Lathyrus

Over Lathyrus

Platte erwten, vervolg Dodonaeus, vorm, koren, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,

Joost van Ravelingen, vervolg van Dodonaeus of Dodoens, cruydt-boeck, 1644. Door Nico Koomen.

HET X. CAPITEL.

Van Lathyrus oft Platte Erwten.

Ghedaente.

Lathyrus oft Platte Erwten hebben veele kantighe steelen, aen beyde sijden plat ende in de breede velachtigheden inghedouwt, wijt ende verre langhs der aerden vlidderende, gladde, smalle, voor scherp afgaende bladeren, altijdt twee by een op een steelken staende: waer tusschen een kleyn kroom omghebooght klauwierken voortkomt, daer mede dat sy haer aen de stocken ende rijs, daer sy by ghesaeyt worden, ende oock om haer eyghen steelen vast maecken. De bloemen zijn wit: ende daer nae volghen de hauwkens, kleyner dan die van de Ghemeyne Erwten, niet heel rondt, maer breedt ende plat inghedouwt, van verwe die van de Erwten ghelijckende: daer in schuylen [839] hoeckighe oft kantighe vruchten oft saden, van buyten wit, binnen geel, van smaeck de Ghemeyne Erwten volnaer ghelijck. De wortel is teer ende faselachtigh.

Plaetse.

Dit hauw-cruydt is hier te lande selden te vinden, ende wordt nerghens dan alleen in de hoven onderhouden van de neerstighe ende nieuwsgierighe cruydt-beminners.

Tijdt.

Men saeyt ende pluckt dese Platte Erwten met de andere hauwvruchten.

Naem.

Wy noemen dit ghewas in onse tael Platte Erwten; in ’t Griecks Lathyros; in ’t Latijn Cicercula; oft op ’t Griecks oock Lathyrus.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

Van hun gantsche stoffe ende wesen zijn dese Platte Erwten de Ghemeyne Boonen ende Erwten ghelijck, seydt Galenus, doch wat grover dan die; ende daerom voeden sy het lichaem wat meer dan de selve.

BIIVOEGHSEL.

Men soude desen Lathyrus eyghentlijck Groote Platte Erwten moghen noemen, ende den ghenen die in ’t naevolghende Capitel beschreven wordt, met sijn mede-soorte, Kleyne Platte Erwten heeten. Dan Lobel maeckt twee soorten van Platte Erwten: de eene met breede bladers, in ’t Latijn Lathyrus latiore folio; oft Clymenum van Matthiolus; het Ervum sativum van Valerius Cordus; oft Pisum Graecorum van sommighe; in ’t Enghelsch Cicheling oft Breade Peasen; ende betuyght dat dit ghewas den naem Lathyrus voert nae de greynen van Sprinck-cruydt, in ’t Griecks Lathyrus Catapucia ghenoemt. Dese wast in Languedock, ende heeft bladeren dieboven scherp zijn , twee t’samen, ende zenuwachtigh, met tusschen-spatien uytspruytende, staende ghelijck twee opgherechte Hasen-oorkens: de bloemen ghelijcken die van de ghemeyne Ronde Erwten: dan de vruchten zijn breeder ende plat, onghelijcke hoecken hebbende. Sy bloeyt in Braeckmaendt, ende wordt in de Hoymaendt ende Oogstmaendt rijp. De ander wast oock in Languedoc, ende heet Platte Erwten met smalle bladeren, nae de seer smalle grasachtighe aderachtighe ende spitse, twee t’samen op een steelken staende ende in ghedraeyde hayrachtighe klauwierkens eyndende bladeren: in ’t Latijn Lathyrus angustiore gramineao folio, oft Ervum sativum Fuchsij; in ’t Enghelsch Wilde Cicheling. De bloemkens zijn wit ende geel: de hauwkens zijn platter, tweemael korter, maer breeder dan de voorgaende; in de welcke hayrighe kleyne soete greynen ligghen. Eenighe noemen dit cruydt in ’t Fransch Petite Chice oft Gesses; in ’t Latijn Cicercula Palladii. Dan de Cicercula Plinij is in ’t Bijvoeghsel van den Wilden Lathyrus verscheydentlijck beschreven, midts datse niet ten vollen bekent is.

HET X. KAPITTEL.

Van Lathyrus of platte erwten. (Lathyrus sativus)

Gedaante.

Lathyrus of platte erwten hebben vele kantige stelen die aan beide zijden plat en in de breedte velachtige ingeduwd zijn, wijdt en ver langs de aarde vlinderen, gladde, smalle en voor scherp afgaande bladeren die altijd twee bijeen op een steeltje staan waartussen een klein krom omgebogen klauwiertje voortkomt waarmee dat ze zich aan de stokken en twijgen daar ze bij gezaaid worden en ook om hun eigen stelen vast maken. De bloemen zijn wit en daarna volgen de hauwtjes die kleiner zijn dan die van de gewone erwten en zijn niet heel rond, maar breed en plat ingeduwd en lijken van kleur op die van de erwten en daarin schuilen [839] hoekige of kantige vruchten of zaden die van buiten wit en binnen geel zijn en van smaak geheel op de gewone erwten lijken. De wortel is teer en vezelachtig.

Plaats

.

Dit hauwkruid is hier te lande zelden te vinden en wordt nergens dan alleen in de hoven onderhouden van de naarstige en nieuwsgierige kruidbeminnaars.

Tijd.

Men zaait en plukt deze platte erwten met de andere hauwvruchten.

Naam.

Wij noemen dit gewas in onze taal platte erwten, in het Grieks Lathyros, in het Latijn Cicercula of op het Grieks ook Lathyrus.

Aard, kracht en werking.

Van hun ganse stof en wezen zijn deze platte erwten de gewone bonen en erwten gelijk, zegt Galenus, doch wat grover dan die en daarom voeden ze het lichaam wat meer dan die.

BIJVOEGING.

(Lathyrus latifolius) Men zou deze Lathyrus eigenlijk grote platte erwten mogen noemen en diegene die in het volgende kapittel beschreven wordt met zijn medesoort kleine platte erwten noemen. Dan Lobel maakt twee soorten van platte erwten, de ene met brede bladeren, in het Latijn Lathyrus latiore folio of Clymenum van Matthiolus, het Ervum sativum van Valerius Cordus of Pisum Graecorum van sommige, in het Engels cicheling of breade peasen en betuigt dat dit gewas de naam Lathyrus voert naar de korrels van springkruid dat in het Grieks Lathyrus Catapucia genoemd wordt. Deze groeit in Languedoc en heeft bladeren die boven scherp zijn, twee tezamen en met zenuwen die met tussenspaties uitspruiten en als twee opgerichte hazenoren staan, de bloemen lijken op die van de gewone ronde erwten, dan de vruchten zijn breder en plat die ongelijke hoeken hebben. Ze bloeit in juni en wordt in juli en augustus rijp. (Lathyrus nissola) De ander groeit ook in Languedock en heet platte erwten met smalle bladeren naar de zeer smalle grasachtige aderachtige en spitse, twee tezamen op een steeltje staande en ingedraaide haarachtige klauwiertjes die eindigen in bladeren, in het Latijn Lathyrus angustiore gramineao folio of Ervum sativum Fuchsij, in het Engels wilde cicheling. De bloempjes zijn wit en geel, de hauwtjes zijn platter, tweemaal korter, maar breder dan de voorgaande waarin harige kleine zoete korrels liggen. Enige noemen dit kruid in het Frans petite chice of gesses, in het Latijn Cicercula Palladii. Dan de Cicercula Plinij is in het bijvoegsel van de wilde Lathyrus verschillend beschreven omdat ze niet te volle bekend is.

HET XVIII. CAPITEL.

Van Wilde Erven.

Ghedaente.

De hauw-vrucht, die wy Wilde Erven noemen, brenght steelkens voort eenen voet hoogh oft langher, rondt, recht opstaende, doch een weynighsken hellende, ende ter sijden-waerts deysende, in ettelijcke kleyne sijd-scheutkens oft tackskens verdeylt. De bladeren zijn dun, langhworpigh ende smal, veel kleyner ende smaller dan Gras-bladeren. De bloemen komen voort op dunne teere steelkens die uyt de beghinselen ende oorspronghen van de bladeren ende van de sijd-scheutkens spruyten: ende zijn kleyn, ende geelachtigh: daer nae volghen kleyne hauwkens, langhworpigh van maecksel, rondt ende smal, daer neghen, tien oft meer saden in ligghen, rondt, hardt, swart, blinckende, die van de Arachi oft Kleyne Erven ghelijckende, niet onlieffelijck van smaeck.

Veranderinghe.

Men vindt dit ghewas aen den Zeekant somtijdts met breedachtige oft platachtige ende niet heel ronde hauwkens: anders nerghens in van de voorgaende soorte verschillende.

Plaetse.

Dit cruydt wast van selfs op veele velden, neffens de kuylen ende grachten: men vindt het oock op sommighe plaetsen niet verre van de Zee gheleghen, als voorseydt is. De Cruydt-beminners van Nederlandt pleghen dat somtijdts in hunnen hoven te saeyen.

Tijdt.

Dese Wilde Erven bloeyen een groot deel van den Somer langh, door dien datter ghedurighlijck nieuwe ende versche bloemkens aen plegen te komen, als de eerste vergaen oft verwelckert zijn.

Naem.

Wy hebben dit ghewas Wilde Erven gheheeten, om dat het een wildt gheslacht van Ervum oft Orobus schijnt te wesen: want het komt met de beschrijvinge van ’t selve, uytghesondert alleen het saedt, heel wel over een, als in ’t voorgaende Capitel geseyt is. In ’t Latijn heet het Ervum silvestre oft Orobus silvestris: men soude het oock Catanance prima moghen noemen: want het schijnt met het cruydt, dat Dioscorides daer voor beschrijft, groote gelijckenisse te hebben; al is ’t saecke dat het sijn saedt in geen hoofdekens maer in hauwkens ghesloten voortbrenght; ghemerckt dat de hoofdekens (in ’t Griecks kephale) in de welcke Dioscorides sijne eerste Catanance haer saed seydt voort te brenghen, op die plaetse anders niet uytgheleydt oft vertaelt en moeten worden, dan oft hy met de selve, hauwkens oft langhe saedt-huyskens hadde willen verstaen ende te kennen gheven: dit selve blijckt uyt het ghene dat hy daer by voeght, ter wijlen hy seydt, dat de Catanance hoofdekens voortbrenght als den Orobos oft Ervum, die nochtans, als wy voor bethoont hebben, gheen hoofdekens maer hauwkens voort pleghen te brenghen. Dan de woorden van Dioscorides, aengaende die eerste Catanance, zijn in een oudt Griecksch boeck op desen sin gheschreven gheweest: De eene, seydt hy, heeft wel langhe bladeren, als den Coronopus oft Kraeyen-voet, een dunne biesachtige wortel, hoofdekens, dat is langhe saedt-huyskens oft hauwkens, ghelijck de Erven, ses oft seven in ’t ghetal; in de welcke saedt schuylt als dat van de Erven: alsse dor wordt, dan kromtse haer selven ter aerden-waert, ende treckt haer in, als de klauwen van eenen dooden Kiecken-dief.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

Plinius schrijft, dat de Catanance een cruydt is dat in Thessalien wast; ’t welck hem onnoodigh docht om te beschrijven; midts dien dat het nerghens toe nut en was dan om by de minne-drancken te vermengen: waer toe oock, ende tot gheen ander dinghe, soo wel dese eerste als de andere oft tweede Catanance van Dioscorides, nut ghehouden is gheweest: Beyde de Catanance, seydt hy, worden ghesocht ende veel geacht om de liefde te verwecken, ende daer minne-drancken van te maecken. Ende men seydt, dat de vrouwen van Thessalien de selve tot dien eynde seer pleghen te ghebruycken.

