Vaccinium
Over Vaccinium
Vossenbes, vervolg Dodonaeus, vorm, heesters, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,
Geschreven en opgezet door Nico Koomen.
Joost van Ravelingen, vervolg van Dodonaeus of Dodoens, cruydt-boeck, 1644.
HET VIII. CAPITEL. Van Roode Crakebesien. Ghedaente. De Roode Crakebesien boomkens zijn de Swarte Crakebezien-boomkens van wassen ende tackskens ghelijck; ende schieten oock niet hoogher op dan de selve: haer rijskens zijn dun, met luttel sijd-ranckskens beset. Dan de bladeren, die daer aen wassen, zijn harder, de groote Bucksboom bladerkens ghelijck, wat grooter, altijdt groen ende den heelen winter overblijvende sonder af te vallen oft te vergaen. De bloemkens en wassen niet langhs de tackskens, maer komen op de tsoppen van de selve voort, veel te samen vergadert; ende zijn van maecksel langhworpigh rondt, lijfverwigh roodt: daer nae volghen de vruchten oft baeyen, roodt van verwe als sy rijp zijn, sarpigh ende wranghachtigh van smaeck. De wortel is dun, verre ende wijt voortkruypende. Plaetse. Dit struycksken wast oock in Brabandt in sommighe bosschen ende donckere schaduwachtige plaetsen. Het groeyt oock op de hooghe gheberghten van Switzerlandt, als Gesnerus schrijft. Tijdt. Het bloeyt in Mey: ende in Braeckmaendt worden de vruchten rijp. Naem. Dese soorte van Crakebesien magh in ’t Latijn Vaccinium rubrum ghenoemt worden, om dat sy de Swarte oft Ghemeyne Crakebesien van ghedaente ghenoeghsaem gelijck zijn: in ’t Nederduytsch heetense Roode Crakebezien; in ’t Hooghduytsch Rooter Heydelbeer; in ’t Fransch Aurelles rouges. Conradus Gesnerus heeftse Vitis Idaea rubris acinis gheheeten: dan dese soorte van Crakebesien heeft noch veel min ghelijckenisse met de Vitis idaea, dan de Swarte Crakebesien: ’t welck alleen ghenoegh blijckt uyt het voortkomen van de besien oft (1207) vruchten; want die en spruyten niet uyt de sijden van de steelkens als de Swarte Crakebesien doen( ’t welck oorsaecke is gheweest dat sommighe de selve voor de oprechte Vitis Idaea aenghesien ende ghehouden hebben) maer hanghen af aen ’t opperste van de tackskens kroons-ghewijs, als de Veylbesien, ende niet druyf-ghewijs als de Wijnbesien. Aerd, Kracht ende Werckinghe. De Roode Crakebesien zijn oock verkoelende ende verdrooghende van aerd, ende daer toe oock tsamentreckende van krachten. BIIVOEGHSEL. De Roode Crakebesien en zijn soo ghemeyn niet als de Swarte, te weten hier te lande: maer op sommighe plaetsen van Duytschlandt vindtmense veel. Haer struyckskens zijn wat blijder ende schooner in ’t aenschouwen dan die van de swarte: de bladeren zijn wat grooter, die van den Grooten Myrtus seer nae komende, maer ronder. De bloemen zij langachtigh, met kleyne draeykens in de middel uytstekende verciert. De besien zijn als de Swarte, maer roodt, meer stoppende ende tsamentreckende van smaeck, ende niet soo sappigh. Andere houden dese soorte voor Rhus Plinij minor. In ’t Hooghduytsch heetse oock Kranbeer, elders Rote Preisselbeer, ende oock Rausch. Roode Crakebesien van Beyerlandt, in ’t Latijn Vitis Idaea rubra Bavarica gheheeten, in ’t Hooghduytsch Steibeerlin, zijn besien sonder smaeck, oft smets, ende sonder sap, wassende aen een leegh heesterken ter aerden verspreydt, dicker van stam oft struyck dan de ghemeyne Roode Crakebesien, oock met langhworpighe bladeren, spitser ende smaller, die in den Herfst roodt worden. Uva Ursi, van Galenus Arctostaphylos genoemt, ende van Clusius beschreven, verschilt veel van de Pyracantha, die alle Uva Ursi van sommighe genoemt worden. Sy en is oock geen Alpigena, noch oock gheen Chamae-Rhododendron van Lobel. Want dese oprechte Uva Ursi, seydt den selven Clusius (die Lobel oock Alproosen noemt) wast in het Rijck van Granaden; ende is een heesterken met tackskens van eenen voet langh, taey, buyghsaem, ter aerden verspreydt, met een roode schorsse bedeckt, met veele bladeren ongheschicktelijck bewassen, ghelijfvigh, kleyner dan de bladeren van Arbutus, ende bijnae als die van Chamelaea Italica, doch niet ruygh, bitterachtigh met eenighe tsamentreckinghe. Aen ’t uyterste van de tacken wassen bloemen als die van den Arbutus, tros-gewijs gehoopt, uyt den witten peersch van verwe, oft wit met wat peersch bespraeydt, hol; de vrucht is roodt, rondt, als een kleyne Kriecke, suer van smaeck. De wortel is kleyn, maer houtigh. Dit ghewas is altijdts groen. De Alproosen van Lobel, alsoo om den wille van haer schoone bloemen gheheeten, oft Chamaerrhodendros Alpigena odora, oft oock Rhododaphne parva rustica, ende Therionarcha Plinij, wast op ’t geberghte by Trenten: ende heeft schoone roode bloemkens, druyfs-gewijs by een hangende; veele roodtachtighe bladeren, des winters overblijvende, stijf, dick, dichter, korter ende veel kleyner dan die van Oleander, groeyende aen rijsachtighe seer harde, huckende tackskens, by de twee voeten hoogh, somtijdts wel leeger. ‘Tgantsche ghewas is vet, soet van reuck, behaeghlijck om sien. De besien zijn als die van den Ibenbboom, oft Asperges. Dese soorte van Alproosen hoorde soo wel by den Oleander, als hier. Lobel noemtse oock Uva Ursi genuina Clusij; maer Clusius self dat ontkennende, houdtse gheensins voor de Uva Ursi. Noch van de krachten. Dese Roode Crakebesien zijn meer stoppende ende tsamentreckende van smaeck dan de Swarte: moghen daerom by alle stoppende dinghen ghedaen worden, ende vermoghen al ’t selve dat de swarte doen. Andere willense oock in gebreke van de Myrtillen ghebruycken; andere voor Rhus. |
HET VIII. KAPITTEL. Van rode krakebessen. (Vaccinium vitis-idaea) Gedaante. De rode krakebessen boompjes zijn de zwarte krakebessen boompjes van groei en takjes gelijk en schieten ook niet hoger op dan die en haar twijgen zijn dun en met weinig zijrankjes bezet. Dan de bladeren die daaraan groeien zijn harder en lijken op de grote buksboombladertjes, wat groter en altijd groen en blijven de hele winter goed zonder af te vallen of te vergaan. De bloempjes groeien niet langs de takjes, maar komen op de toppen er van voort die veel tezamen verzameld zijn en van vorm langwerpig rond en vleeskleurig rood zijn en daarna volgen de vruchten of bessen die rood van kleur zijn als ze rijp zijn, scherpachtig en wrangachtig van smaak van smaak. De wortel is dun die ver en wijdt voort kruipt. Plaats. Dit struikje groeit ook in Brabant in sommige bossen en donkere schaduwachtige plaatsen. Het groeit ook op de hoge bergen van Zwitserland, als Gesnerus schrijft. Tijd. Het bloeit in mei en in juni worden de vruchten rijp. Naam. Deze soort van krakebessen mag in het Latijn Vaccinium rubrum genoemd worden omdat ze voldoende op de zwarte of gewone krakebessen van gedaante lijken, in het Nederduits heet ze roode crakebezien, in het Hoogduits Rooter Heydelbeer, in het Frans aurelles rouges. Conradus Gesnerus heeft het Vitis Idaea rubris acinis genoemd, dan deze soort van krakebessen heeft noch veel minder gelijkenis met de Vitis idaea dan de zwarte krakebessen wat alleen al genoeg blijkt uit het voortkomen van de bessen of (1207) vruchten, want die spruiten niet uit de zijden van de steeltjes zoals de zwarte krakebessen doen (wat de oorzaak is geweest dat sommige die voor de echte Vitis Idaea aangezien en gehouden hebben) maar hangen aan het opperste van de takjes kroonvormig af zoals de klimopbessen en niet druifvormig zoals de wijnbessen. Aard, kracht en werking. De rode krakebessen zijn ook verkoelend en verdrogend van aard en daartoe ook tezamen trekkend van krachten. BIJVOEGING. De rode krakebessen zijn niet zo algemeen als de zwarte, te weten hier te lande, maar op sommige plaatsen van Duitsland vindt men ze veel. Haar struikjes zijn wat blijer en