Caucalis
Over Caucalis
Van Caucalis, vervolg Dodonaeus, vorm, kruiden, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,
Geschreven en opgezet door Nico Koomen.
Joost van Ravelingen, vervolg van Dodonaeus of Dodoens, cruydt-boeck, 1644.
HET VIII. CAPITEL. Van Caucalis. Ghedaente. Caucalis heeft rouwe bladeren, die van de Wilde Pastinaken ghelijck van gedaente, in veele snippelingen ghesneden, ende in meer kervinghen ghedeylt dan de bladeren van Ghemeyne Peterselie. Den steel is selden anderhalven voet hoogh: op wiens sijd-steelkens wassen kleyne bloemkens; de uyterste van de welcke ende die rondom staen, grooter zijn dan de binnenste: het saedt is rouw, langhworpigh, niet kleyner dan dat van de Wilde Pastinake, grooter dan Comijn saedt. De wortel is kleyn ende van gheener weerden. Plaetse. Dit ghewas groeyt veel op de vlacke onghebouwde velden van Italien, als in ’t Landtschap van Toscana: men vindt het oock wel somtijdts in de bouwlanden van Nederlandt, niet verre van Maestricht. Tijdt. Caucalis bloeyt hier te lande meestendeel in de Braeckmaendt: ende daer nae volght het saedt. Naem. Dit ghewas is in ’t Latijn ende in ’t Griecksch Caucalis ghenoemt, van sommighe oock Daucos agrios, dat is in ’t Latijn Daucus silvestris; ende met bastaert naemen Caucon ende Myïtis; van Democritis Brion, in ’t Latijn Pes gallinaceus, ende Pes pulli; in Egypten Seselis. De landt-lieden van Italien, te weten in Toscana, noemen ’t Petroselio salvatico. Aerd, Kracht ende Werckinghe. Caucalis is een moes-cruydt, soo Dioscorides versekert, dat rouw ende gesoden gheten wordt, ende bequaem is om de pisse te verwecken. Plinius rekent de Caucalis oock in het getal van de moescruyden: ende Galenus seydt daer noch meer toe, te weten dat het in Pekel bewaert ende wegh gheleydt wordt. Het saedt van Caucalis is merckelijck verwarmende ende verdrooghende van aerd, wel tot in den tweeden graed. Het doet de pisse rijsen, ende de maendtstonden voortkomen; ende het drijft de ghebroken steenen ende ’t graveel af, ende morselt oft breeckt de selve steenen van de Nieren oft Blase, als sy noch heel zijn. Men houdt het oock voor nut om de verstoptheden van de Lever, Milt ende Nieren te ontsluyten: het snijdt, maeckt dun, ende teert de rouwe slijmerighe ende taeye vochtigheden: helpt de koude maghe: doet de winden ende opblasinghen scheyden. Men seydt, dat het saedt van Caucalis nuchteren ingenomen, ’t gesicht klaerer ende scherper maeckt, het hert seer behulpsaem is, ende ’t selve verquicken doet. BIIVOEGHSEL. De teghenwoordighe Caucalis van Dodoneus beschreven, ende van Lobel Caucalis albis floribus vulgaria gheheeten, oft Lappa agrestis Tragi, van andere Daucus silvestris Galeni; in ’t Hooghduytsch Ackerkletten, in Vranckrijck Persil sauvage, is nae ’t ghevoelen van Clusius de Caucalis van Dioscorides wel ghelijck; nochtans heeft hy, behlaven de selve, noch ettelijcke andere soorten met naeme van Caucalis beschreven. 1. Grootste Caucalis, van Clusius Caucalis maior gheheeten, heeft heele rechte steelen, dry, vier, iae somtijdts meer voeten hoogh, ghestreept, hol, gheknoopt ende ghetackt, groote ende wijt uytghespreyde bladeren, de steelen onderwaerts bevattende, rondom ghesneden ende ghekerft als de bladeren van Angelica, bruyn groen van verwe; kroonkens met witte, doch onderwaerts een weynighsken peersachtighe oft wat lijfverwighe bloemen; ende daer nae breede platte saden, ruyghachtigh, bovenwaerts twee spitsen hebbende, ende steken bijnae als doornkens. De wortel is wit, hard, houtachtigh, niet seer gheveselt. J. Platteau twijffelt oft het gheen soorte van Tordilion en soude moghen wesen: om dat het saedt tweevoudigh is; ’t welck in de soorten van Dodoneus beschreven oock ghebeurt. 