Dan onse Wilde Erven, die wy hier beschreven hebben, en worden hedensdaeghs nerghens in ghebruyckt oft voor nut ghehouden: ende soo veel den smaeck van de selve uytwijst, sy zijn van krachten de oprechte Erven gheensins ghelijck, als wy in ’t voorgaende Capitel oock bethoont hebben.

BIIVOEGHSEL.

By Lobel is dit cruydt Ervum silvestre Herbariorum gheheeten: is het de Catanance van Dioscorides, soo schijnt het nae de kracht om de menschen tot de liefde te verwecken, iae te dwingen, ghenoemt te wesen, dat is Liefden-cruydt, Cruydeken volght my nae, Minnen-cruydt, oft Dwinghende-cruydt.

HET XVIII. KAPITTEL.

Van wilde Erven. (Lathyrus sylvestris)

Gedaante.

De hauwvrucht die we wilde erven noemen brengt steeltjes voort van dertig cm hoog of langer die rond zijn en rechtop staan, doch wat hellend en terzijde deinzen en in ettelijke kleine zijscheutjes of takjes verdeelt. De bladeren zijn dun, langwerpig en smal en veel kleiner en smaller dan grasbladeren. De bloemen komen op dunne tere steeltjes voort die uit de beginselen en oorsprong van de bladeren en van de zijscheutjes spruiten en zijn klein en geelachtig en daarna volgen kleine hauwtjes die langwerpig van vorm en rond en smal zijn daar negen, tien of meer zaden in liggen die rond, hard en zwart zijn, blinken en op die van de Arachi of kleine Erven lijken en niet onlieflijk van smaak.

Verandering.

Men vindt dit gewas aan de zeekant soms met breedachtige of platachtige en niet heel ronde hauwtjes die anders nergens in van de voorgaande soort verschilt.

Plaats.

Dit kruid groeit vanzelf op vele velden naast de kuilen en grachten en men vindt het ook op sommige plaatsen die niet ver van de zee gelegen zijn, als gezegd is. De kruidbeminnaars van Nederland plegen dat soms in hun hoven te zaaien.

Tijd.

Deze wilde Erven bloeien een groot deel van de zomer lang doordat er steeds nieuwe en verse bloempjes aan plegen te komen als de eerste vergaan of verwelkt zijn.

Naam.

Wij hebben dit gewas wilde Erven genoemd omdat het een wild geslacht van Ervum of Orobus schijnt te wezen want het komt met de beschrijving er van, uitgezonderd alleen het zaad, heel goed overeen zoals in het voorgaande kapittel gezegd is. In het Latijn heet het Ervum silvestre of Orobus silvestris en men zou het ook Catanance prima mogen noemen want het schijnt met het kruid dat Dioscorides daarvoor beschrijft grote gelijkenis te hebben al is het zaak dat het niet zijn zaad in hoofdjes maar in hauwtjes gesloten voortbrengt, gemerkt dat de hoofdjes (in het Grieks kephale) waarin Dioscorides zijn eerste Catanance haar zaad zegt voort te brengen op die plaats niet anders niet uitgelegd of vertaalt moet worden dan of hij met die hauwtjes of lange zaadhuisjes had willen verstaan en te kennen geven en dit blijkt uit hetgeen dat hij er bij voegt terwijl hij zegt dat de Catanance hoofdjes voortbrengt als de Orobos of Ervum die nochtans, zoals we voor betoont hebben, geen hoofdjes maar hauwtjes voort plegen te brengen. Dan de woorden van Dioscorides aangaande die eerste Catanance zijn in een oud Grieks boek in deze zin geschreven geweest: ‘De ene, zegt hij, heeft wel lange bladeren als de Coronopus of kraaienvoet en een dunne biesachtige wortel, hoofdjes, dat zijn lange zaadhuisjes of hauwtjes zoals de Erven en zes of zeven in het getal waarin zaad schuilt als dat van de Erven en als ze dor wordt dan kromt ze zichzelf ter aarde en trekt zich in als de klauwen van een dode kiekendief’.

Aard, kracht en werking.

Plinius schrijft dat Catanance een kruid is dat in Thessalië groeit wat hem onnodig dacht om te beschrijven omdat het nergens toe nuttig was dan om bij de minnedranken te vermengen waartoe ook en tot geen ander ding zowel deze eerste als de andere of tweede Catanance van Dioscorides nuttig gehouden is geweest: ‘Beide Catanance, zegt hij, worden gezocht en veel geacht om de liefde te verwekken en er minnedranken van te maken. En men zegt dat de vrouwen van Thessalië die tot dat doel zeer plegen te gebruiken’.

Dan onze wilde erven die we hier beschreven hebben worden tegenwoordig nergens in gebruikt of voor nuttig gehouden en zoveel de smaak er van uitwijst zijn ze van krachten de echte Erven geenszins gelijk zoals we in het voorgaande kapittel ook betoont hebben.

BIJVOEGING.

Bij Lobel is dit kruid Ervum silvestre Herbariorum genoemd en is het de Catanance van Dioscorides dan schijnt het naar de kracht om de mensen tot de liefde te verwekken, ja te dwingen genoemd te wezen, dat is liefde kruid, kruidje volg me na, minnekruid of dwingend kruid.

HET IX. CAPITEL.

Van Wilde Erwten.

Ghedaente.

De Wilde Erwte brenght kantighe steelen voort, die van den Lathyrus oft Platte Erwten bijnae gelijck, maer breeder, weeck ende slap, ende daerom ter aerden [838] verspreyt liggende: uyt de welcke met beurten de bladeren spruyten, die langh zijn, breedt, aen d’eynde met klauwierkens beset, onderwaerts enckel, maer nae bovenwaerts in veel kleyner bladerkens verdeylt. De bloemen zijn wit. De hauwen ghelijcken die van den Lathyrus, maer zijn kleyner: daer in ligghen ronde saden, kleyner ende harder dan die van de Ghemeyne Erwten, geelachtigh van verwe, oft swart, somtijdts bitter van smaeck. De wortel is faselachtigh, als die van de andere hauwvruchten. De verwe van de steelen ende bladeren van dit ghewas is als die van de Groote ende Ghemeyne, ende Platte Erwten.

Plaetse.

De Wilde Erwten zijn hier te lande vremdt ende selden te vinden; ende worden alleen van de Cruydt-beminners somtijdts in hunne hoven onderhouden.

Naem.

Wy noemen dit ghewas Wilde Erwten, in ’t Latijn Ervilia silvestris oft Ochrus silvestris, om dat wy anders gheenen eyghen naem en weten; ende om dat de vrucht soo groote ghelijckenisse met de Ghemeyne Ronde Erwten heeft.

Maer den genen, die dit ghewas Aracus ende in sonderheyt Aracus niger noemt, ende daer voor houdt, is seer wijt van de waerheyt verdoolt: want al is ’t saecke dat de vrucht van dit ghewas somtijdts swart is, nochtans en is sy altijdts sulcks niet. Oock den Aracus, als Galenus betuyght, gelijckt de Platte Erwten oft den Lathyrus, ende is hoeckigh, ende ghekant, doch kleyner ende harder: daer-en-teghen is de vrucht van dit ghewas heel rond, als wy gheseyt hebben. Daerom heeft dese soorte van Erwte veel meer ghelijckenisse met het oprecht Ervum, als korts hier nae in ‘t 17. Capitel claerlijcken blijcken sal.

BIIVOEGHSEL.

Lobel schijnt dit ghewas Ochrus oft Ervilia eyghentlijck te noemen: sommighe heeten ’t Cicer oroboïdes, nae de ghedaente die het met de Erven heeft; in ’t Enghelsch Wilde Peasen. Het wast in Languedock, ende heeft niet alleen witte, maer oock purpure bloemen. Sommighe heeten ’t Ervilia. Bellonius tuyght, datter te Damask een soorte wat rosachtigh, iae somtijdts heel ros: de welcke ghepelt zijnde de Peerden ende Kemels te eten ghegheven wordt.

Roode Erwte uyt America ghelijckt dese Wilde Erwte wat, maer is by de Indische cruyden beschreven. Dan daer is een ander Pisum rubrum, oft Roode Erwte, elders beschreven met den naem Lotus met vierkante hauwen.

Wilde Erwte van Clusius, in ’t Latijn Pisum silvestre, wast in ’t Windische landt ende elders aen den Danouw. Dese en verschilt van rancken ende bladeren van de ghemeyne Erwten niet seer veel: want hy heeft veele kantighe rancken, taey ende ghestreept; daer nae volghen groene velachtighe bladeren, een vinghers breedde langh ende rondt, altijdt twee met beurten aen de steelen wassende: uyt het midden van de welcke een ribbeken spruyt, met ses oft vier bladeren teghen den anderen staende beset, in klauwierkens eynde: dan verspreyden haer die steelen in noch meer andere sijd-tacken: aen de welcke veele kleyne witte bloemen aers-ghewijs gheschickt wassen: de hauwen zijn wat smaller dan die van gemeyne Erwten, inhoudende saedt als dat van Wilden Lathyrus, dat wy in ’t naevolghende twaelfde Capitel beschrijven, bruyn, onlieflijck van smaeck. De wortel is dickachtigh, langh levende.