mooier in het aanschouwen dan die van de zwarte, de bladeren zijn wat groter die meer op die van grote Myrtus lijken, maar ronder. De bloemen zij langachtig en met kleine draadjes versierd die in het midden uitsteken. De bessen zijn als de zwarte, maar rood, meer stoppend en tezamen trekkend van smaak en niet zo sappig. Andere houden deze soort voor Rhus Plinij minor. In het Hoogduits heet ze ook Kranbeer, elders Rote Preisselbeer en ook Rausch. Rode krakebessen van Beieren, in het Latijn Vitis Idaea rubra Bavarica genoemd en in het Hoogduits Steibeerlin zijn bessen zonder smaak of smets en zonder sap die groeien aan een laag heestertje dat ter aarde verspreid is, dikker van stam of struik dan de gewone rode krakebessen en ook met langwerpige bladeren die spitser en smaller zijn en in de herfst rood worden. (Arctostaphylos uva versi) Uva Ursi is van Galenus Arctostaphylos genoemd en van Clusius beschreven en verschilt veel van de Pyracantha die alle Uva Ursi van sommige genoemd worden. Ze is ook geen Alpigena, noch ook geen Chamae-Rhododendron van Lobel. Want deze echte Uva Ursi, zegt dezelfde Clusius (die Lobel ook Alprozen noemt) groeit in het rijk van Granada en is een heestertje met takjes van dertig cm lang die taai, buigzaam en ter aarden verspreid zijn en met een rode schors bedekt waaraan vele bladeren onregelmatig groeien die stevig en kleiner zijn dan de bladeren van Arbutus en bijna als die van Chamelaea Italica, doch niet ruig, bitterachtig met enige tezamen trekking. Aan het uiterste van de takken groeien bloemen als die van Arbutus en trosvormig gehoopt, uit het witte paars van kleur of wit met wat paars besproeid, hol, de vrucht is rood en rond als een kleine kriek en zuur van smaak. De wortel is klein, maar houtig. Dit gewas is altijd groen. (Rhododendron alpinum) De Alprozen van Lobel zijn zo vanwege hun mooie bloemen genoemd of Chamaerrhodendros Alpigena odora of ook Rhododaphne parva rustica en Therionarcha Plinij groeit op het gebergte bij Trente en heeft mooie rode bloempjes die druifvormig bijeen hangen, vele roodachtige bladeren die ‘s winters overblijven, stijf, dik, dichter, korter en veel kleiner dan die van oleander en groeien aan twijgachtige zeer harde, hurkende takjes bij de zestig cm hoog en soms wel lager. Het ganse gewas is vet en zoet van reuk en behaaglijk om te zien. De bessen zijn als die van Taxus of asperges. Deze soort van Alpenrozen hoort zowel bij de Oleander als hier. Lobel noemt ze ook Uva Ursi genuina Clusij, maar Clusius zelf ontkent dat en houdt ze geenszins voor de Uva Ursi. Noch van de krachten. Deze rode krakebessen zijn meer stoppend en tezamen trekkend van smaak dan de zwarte en mogen daarom bij alle stoppende dingen gedaan worden en kunnen al hetzelfde dat de zwarte doen. Andere willen ze ook in gebreke van de Myrthus gebruiken en andere voor Rhus. |
HET IX. CAPITEL. Van Veenbesien. Ghedaente. De Veenbesien, die een water soorte van de Crakebesien zijn, hebben heel teere ende bijnae soo dunne als borstelkens oft hayrs-ghewijse, roodtachtighe steelkens, nauws een spanne langh: ende daer aen wassen kleyne bladerkens, als die van den gemeynen Thijm oft Quendel. De bloemkens hanghen aen de uyterste eyndekens van de tackskens; ende daer nae volghen de Vruchten oft Besien, niet heel rondt als de Roode oft Swarte Crakebesien, maer een peers-ghewijse ghedaente hebbende, dat is onder spitsch, te weten daer sy aen de steelkens vast zijn, ende voorts allenghskens breeder wordende, roodt van verwe, als sy rijp zijn, somtijdts oock met peersche spickelkens gesprenckelt, suer oft sarpachtigh van smaeck. De wortel van dit ghewas is bijnae als een dun stocksken, slim ende over dweers in der aerden ligghende, ende soo een groote wijde plaetse, iae een gheheele zoode oft torf beslaende: uyt de welcke haer verscheyden kleyne tackskens bovenwaerst verheffen, ende onderwaerts veele dunne faselinghskens in der aerden verbreyden ende vast maecken; sulcks als ick dit over lange gesien hebbe, wanneer ick een groote spruyten daer van ontfanghen hebbende, dat een geheele zoode oft torf besloegh, al de aerde ende de tackskens ende rijskens afgetrocken hebbende, de wortel soodanigh als ickse hier beschrijf, ghevonden hebbe. Plaetse. Dit watergheslacht van Crakebesien wordt inde vochtige, broeckighe oft veenachtighe plaetsen van Hollandt dickwijls gevonden. Valerius Cordus schrijft oock datmen gantsch dierghelijcke, soo niet de selfde besien in de mager, vochte, rotte ende moschachtige gronden van Hooghduytschlandt vindt, maer meest omtrent Wittenbergh. Tijdt. De besien worden volkomen ende rijp in ’t laetste van de Hoymaendt, ende in ’t beghinsel van de Oogstmaendt. Naem. De Hollanders noemen dese vruchten Veenbesien; de Hooghduytschen Moszbeeren, dat is in ’t Latijn Acini palustres, oft Baccae palustres. Valerius Cordus noemtse Oxycoccon; dan wy hebbense liever ghehadt Vaccinium palustre, dat is Water Crakebesien, te noemen, om (1208) de ghelijckenisse, die sy met andere Vaccinia oft Crakebesien hebben. Aerd, Kracht ende Werckinghe. De Veenbesien zijn koudt ende droogh van aerd, ende oock wat dun oft fijn van deelen oft stoffe; ende nochtans een weynighskens tsamentreckende van krachten. De Veenbesien verslaen de hitte van de brandende kortsen, ende slisschen den dorst in de selve: sy verkoelen den brandt van de galle ende van de heete geele overvloedigheden: sy stelpen het braecken ende overgheven: sy doen den verloren lust oft appetijt van eten wederkomen, te weten als de mage door veele galachtige bedorven oft quade ende verrotte vochtigheden weeck ende slap gheworden is ende dat meer is, men houtse voor seer goet ende nut in alle besmettelijcke ende pestilentiaele sieckten. Men pleegh het sap van de Veenbesien oock te sieden tot dat het dick is, ende met Suycker vermenght zijn te bewaeren ende langh goedt te houden; gelijckmen de Syroopen, Conserven ende Rob in de Apoteken pleegh te bereyden. Ende dan is dat voorschreven sap seer bequaem tegen alle voorseyde ghebreken ende qualen; iae wordt dan met goede reden veel bequaemer gehouden, dan de besien selve, onghesoden oft rouw ghegheten zijnde. BIIVOEGHSEL. In Duytschlandt worden dese besien op sommighe plaetsen Rausch geheeten: welcken naem sy de twee voorbeschreven Crakebesien oock mededeylen; ende noch eenighe andere soorten, die Clusius in ’t capitel van het Ledum alpinum beschrijft; ende seydt datse bequaem zijn om het lijnewaet mede te verwen: ende daerom heetense sommighe Rhus silvestre Plinij. Lobel noemtse Palustre Vaccinia, Oxycoccon Cordi, ende oock Poterion Dalechampij, Acinaria palustris Gesneri; in ’t Engelsch Marrish whortes; in ’t Fransch Cousines des marais. De bloemkens zijn meest wit, somtijdts lijfverwigh, oft roodt. De Apenbeer ghelijckt de Veenbesien wat in ghedaente; maer die is, om haer misselijcke kracht ende eyghentheydt, de Malle pruymkens ghelijckende, by de Vremde drooghen beschreven. Vaccinium Plinij is de soorte van Voghelkersen, die wy met naeme van Maealeb hier nae beschrijven. Vaccinium Fuchsij is de Braembesie. Vaccinium Vitruvij schijnt te wesen de besie van Monthout. Noch van de krachten. De Veenbeyen worden van sommighe veel gheacht om de sonderlinghe kracht die sy hebben om de ghebreken van de milte ende sieckte diemen ’t Scheurbuyck noemt, te ghenesen: (andere ghebruyckense teghen de pest, als gheseydt is) Ende tot dien eynde wordter eenen Syroop ende oock een Conserve van dese vruchten in ettelijcke Apoteken van dese landen ghemaeckt, ende van veele ghebruyckt. |
