van Pyxacantha is verdrogend van aard, zegt Galenus, en gemaakt van verschillende stof en vormen, want de ene is dun van delen, verterend, scheidend en warm en de ander is aardachtig en koud waarvan ze enige tezamen trekking behoudt. Dan aangaande de hitte, daarin is het middelmatig gesteld. Daarom mag dat in vele en verschillende ziekten gebruikt worden.

Het verheldert het gezicht en verdrijft de duisterheid en schemering van de ogen, als Dioscorides betuigt, en geneest de jeuk, krabben, en knaging van de kaken, wenkbrauwen en van de hoeken er van, belet en geneest de verouderde tranen en zinking op de ogen.

Hetzelfde Lycium is ook zeer goed tegen de voortsetende knagende en bezeren van het tandvlees en van de amandelen en van het binnenste van de keel en ook tegen de klieving van de lippen en vervellingen van het fondament, daarop gestreken.

Het zelfde met enige drank ingenomen helpt diegene die zeer met buikloop gekweld zijn en de rode loop hebben, hetzelfde doet het ook van onder met enige klysma ingegoten of gespoten.

Men geeft het ook met water te drinken diegene die bloed spuwen en een kwade hoest hebben.

Het stelpt ook de onmatige loop van de maandstonden en andere vrouwelijke vloeden, zowel van binnen genomen als van buiten opgelegd of met een pessarium ingezet. [1188]

Men maakt er ook pilletjes van, hetzij alleen hetzij met enige andere diergelijke dingen die opgezwolgen of met water gedronken of met honig ingenomen zeer goed zijn om al diegene die van enige dolle hond gebeten zijn te genezen.

BIJVOEGING.

Sommige zeggen dat uit de vruchten of bessen van de Pyxacantha net zulke goede Lycium geduwd of geperst plag te worden als uit de stelen en bladeren. Dan wat het voor een gewas is daar het Lycium van gemaakt wordt is tegenwoordig niet ten volle bekend. Want Clusius twijfelt of de twee kleine soorten van Rijnbessen die tevoren van ons vermaand zijn niet voor het echt Lycium te houden zijn. (Rhamnus lycioides) Lobel vermaant van een Lycium Hispanicum wat een zeer aardig boompje is en niet veel op de bourghespine of Phillyrea met smalle bladeren lijkt, maar heeft nochtans veel smaller bladeren en kleinere takjes en de uiterste twijgjes hebben stekende doornen of de bladeren zijn die van de Thymelea van Montpelliers gelijk, maar kleiner, donker groen en tezamen trekkend van smaak en in Nederland is het van Spaans zaad voortgekomen, hoewel dat het hier geen bessen voortbrengt, nochtans de medesoort er van, dat is de derde Rhamnus en tevoren van ons beschreven, is van sommige voor het Lycium gehouden heeft hier te lande zwarte vruchten die op wilde pruimpjes lijken en rond en zuur net zoals haar altijd groene bladeren ook tezamen trekkend van smaak zijn en enigszins op rabarber lijken waarnaast deze bladeren vele en vast bijeen gevoegde groenachtige bloempjes staan wat hier wederom vermaand is omdat de Spanjaarden dat Lycium noemen en daarvoor gebruiken. (Rhamnus saxatilis) Dan het Lycium of Pyxacantha van Languedock beschrijft dezelfde Lobel aldus: ‘Op vele plaatsen van Provence is er een boompje dat op de wilde olijfboom lijkt en zo groot is als Arbutus, met bladeren van de olijfboom, maar korter, stijver, ronder en kleiner, de stam en bladeren zijn van kleur donker, groen en ijlachtig en hebben dikke stijve en zeer harde doornen, de bessen zijn die van de grote Philyrea gelijk, maar ronder dan olijven en met een roodachtig en olieachtig sap die veel op die van de Philyrea lijken welk sap bitter en zeer onlieflijk is en als het ontstoken is brandt het met een gekraak en uitgedaan is het rood. Dit boompje, zegt hij, heeft een verterende kracht met enige tezamen trekking en mag vrij voor het Lycium gebruikt worden en is het geen Lycium, zo is het voorwaar een soort van de wilde olijfboom wiens vuilheid die de allerbeste is in plaats van Lycium gebruikt plag te worden’.

Diergelijke kruiden worden in Frankrijk van sommige buys d’asne of buys espineus genoemd, dat is in onze taal boksdoren en in het Latijn Buxus asinina naar de Griekse Onopyxos. Die soort van Lycium daar Rauwolfius van vermaant heet in Azie zaroa en het sap er van heet in het Arabisch hadhad. Dan Clusius beschrijft een Spaanse soort van Lycium dat hij in het Spaans tamujos (Flueggea tinctoria) of tamnexos noemt omdat de takken voor bezems gebruikt mogen worden en dit is een doornachtige heester (in het Latijn Lycium quorumdam) die vele twijgen uit haar wortel geeft die recht, dun en rood zijn en rond de zestig cm hoog en met vele takken bezet die meest in scherpe doornen eindigen en daarnaast noch ettelijke doornen terzijde verspreid hebben die soms kort en slap zijn, soms stijf en met vele bladeren bedekt zoals in de eerste soort van Rhamnus gebeurt, deze bladeren zijn onregelmatig gevoegd als die van Spinus of sleedoren, maar veel korter en bijna als de bladeren van buksboom, wat scherpachtig en bijtend van smaak. De bloemen of vruchten heeft hij niet gezien. Dan behalve dit gewas groeit daar een andere teer heestertje dat tamoxo genoemd wordt en dertig cm hoog is en zeer getakt en heel bedekt is met veel kleiner en zeer bittere asgrauwe groenachtige bladertjes. Aangaande de naam Pyxacanthos (verschillend van Pyracantha of altijd groene haagdoren) die wordt van sommige het geiteblad ook meegedeeld die het sap uit de bladeren en bessen van het voor vermelde geiteblad voor het echt Lycium gebruiken (doch zeer kwalijk als elders betoond is) en Lycium quorumdam noemen.

(Buchosia coprosmoides) Lycium Indicum is de Cate, hierna beschreven.

Lycium van Kreta, in het Latijn Lycium Creticum, die daar loutzia heet is de Berberis alpina en in het bijvoegsel van sausenboom vermaant.

Ander Lycium van Kreta is de lazigiri.

Noch van de krachten.

In plaats van het Lycium mag men het sap van alle soorten van Rijnbessen en ook van Rhamnus gebruiken zoals sommige verzekeren of immers het sap van de soorten van Lobel en Clusius beschreven. Dan behalve de voor vermelde heeft het Lycium noch de volgende krachten. Het maakt geel haar, het geneest het afgaan van het vlees van de nagels, met honig ingenomen of als een pilletje ingeslikt geneest het de beten van de dolle beesten, het verteert en droogt niet weinig, te weten in de tweede graad en door zijn afvegende kracht is het nuttig in stinkende en voortsetende zweren en als stoppend geneest het de buikloop en andere vloeden.

Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/