Dierghelijcke Erwte schijnt het Pisum silvestre Pannonicum van Camerarius te wesen, dat in Franckenlandt Darm gicht kraut heet: om dat het ghemeyn volck aldaer ghemeynlijck ettelijcke graenen van ’t selve pleegh in te swilghen teghen de pijne der darmen oft colijcke: ende ’t cruydt selve van buyten op den buyck te legghen: ende de beesten die sulcken sieckte onderhevigh zijn ’t selve cruydt met ander voeder t’eten te gheven.

HET IX. KAPITTEL.

Van wilde erwten. (Lathyrus ochrus)

Gedaante.

Wilde erwt brengt kantige stelen voort die bijna op die van Lathyrus of platte erwten lijken, maar breder, week en slap en liggen daarom ter aarde [838] verspreidt waaruit om beurten de bladeren spruiten die lang zijn, breed en aan het eind met klauwiertjes bezet, van onderen enkel maar naar boven in veel kleinere bladertjes verdeelt. De bloemen zijn wit. De hauwen lijken op die van Lathyrus, maar zijn kleiner en daarin liggen ronde zaden die kleiner en harder zijn dan die van de gewone erwten, geelachtig van kleur of zwart en soms bitter van smaak. De wortel is vezelachtig zoals die van de andere hauwvruchten. De kleur van de stelen en bladeren van dit gewas is als die van de grote en gewone en platte erwten.

Plaats.

Wilde erwten zijn hier te lande vreemd en zelden te vinden en worden alleen van de kruidbeminnaars soms in hun hoven onderhouden.

Naam.

Wij noemen dit gewas wilde erwten, in het Latijn Ervilia silvestris of Ochrus silvestris omdat we anders geen eigen naam weten en omdat de vrucht zo’n grote gelijkenis met de gewone ronde erwten heeft.

Maar diegene die dit gewas Aracus en vooral Aracus niger noemt en daarvoor houdt is zeer ver van de waarheid verdoold, want al is het zaak dat de vrucht van dit gewas soms zwart is, nochtans is ze zulks niet altijd. (Lathyrus niger) Ook de Aracus, als Galenus betuigt, lijkt op de platte erwten of de Lathyrus en is hoekig en gekant, doch kleiner en harder, daartegen is de vrucht van dit gewas heel rond, zoals we gezegd hebben. Daarom heeft deze soort van erwt veel meer gelijkenis met het echte Ervum zoals kort hierna in het 17de kapittel duidelijk blijken zal.

BIJVOEGING.

(Vicia ervilia) Lobel schijnt dit gewas eigenlijk Ochrus of Ervilia te noemen, sommige noemen het Cicer oroboïdes naar de gedaante die het met de erven heeft, in het Engels wilde peasen. Het groeit in Languedock en heeft niet alleen witte, maar ook purperen bloemen. Sommige noemen het Ervilia. Bellonius betuigt dat er te Damascus een soort wat rosachtig, ja soms heel ros is en als die gepeld wordt aan de paarden en kamelen te eten gegeven wordt.

Rode erwt uit Amerika lijkt wat op deze wilde erwt, maar is bij de Indische kruiden beschreven. Dan er is elders een ander Pisum rubrum of rode erwt beschreven met de naam Lotus met vierkante hauwen.

(Pisum humile) Wilde erwt van Clusius, in het Latijn Pisum silvestre, groeit in het Windische land en elders aan de Donau. Deze verschilt van ranken en bladeren niet veel van de gewone erwten want het heeft vele kantige ranken die taai en gestreept zijn en daarna volgen groene velachtige bladeren van een vinger breedte lang en rond die altijd met twee om beurten aan de stelen groeien waaruit het midden er van een ribje spruit met zes of vier bladeren die tegenover elkaar staan bezet zijn en in klauwiertjes eindigen en dan verspreiden die stelen zich in noch meer andere zijtakken waaraan vele kleine witte bloemen aarvormig geschikt groeien, de hauwen zijn wat smaller dan die van gewone erwten en bevatten zaad als dat van wilde Lathyrus dat we in het volgende twaalfde kapittel beschrijven dat bruin en onlieflijk van smaak is. De wortel is dikachtig en leeft lang.

(Vicia pannonicum) Diergelijke erwt schijnt het Pisum silvestre Pannonicum van Camerarius te wezen dat in Frankenland Darm gicht kraut heet omdat het gewone volk daar gewoonlijk ettelijke korrels er van plag in te zwelgen tegen de pijn van de darmen of koliek en het kruid zelf van buiten op de buik te leggen en de beesten die aan zulke ziekte onderhevig zijn hetzelfde kruid met ander voeder te eten te geven.

HET XI. CAPITEL.

Van Aracus oft Kleyne Platte Erwten.

Gheslachten.

Men vindt twee soorten van Aracus oft Cicera: een met peersche oft roodtachtighe bloemen, ende een met witte bloemen, dat eyghentlijck voor den Kleynen Lathyrus oft Kleyne Platte Erwten ghehouden wordt.

Ghedaente.

1. Den eerste Aracus oft Cicera is de voorbeschreven Platte Erwten oft Lathyrus van steelen ende bladeren gantsch ghelijck. De bloemen zijn uyt den roodt-purpuren wat nae den Granaet-verwighen treckende. De hauwen zijn wat kleyner. De vruchten oft saden, die daer in schuylen, zijn oock plat, kantigh, ende hebben oock onghelijcke hoecken, als de Groote: maer zijn kleyner, harder ende al uyt soo plat niet, van verwe bruyner, ende nae ’t swart treckende.

2. Den tweeden Aracus is van bloemen ende sade heel wit: maer de grootte ende ghedaente van de selve saden, ende voorts alle de andere teeckenen komen met die van de eerste over een.

Plaetse.

Dese Kleyne Platte Erwten zijn hier te lande oock vremdt ende selden te vinden; ende worden nerghens dan in de hoven van sommighe Cruydt-beminners onderhouden.

Naem.

De eerste soorte van dese twee hauwvruchten is van Galenus in ’t boeck van de Krachten der voedselen Aracos gheheeten; die oock vermaent; datse Aristophanes in sijne Holcades soo ghenoemt heeft, tot onderscheydt van het ghewas Arachus gheheeten; ’t welck een miswas van pluckgraen is, ende hier nae van ons beschreven sal worden. Men noemtse in ’t Latijn Cicera, om dieswille dat sy de Cicercula oft Lathyrus, dat is de Groote Platte Erwten, ghelijckt, ende van de selve nerghens in meer, dan alleenlijck in de verwe verschilt.

De Cicera, seydt Columella, en is aengaende haeren smaeck van de Cicercula niet met allen verscheyden, dan wordt alleen door haer verwe van de selve onderkent ende afghesondert: want sy is besmeurder ende naerder by de swartigheydt komende, als voorseydt is. Insghelijcks schrijft Palladius in de maendt van Meert, Nu wordt de Cicera ghesaeyt, die van de Cicercula alleen van verwe verschilt: want sy is bruyner ende swarter. In ’t Duytsch oft Fransoys en hebben sy gheene namen, noch oock in de Apoteken: want daer zijnse onbekent: sy zijn niettemin van sommighe Kleyne Platte Erwten gheheeten.

2. De tweede soorte en is eyghentlijck gheenen Aracus oft Cicera ghelijck de eerste: maer men soudese misschien Lathyrus minor, dat is Kleyne Platte Erwte, eyghentlijck moghen noemen.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

Alle het ghebruyck ende kracht van den Aracus oft Kleyne Platte Erwte, is die van den Lathyrus oft voorbeschreven Groote Platte Erwte heel ghelijck: anders dat den Aracus harder is, ende daerom meer tijdts behoeft, om morw te worden, als hy ghesoden wordt. Daerom zijn dese Kleyne Platte Erwten oock voor traegher ende moeyelijcker om verteeren te houden, dan de Groote Platte Erwten.

BIIVOEGHSEL.

Men heeft dese soorte somtijdts met geele bloemen ghevonden, seydt Lobel, die dit ghewas in ’t Italiaensch Macho heet, ende voor een miswas van de Kleyne Erwten houdt.

Sommighe noemen dese ende de voorgaende soorten van Platte Erwten in ’t Latijn Pisum angulosum; in ’t Hooghduytsch Eckerbes, dat is Hoeckighe Erwten: andere heetense Orobus Fuchsij, andere Phasiolus minor sativus Cordi; de Fransoysen noemense Cerres, Pois Cerres, ende Des Sars; de Italiaenen Cicerchia.

Alle de Platte Erwten worden met nat weder ghesaeyt in Loumaendt ende Sprockelle. Sy beschadighen het landt veel min dan eenighe hauwvruchten: maer sy worden selden volkomen. Want als sy bloeyen, soo en moghen sy de drooghte noch Suyden windt niet verdraghen.

Platte Erwten van Egypten, in ’t Latijn Cicercula Aegyptiaca, van Clusius beschreven, en verschilt van de Ghemeyne Platte Erwte niet veel van bladeren ende rancken: dan de bloemen zijn binnen in heel blauw, buyten peersch uyt den aschverwighen: de hauwkens zijn dun ende langh, inhoudende twee, dry oft meer oneffenen Erwtkens, als die van de Ghemeyne Platte Erwten, met veele swarte placken ghespickelt. [840]

Ettelijcke soorten van Aracus. Dese hebben meest alle haer eygener naemen by de welcke sy beter bekent zijn.

1. Aracus Matthioli is de Wilde Erwte ende Ervila oft Orobus silvestris van Dodoneus, in ’t Hooghduytsch Eselsohren gheheeten, nae de ghedaente der bladeren.

2. Aracus Fuchsij is van den ghemeynen man Vicia Romana gheheeten, ende is een mede-soorte van de Roomsche Boonkens oft Phaseolus, oft van de Faba silvestris van Matthiolus.

3. Aracus Hispanicus, van sommighe qualijck Lupinus Hispanicus genoemt, is een middel-soorte tusschen den Aracus van Matthiolus, ende dien van Dodoneus, met seer smalle ende bijnae grasachtighe bladeren, die metter tijdt wat breeder worden, ende sommighe aenwassinghen krijghen, ende somtijdts seer hoogh opschieten, als sy hebben waer aen sy haer vast moghen maecken. De bloemen zijn schoon roodt, onder in wat witachtigh. De saden zijn grauw ghespickelt, in een bruyn hardt vel besloten.

4. Aracus niger, alsoo ’t onrecht gheheeten, is oock den naem van de Wilde Erwte, oft een mede-soorte van de selve.

5.Aracus van sommighe, oft Arachus, is den Crock, die oock Araca gheheeten wordt.

4. Araco homoeon, oft een Vremde soorte van Kleyne Platte Erwten, hebben wy by de Indische cruyden beschreven.

HET XI. KAPITTEL.