HET IX. KAPITTEL. Van veenbessen. (Vaccinium oxycoccos) Gedaante. De veenbessen die een watersoort van de krakebessen zijn hebben heel tere en bijna zo dunne als borsteltjes of haarvormige, roodachtige steeltjes die nauwelijks zeventien cm lang zijn en daaraan groeien kleine bladertjes als die van de gewone tijm of quendel. De bloempjes hangen aan de uiterste eindjes van de takjes en daarna volgen de vruchten of bessen die niet heel rond zijn zoals de rode of zwarte krakebessen, maar hebben een peervormige gedaante, dat is onder spits, te weten daar ze aan de steeltjes vast zijn en voorts geleidelijk aan breder worden, rood van kleur als ze rijp zijn en soms ook met paarse spikkeltjes gesprenkeld en zuur of scherpachtig van smaak. De wortel van dit gewas is bijna als een dun stokje die krom en dwars in de aarde ligt en zo een grote wijde plaats, ja een gehele zode of turf beslaan en daaruit verheffen zich verschillende kleine takjes naar boven die naar beneden vele dunne vezeltjes in de aarde verspreiden en vast maken zoals ik dit lang geleden gezien heb toen ik een grote spruit er van ontvangen heb dat een gehele zode of turf besloeg en toen ik er alle aarde en twijgjes er afgetrokken heb was de wortel zodanig zoals ik ze hier beschrijf gevonden heb. Plaats. Dit watergeslacht van krakebessen wordt dikwijls in de vochtige, broekachtige of veenachtige plaatsen van Holland gevonden. Valerius Cordus schrijft ook dat men gans diergelijke en zo niet dezelfde bessen in de magere, vochtige, rottige en mosachtige gronden van Hoogduitsland vindt, maar meest omtrent Wittenberg. Tijd. De bessen worden volkomen en rijp op het eind van juli en in het begin van augustus. Naam. De Hollanders noemen deze vruchten veenbesien, de Hoogduitsers Moszbeeren, dat is in het Latijn Acini palustres of Baccae palustres. Valerius Cordus noemt ze Oxycoccon, dan wij hebben ze liever gehad Vaccinium palustre, dat is water krakebessen, te noemen vanwege (1208) de gelijkenis die ze met andere Vaccinia of krakebessen hebben. Aard, kracht en werking. De veenbessen zijn koud en droog van aard en ook wat dun of fijn van delen of stof en nochtans wat tezamen trekkend van krachten. De veenbessen verslaan de hitte van de brandende koortsen en slissen de dorst in die en verkoelen de brand van de gal en van de hete gele overvloedigheden, ze stelpen het braken en overgeven en laten de verloren lust of appetijt van eten wederkomen, te weten als de maag door vele galachtige bedorven of kwade en verrotte vochtigheden week en slap geworden is en dat meer is, men houdt ze voor zeer goed en nuttig in alle besmettelijke en pestachtige ziekten. Men plag het sap van de veenbessen ook te koken totdat het dik is en met suiker vermengt te bewaren en lang goed te houden net zoals men de siropen, conserven en Rob in de apotheken plag te bereiden. En dan is dat voorschreven sap zeer geschikt tegen alle voor vermelde gebreken en kwalen, ja wordt dan met goede reden veel beter gehouden dan de bessen zelf die niet gekookt of rouw gegeten worden. BIJVOEGING. In Duitsland worden deze bessen op sommige plaatsen Rausch genoemd welke naam ze de twee voorbeschreven krakebessen ook meedelen en noch enige andere soorten die Clusius in het kapittel van het Ledum alpinum beschrijft en zegt dat ze geschikt zijn om het lijnwaad mee te verven en daarom noemen sommige het Rhus silvestre Plinij. Lobel noemt het Palustre Vaccinia, Oxycoccon Cordi en ook Poterion Dalechampij, Acinaria palustris Gesneri, in het Engels marrish whortes, in het Frans cousines des marais. De bloempjes zijn meest wit, soms vleeskleurig of rood. De apenbes lijkt wat op de veenbessen in gedaante, maar die is vanwege haar misselijke kracht en eigenschap die op malle pruimpjes lijken bij de vreemde drogen beschreven. Vaccinium Plinij is de soort van vogelkersen die we met naam van Maealeb hierna beschrijven. Vaccinium Fuchsij is de braambes. Vaccinium Vitruvij schijnt te wezen de bes van Ligustrum. Noch van de krachten. De veenbessen worden van sommige veel geacht vanwege de bijzondere kracht die ze hebben om de gebreken van de milt en ziekte die men scheurbuik noemt te genezen. (andere gebruiken ze tegen de pest, zoals gezegd is) En tot dat doel wordt er een siroop en ook een konserf van deze vruchten in ettelijke apotheken van deze landen gemaakt en van vele gebruikt. |
HET VII. CAPITEL. Van Crakebesien. Gheslachten. De Crakebesien oft Vaccinia, daer wy teghenwoordighlijck van handelen, verschilt veel van de Violen die oock Vaccinia heeten: want sy en zijn gheen bloemen, maer eetbaere beyen oft vruchten; de welcke oock in ettelijcke gheslachten verdeylt moghen worden; te weten de Swarte, eyghentlijck Crakebesien ghenoemt, die wy in dit Capitel sullen beschrijven; de Roode, ende oock de andere, die in waterachtighe gronden wassen, Veenbesien gheheeten, daer wy in de twee volghende Capitelen van sullen spreken. Ghedaente. De Swarte Crakebesien zijn hier te lande de bekendtse; in voeghen dat sy alleen eygentlijck Crakebesien genoemt worden. Dese groeyen aen een kleyn heesterachtigh oft houtachtigh ghewas, een spanne oft omtrent eenen voet hoogh, hebbende dunne struyckskens ende rijskens, met een groene schorsse bedeckt: daer aen wassen doncker-groen rondtachtige bladerkens, de bladeren van den Grooten Bucksboom gelijckende, nochtans wat dunner, ende rondom de kanten wat geschaerdt oft gekerft, de bladeren van een soorte van Myrtus seer nae bijkomende in ghedaente. De bloemkens zijn rondt, hol, voor open; ende wassen langhs de tackskens, tusschen de bladeren. De Vruchten oft Besien zijn rondt, van grootte de Geneverbesien ghenoeghsaem ghelijckende, aen haer opperste een hol kroonken oft beter een diep navelken hebbende, bijnae als de vruchten van den Taxus, van verwe eerst groen ende dan roodt; ende ten laetsten als sy rijp zijn, uyt den doncker-blauwen bruyn oft swartachtigh, van smaeck wat amperachtigh ende tsamentreckende: ende daer in schuylen seer veele dunne, kleyne witachtighe sadekens. De wortel is houtachtigh, dun ende somtijdts taey, langh ende voortskruypende. Plaetse. Crakebesien wassen in magheren ende onvruchtbaeren dorren grondt, ende in woeste onghebouwde boschachtige plaetsen: dickwijls vindtmense oock op hooghe landouwen, ende geberghten, ende plaetsen die wel ten winde staen: somtijdts groeyense oock in platte vlacke velden. In gantsch Neder ende Hooghduytschlandt, in Beemerlandt, ende oock in veele plaetsen van Vranckrijck, zijn sy seer ghemeyn. Tijdt. De bladeren van dit struycksken vallen des winters af: ende in de Lente komender wederom anderen voort uyt de selve tackskens; ende korts daer nae volghen de bloemkens: in ’t laetste van de Braeckmaendt, ende in ’t beghinsel van de Hoymaendt, worden de besiekens volkomen ende rijp. Men vindtse oock wel somtijdts in September; want al is ’t saecke dat sy vroegher rijp zijn, nochtans sy en bederven soo haestelijcke aen haer struyckskens niet. Naemen. De vruchten van dese struyckskens worden in Brabandt Crakebesien gheheeten, om dat sy tusschen de tanden kraecken, ende eenigh geluyt van haer geven, alsmense bijt oft knauwt: sommighe noemense hier te lande oock Haverbesien; ende sommighe andere Postelbesien. De Hooghduytschen heetense Heydelbeeren; de Fransoysen Airelle oft Aurelle, ghelijck Jean de Choul daer van schrijft; de Beemers Czerne lahoby. Meest alle de Apotekers van Hooghduytschlandt ghevense den naem Myrtilli, ende heeten den struyck selver Myrtillus: dan de Myrtilli en zijn eyghentlijck anders niet dan de vruchten van de Myrtus boomkens, ghelijck de Apotekers van dese tijden die pleghen te noemen. Dan de oude Griecksche oft Latijnsche schrijvers en hebben dese Crakebesien niet gekent; oft immers sy en hebben de selve in hunne boecken nergens vermaent