2. Caucalis met hoogh roode bloemen is de soorte van Dodoneus beschreven ghenoeghsaem ghelijck: dan de bladeren zijn grooter ende seer wijt uytghespreydt, de bladeren van Bevernelle meer ghelijckende, omtrent Franckfort veel wassen, seydt Clusius: de bloemen zijn grooter: wiens bladeren allegader even groot zijn, hoogh oft doncker roodt van verwe: daerom noemt hijse Caucalis sature rubente flore oft Caucalis rubello flore. Dierghelijck ghewas noemt Lobel Caucalis met roode bloemen, in ’t Latijn Caucalis flore rubeo, folio latiore; met kleyner oft leegher steelen dan de ghemeyne, maer dicker ende breeder bladers, ende oock grooter saedt, dat aerdigh ende klinckende is, langhworpigh ende drijhoeckigh, ligghende in stekende schubben, eenighsins die van Calisissie-hout ghelijck: de welcke seer vast aen de kleeders hangende blijven: maer als de schubbe af ghegaen is, soo hebt ghy langhworpigh saedt, ghelijck een Ijdel Haver, lieflijck van smaeck. 3. Spaensche Caucalis is van Spaensch saedt voortghekomen, seydt Clusius, diese Caucalis Hispanica noemt: ende ghelijckt de Grootste Caucalis ghenoegh met haer ghevoorde rouwe steelkens, ende kleyne kroonkens met witte bloemkens, in de ronde gehoopt als bollekens; het saedt is dickachtigh, seer ghevoort oft gegroeft, maer niet ruygh; oft, als Lobel seyt, sy heeft seer witte bloemen, ende daer nae gheschelpt saedt, dat niet en steeckt. Dit gantsch ghewas, schrijft Camerarius, is vervult met veel soet melckachtigh sap: dat oock vloeyt uyt het onrijp saedt. Den smaeck is als dien van Eppe. Alle dese cruyden vergaen het eerste oft tweede iaer, als het saedt rijp is. Caucalis van Anguillara is van Lobel in Vranckrijck by Hieres ghevonden, hebbende den steel, bladers ende kervinghe van den Venckel ghelijck: ende wordt anderhalven voet hooghe. De bloemen zijn wit, ende groeyen op kroonkens, goedt van reuck. De wortel is enckel, recht, wit, diep in der aerden loopende, den smaeck van Peeen hebben. Het saedt is als een langhworpigh ende half rondt vaetken; ’t welck seer droogh zijn een gheluydt gheeft als ’t van den windt teghen malkanderen ghesmeten wordt. Maer de ghemeyne Caucalis komt met die van Dioscorides wat beter over een. Dan om dieswille dat de teghenwoordighe Caucalis van sommighe Wilden Daucus gheheeten wordt, daerom souden wy alhier een soorte van Bergh-Daucus uyt Clusius moghen verhaelen: dan die is by de soorten van Daucus oft Voghels-nest beschreven. Doch in stede van dien sullen wy de volghende soorten met stekelighe vruchten uyt Fabius Columna beschrijven. 1. De eerste, op ’t Griecks Echinophora pycnocarpos gheheeten, ghelijckt de Pastinake oft Wilde Pee met smalle bladeren: dan sy is heel kleyn: de wortel is eetbaer, nae Peck rieckende, alsmense knauwt: den steel heeft breeder bladeren, ende [1095] tot den hooghsten twee voeten hoogh, ghetackt, eerst vijf sterres-ghewijs ghevoeghde bladerkens vertoonende, die de bloemen, eer sy haer in eenen krans verspreyden, besluyten: uyt dese vijf bladerkens komen noch vijf andere dunne steelkens, ende daer tusschen noch dry oft vier andere, alle noch vijf bladerkens dragende, alle oock met eenen witten randt eyndende: waer uyt noch vijf korte ende dunne steelkens, als draeykens, vijf kleyne witte ghesterrede bloemen hebbende, spruyten, die elck een