Van Aracus of kleine platte erwten. (Lathyrus nissolia? Lathyrus cicera)

Geslachten.

Men vindt twee soorten van Aracus of Cicera, een met paarse of roodachtige bloemen en een met witte bloemen dat eigenlijk voor de kleine Lathyrus of kleine platte erwten gehouden wordt.

Gedaante.

1. De eerste Aracus of Cicera is de voorbeschreven platte erwten of Lathyrus van stelen en bladeren gans gelijk. De bloemen trekken uit het roodpurper wat naar de granaatkleurige. De hauwen zijn wat kleiner. De vruchten of zaden die daarin schuilen zijn ook plat en kantig en hebben ook ongelijke hoeken als de grote, maar zijn kleiner, harder en niet zo plat en van kleur bruiner en trekken naar het zwarte.

2. De tweede Aracus is van bloemen en zaad heel wit, maar de grootte en gedaante van die zaden en voorts alle andere tekens komen met die van de eerste overeen.

Plaats.

Deze kleine platte erwten zijn hier te lande ook vreemd en zelden te vinden en worden nergens dan in de hoven van sommige kruidbeminnaars onderhouden.

Naam.

De eerste soort van deze twee hauwvruchten is van Galenus in het boek van de krachten van het voedsel Aracos genoemd die ook vermaant dat Aristophanes het in zijn Holcades zo genoemd heeft tot onderscheidt van het gewas dat Arachus heet wat een misgewas van plukgraan is en hierna van ons beschreven zal worden. Men noemt het in het Latijn Cicera omdat ze op de Cicercula of Lathyrus lijkt, dat is de grote platte erwten, en van die nergens in meer dan alleen in de kleur verschilt.

(Lathyrus cicera) Cicera, zegt Columella, verschilt aangaande haar smaak van de Cicercula vrijwel niets, dan wordt alleen door zijn kleur van die onderkent en afgezonderd, want ze is besmeurder en komt dichter bij de zwartigheid, als gezegd is. Insgelijks schrijft Palladius in de maand maart; ‘nu wordt Cicera gezaaid die van Cicercula alleen van kleur verschilt want ze is bruiner en zwarter’. In het Duits of Frans hebben ze geen namen, noch ook in de apotheken want daar zijn ze onbekend, ze zijn niettemin van sommige kleine platte erwten genoemd.

(Lathyrus latifolius) 2. De tweede soort is eigenlijk geen Aracus of Cicera zoals de eerste, maar men zou het misschien Lathyrus minor, dat is eigenlijk kleine platte erwt mogen noemen.

Aard, kracht en werking.

Alle gebruik en kracht van Aracus of kleine platte erwt is die van de Lathyrus of voorgeschreven grote platte erwt heel gelijk, anders dat Aracus harder is en daarom meer tijd nodig heeft om murw te worden als het gekookt wordt. Daarom zijn deze kleine platte erwten ook voor trager en moeilijker om te verteren te houden dan de grote platte erwten.

BIJVOEGING.

Men heeft deze soort soms met gele bloemen gevonden, zegt Lobel, die dit gewas in het Italiaans macho noemt en voor een miswas van de kleine erwten houdt.

Sommige noemen deze en de voorgaande soorten van platte erwten in het Latijn Pisum angulosum, in het Hoogduits Eckerbes, dat is hoekige erwten, andere noemen ze Orobus Fuchsij, andere Phasiolus minor sativus Cordi, de Fransen noemen het cerres, pois cerres en des sars, de Italianen cicerchia.

Alle platte erwten worden met nat weer in januari en februari gezaaid. Ze beschadigen het land veel minder dan enige hauwvruchten, maar ze worden zelden volkomen. Want als ze bloeien kunnen ze slecht de droogte en ook de Zuidenwind niet verdragen.

Platte Erwten van Egypte, in het Latijn Cicercula Aegyptiaca, van Clusius beschreven, verschilt niet veel van de gewone platte erwt van bladeren en ranken, dan de bloemen zijn binnenin heel blauw en buiten paars uit het askleurige en de hauwtjes zijn dun en lang en bevatten twee, drie of meer oneffen erwten als die van de gewone platte erwten en met vele zwarte plekken gespikkeld. [840]

Ettelijke soorten van Aracus. Deze hebben meest alle hun eigen namen waarbij ze beter bekend zijn.

1. Aracus Matthioli is de wilde erwt en Ervila of Orobus silvestris van Dodonaeus, in het Hoogduits Eselsohren genoemd naar de gedaante van de bladeren.

2. Aracus Fuchsij is van de gewone man Vicia Romana genoemd en is een medesoort van de Roomse boontjes of Phaseolus of van de Faba silvestris van Matthiolus.

3. Aracus Hispanicus is van sommige kwalijk Lupinus Hispanicus genoemd en is een middelsoort tussen de Aracus van Matthiolus en die van Dodonaeus met zeer smalle en bijna grasachtige bladeren die met de tijd wat breder worden en sommige aangroeisels krijgen en soms zeer hoog opschieten als ze iets hebben waar ze zich aan vast mogen maken. De bloemen zijn mooi rood en onderin wat witachtig. De zaden zijn grauw gespikkeld en in een bruin hard vel besloten.

4. Aracus niger, alzo te onrecht genoemd, is ook de naam van de wilde erwt of een medesoort er van.

5. Aracus van sommige of Arachus is de krok die ook Araca genoemd wordt.

4. Araco homoeon of een vreemde soort van kleine platte erwten hebben we bij de Indische kruiden beschreven.

HET XII. CAPITEL.

Van VVilden Lathyrus.

Gheslacht.

Met de Kleyne ende Groote Platte Erwten, dat is met den Lathyrus ende Aracus, heeft groote ghelijckenisse de wilde soorte van hauwvruchten, die in dese Duytsche landen seer ghemeyn is, ende van sommighe Wilde Platte Erwten ghenoemt wordt.

Ghedaente.

Dit ghewas heeft platte steelen, met klauwierkens ende smalle bladerkens bewassen, ghelijck die van de Platte Erwten, maer in alles grooter ende langher. De bloemen zijn roodt peersachtigh, als die van den Aracus; ende wassen dry oft vier by een: daer nae volghen kleyne langhworpighe smalle hauwkens: in de welcke kleyne ronde harde saden besloten ligghen, van ghedaente de saden van den Crock oft ronden Arachus ghelijck, van verwe swart oft grauwachtigh. De wortel is groot, dick, hardt ende houdtachtigh, ende met sommighe tacken door malkanderen ghevlochten; ende spruyt alle iaer wederom uyt, ende sterft niet lichtelijcken.

Plaetse.

Dit cruydt wast op goedt vet landt, aen de kanten van de velden, neffens de hegghen, haghen ende tuynen, de selve met sijn klauwierkens omvattende ende beklimmende, ende veel te boven gaende. Het is soo wel in Hoogh als Nederduytschlandt over al gemeyn ende in ’t wildt te vinden; ende in sonderheyt in Brabant.

Naem.

Wy noemen dit ghewas Silvestris Lathyrus in ’t Latijn, dat is Wilde Platte Erwten, om dat wy anders gheenen eyghen naem van ’t selve en weten: want het en is gheensins voor het Ervum te houden, als sommighe qualijck ghelooft hebben. Want het Ervum en heeft gheen langhlevende wortelen, maer wordt alle iaer op een nieuw ghesaeyt, als alle andere hauwvruchten pleghen: oock soo is het heesterachtigh, ende recht sijn steelen in de hooghde oft ter sijden van selfs op: daer-en-tegen soo is dit ghewas teer ende slap, ende blijft ter aerden verspreyt ligghende, ten zy dat het met eenige steunselen onderhouden, opghelicht ende onderset wordt.

BIIVOEGHSEL.

Al is ’t saecke dat dit cruydt hier voortijdts voor een wildt gheslacht van Ciceren ghehouden pleegh te worden, nochtans en zijn de bladeren daer van die van de Ciceren niet ghelijck; ende de hauwkens zijn kleyner, platter ende smaller dan aen de Tamme Ciceren. Op sommighe plaetsen zijn de bladerkens tusschen de handen ghewreven zijnde seer sterck van reuck. Het heeft ghelijckenisse met het Clymenum van Matthiolus, ende met het Tam Ervum van Cordus, alsoo wel als de Groote Platte Erwten.

Clusius heeft in Franckenlandt ende in Oostenrijck twee soorten van dit ghewas ghevonden, een met smalle bladeren, Lathyrus silvestris angustifolius: ende een met breeder bladeren, Lathyrus silvestris latifolius gheheeten; welcke beyde seer schoone licht roode bloemen hebben.

Grooten Wilden Lathyrus met breede bladeren is een mede-soorte van de ghene die Clusius beschrijft: dan dese is onlanghs uyt Spaegnien overghesonden, ende magh Lathyrus silvestris latifolius Hispanicum heeten, oft oock Lathyrus maximus: want sy wast somtijdts seer hoogh, heele prieelen ghenakende ende bijnae bedeckende: de bladeren zijn seer breedt: de steelen oft rancken zijn oock breedt ende gheblaedt, met langhe klauwieren allesins aen vast wordende: de bloemen zijn groot, schoon peersch; met doncker blauw verciert: de hauwkens zijn langh: de Erwtkens bruyn, niet heel plat: de wortel is eenen arm dick, twee voeten langh, recht in der aerden sinckende, als den grondt sacht is, menighe iaeren levende, ende alle iaer op een nieuw uytbottende.

HET XII. KAPITTEL.

Van wilde Lathyrus. (Lathyrus cicera)

Geslacht.

Met de kleine en grote platte erwten, dat is met de Lathyrus en Aracus heeft grote gelijkenis de wilde soort van hauwvruchten die in deze Duitse landen zeer algemeen is en van sommige wilde platte erwten genoemd wordt.

Gedaante.

Dit gewas heeft platte stelen die met klauwiertjes en smalle bladertjes begroeid zijn als die van de platte erwten, maar in alles groter en langer. De bloemen zijn roodpaarsachtig als die van Aracus en groeien drie of vier bijeen en daarna volgen kleine langwerpige smalle hauwtjes waarin kleine ronde harde zaden besloten liggen die van gedaante op de zaden van krok of ronde Arachus lijken en van kleur zwart of grauwachtig. De wortel is groot, dik, hard en houtachtig en met sommige takken door elkaar gevlochten en spruit elk jaar wederom uit en sterft niet gemakkelijk.

Plaats.

Dit kruid groeit op goed vet land, aan de kanten van de velden, naast de heggen, hagen en tuinen en beklimt en omvat die met zijn klauwiertjes en gaat ze veel te boven. Het is zowel in Hoog als Nederduitsland overal algemeen en in het wild te vinden en vooral in Brabant.