oft eenighen naem ghegheven: want aengaende dat sommige dese Crakebesien willen houden voor de Vitis Idaea, die Plinius Alexandrina toeghenoemt heeft, daer in zijn sy seer verre van de waerheydt verdoolt; gemerckt dat de Vitis Idaea een soorte van de Wijndraghende Vitis is, ende met den ghemeynen Wijngaerdt groote ghemeynschap ende ghelijckenisse van ghedaente heeft: Ende Theophrastus, die daer van vermaent, heeft die alleenlijck ampelos, dat is Wijngaerdt, ghenoemt, als wy korts hier nae sullen betoonen; ’t welck hy nimmermeer ghedaen soude hebben, waer het saecke gheweest dat sy van den Wijndraghende boom oft ghemeynen Wijngaerdt seer verscheyden van gedaente hadde gheweest. Want men bevindt altijdt, dat de cruyden ende ghewasschen, die den naem van eenigh ander cruydt ontleenen oft behouden, den selven nimmermeer alleen en voeren, maer daer altijdt eenen toenaem tot onderschil ende klaerer onderscheydinghe by hebben, om te betoonen waer van sy soo gheheeten zijn: ghelijckmen (1205) siet aen de Laurus Alexandrina; aen de Vitis alba; ande de Vitis nigra, aen de Vitis silvestris ende meer andere dierghelijcke. Voorts oock alle de gewassen ende cruyden, die hunnen toenaem van eenigh ander ghewas ontleenen, de selve ghelijcken die voorseyde gewassen, ’t zy in bladeren ’t zy in vruchten, ’t zy ergens elders in; ende soo sietmen dat de Vitis alba ende de Vitis nigra, dat is beyde soorten van Bryonia, de Vitis vinifera, (dat is den oprechten Wijngaert) van bladeren ende klauwierkens wat gelijcken, ende oock soo voortkruypen, ende haer selven al om vast maecken, hechten, vlechten ende winden, als die van den oprechten Wijngaert plegen. Van ghelijcken oock soo sietmen dat de Vitis silvestris, anders Tamus genoemt, de rancken ende tacken van den oprechten Wijngaerdt heeft; ende aengaende haer tros-gewijs vergaderde kleyne beziekens de oprechte Wijndruyven gelijckt. ‘Tselve sietmen aen de Laurus Alexandrina, aen de Chamaedaphne ende aen de Daphnoides; de welcke van bladeren den oprechten Laurusboom wat ghelijckende; ende daerom haer naemen nae den selven voeren. Soo is de Sycomorus van vruchten den Vijgboom, ende van bladeren de Moerbesieboom ghelijck: ende daerom is hy nae die twee boomen gheheeten. De Chamaedrys oft Gamandree is van bladeren den Eyckenboom ghelijck; ende daerom voert sy dien naem, die soo veel beteeckent als ofmen Leeghe Eycke seyde. Den Peucedanus is van bladeren, ende daerom oock van naem de Peuce oft Pijnboom wat gelijck. Al ’t selve bevindtmen in meer andere cruyden die nae eenighe ander ghewas ghenoemt zijn. Maer daer-en-teghen soo en bevindtmen in ons tegenwoordigh struycksken van de Crakebesien gheen diergelijcke teeckenen oft redenen; om de welcke sy den naem Vitis Idaea soude moghen voeren: want het is een gantsch neer ende leegh gewas; ende en heeft geen gelijckenisse in ’t gheheel oft in eenighe van sijne deelen met den oprechten Wijngaerdt: daerom en salmen nogh ende maghmen dat selve voor de Vitis Idaea gheensins houden. Dan om de hertneckighe meerder voldoeninge te geven, ende hun ooghschijnelijcker ende klaerer te betoonen, dat ons Crakebesie boomken gheen Vitis Idaea en is, sullen wy ’t ghene, dat de ouders van de selve Vitis Idaea gheschreven hebben, hier gaen verhaelen, om te ondersoecken, oft sy iet heeft dat met de beschrijvinge van onse Crakebesien soude moghen over een komen. De oprechte Vitis, die men nu den toenaem Idaea gheeft, ende wast niet op de alderhooghste ende sneeuwachtighe tsoppen van den bergh Ida, als sommighe ons hebben willen doen ghelooven door hun valsche uytlegginghe, maer alleenlijck omtrent den selven bergh Ida; te weten niet omtrent den bergh Ida van het eylandt Candien, maer dien van het lantschap van Kleyn Asien, by Troyen, dat van Ptolemeus (Geographiae lib.v.cap.10) Alexandri Troas toegenoemt wordt: waer nae dese Vitis Idaea oock met eenige reden tusschen Vitis Alexandrina van Plinius in ‘t 3.capitel van sijn 14.boeck ghenoemt is geweest; min noch meer als van Laurus, die op de selve ghewesten plagh te groeyen, van Theophrastus Laurus Alexandrina gheheeten wordt: want hy seydt daer aldus van: Omtrent den bergh Ida wassen eygentlijck ende gemeynlijck, soo men seydt, den Laurus Alexandrina genoemt, ende een eygen soorte van Vijgeboomen, ende een Ampelos oft Vitis. Met dese Vitis schijnen eenighe ghelijckenisse te hebben die soorten van Vitis oft Wijngaerden, die Philostratus (in vita Apollonij) schrijft in Meonien ende Lydien, dat is niet verre van het landtschap van Troyen, te groeyen; de welcke hy vergelijckt met die Wijngaerden die in Indien over den bergh Caucasus groeyen; seggende, Daer wassen seer kleyne Wijngaerden, sulcks als zijn de ghene die men in Meonien ende Lydien vindt: den Wijn, die daer uyt ghedouwt oft getreden wordt, is nochtans seer lieffelijck ende goedt van smaeck, dat de Vitis omtrent Ida wassende sulcks is, blijckt uyt alle de oude schrijvers: want sy segghen dat sy een heesterachtigh oft leegh struyckachtigh ghewas is, met kleyne roeykens oft tackskens, ende met andere kleyne rijskens omtrent anderhalve voet verre uytgespreydt; ter sijden van de welcke druyfkens wassen soo groot als Fabae, dat is, als de allerkleynste Boonkens, bruyn oft swart van verwe, soet van smaeck, van binnen een sacht ende niet seer hardt keernken oft steenken hebbende. De bladeren van desen Wijngaert zijn rondt, niet gedeylt oft gekerft, ende kleyn. De selve Vitis wordt van Plinius in ‘t 3.capitel van ‘t 14.boeck bijnae met dierghelijcke woorden beschreven: Den Wijngaert, seydt hy, diemen Vitis Alexandrina noemt, wast omtrent Phalacra, ende is kort ende leegh, met tackskens omtrent anderhalven voet langh, ende met swarte vruchten oft besien soo groot als een Faba, daer een weecke ende seer kleyne keerne in schuylt, aen scheef wassende druyfkens oft troskens voortkomende, seer soet van smaeck. De bladeren zijn kleyn, ront ende niet gesneden oft gedeylt. In welcke woorden van Plinius in stede van ’t gene dat Theophrastus in ’t Griecks seyt, dat is, dat de besiekens aen de sijde van de tackskens wassen, te verstaen gegeven heeft, dat de druyfkens ende troskens scheef ende overdweers staen, ende niet de besien selve: ’t welck met de Wijngaerden beter over een komt. Dan met de voorseyde beschrijvinge en heeft ons tegenwoordigh Crakebesie struycksken geen gelijckenisse met allen, als een ieder hier uyt klaerlijck genoegh aenmercken sal: want dit is een kleyn heesterken, nauws anderhalve voet hoogh wordende, met luttel, korte, ende veel min dan anderhalven voet langh wordende sijd-tackskens bewassen: ende daer toe soo en brenght het gheen troskens van vruchten voort; ende oock elcke vrucht en is de enckele Wijnbesie oft druyve niet gelijck; maer de Crakebesien komen elck bijsonderlijck voort, ende gelijcken de besien van den Taxus: ende en zijn niet soet van smaeck als de Wijnbesien, maer wat amperachtigh ende tsamentreckende; ende daer in en schuylen geen weeckachtighe keernen als de steenkens oft keernkens van de Wijnbesien: maer men vindter veele kleyne platte sadekens in. Dat meer is, de bladeren van dit struycksken en zijn niet ront, maer langer dan rondt, niet als de Wijngaerdt bladeren, maer de Boschboom oft Palmboom bladeren meer ghelijckende. Voorts soo is het oock ghelooflijck, dat dit Crakebesie struycksken in Italien, Grieckenlandt ende Kleyn Asien, dat is omtrent Troyen, niet te vinden en is, ghemerckt dat Matthiolus de selve schijnt te versekeren dat het een eygen gewas is van Duytschlant ende Beemerlant; ende nerghens elders groeyende: ’t welck seer verre is van ’t gene dat de andere seggen, te weten dat dit struycksken de Vitis Idaea oft