uythanghsel hebben, soo dat den omgangh van den bloemkrans heel met witte afhanghende baerdekens beset is. Alle welcke bloemen elck een kleyne ruyghe groene vrucht onder haer hebben: dan de vijf uyterste ghehaerde bloemen worden alleen in haer midden dick ende rijpen: op ’t hooghste staen dweerse witte teere horenkens, aen haer uyterste knobbelachtigh, als horenkens van de Slacken: opengaende vertoonen sy twee eyronde, breede wat holachtighe saden, heel scherp, bitter ende nae harst rieckende, als dit gantsch ghewas oock rieckt: ende aen den steel ende sijd-tacksken vindtmen een witte gomme, scherp van smaeck, rieckende als harst. Het wast op steenachtighen dorren grondt. Het soude Gingidium Dioscoridis moghen wesen. Dan andere sien ’t voor Caucalis aen. Maer den naem Echinophora behaeght Columna best, 2 De tweede soorte noemt hy Echinophora altera asperior, platycarpos; ende heeft wat kleyner ende soeter wortel, de bladeren wat breeder ende op korter steelen staende, ruygh aen den rugh. Den steel is binnen voos, ghetackt: de bloemkranssen staen op steelkens eenen voet langh: dan de bloem-hose en heeft maer dry bladeren, met een witte boordt: van de welcke het derde afhanght: daer uyt spruyt de bloemkrans, met dry knoppen, met ander kleyner bladerkens daer op, witter ghesterrede dicht by een staende bloemen draghende, die buytenwaerts baerdekens hebben, kleyner dan de voorgaende, in elcken krans maer ses volkomen vruchten krijghende; ende dan worden sy grooter, ey-rondt, soo groot als den naghel van den voorsten vingher, met scherpe dicke peersche doornen: opengaende vertoonen twee saden als Meloen-saden, bitter van smaeck. Op ’t sop van de vruchten staen twee kleyne horenkens. 3. De derde noemt hy Echinophora tertia leptophyllos purpurea ; ende die heeft dunner ende kleyner bladeren, die van Voghels-nest wat ghelijck : de wortel is wit, houtigh : den steel vol voos wit mergh, rouw ende ruygh, seer ghetackt, met diergelijcke bladeren bewassen: daer op staen dry bloemkranssen, sonder hosen oft bladerkens die haer begrijpen: dese knoppen zijn peersch, begrijpende kleyne purpur-roode bloemkens; de vruchten staen dry op eenen steel, dat is neghen in elcken krans, elck beset met dry kleyne bladerkens. Dese vruchten zijn noch grooter dan de voorgaende, rondt, met noch stijver stekelinghen, geelachtigh wordende, in acht rijen geschickt in de lenghde, daer andere korte ende groener doornen tusschen staen: op het tsop is als een groene sterre; daer in schuylt een eenigh saedt, wit als Bloote Gerst, maer wat langher. Den smaeck is specerijachtigh, bitter. De bladeren smaecken oock als die van Smalle Pastinaken. 4. De vierde, Echinophora quarta maior platyphyllos purpurea gheheeten, heeft oock dierghelijcke wortel, houtigh als den steel voortkomt; de bladeren zijn grooter, rouw, hardt, breeder, ende in vijf oft ses langhworpighe platte snippelinghen verdeyldt, als de Sorben-bladeren: ende elcke snippelingh is rondom diep ghesneden als Eycke-bladeren, oft de bladeren van Groot Tordylium. Den steel is twee voeten hoogh, ghetackt, bijnae hoeckigh, met witte ruygigheydt beset: de saedt-kranssen hebben een drijbladigh beghinsel, daer nae vijfbladigh, peersch, grooter dan de voorgaende, oock soo ghebaerdt: op elck steelken staen vijf vruchten, rouw, ghevoort, soo datter vijftien op elcken krans ghesien worden; kleyner dan de voorgaende, met sachter ende groener stekelinghen: het saedt is oock kleyner, anders oock specerijachtigh. Dierghelijck ghewas is de Caucalis