Naam.

Wij noemen dit gewas Silvestris Lathyrus in het Latijn, dat is wilde platte erwten, omdat we anders er geen eigen naam van weten, want het is geenszins voor het Ervum te houden zoals sommige kwalijk geloofd hebben. Want het Ervum heeft geen lang levende wortels, maar wordt elk jaar opnieuw gezaaid zoals alle andere hauwvruchten plegen en ook zo is het heesterachtig en richt zijn stelen in de hoogte of ter zijden vanzelf op en daartegen zo is dit gewas teer en slap en blijft ter aarde verspreidt liggen tenzij dat het met enige steun onderhouden, opgelicht en onderzet wordt.

BIJVOEGING.

Al is het zaak dat dit kruid hier vroeger voor een wild geslacht van cicers gehouden plag te worden, nochtans zijn de bladeren daarvan niet gelijk met die van de cicers en de hauwtjes zijn kleiner, platter en smaller dan aan de tamme cicers. Op sommige plaatsen zijn de bladertjes als ze tussen de handen gewreven zijn zeer sterk van reuk. Het heeft gelijkenis met het Clymenum van Matthiolus en met het tam Ervum van Cordus, alzo wel als de grote platte erwten.

(Lathyrus sylvestris var. angustifolius) Clusius heeft in Frankenland en in Oostenrijk twee soorten van dit gewas gevonden, een met smalle bladeren, Lathyrus silvestris angustifolius, (Lathyrus latifolius) en een met breder bladeren die Lathyrus silvestris latifolius genoemd wordt welke beide zeer mooie licht rode bloemen hebben.

(Lathyrus occidentalis subsp. hispanicus) Grote wilde Lathyrus met brede bladeren is een medesoort van diegene die Clusius beschrijft, dan deze is onlangs uit Spanje overgezonden en mag Lathyrus silvestris latifolius Hispanicum heten of ook Lathyrus maximus, want ze groeit soms zeer hoog en raakt en bedekt bijna hele priëlen, de bladeren zijn zeer breed en de stelen of ranken zijn ook breed en bladig die met lange klauwieren overal aan vast worden, de bloemen zijn groot, mooi paars en met donker blauw versierd, de hauwtjes zijn lang en de erwtjes bruin, niet heel plat, de wortel is een arm dik en zestig cm lang die recht in de aarde zinkt als de grond zacht is en menige jaren leeft en elk jaar opnieuw uitbot.

HET XIX. CAPITEL.

Van Eerdtnoten oft Muysen met steerten.

Gheslachten.

De Muysen met steerten en zijn eyghentlijck maer eenerhande: nochtans soude men daer twee soorten van konnen maecken, een met knobbelachtighe wortelen, eyghentlijck Eerdtnoten gheheeten; ende een sonder knobbelen.

Ghedaente.

1. De Eerdtnoten hebben teere ende onstercke steelkens; de bladeren zijn kleyn, teer ende langhworpigh, aen teere middelribbekens wassende; die aen ’t eynde kleyne klauwierkens hebben, daer mede sy hun vast maecken aen ieghelijck bijgeleghen cruydt, ende aen de haghen, ende al ’t ghene dat sy konnen ghenaken: aen ’t opperste van dese steelen wassen de bloemen, als Erwte bloemen, maer kleyner, uyt den peerschen roodt van verwe, niet onlieflijck van reuck: ende als die vergaen, soo komen daer kleyne langhworpighe hauwkens voort, daer in dry oft vier ronde kleyne sadekens wassen. De wortelen zijn dick ende langworpigh, de Eeckelen volnaer van ghedaente ghelijck, maer veel grooter, van buyten swart oft eerdtverwigh, van binnen wit, van smaeck bijnae soo soet als Castanien, onderwaerts met een langh dun faselachtigh steertken behanghen: beneffens ’t welck uyt de selve wortel noch verscheyden andere doortrocken veselachtighe snoeren voortkomen, niet verre van den oorsprongh van den steel; de welcke slim ende dwers voortkruypende, ende onder malkanderen seer verwerret, ende wijtverspreydt zijnde, noch ander knobbelachtige oft eekelachtighe wortelen voortsetten; met de welcke dit ghewas sich selven vermeerdert ende vermenighvuldighe.

2. Met het voorseyde cruydt heeft groote gelijckenisse dit ander hauwghewas: ’t welck dunne, slappe ende onstercke steelen heeft, ghehoeckt, ende hun selven om de bijstaende cruyden hechtende ende vlechtende, met kleyne bladeren als die van de voorseyde Eerdt-noten, twee by een voortkomende; wiens steelkens in kleyne klauwierkens eynden: dan de bloemkens zijn die van d’andere wel wat ghelijck, maer geel van verwe: ende de wortel is dun, voortkruypende, langhlevende, doch sonder eenighe knobbelen oft eeckelen.

Plaetse.

1. De Muysen met steerten wassen in de korenvelden; ende zijn soo wel tusschen ’t Koren selve, als aen de kanten van de ackers tusschen de braemen ende hegghen te vinden. In Hoogh ende Nederduytschlandt ende in Behemerlandt groeyen sy overvloedighlijck ghenoegh op verscheyden plaetsen, ende oock wel in Vranckrijck, als Ruellius betuyght. Sy moghen van saedt ende van wortel ghesaeyt ende vermenighvuldight worden; maer van wortel ghepoot zijnde worden sy seer volkomen: want een wortel oft eeckelken in d’aerde ghesteken, pleegh in korten tijdt veele andere sijd-wortelkens te vermenighvuldighen.

2. De ander soorte sonder knobbelachtige wortel wast op veele plaetsen in Brabant, neffens de kanten van de ackers ende bouwlanden.

Tijdt.

Dese cruyden bloeyen in Braeckmaendt ende Hoymaendt: dan nae den maeytijdt worden de wortels uytghegraven, vergadert ende ghegeten.

Naem.

1. Dit ghewas is hier te lande Eerdt-eeckelen gheheeten, ende Eerdt-noten, somtijdts oock Muysen met steerten, om dat de bruyne oft swarte knobbelachtighe [877] ronde langhworpighe eeckelen oft wortelen, met hun aenhanghende snoerken oft faselinghsken een kleyn Muysken met sijn steertken schijnen te ghelijcken. De Hooghduytschen noemen ’t Erdnus, Erdeichelen, Grundeichelen, Ackereichelen, ende Erdfeigen; de nieuwe Cruydt-beschrijvers noemen ’t in ’t Latijn Terrae glans, oft Terrestris glans, nae de voorseyde Duytsche naemen; ende op ’t Griecksch Chamaebalanos. Daer is nochtans noch eenen anderen Chamaebalanus, oock Apios ende Ischas genoemt; met den welcken dese onse Eerdtnoten geen groote gelijckenisse en hebben, als van de selve in ghedaente ende krachten seer veel verschillende. Want Apios is een soorte van Tithymalus oft Wolfs-melck, ende heeft kracht om den buyck van onder ende van boven met sijne wortelen te reynighen; daer onse Eerdtnoten den buyck stoppen ende stelpen, gelijck den Astragalus pleeght: den welcken sy ghelijcker schijnen te wesen: want sy hebben eenighe ghedaente van Pickelen, Hiltekens, oft Tali, diemen in ’t Griecksch Astragali noemt, oft van de korte wilde Radijsen; hoe wel sy kleyner zijn dan de selve, ende meer bijhanghende faselinghen hebben: de welcke in malkanderen verwerret zijn; ende droogh gheworden, hardt zijn, vast ende taey om stooten.

2. De ander soorte sonder knobbelachtighe wortel en heeft gheenen eyghen naem; ten waer datmense Terrae glans altera oft Tweede Eerdtnote woude noemen.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

De wortelen van dit cruydt, dat is de Muysen met steerten, gesoden oft ghebraden, ende voor spijse ingenomen, zijn harder om verdouwen oft verteeren dan de Rapen oft Pastinaken ende andere Peen; dan sy geven wel soo veel voedtsels als de selve, ende sy en veroorsaecken soo veele winden ende opblasinghen in den buyck niet: sy sincken traeghelijck nae beneden: selfs sy maecken den buyck hardt: maer noch rouw ende ongaer zijnde ghegeten, worden sy noch traghelijcker verteert, ende gaen noch onghemackelijcker ende spaeder van onder af, dan als sy ghesoden zijn.

Van aerdt zijn dese Eerdtnoten matelijcken warm, maer wat meer verdrooghende, daer een niet kleyn t’samentreckinghe by ghevoeght is: ende daerom dienen sy seer wel om allerhanden buyck-loop te stelpen, ende oock om de bloedighe vloeden, in sonderheydt de ghene die uyt de moeder oft uyt de blase komen, te beletten ende op te doen houden.

BIIVOEGHSEL.

In Brabandt, ende oock in Hollandt, worden dese Eerdt Eeckelen op veele plaetsen onderhouden ende ghesaeyt, in sonderheydt by Berghen op den Zoom, in de koren-velden ende elders; ende krijghen daer somtijdts heel roode tacken, te weten niet verre van de wortel: ende in Braeckmaendt wordt het saedt rijp. In Enghelandt ende Normandien zijnse oock ghemeyn genoegh, ende oock in Oostenrijck: men sietse in Languedock ende Italien somtijdts op hoogher berghen wassen. Sommighe haelen de wortelen omtrent den Mey uyt der aerden; ende achten datse dan best om t’eten zijn. De naemen, die het heeft, zijn meest al vermaent; dan behalven die heeft het noch de naevolghende, Eerdaeckers in ’t Hollandtsch; in ’t Fransch Tarnotes ende Gland de terre, ou terrestre; in ’t Enghelsch Eardnut Pease, om dat het van bladeren de Erwten soo wel ghelijckt; in ’t Hooghduytsch somtijdts Swarte rettich, dat is swarten Radijs, ende Sewbrot, dat is Verckens-broodt; oock wel Erckelen ende Eerd-amandel. Andere heeten ’t Apios Fuchsij & Tragi; andere Ornithogalon oft Apios Cordi; andere Astragalus arvensi; andere Astragalus Dioscoridis; andere Pseudo-Apios Germanorum: Fabius Columna houdt het voor Arachidna Theophrasti.

Kleyne Eerdt-noten zijn van ons te voren beschreven: de welcke seer veel van dese Eerdt-noten verschillen, niet alleen van bladeren maer oock van wortel, als in hun eyghen Capitel blijckelijck is. Maer het Knobbelachtigh Wolfsmelck wordt oock Glans terrae gheheeten.