Vitis Alexandrina soude moghen heeten, oft daer voor ghehouden worden. Dan het schijnt datmen dese vruchten oft Crakebesien in ‘t Latijn met beter reden Vaccinia oft Vaccinium soude mogen noemen; ghemerckt dat het besien oft baeyen zijn, diemen in ’t Latijn Baccae heet: ende soo soudemen mogen segghen dat den naem Vaccinia van de Baccae ghemaeckt is oft verdrayet, als ofmen Baccinia seyde. Hier teghen en strijdt gheensins niet datter ander dinghen zijn die Vaccinia heeten: want Vaccinium is een wijtloopende woordt, dat verscheyden dinghen beteeckent. Ende soo hebben wy in ’t Capitel van de Violetten betoont, dat de Ghemeyne Peersche Violettekens in ’t Latijn Vaccinia ghenoemt waren. Den Hyacinthus scriptus hiet in ’t Latijn oock Vaccinium, als Virgilius te kennen gheeft in de x. Ecloga van sijn eerste boeck Bucolicon, wanneer hy het Griecksch gedicht van Theocritus in sijn tiende Eidyllion in ’t Latijn vertaelt: want daer Theocritus in ’t Griecksch seydt/ Daer voor seyde Virgilius/ Et nigra Viola sunt, O Vaccinia nigra; betoonende beyde dat de Violen den Beschreven Hyacinth, dat is Vaccinia, swart zijn. Vitruvius in ‘t 7.boeck van sijne Architectura gheeft oock te kennen, datter een Vaccinium is, ’t welck van de Viola seer veel verschilt; waer uyt een seer schoone purpure verwe gemaeckt wort, daer den Hyacinthus scriptus niet toe en dient; ende daerom is het te dencken, dat het Vaccinium, daer hy af spreect, van dien Hyacinthus verschilt, ghemerckt dat het dienstelijck is om daer purpur mede te verwen. Plinius in ‘t 18.cap. van ‘t 16.boeck vermaent oock van een soorte van Vaccinium; de welcke gebruyckt wierdt om de klederen van de slaven ende andere arme lieden daer mede peersch oft purpur te verwen. Maer oft dese soorten van Vaccinia de selve zijn die wy nu Vaccinia noemen, oft onse teghenwoordighe Crakebesien, dat en soude ick niet wel konnen oft derren versekeren; aenghesien dat Plinius sijne Vaccinia onder het ghewas rekent, dat in de waterachtighe vochte plaetsen groeyt; ende dat onse Crakebesien op de hooghe berghachtige en wel ten winde gelegen plaetsen wassen; ende (dat meer is) aengesien datmen niet en kan weten, oft sy in oude tijden in Italien bekent zijn gheweest. Hoe dat het is oft niet en is, dese onse Crakebesien moghen met eenige (1206) reden Vaccinia ghenoemt worden, om dat sy den Baeyen oft Besien, dat is in ’t Latijn Baccae, voortbrenghen: ende daer-en-boven soo komen sy met de voorseyde Vaccinia van Plinius ende Vitruvius daer in over een, te weten, dat sy bequaem zijn om de kleederen ende lijnelakens een peersche oft purpure verwe te gheven. Aerd, Kracht ende Werckinghe. De vruchten oft Baeyen van dit struycksken, te weten onse Ghemyne Swarte Crakebesien zijn verkoelende van aerd, ende dat tamelijcken verre in den tweede graed; ende daer toe oock met een merckelijcke tsamentreckinghe drooghmaeckende. De selve Crakebesien zijn oock seer goet voor de verhitte mage: sy verslaen den dorst: ende sy verkoelen den brandt van de heete kortsen: sy stoppen den loop, ende maecken den buyck hardt: sy stelpen ende beletten het braecken, walgen ende opworpen van de maghe: daer-en-boven zijn sy oock bequaem om het roodtmelizoen te genesen, te weten dat van geel oft galachtigh bloedt ende uyt diergelijcke onsuyvere heete overvloedigheden sijnen oorsprongh heeft. Men houdtse voor seer goet om de sieckte Cholera te ghenesen, dat is de beroertenisse van het gantsche lichaem, wanneer den krancken met eenen grooten vloet van onder, ende een stercke braeckinghe van boven, ende tsamen met een groote ende onlijdelijcke krevelinghe in de darmen ende in ’t gantsche ingewant gequelt is: welcke sieckte van sommighe Bort oft Boort gheheeten wordt. Crakebesien vleesch, anders Crakebesien cruydt geheeten, ghemaeckt van het sap van de selve, ’t welck daer uyt gesoden wordt, tot dat het dick geworden is, met Honigh ende Suycker vermenght, ende soo bewaert, sulcks als zijn de dingen diemen in de Apoteken Rob noemt, is goet in den mondt gehouden tegen den dorst in de heete kortsen: ende is in alle de voorseyde gebreken ende sieckten veel beter ende bequaemer dan de rouwe oft onghesoden Crakebesien selve gegeten: want het gebeurt somtijdts, dat dese vruchten soo rouw inghenomen zijnde, de weecke ende slappe verkoude mage lastigh ende schadelijck vallen, selfs in stede van den buyck te stoppen, oft hardt te maecken, den selven door haer kouwigheydt ende rouwigheyt beroeren ende omkeeren: ‘twelck dit ghesoden sap niet en doet. Voorts soo soude het sap van dese Crakebesien versche uytgedouwt zijnde, oock wel mogen dienen om de kleederen ende lijne oft wollen doecken een purpure oft peersche verwe te doen krijgen: waer toe Plinius ende Vitruvius hunne Vaccinia nut seyden te wesen. BIIVOEGHSEL. In Hooghduytschlandt, daer de ghemeyne oft swarte Crakebesien wel bekent zijn, heetense somtijdts Standelbeeren, Rosbeeren ende Steinbeeren (dat is Steenbesien, Steenbeyen oft Steenbeeren in onse tael, niet Steenpeeren) ende Drumpelbeeren, Bruchbeeren, ende somtijdts Preisselbeeren; in Enghelandt Wortel berries; in Italien Uva orsa ende Vigna d’orso; hoe wel dat sy de Aelbesien oock Uva d’orso heeten. Lobel; ende andere heetense Idaea vitis Theophrasti; al is ’t saecke dat Dodoneus daer soo seer teghen strijdt; ende Vitis Idaea minor, tot onderschil van de groote soorte die Clusius beschrijft. Sy heeten oock Myrtillus officinarum Germanicarum ende Myrtus montana, oft anders Uva ursi Anguillarae; in Italien heeten sy oock Myrtillo, ende by Trenten Calauezza. Clusius heeft daer noch dry soorten van beschreven. 1. De eerste noemt hy Vitis Idaea prima; ende Simlerus schijntse Garlobs studen te heeten. Sy wast in Oostenrijck, ende heeft buyghsaeme tackskens ter aerden verspreyt, haer selven nauws boven ’t mosch verheffende, bewassen met bladeren als die van het Eerste Ledum alpinum, doch wat langher, smaller, teerer, ende niet soo dick, seer gheadert oft ghezenuwet, boven groen, onder bleecker, rondom wat gheschaerdt, ende met sachte hayrkens ruygh, aen langhe steelkens hanghende, seer tsamentreckende van smaeck; de bloemen en heeft hy niet konnen sien: maer de besien zijn ront, somtijdts soo groot als een Kriecke, met langhe dunne steelkens neerwaerts afhanghende, eerst groen, daer nae roodt, ten laetsten swart, vol saps, niet onaenghenaem van smaeck, inhoudende platte witte saden, gemeynlijck vijf in ’t ghetal. De wortel is wit, gheveselt: beneffens de welcke noch andere veselinghskens aen de tackskens komen. 