Eerdt-noten van Peru zijn by de Indische cruyden beschreven.

De ander soorte van dese Eerdt-noten hier beschreven, is van sommighe Terrae glans sine glande gheheeten, als ofmen seyde, Eerdt-noten sonder eeckelen: welck oock gheenen eyghen naem en is.

Noch van de Krachten.

Aengaende het voedtsel dat dese Eerdtnoten gheven, dat selve is niet heel verachtelijck: ende sy zijn niet alleen soet van smaeck, maer oock bequaem om de vrouwelijcke vloeden te stoppen, ende den bijslapens lust te verwecken.

Sommige houdense voor droogh tot in den tweeden graed; ende bequaem om alle sinckinghen ende fluxien van de nieren te ghenesen ende op te doen houden: men seydt oock, datse somtijdts walghinghe maecken, ende doen braecken oft overgheven.

HET XIX. KAPITTEL.

Van aardnoten of muizen met staarten. (Lathyrus tuberosus)

Geslachten.

Muizen met starten zijn eigenlijk maar een, nochtans zou men er twee soorten van kunnen maken, een met knobbelachtige wortels die eigenlijk aardnoten heet en een zonder knobbels.

Gedaante.

1. Aardnoten hebben tere en zwakke steeltjes, de bladeren zijn klein, teer en langwerpig die aan tere middelribbetjes groeien en aan het eind kleine klauwiertjes hebben waarmee ze zich vast maken aan elk bijgelegen kruid en aan de hagen en al hetgeen dat ze kunnen genaken en aan het opperste van deze stelen groeien de bloemen als erwtenbloemen, maar kleiner, uit het paarse rood van kleur en niet onlieflijk van reuk en als die vergaan komen er kleine langwerpige hauwtjes voort daarin drie of vier ronde kleine zaadjes groeien. De wortels zijn dik en langwerpig en de eikels volledig van gedaante gelijk, maar veel groter en van buiten zwart of aardkleurig en van binnen wit, van smaak bijna zo zoet als kastanjes, van onderen met een lang dun vezelachtig staartje behangen waarnaast uit dezelfde wortel noch verschillende andere doortrokken vezelachtige snoeren voortkomen, niet ver van de oorsprong van de steel die krom en dwars voort kruipt en onder elkaar zeer verward en wijd verspreid zijn en zich in noch ander knobbelachtige of eikelachtige wortels voortzetten waarmee dit gewas zichzelf vermeerdert en vermenigvuldigt.

2. Met het voor vermelde kruid heeft grote gelijkenis dit ander hauwgewas wat dunne, slappe en zwakke stelen heeft, gehoekt en zichzelf om de bijstaande kruiden hecht en vlecht en met kleine bladeren als die van de voor vermelde aardnoten die met twee bijeen voortkomen en wiens steeltjes in kleine klauwiertjes eindigen, dan de bloempjes zijn die van de andere wel wat gelijk, maar geel van kleur en de wortel is dun die voortkruipt en lang leeft, doch zonder enige knobbels of eikels.

Plaats.

1. De muizen met staarten groeien in de korenvelden en zijn zowel tussen het koren zelf als aan de kanten van de akkers tussen de bramen en heggen te vinden. In Hoog en Nederduitsland en in Bohemen groeien ze overvloedig genoeg op verschillende plaatsen en ook wel in Frankrijk, als Ruellius betuigt. Ze mogen van zaad en van wortel gezaaid en vermenigvuldigd worden, maar van wortel gepoot worden ze zeer volkomen want een wortel of eikeltje in de aarde gestoken plag in korte tijd vele andere zijworteltjes te vermenigvuldigen.

2. De ander soort zonder knobbelachtige wortel groeit op vele plaatsen in Brabant, naast de kanten van de akkers en bouwlanden.

Tijd.

Deze kruiden bloeien in juni en juli en na de maaitijd worden de wortels uitgegraven, verzameld en gegeten.

Naam.

1. Dit gewas is hier te lande eerdt-eeckelen genoemd en eerdt-noten, soms ook muysen met steerten omdat de bruine of zwarte knobbelachtige [877] ronde langwerpige eikels of wortels met hun aanhangend snoertje of vezeltje op een klein muisje met zijn staartje schijnt te lijken. De Hoogduitsers noemen het Erdnus, Erdeichelen, Grundeichelen, Ackereichelen en Erdfeigen, de nieuwe kruidbeschrijvers noemen het in het Latijn Terrae glans of Terrestris glans naar de voor vermelde Duitse namen en op het Grieks Chamaebalanos. Daar is nochtans noch een andere Chamaebalanus die ook Apios en Ischas genoemd wordt waarmee deze onze aardnoten geen grote gelijkenis hebben omdat ze op die in gedaante en krachten zeer veel verschillen. Want Apios is een soort van Tithymalus of wolfsmelk en heeft kracht om de buik van onder en van boven met zijn wortels te reinigen daar onze aardnoten de buik stoppen en stelpen zoals Astragalus doet waar ze beter op lijken want ze hebben enige gedaante van pikkels, hiltjes of Tali die men in het Grieks Astragali noemt of van de korte wilde radijzen, hoewel ze kleiner zijn dan die en meer bijhangende vezels hebben die in elkaar verward zijn en droog geworden hard zijn, vast en taai om te stoten.

2. De ander soort zonder knobbelachtige wortel heeft geen eigen naam tenzij dat men ze Terrae glans altera of tweede aardnoot wilde noemen.

Aard, kracht en werking.

De wortels van dit kruid, dat is de muizen met staarten, gekookt of gebraden en voor spijs ingenomen zijn harder om verdouwen of verteren dan de rapen of pastinaken en andere peen, dan ze geven wel zoveel voedsel als die en ze veroorzaken niet zoveel winden en opblazingen in de buik en zinken traag naar beneden, zelfs maken ze de buik hard, maar noch rouw en ongaar gegeten worden ze noch trager verteerd en gaan noch ongemakkelijker en later van onder af dan als ze gekookt zijn.

Van aard zijn deze aardnoten matig warm, maar wat meer verdrogend daar een niet kleine tezamen trekking bij gevoegd is en daarom dienen ze zeer goed om allerhande buikloop te stelpen en ook om de bloedige vloeden en vooral diegene die uit de baarmoeder of uit de blaas komen te beletten en op te laten houden.

BIJVOEGING.

In Brabant en ook in Holland worden deze aardeikels op vele plaatsen onderhouden en gezaaid en vooral bij Bergen op Zoom in de korenvelden en elders en krijgen daar soms heel rode takken, te weten niet ver van de wortel en in juni wordt het zaad rijp. In Engeland en Normandië zijn ze ook algemeen genoeg en ook in Oostenrijk, men ziet ze in Languedock en Italië soms op hoge bergen groeien. Sommige halen de wortels omtrent mei uit de aarde en achten dat ze dan het beste om te eten zijn. De namen die het heeft zijn meest al vermaand, dan behalve die heeft het noch de volgende, eerdaeckers in het Hollands, in het Frans tarnotes en gland de terre of terrestre, in het Engels eardnut pease omdat het van bladeren zo goed op de erwten lijkt, in het Hoogduits soms Swarte rettich, dat is zwarte radijs, en Sewbrot, dat is varkensbrood, ook wel Erckelen en Eerd-amandel. Andere noemen het Apios Fuchsij & Tragi, andere Ornithogalon of Apios Cordi, andere Astragalus arvensi, andere Astragalus Dioscoridis en andere Pseudo-Apios Germanorum, Fabius Columna houdt het voor Arachidna Theophrasti.

Kleine aardnoten zijn van ons tevoren beschreven die zeer veel van deze aardnoten verschillen en niet alleen van bladeren, maar ook van wortel zoals in hun eigen kapittel blijkt. Maar het knobbelachtig wolfsmelk wordt ook Glans terrae genoemd.

Aardnoten van Peru zijn bij de Indische kruiden beschreven.

De andere soort van deze aardnoten hier beschreven is van sommige Terrae glans sine glande genoemd alsof men zei aardnoten zonder eikels wat ook geen eigen naam is.

Noch van de krachten.

Aangaande het voedsel dat deze aardnoten geven, dat is niet heel verachtelijk en ze zijn niet alleen zoet van smaak, maar ook geschikt om de vrouwelijke vloeden te stoppen en de bijslapen lust te verwekken.

Sommige houden ze voor droog tot in de tweede graad en geschikt om alle zinkingen en fluxien van de nieren te genezen en op te laten houden en men zegt ook dat ze soms walging maken en laten braken of overgeven.

HET XII. CAPITEL.

Van Aphace.

Ghedaente.

De Aphace heeft langhe, teere, kantighe gheknoopte steelkens, die recht overeynd staen, ende hoogher ende langher zijn dan de steelen van de Linsen: ende daer aen wassen kleyne, teere, onder breedachtighe, boven spitse bladeren, twee uyt een lidt teghen malkaderen overstaende: tusschen de selve bladeren komen voort kleyne klauwierkens, ende oock andere dunne steelkens, daer de bloemen aen wassen: welcke bloemen kleyn zijn, ende geel van verwe: naer de bloemen volghen de hauwkens, die breedtachtigh zijn, ende langher dan de hauwkens van Linsen: ende daer in ligghen vier oft vijf harde, swarte, platte, ronde saden, oock kleyner dan de saden van de Linsen. De wortelen zijn kleyn ende veselachtigh.

Plaetse.

Men vindt dit ghewas op de koren-velden, in goede vette ackers, tusschen de Terwe, Rogge, ende ander Koren oft Pluckgraen soo wel hier te lande als elders.

Tijdt.

Dit cruydt bloeyt in Mey: in Braeckmaendt ende Hoymaendt soo worden de hauwkens ende saeykens rijp.

Naem.

Al is ’t saecke dat dit ghewas hier te lande ghemeyn ghenoegh is, nochtans en heeft het in onse tael noch gheenen anderen eyghen naem, dan den Grieckschen Aphace met den welcken dat by Dioscorides, Plinius ende Galenus bekent is. [870]

Aphace van Theophrastus. Nochtans isser een ander Aphace van Theophrastus vermaent, wiens hauwen ende vruchten haestelijck vergaen; de welcke met dese Aphace van Dioscorides niet over een komt, maer de Vitsen veel ghelijcker is: ghemerckt dat de Aphace, die wy nu beschrijven, niet haest en vergaet, maer langh bewaert magh worden.

Ander Aphace van Theophrastus. Daer is noch een ander Aphace by Theophrastus, ’t welck een soorte van de Cicoreyachtighe moescruyden is, te weten een onlieflijck ende bitter ghewas, dat met dese Aphaca oock gheen ghelijckenis met allen en heeft.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

Dese Aphaca, als Galenus betuyght (De fac.simpl.medicam.) heeft een tsamentreckende kracht, ghelijck de Linsen: men pleeghtse oock als de Linsen te eten; maer sy is harder ende quader om sieden ende verteeren dan de Linsen: oock drooghtse stercker, ende is matelijck verwarmende.

Bijnae al ’t selve schrijft Dioscorides van dese Aphace oock, segghende: “Tsaedt van Aphaca heeft een stoppende oft tsamentreckende kracht; ende verdrooght midts dien de vochtigheydt van de maghe, ende gheneest oft stelpt den loop des buycks, als dat kleyn ghebroken zijnde ghelijck de Linsen gheroost oft ghesoden wordt.

De voorseyde stoppende kracht ende eyghentheydt hebben wy in onse Aphaca oock door sekere ende ghewisse ervarentheyt versocht ende bevonden.

BIIVOEGHSEL.

Dese Aphaca, in ’t Enghelsch Tare gheheeten; in ’t Italiaensch Vecione ende Ceserone, ende van sommighe voor de Pityne van Theophrastus ghehouden, van andere voor Orobus silvaticus vernus, schijnt te hebben eenen ghemenghden aerdt van de Erwten ende Linsen: want de hauwen ende ’t saedt ghelijcken de Linsen, maer de bladers zijn die van de Erwten ghelijcker, onder aen als twee oorkens hebbende; andere verghelijckense met de Veyl-bladeren; ende noemen dit ghewas daerom Orobus cissophyllos: maer die ghelijckenisse en is niet volmaeckt. Somtijdts zijn de steelen ende klauwierkens kleyner dan die van de Linsen; somtijdts wassen sy soo hoogh als ’t Koren oft andere cruyden daer sy tusschen groeyen, in sonderheydt in Walschlandt ende Vranckrijck: de bloemen zijn meest als sy hier beschreven zijn, somtijdts oock wel blauw peersch; ende het saedt is rondt, niet swart, maer roodtachtigh.

De Aphace van Theophrastus wordt van andere Aphace olus gheheeten, ende is het Papen-cruydt, oft hardt Kruys-cruydt, soomen meyndt: want de Vitsen houdt den selven Theophrastus voor Aphaca legumen.

Ascos, seydt Bellon, is eenen hauwvrucht uyt Egypten heel Turckijen ende Grieckenlandt door ghesonden: waer van de Turcken een pappe pleghen te maecken, die sy in hun Gasthuysen oft Caravansarayen alle reysende lieden uytdeylen.

Sommighe segghen dat den Krock de oprechte Aphace is.

‘Tsaedt van dit gewas is de Linsen van krachten wel wat ghelijck, als voorseydt is, maer is veel onlieffelijcker om eten dan de Linsen.

Dese Apahace is in Italien voor een soorte van Vitsen ghehouden, ende Verione gheheeten, als gheseydt is: ende daerom magh sy alle iaer tweemaels ghesaeyt worden, midtsgaders de andere Vitsen: te weten eens voor den Winter, om het groen cruydt voor voeder te ghebruycken; ende eens in Sporckelle oft Meert, om daer graen af te hebben voor de voghels, ende om dat selve by het broodt te doen in seer diere tijden.

Dit cruydt (als oock de Vitsen) by den Wijngaert ghesaeyt, ontneemt hem alle sijn vochtigheydt: dan het maeckt het landt vetter dan het te voren was.

HET XII. KAPITTEL

Van Aphace. (Lathyrus aphaca)

Gedaante.

Aphaca heeft lange, tere, kantige geknoopte steeltjes die rechtovereind staan en hoger en langer zijn dan de stelen van de linzen en daaraan groeien kleine, tere, onder breedachtige en boven spitse bladeren die twee uit een lid en tegenover elkaar staan en tussen die bladeren komen kleine klauwiertjes en ook andere dunne steeltjes voort daar de bloemen aan groeien en die bloemen zijn klein en geel van kleur en na de bloemen volgen de hauwtjes die breedachtig zijn en langer dan de hauwtjes van linzen en daarin liggen vier of vijf harde, zwarte, platte, ronde zaden die ook kleiner zijn dan de zaden van linzen. De wortels zijn klein en vezelachtig.

Plaats.

Men vindt dit gewas op de korenvelden, in goede vette akkers tussen de tarwe, rogge en ander koren of plukgraan en zowel hier te lande als elders.

Tijd.

Dit kruid bloeit in mei en in juni en juli worden de hauwtjes en zaadjes rijp.

Naam.

Al is het zaak dat dit gewas hier te lande algemeen genoeg is, nochtans heeft het in onze taal noch geen andere eigen naam dan de Griekse Aphace waarmee dat het bij Dioscorides, Plinius en Galenus bekend is. [870] Aphace van Theophrastus. Nochtans is er een ander Aphace van Theophrastus vermaand wiens hauwen en vruchten gauw vergaan die niet met deze Aphace van Dioscorides overeenkomt, maar meer op de vitzen lijkt gemerkt dat de Aphace die wij nu beschrijven niet gauw vergaat, maar lang bewaard mag worden.

Andere Aphace van Theophrastus. Daar is noch een ander Aphace bij Theophrastus wat een soort van de cichoreiachtige moeskruiden is, te weten een onlieflijk en bitter gewas dat met deze Aphaca ook totaal geen gelijkenis heeft.

Aard, kracht en werking.

Deze Aphaca, als Galenus betuigt (De fac.simpl.medicam.) heeft een tezamen trekkende kracht als de linzen en men plag het ook als de linzen te eten, maar ze is harder en kwader om te koken en te verteren dan de linzen, ook droogt het sterker en is matig verwarmend.

Bijna al hetzelfde schrijft Dioscorides van deze Aphace ook en zegt: “Het zaad van Aphaca heeft een stoppende of tezamen trekkende kracht en verdroogt daardoor de vochtigheid van de maag en geneest of stelpt de loop van de buik als dat klein gebroken is en als de linzen geroosterd of gekookt wordt’.

De voor vermelde stoppende kracht en eigenschap hebben we in onze Aphaca ook door zekere en gewisse ervaring onderzocht en bevonden.

BIJVOEGING.

Deze Aphaca die in het Engels tare heet, in het Italiaans vecione en ceserone en van sommige voor de Pityne van Theophrastus gehouden en van andere voor Orobus silvaticus vernus schijnt een gemengde aard van de erwten en linzen te hebben, want de hauwen en het zaad lijken op linzen, maar de bladeren lijken meer op die van de erwten en hebben onderaan als twee oortjes, anderen vergelijken ze met de klimopbladeren en noemen dit gewas daarom Orobus cissophyllos, maar die gelijkenis is niet volmaakt. Soms zijn de stelen en klauwiertjes kleiner dan die van de linzen en soms groeien ze zo hoog als het koren of andere kruiden daar ze tussen groeien en vooral in Waals en Frankrijk, de bloemen zijn meest zoals ze hier beschreven zijn en soms ook wel blauwpaars en het zaad is rond, niet zwart, maar roodachtig.

De Aphace van Theophrastus wordt van andere Aphace olus genoemd en is de paardebloem of hard kruiskruid, zo men meent, want de vitzen houdt die Theophrastus voor Aphaca legumen.

Ascos, zegt Bellonius, is een hauwvrucht die uit Egypte heel Turkije en Griekenland door gezonden wordt waarvan de Turken een pap plegen te maken die ze in hun gasthuizen of karavaanplaatsen aan alle reizende lieden uitdelen.

Sommige zeggen dat krok de echte Aphace is.

Het zaad van dit gewas is de linzen van krachten wel wat gelijk, als gezegd is, maar is veel onlieflijker om te eten dan de linzen.

Deze Apahace is in Italië voor een soort van vitzen gehouden en verione genoemd, als gezegd is, en daarom mag het elk jaar tweemaal gezaaid worden met de andere vitzen, te weten eens voor de winter om het groen kruid voor voer te gebruiken en eens in februari of maart om er graan van te hebben voor de vogels en om dat bij het brood te doen in zeer dure tijden.

Dit kruid (als ook de vitzen) bij de wijngaard gezaaid ontneemt hem al zijn vochtigheid, dan het maakt het land vetter dan het tevoren was.

HET X. CAPITEL.

Van Krock met breede bladeren.

Gheslachten.

Daer is noch een ander Wilde soorte van hauwvrucht, die eer onder den Krock dan by de Erven hoort: ende daerom van ons hier beschreven sal worden, midtsgaders een ander gheslacht van dierghelijck ghewas; wiens ettelijcke mede-soorten van den hooghgheleerden wijtvermaerden Carolus Clusius neerstelijck beschreven zijn gheweest.

Ghedaente.

1. Desen Krock heeft veele dickachtighe maer korte ende nauws eenen voet hooghe steelkens, die ter aerdenwaerts hucken, ende niet heel overeyndt en staen. De bladeren komen veel ende weeldigh voort, [868] aen een middelribbe meest vijf, selden dry by een staende, breedt ende langhworpigh rond van maecksel. Wt den oorspronck van dese bladeren komen de bloemen voort, op langhe steelkens veel by een ghehoopt, wit oft bleeckpeersch, kleyner dan de Erwte-bloemen, anders de selve niet onghelijck: daer nae volghen langhe hauwen, smal, plat, inhoudende saedt dat kleyner is dan de Vitsen. De wortel is met veele faselinghen in der aerden vast, ende blijft menighe iaeren in ’t leven.

2. Van desen gheslachte van Crock zijnder noch ettelijcke mede-soorten, als voorseydt is, van Clusius beschreven: sommighe ses, sommighe meer, sommighe oock min bladeren teghen den anderen over, aen een middelribbe staende hebbende; sonder een uyterste eenigh bladt, dat in de andere soorten het oneffen bladt pleegh te maecken. De hauwen zijn in sommighe oock rondt: dan de saden zijn langhworpigher, dan rondt.

Plaetse.

1. De eerste soorte van desen Crock met breede bladeren wast in de grasachtighe heuvelen van Beemerlandt in ’t wildt: dan in de hoven van Nederlandt aerden sy weeldighlijck ende lichtelijck ghenoegh.

2. De andere soorten wassen op onghebouwde gewesten van Oostenrijck, ende van de omligghende landen; te weten sommighe in platte, sommighe in verheven oft heuvelachtighe plaetsen.

Tijdt.

Alle dese soorten van Crock bloeyen in de Lente: de hauwen met het saedt worden in den Herfst volkomen ende rijp.

Naem.