2. Groote Crakebesie, van hem Vitis Idaea secunda gheheeten oft Iegerbeer oft Rausch, van andere Vitis Idaea nigra maior, oft Vitis Idaea Gesneri maior, ende Trinckelbeer in ’t Hooghduytsch, wast op verscheyden plaetsen van Hooghduytschlandt, ende Oostenrijck, ende wordt daer van de iaghers veel ghesocht, om dat de vruchten goedt van smaeck zijn; iae soo wijnachtigh, dat sy kracht hebben om droncken te maecken. Dese soorte van gewas is de gemeyne Crakebesien gelijcker; ende heeft oock ronde, taeye tacken, somtijdts ter aerden verspreyt, somtijdts overeynd staende, vast ende stijf, somtijdts met aschgrauwe, somtijdts met roodtachtighe schorssen bedeckt, in veele sijd-steelen ghedeylt, bewassen met bladeren als die van Roode Crakebesien, maer teerer, ghezenuwet, aen d’onderste sijde witachtigh, tsamentreckende, ende wat suer van smaeck. De bloeme is als die van Crakebesien, uyt den witten peersachtigh, hol, rondom in vijven ghedeylt, ende buytenwaerts omgheslaghen, van binnen met draeykens verciert. De vrucht is als die van gemeyne Crakebesien, swart als sy rijp is, oock goedt van smaeck, van binnen veele greynkens oft saden hebbende. De wortel is hardt, houtigh, seer gheveselt, ende de tacken verwortelen oock. 3. De Derde Vitis Idaea, van Clusius beschreven, gheeft veel stammen uyt haer wortel, somtijts ses, seven oft acht voeten hoogh, dick, seer ghetackt, met een swartachtighe schorsse bedeckt: in de Lente spruyten de bladeren uyt de botten die ter sijden van de tacken groeyen; ende zijn onderwaerts heel grijs ende wolachtigh, bovenwaerts groen: daer tusschen spruyt een vergaderinghe oft kroone van bloemen, elck van vijf bladerkens ghemaeckt, sonder reuck: daer nae ontluycken haer de bladerkens allenghskens, ende verliesen de wolle die sy hadden, ende worden rondom gheschaerdt: als de bloemen gheresen zijn, sietmen ronde swarte vruchten boven met vijf snippelinghskens verciert, grooter dan de vrucht van Haghedoren, volsappigh, Honigh-soetachtigh van smaeck, bijnae als Caroben, inhoudende tien oft meer langhworpighe, platte, bruynachtighe saden. Sy wast veel in Oostenrijck ende in de omligghende landen: ende heet Vitis Idaea tertia: in Italien heetse Vitis Idaea Theophrasti. De landt-lieden van Oostenrijck heetense Fliegenbeer. Het schijnt datse Simlerus Fluberlin oft Pyrus petraea noemt, ende Gesnerus Petromelis, Myttomalis, Pyrus cervina, Pyraster Idaea, ende Dalechampius Epimelis altera: dan hy seydt datse een roode vrucht draeght, ende de Cotonaster Gesneri is. Lobel ende Pena heetense Amelancher, twijffelende oft het den oprechten Alisier oft Alyzier der Fransoysen soude moghen wesen: maer den selven Dalechampius seydt dat den Amalanchier de Amamelis oft Omomelis van Atheneus is; anders Hamamelis oft Homomelis; ende oock Myrtomelis Cordi; in ’t Fransch oock Manternier. Men magh ’t Vaccinium fructus oft Vaccinium nigrum heeten (tot onderschil van Vaccinium flos, die veelderley zijn, onder de bloemen gherekent) oft Baccinium, nae de baeyen oft vruchten. Dese vruchten, seydt Lobel, worden in Languedock ende Provencen (daer sy op de rouwe berghen wassen) van ’t ghemeyn volck veel gheten, ende Avelanques oft Amelanches (dat is, honighachtigh) gheheeten: van de rijskens maecktmen bessemen om mede te vaeghen. Noch van de krachten. In Duytschlandt segghen sommige dat alle dese soorten van Crakebesien eenighe kracht hebben teghen de pest, sonderlinghen de groote soorte van Clusius beschreven. Immers het sap van de ghemeyne Crakebesien, versch uytghedouwt ende met ghedistilleerde wateren van verkoelende cruyden in ghegheven, is goedt teghen alle heete brandende kortsen, teghen de verhittinghe van de lever, ende alle onmatighe hitte des inghewants. ‘Tselve doet oock de vrucht rouw met Suycker ghegheten: dan sy moet onlanghs ghepluckt zijn: want sy bederft soo haest als sy van de struycken ghenomen is, al is ’t saecke dat sy aen den stam self onghepluckt zijnde, langhen tijdt goedt blijft, als Dodoneus vermaent. De schilders oft verlichters weten dese besien oock te ghebruycken. |
HET VII. KAPITTEL. Van kraakbessen. (Vaccinium myrtillus) Geslachten. De krakebessen of Vaccinia daar we nu van handelen verschillen veel van de violen die ook Vaccinia heten want ze zijn geen bloemen, maar eetbare bessen of vruchten die ook in ettelijke geslachten verdeeld mogen worden, te weten de zwarte die eigenlijk krakebessen genoemd worden die we in dit kapittel beschrijven zullen, de rode en ook de andere die in waterachtige gronden groeien en veenbessen heten daar we in de twee volgende kapittels van zullen spreken. Gedaante. De zwarte krakebessen zijn hier te lande de bekendste, op die manier dat ze alleen eigelijk krakebessen genoemd worden. Deze groeien aan een klein heesterachtig of houtachtig gewas van zeventien cm of omtrent dertig cm hoog en hebben dunne struikjes en twijgjes die met een groene schors bedekt is en daaraan groeien donkergroene rondachtige bladertjes die op de bladeren van de grote buksboom lijken, nochtans wat dunner en rondom de kanten wat geschaard of gekerfd en lijken in gedaante zeer veel op de bladeren van een soort van Myrtus. De bloempjes zijn rond, hol en voor open en groeien langs de takjes tussen de bladeren. De vruchten of bessen zijn rond en van grootte de jeneverbessen voldoende gelijk en hebben aan hun opperste een hol kroontje of beter een diep naveltje bijna zoals de vruchten van Taxus en van kleur eerst groen en dan rood en tenslotte als ze rijp zijn uit het donkerblauwe bruin of zwartachtig, van smaak wat bitterachtig en tezamen trekkend en daarin schuilen zeer vele dunne, kleine witachtige zaadjes. De wortel is houtachtig, dun en soms taai, lang en voortkruipend. Plaats. Krakebessen groeien in magere en onvruchtbare dorre grond en in woeste ongebouwde bosachtige plaatsen en dikwijls vindt men ze ook op hoge landstreken en gebergten en plaatsen die goed in de wind staan, soms groeien ze ook in platte vlakke velden. In gans Neder en Hoogduitsland, in Bohemen en ook in vele plaatsen van Frankrijk zijn ze zeer algemeen. Tijd. De bladeren van dit struikje vallen ‘s winters af en in de lente komen er wederom andere uit dezelfde takjes voort en kort daarna volgen de bloempjes en op het eind van juni en in het begin van juli worden de besjes volkomen en rijp. Men vindt ze ook wel soms in september, want al is het zo dat ze vroeger rijp zijn, nochtans bederven ze niet zo gauw aan hun struikjes. Namen. De vruchten van deze struikjes worden in Brabant crakebesien genoemd omdat ze tussen de tanden kraken en enig geluid van zich geven als men ze bijt of kauwt, sommige noemen ze hier te lande ook haverbesien en sommige andere postelbesien. De Hoogduitsers noemen ze Heydelbeeren, de Fransen airelle of aurelle zoals Jean de Choul er van schrijft; de Bohemers czerne lahoby. Meest alle apothekers van Hoogduitsland geven ze de naam Myrtilli en noemen de struik zelf Myrtillus, dan de Myrtilli zijn eigenlijk niets anders dan de vruchten van de Myrtus boompjes zoals de apothekers van deze tijden die plegen te noemen. Dan de oude Griekse of Latijnse schrijvers hebben deze krakebessen niet gekend of immers ze hebben die in hun boeken nergens vermaand of enige naam gegeven, want aangaande dat sommige deze krakebessen willen houden voor de Vitis Idaea die Plinius Alexandrina toegenoemd heeft, daarin zijn ze zeer ver van de waarheid verdoold gemerkt dat de Vitis Idaea een soort van de wijndragende Vitis is en met de gewone wijngaard grote gemeenschap en gelijkenis van gedaante heeft en Theophrastus die er van vermaant heeft die alleen ampelos, dat is wijngaard, genoemd zoals we kort hierna zullen betonen wat hij nimmermeer gedaan zou hebben was het zo geweest dat ze zeer verschillend van de wijndragende boom of gewone wijngaard van gedaante waren geweest. Want men bevindt altijd dat de kruiden en gewassen die de naam van enig ander kruid ontlenen of behouden die nimmermeer alleen voeren, maar er altijd een toenaam tot onderschil en duidelijker onderscheid bij hebben om aan te tonen waarvan ze zo genoemd zijn net zoals men (1205) ziet aan de Laurus Alexandrina, aan de Vitis alba an de Vitis nigra, aan de Vitis silvestris en meer andere diergelijke. Voorts ook alle gewassen en kruiden die hun toenaam van enig ander gewas ontlenen en op die gewassen lijken, hetzij in bladeren, hetzij in vruchten, hetzij ergens elders in en zo ziet men dat de Vitis alba en de Vitis nigra, dat zijn beide soorten van Bryonia, wat op Vitis vinifera, (dat is de echte wijngaard) van bladeren en klauwiertjes lijken en ook zo voortkruipen en zichzelf alom vast maken, hechten, vlechten en winden zoals die van de echte wijngaard doen. Net zo ook ziet men dat Vitis silvestris, anders Tamus genoemd, de ranken en takken van de echte wijngaard heeft en aangaande