Dese cruyden worden van sommighe voor soorten van Orobus oft Ervum ghehouden, ende soo ghenoemt: dan het is blijckelijck genoegh, datse geen oprechte oft wettelijcke mede-soorten van Erven en zijn. Maer Galenus versekert, dat de wilde hauwvruchten Arachos met een ch ghenoemt pleghen te worden. Daerom salmen dese cruyden onder ’t gheslacht van den Arachus moghen rekenen, ende Arachus latifolius noemen, dat is Crock met breede bladeren.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

Van den aerdt, ghebruyck ende krachten van desen breedbladighen Krock en hebben wy nieuwers iet ghelesen, hooren segghen, oft self ervonden, dat schrijvens weerdigh zy.

BIIVOEGHSEL.

Om den Leser meer te voldoen, sullen wy ettelijcke mede-soorten van dese cruyden uyt den voorseyden Clusius verhaelen, diese den naem van Orobus mede-ghedeylt heeft; hoe wel dat sommighe van dien in dit Capitel eensdeels vermaent zijn, sommighe elders beschreven worden.

1. De eerste soorte noemt hy Orobus Pannonicus primus; ende dese is de tweede soorte hier van Dodoneus uyt Clusius beschreven, die meest in Oostenrijck ende daer omtrent wast, als voorseydt is, ende veele steelen heeft, eenen voet hoogh oft hoogher, stijf, recht, ghehoeckt, groen, met langhworpighe bladeren bewassen, ses, acht oft meer aen een middelribbe, voor spits, met dry aderen doortoghen. De bloemen komen aders-ghewijs voort, als de bloemen van Vitsen oft Erwten, schoon peersch, daer nae blauw. De hauwen zijn langh, bruyn, inhoudende rondt saedt, somtijdts langhachtigh. De wortel is langhlevende, langh, swart, hardt, dickwijls gheknobbelt, gheveselt, ende veele uytspruytselen ghevende. Dit heele ghewas is wat bitterachtigh van smaeck.

2. De tweede soorte is den Astragaloïs van Dodoneus.

3. De derde soorte, Orobus Pannonicus tertius heeft dunne maer rechte ende stijve hoeckighe steelen, eenen voet langh, oft langher. De bladeren wassen meestendeel vier aen een middelribbe, smal, overeynd staende, dry duymbreedden langh, eerst wat suer, daer nae bitterachtigh. De bloemen staen op langhe spruyten, aders-ghewijs gheschickt, ses oft acht, wit, van ghedaente als Erwte-bloemen. De wortelen zijn van vijf oft ses dicke langhe stucken vergadert, als die van Affodillen, oft Kleyn Pioene Wijfken, bulbachtigh, buyten swart, binnen wit. Sy wast veel omtrent Oostenrijck.

4. De vierde soorte ghelijckt den eersten Crock met breede bladeren, hier van Dodoneus beschreven, met naeme Orobus Pannonicus quartus; dan hy seydt, dat de wortel alle iaer vergaet, de steelen ghestreept zijn, de bladeren met zenuwen doorreghen, eerst suerachtigh, daer nae bitterachtigh; ende datse vijf oft ses bloemen heeft als Vitse-bloemen, wit, maer boven wat geelachtighs hebbende, sonder reuck; ende het saedt wat grooter is dan dat van de dry voorgaende soorten.

5. Orobus van Venetien, in ’t Latijn Orobus Venerus gheheeten, heeft veele tacken, ghehoeckt, eenen voet hoogh, ter aerden meest verspreydt; aen een ribbe hanghen ses oft vier bladeren teghen den anderen over, sonder een uyterste oneffen bladt, bijnae die van den eersten Orobus Pannonicus ghelijck; maer bleeck-groen. De bloemen zijn veel by een, kleyn, vierbladigh (als die van de andere hauwvruchten meest zijn) dat is boven een breedt omgeslagen bladt hebbende, twee andere kleyner ter sijden, ende een beneden, dat holachtigh is, peersch van verwe. De hauwen zijn langhworpigh, spits, als die van Vitsen, ronder, rosachtigh als sy rijp zijn, met wit langhworpigh saedt als Erven. De wortel leeft langh, ende is in veele faselinghen verspreydt.

Veranderinghe. Een mede-soorte van dit ghewas, Orobus Venetus secundus gheheeten, is de voorgaende heel ghelijck; dan de bladeren ende steelen zijn uyt den groenen bleeckachtigh; ende de bloemen zijn heel wit. Beyde bloeyen in den Mey.

HET X. KAPITTEL.

Van krok met brede bladeren. (Lathyrus vernus, Lathyrus niger)

Geslachten.

Daar is noch een andere wilde soort van hauwvrucht die eerder onder krok dan bij de Erven hoort en daarom van ons hier beschreven zal worden met een ander geslacht van diergelijk gewas wiens ettelijke medesoorten van de hooggeleerde wijdvermaarde Carolus Clusius naarstig beschreven zijn geweest.

Gedaante.

1. Deze krok heeft vele dikachtige, maar korte en nauwelijks dertig cm hoge steeltjes die ter aarden hurken en niet heel overeind staan. De bladeren komen veel en weelderig voort die [868] aan een middelrib meest vijf en zelden drie bijeen staan, breed en langwerpig rond van maaksel. Uit de oorsprong van deze bladeren komen de bloemen voort op lange steeltjes en veel bijeen gehoopt, wit of bleekpaars en kleiner dan de erwtenbloemen, anders lijken ze veel op die en daarna volgen lange hauwen die smal en plat zijn en bevatten zaad dat kleiner is dan de vitzen. De wortel is met vele vezels in de aarde vast en blijft menige jaren in het leven.

2. Van dit geslacht van krok zijn er noch ettelijke medesoorten, als gezegd is, van Clusius beschreven waarvan sommige zes, sommige meer en sommige ook minder bladeren hebben die tegenover elkaar aan een middelrib staan zonder een uiterste enig blad dat in de andere soorten het oneffen blad plag te maken. De hauwen zijn in sommige ook rond, dan de zaden zijn langwerpiger dan rond.

Plaats.

1. De eerste soort van deze krok met brede bladeren groeit in de grasachtige heuvels van Bohemen in het wild, dan in de hoven van Nederland aarden ze weelderig en gemakkelijk genoeg.

2. De andere soorten groeien op ongebouwde gewesten van Oostenrijk en van de omliggende landen, te weten sommige in platte en sommige in verheven of heuvelachtige plaatsen.

Tijd.

Al deze soorten van krok bloeien in de lente en de hauwen met het zaad worden in de herfst volkomen en rijp.

Naam.

Deze kruiden worden van sommige voor soorten van Orobus of Ervum gehouden en zo genoemd, dan het is duidelijk genoeg dat ze geen echte of wettelijke medesoorten van Erven zijn. Maar Galenus verzekert dat de wilde hauwvruchten Arachos met een ch genoemd plegen te worden. Daarom zal men deze kruiden onder het geslacht van Arachus mogen rekenen en Arachus latifolius noemen, dat is krok met brede bladeren.

Aard, kracht en werking.

Van de aard, gebruik en krachten van deze breedbladige krok hebben we nu niets gelezen, horen zeggen of zelf gevonden dat schrijven waard is.

BIJVOEGING.

Om de lezer meer te voldoen zullen we ettelijke medesoorten van deze kruiden uit de voor vermelde Clusius verhalen die ze de naam van Orobus meegedeeld heeft, hoewel dat sommige van die in dit kapittel eensdeels vermaand zijn en sommige elders beschreven worden.

(Orobus pannonicus) 1. De eerste soort noemt hij Orobus Pannonicus primus en dit is de tweede soort hier van Dodonaeus uit Clusius beschreven die meest in Oostenrijk en daar omtrent groeit, als gezegd is, en vele stelen heeft van dertig cm hoog of hoger, stijf, recht, gehoekt en groen met langwerpige bladeren begroeid met zes, acht of meer aan een middelrib die voor spits en met drie aderen doortogen zijn. De bloemen komen aarvormig voort zoals de bloemen van vitzen of erwten, mooi paars en daarna blauw. De hauwen zijn lang, bruin en bevatten rond zaad dat soms langachtig is. De wortel is lang levend, lang, zwart en hard, dikwijls geknobbeld, gevezeld die vele uitspruitsels geeft. Dit hele gewas is wat bitterachtig van smaak.

2. De tweede soort is de Astragaloïdes van Dodonaeus.

(Orobus albus) 3. De derde soort, Orobus Pannonicus tertius, heeft dunne, maar rechte en stijve hoekige stelen van dertig cm lang of langer. De bladeren groeien meestal vier aan een middelrib die smal zijn en overeind staan, drie duimbreed lang en eerst wat zuur en daarna bitterachtig. De bloemen staan op lange spruiten en zijn aarvormig geschikt, zes of acht, wit en van gedaante als erwtenbloemen. De wortels zijn van vijf of zes dikke lange stukken verzameld als die van affodillen of klein pioen wijfje, bolachtig, buiten zwart en binnen wit. Het groeit veel omtrent Oostenrijk.

(Orobus sylvestris?) 4. De vierde soort lijkt op de eerste krok met brede bladeren hier van Dodonaeus beschreven met naam Orobus Pannonicus quartus, dan hij zegt dat de wortel elk jaar vergaat, de stelen gestreept zijn en de bladeren met zenuwen doorregen die eerst zuurachtig en daarna bitterachtig worden en dat ze vijf of zes bloemen heeft als vitzenbloemen, wit, maar boven wat geelachtigs hebben, zonder reuk en het zaad is wat groter dan dat van de drie voorgaande soorten.

(Orobus venetus) 5. Orobus van Venetië, in het Latijn Orobus Venerus genoemd, heeft vele takken die gehoekt en dertig cm hoog zijn en ter aarde meestal verspreidt, aan een rib hangen zes of vier bladeren die tegenover elkaar staan zonder een uiterste oneffen blad en bijna die van de eerste Orobus Pannonicus gelijk, maar bleekgroen. De bloemen zijn veel bijeen, klein en vierbladig (als die van de andere hauwvruchten meestal zijn) dat is dat ze boven een breed omgeslagen blad hebben en twee andere kleinere terzijde en een beneden dat holachtig is en paars van kleur. De hauwen zijn langwerpig en spits als die van vitzen, ronder en rosachtig als ze rijp zijn met wit langwerpig zaad als Erven. De wortel leeft lang en is in vele vezels verspreid.

Verandering. Een medesoort van dit gewas, Orobus Venetus secundus genoemd, is de voorgaande heel gelijk, dan de bladeren en stelen zijn uit het groene bleekachtig en de bloemen zijn heel wit. Beide bloeien in mei.

Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/