haar trosvormige verzamelde kleine besjes op de echte wijndruiven lijkt. Hetzelfde ziet men aan de Laurus Alexandrina, aan de Chamaedaphne en aan Daphnoides die van bladeren wat op de echte Laurus boom lijken en daarom hun namen er naar voeren. Zo is de Sycomorus van vruchten de vijgenboom en van bladeren de moerbeiboom gelijk en daarom is het naar die twee bomen genoemd. Chamaedrys of gamander is van bladeren de eikenboom gelijk en daarom voert ze die naam die zoveel betekent alsof men lage eik zei. Peucedanus is van bladeren en daarom ook van naam de Peuce of pijnboom wat gelijk. Al hetzelfde ziet men in meer andere kruiden die naar enig ander gewas genoemd zijn. Maar daartegen zo bevindt men in ons tegenwoordig struikje van krakebessen geen diergelijke tekens of redens waarom ze de naam Vitis Idaea zou mogen voeren, want het is een gans klein en laag gewas en heeft in het geheel of in enige van zijn delen geen gelijkenis met de echte wijngaard en daarom zal men nog en mag men dat niet voor de Vitis Idaea houden. Dan om de hardnekkige meer voldoening te geven en hun ogenschijnlijk en duidelijk aan te betonen dat ons krakebesboompje geen Vitis Idaea is zullen we hetgeen dat de ouders van die Vitis Idaea geschreven hebben hier gaan verhalen om te onderzoeken of ze iets heeft dat met de beschrijving van onze krakebessen zou mogen overeen komen. De echte Vitis die men nu de toenaam Idaea geeft groeit niet op de allerhoogste en sneeuwachtige toppen van de berg Ida, zoals sommige ons hebben willen laten geloven door hun valse uitlegging, maar alleen omtrent die berg Ida, te weten niet omtrent de berg Ida van het eiland Kreta, maar die van het landschap van Klein Azië bij Troje dat van Ptolemeus (Geographiae lib.v.cap.10) Alexandri Troas toegenoemd wordt waarnaar deze Vitis Idaea ook met enige reden tussen Vitis Alexandrina van Plinius in het 3de kapittel van zijn 14de boek genoemd is geweest, min of meer zoals van Laurus die op dezelfde gewesten plag te groeien en van Theophrastus Laurus Alexandrina genoemd wordt, want hij zegt er aldus van: ‘Omtrent de berg Ida groeien eigenlijk en gewoonlijk, zo men zegt, de Laurus die Alexandrina genoemd is en een eigen soort van vijgenbomen en een Ampelos of Vitis is’. Met deze Vitis schijnen enige gelijkenis te hebben die soorten van Vitis of wijngaarden die Philostratus (in vita Apollonij) schrijft in Meonien en Lydia, dat is niet ver van het landschap van Troje, te groeien die hij vergelijkt met die wijngaarden die in Indië over de berg Kaukasus groeien en zegt, ‘Daar groeien zeer kleine wijngaarden zulks als zijn diegene die men in Meonien en Lydia vindt, de wijn die er uit geduwd of getreden wordt is nochtans zeer lieflijk en goed van smaak’, dat de Vitis die omtrent Ida groeit zulks is blijkt uit alle oude schrijvers, want ze zeggen dat ze een heesterachtig of laag struikachtig gewas is met kleine twijgjes of takjes en met andere kleine twijgjes omtrent vijf en veertig cm ver uitgespreid waaraan terzijde druifjes groeien zo groot als Fabae, dat is als de allerkleinste boontjes en bruin of zwart van kleur, zoet van smaak die van binnen een zacht en niet zeer hard kerntje of steentje hebben. De bladeren van deze wijngaard zijn rond en niet gedeeld of gekerfd en klein. Die Vitis wordt van Plinius in het 3de kapittel van het 14de boek bijna met diergelijke woorden beschreven: ‘De wijngaard, zegt hij, die men Vitis Alexandrina noemt groeit omtrent Phalacra en is kort en laag en met takjes omtrent vijf en veertig cm lang en met zwarte vruchten of bessen zo groot als een Faba waarin een weke en zeer kleine kern schuilt die aan scheef groeiende druifjes of trosjes voortkomt en zeer zoet van smaak zijn. De bladeren zijn klein, rond en niet gesneden of gedeeld’. In welke woorden van Plinius in plaats van hetgeen dat Theophrastus in het Grieks zegt, dat is dat de besjes aan de zijde van de takjes groeien, te verstaan gegeven heeft dat de druifjes en trosjes scheef en dwars staan en niet de bessen zelf wat met de wijngaarden beter overeen komt. Dan met de voor vermelde beschrijving heeft ons tegenwoordig krakebes struikje totaal geen gelijkenis zoals iedereen hieruit duidelijk genoeg aanmerken zal, want dit is een klein heestertje en nauwelijks vijf en veertig cm hoog met weinig korte en veel minder dan vijf en veertig cm lang wordende zijtakjes begroeid en daarbij brengt het geen trosjes van vruchten voort en ook is elke vrucht de enkele wijnbes of druif niet gelijk, maar de krakebessen komen elk apart voort en lijken op de bessen van Taxus en zijn niet zoet van smaak zoals de wijnbessen, maar wat bitterachtig en tezamen trekkend en daarin schuilen geen weekachtige kernen zoals de steentjes of kerntjes van de wijnbessen, maar men vindt er vele kleine platte zaadjes in. Dat meer is, de bladeren van dit struikje zijn niet rond, maar langer dan rond en niet zoals de wijngaardbladeren, maar lijken meer op buksboom of palmboombladeren. Voorts zo is het ook geloofwaardig dat dit krakebes struikje in Italië, Griekenland en Klein Azië, dat is omtrent Troje, niet te vinden is, gemerkt dat Matthiolus dit schijnt te verzekeren dat het een eigen gewas is van Duitsland en Bohemen en nergens elders groeit, wat zeer ver is van hetgeen dat de andere zeggen, te weten dat dit struikje de Vitis Idaea of Vitis Alexandrina zou mogen heten of daarvoor gehouden worden. Dan het schijnt dat men deze vruchten of krakebessen in het Latijn met betere redenen Vaccinia of Vaccinium zou mogen noemen, gemerkt dat het bessen of baaien zijn die men in het Latijn Baccae noemt en zo zou men mogen zeggen dat de naam Vaccinia van Baccae gemaakt of verdraaid is alsof men Baccinia zei. Hiertegen strijdt geenszins dat er andere dingen zijn die Vaccinia heten, want Vaccinium is een uitgebreid woord dat verschillende dingen betekent. En zo hebben we in het kapittel van de violen betoond dat de gewone paarse viooltjes in het Latijn Vaccinia genoemd waren. Hyacinthus scriptus heet in het Latijn ook Vaccinium zoals Virgilius te kennen geeft in de Xde Ecloga van zijn eerste boek Bucolicon wanneer hij het Griekse gedicht van Theocritus in zijn tiende Eidyllion in het Latijn vertaalt want daar zegt Theocritus in het Grieks en daarvoor zegt Virgilius; ‘Et nigra Viola sunt, O Vaccinia nigra’en toont aan dat de violen op de beschreven hyacint, dat is Vaccinia, zwart zijn. Vitruvius in het 7de boek van zijn Architectura geeft ook te kennen dat er een Vaccinium is wat zeer veel van de Viola verschilt en waaruit een zeer mooie purperen verf gemaakt wordt daar de Hyacinthus scriptus niet toe dient en daarom is het te denken dat het Vaccinium daar hij van spreekt van die Hyacinthus verschilt, gemerkt dat het nuttig is om er purper mee te verven. Plinius in het 18de kapittel van het 16de boek vermaant ook van een soort van Vaccinium die gebruikt werd om de klederen van de slaven en andere arme lieden daarmee paars of purper te verven. Maar of deze soorten van Vaccinia dezelfde zijn die we nu Vaccinia noemen of onze tegenwoordige krakebessen, dat zou ik niet goed kunnen of durven verzekeren aangezien dat Plinius zijn Vaccinia onder het gewas rekent dat in de waterachtige vochtige plaatsen groeit en dat onze krakebessen op de hoge bergachtige en goed in de wind gelegen plaatsen groeien en (dat meer is) aangezien dat men niet kan weten of ze in oude tijden in Italie bekend zijn geweest. Hoe dat het is of niet is, deze onze krakebessen mogen met enige (1206) reden Vaccinia genoemd worden omdat ze de baaien of bessen, dat is in het Latijn Baccae, voortbrengen en daarboven komen ze daarin met de voor vermelde Vaccinia van Plinius en Vitruvius overeen, te weten dat ze geschikt zijn om de kleren en linnen lakens een paarse of purperen kleur te geven. Aard, kracht en werking. De vruchten of bessen van dit struikje, te weten onze gewone zwarte krakebessen, zijn verkoelend van aard en dat tamelijk ver in de tweede graad en daartoe ook met een merkelijke tezamen trekking droog makend. Die krakebessen zijn ook zeer goed voor de verhitte maag, ze verslaan de dorst en ze verkoelen de brand van de hete koortsen, ze stoppen de loop en maken de buik hard, ze stelpen en beletten het braken, walgen en opwerpen van de maag en daarboven zijn ze ook geschikt om de rode loop te genezen, te weten dat van geel of galachtig bloed en uit diergelijke onzuivere hete overvloedigheden zijn oorsprong heeft. Men houdt ze voor zeer goed om de ziekte cholera te genezen, dat is de beroerte van het ganse lichaam wanneer de zieke met een grote vloed van onder en een sterke braking van boven en tezamen met een grote en onlijdelijke jeuk in de darmen en in het ganse ingewand gekweld is welke ziekte van sommige bort of boort genoemd wordt. Krakebessen vlees, anders krakebessen kruid genoemd is gemaakt van het sap er van wat er uit gekookt wordt totdat het dik geworden is en met honig en suiker vermengt en zo bewaart zulks als zijn de dingen die men in de apotheken Rob noemt en dat is goed in de mond gehouden tegen de dorst in de hete koortsen en is in alle voor vermelde gebreken en ziekten veel beter en bekwamer dan de rouwe of niet gekookte krakebessen zelf gegeten want het gebeurt soms dat deze vruchten zo rouw ingenomen de weke en slappe verkouden maag lastig en schadelijk vallen en zelfs in plaats van de buik te stoppen of hard te maken die door haar koudheid en rouwheid beroert en omkeert wat het gekookte sap niet doet. Voorts zo zou het sap van deze krakebessen vers uitgeduwd ook wel mogen dienen om de kleren en linnen of wollen doeken een purperen of paarse kleur te laten krijgen waartoe Plinius en Vitruvius hun Vaccinia nuttig zeiden te wezen. BIJVOEGING. In Hoogduitsland daar de gewone of zwarte krakebessen goed bekend zijn heten ze soms Standelbeeren, Rosbeeren en Steinbeeren (dat is steenbesien, steenbeyen of steenbeeren in onze taal en niet steenpeeren) en Drumpelbeeren, Bruchbeeren en soms Preisselbeeren, in Engeland wortel berries, in Italie uva orsa en vigna d’orso, hoewel dat ze de aalbessen ook uva d’orso noemen. Lobel en andere noemen het Idaea vitis Theophrasti, al is het zo dat Dodonaeus daar zo zeer tegen strijdt, en Vitis Idaea minor tot verschil van de grote soort die Clusius beschrijft. Ze heten ook Myrtillus officinarum Germanicarum en Myrtus montana of anders Uva ursi Anguillarae en in Italië heten ze ook Myrtillo en bij Trente calauezza. Clusius heeft er noch drie soorten van beschreven. 1. De eerste noemt hij Vitis Idaea prima en Simlerus schijnt ze Gatlobs studen te noemen, (Arctostaphylos alpina) Ze groeit in Oostenrijk en heeft buigzame takjes die ter aarde verspreid zijn en zichzelf nauwelijks boven het mos verheffen en begroeid met bladeren als die van het eerste Ledum alpinum, doch wat langer, smaller, teerder en niet zo dik, zeer geaderd of met zenuwen, boven groen en onder bleker, rondom wat geschaard en met zachte haartjes ruig die aan lange steeltjes hangen en zeer tezamen trekkend van smaak zijn, de bloemen heeft hij niet kunnen zien, maar de bessen zijn rond en soms zo groot als een kriek die met lange dunne steeltjes neerwaarts afhangen en eerst groen, daarna rood en tenslotte zwart, vol sap en niet onaangenaam van smaak en platte witte zaden bevatten, gewoonlijk vijf in het getal. De wortel is wit en gevezeld waarnaast noch andere vezeltjes aan de takjes komen. 2. Grote krakebes is van hem Vitis Idaea secunda gnoemd of Jegerbeer of Rausch, van andere Vitis Idaea nigra major of Vitis Idaea Gesneri major en Trinckelbeer in het Hoogduits, groeit op verschillende plaatsen van Hoogduitsland en Oostenrijk en wordt daar van de jagers veel gezocht omdat de vruchten goed van smaak zijn, ja zo wijnachtig dat ze kracht hebben om dronken te maken. Deze soort van gewas lijkt meer op de gewone krakebes en heeft ook ronde, taaie takken die soms ter aarde verspreid zijn en soms overeind staan die vast en stijf en soms met asgrauwe, soms met roodachtige schorsen bedekt en in vele zijstelen gedeeld is en begroeid met bladeren als die van rode krakebessen, maar teerder en met zenuwen, aan de onderste zijde witachtig, tezamen trekkend en wat zuur van smaak. De bloem is als die van krakebessen uit het witte paarsachtig, hol en rondom in vijven gedeeld en van buiten omgeslagen, van binnen met draadjes versiert. De vrucht is als die van gewone krakebessen en zwart als ze rijp is, ook goed van smaak die van binnen vele korreltjes of zaadjes heeft. De wortel is hard, houtig, zeer gevezeld en de takken verwortelen ook. 3. De derde Vitis Idaea, van Clusius beschreven, geeft veel stammen uit haar wortel die soms honderd tachtig, twee meter tien of twee meter veertig hoog worden, dik en zeer getakt en met een zwartachtige schors bedekt, in de lente spruiten de bladeren uit de knoppen die terzijde van de takken groeien en zijn onderwaarts heel grijs en wolachtig, bovenwaarts groen en daartussen spruit een verzameling of kroon van bloemen die elk van vijf bladertjes gemaakt is, zonder reuk en daarna ontluiken de bladertjes zich geleidelijk aan en verliezen de wol die ze hadden en worden rondom geschaard en als de bloemen gevallen zijn ziet men ronde zwarte vruchten die boven met vijf snippers versierd zijn, groter dan de vrucht van meidoorn, vol sappig en honigzoetachtig van smaak, bijna als Caroben en bevatten tien of meer langwerpige, platte, bruinachtige zaden. Ze groeit veel in Oostenrijk en in de omliggende landen en heet Vitis Idaea tertia, in Italië heet ze Vitis Idaea Theophrasti. De landlieden van Oostenrijk noemen ze Fliegenbeer. Het schijnt dat Simlerus het Fluberlin of Pyrus petraea noemt en Gesnerus Petromelis, Myttomalis, Pyrus cervina, Pyraster Idaea en Dalechampius Epimelis altera, dan hij zegt dat ze een rode vrucht draagt en de Cotonaster Gesneri is. Lobel en Pena noemen het Amelancher en twijfelen of het de echte slisier of alyzier van de Fransen zou mogen wezen, maar dezelfde Dalechampius zegt dat de Amalanchier de Amamelis of Omomelis van Atheneus is, anders Hamamelis of Homomelis en ook Myrtomelis Cordi, in het Frans ook manternier. Men mag het Vaccinium fructus of Vaccinium nigrum noemen (tot verschil van Vaccinium flos die veelvormig zijn en onder de bloemen gerekend worden) of Baccinium naar de bessen of vruchten. Deze vruchten, zegt Lobel, worden in Languedock en Provence (daar ze op de ruwe bergen groeien) van het gewone volk veel gegeten en avelanques of amelanches (dat is honigachtig) genoemd, van de twijgjes maakt men bezems om mee te vegen. (Amelanchier ovalis) Noch van de krachten. In Duitsland zeggen sommige dat al deze soorten van krakebessen enige kracht hebben tegen de pest en vooral de grote soort van Clusius beschreven. Immers het sap van de gewone krakebessen die vers uitgeduwd en met gedistilleerde wateren van verkoelende kruiden ingegeven worden is goed tegen alle hete brandende koortsen, tegen de verhitting van de lever en alle onmatige hitte van het ingewand. Hetzelfde doet ook de vrucht rouw met suiker gegeten, dan ze moet net geplukt zijn want ze bederft zo gauw als ze van de struiken genomen is al is het zo dat ze aan de stam zelf en niet geplukt lange tijd goed blijft, als Dodonaeus vermaant. De schilders of verlichters weten deze bessen ook te gebruiken. |
Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/