Matthioli; ende misschien oock de Caucalis Lobelij. Dan den selven Columna en houdt dese soorten voor de oprechte Caucalis der ouders niet. De Pastinaca echinophora,dat is Wilde Pastinake met stekelighe vruchten, is by den Daucus beschreven: midts dat de wortel eetbaer is ende ghelijfvigher dan die van de voorgaende soorten. Caucalis Bellonij is, nae de meyninghe van sommighe, anders niet dan den oprechten Daucus, oft Voghels-nest. Immers hy schrijft, dat Caucalis een soorte van ghewas is, die de Griecken rouw in salaet eten als de Lampsana; ende met de Caucalis der ouders van ghedaente wel over een komt, ende hedensdaeghs Cascalitra heet. Dan Cascalitra is den naem van Wilde Pastinaken oock, ende van het Seseli van Candien, oft Tordylion. Caucalis semine ad caulium nodos echinato, met stekeligh saedt aen de leden der steelen, soude de Echinophora van Columna wel wat moghen ghelijcken: dan die is in ’t Bijvoeghsel van Naelde Kervel beschreven als Scandix van de ouders. Caucalis pumila is een leeghe Caucalis, die Clusius beschrijft, van Boëtius by Calis Malis ghevonden, met twee oft dry steelkens, dry duymbreedden langh, rondt ende stijf, tusschen menighvuldighlijck ghesnippelde bladeren, draghende op het tsop eenen krans met bloemen, ende daer nae ghevoort rouw saedt, bijnae als dat van de groote soorte. Voorts soo wierdt de Myrrha oock Caucalis gheheeten; maer de Myrrhis noch bequaemer. Noch van de Krachten van Caucalis. Om dat dit cruydt van smaeck ende alle andere eyghentheden den Daucus ghelijckt, daerom wordt dat in Italien ghebruyckt in al ’t ghene daermen den Daucus oft eenighe soorten van Peeen nut toe houdt. Het verwarmt, verdrooght, opent, ontsluyt, verweckt, vaeght af, verdeylt ende maeckt dun. ‘Tsap van ’t gantsche cruydt is goet om ’t graveel af te drijven, ende alle grove taeyigheden dun te maecken. Het saedt wordt nuttelijck ghegheven den ghenen die hun saedt ontgaet. Ettelijcke daghen achter een met Wijn ghedronken, maeckt de vrouwen vruchtbaer. Het cruydt selve ghegheten, ende dan overghegheven, suyvert de maghe, maeckt lust om eten oft appetijt, ende gheneest de walginghe. De swaermoedighe menschen moghen dit cruydt by hun spijse doen, oft het sap drincken, oft het saedt alleen eten. Al ’t selve doet het ghedistilleert Water van dit gantsche cruydt, oft het water daer dat in gesoden is. ‘Twelck seer nuttelijck ghegheven wordt teghen de vierdedaeghsche kortse, teghen de schorftheydt, ende oock teghen de pocken. Van buyten is dit cruydt goedt plaesters-ghewijs opgheleydt op alle pestighe oft besmettelijcke zeeren ende sweeringen; ende op de beten van alle vergiftigh ghedrocht. Al de voorbeschreven medesoorten van Caucalis hebben oock groote kracht om de pisse te verwecken: ende zijn van andere werckinghen den Daucus heel ghelijck. |
HET VIII. KAPITTEL. Van Caucalis. (Caucalis platycarpos) Gedaante. Caucalis heeft ruwe bladeren die op die van gedaante op de wilde pastinaken lijken en zijn in vele snippers gesneden en in meer kerven gedeeld dan de bladeren van gewone peterselie. De steel is zelden vijf en veertig cm hoog op wiens zijsteeltjes kleine bloempjes groeien waarvan de uiterste er van en die rondom staan groter zijn dan de binnenste, het zaad is ruw, langwerpig en niet kleiner dan dat van de wilde pastinaak en groter dan komijnzaad. De wortel is klein en van geen waarde. Plaats. Dit gewas groeit veel op de vlakke ongebouwde velden van Italië zoals in het landschap van Toscana en men vindt het ook wel soms in de bouwlanden van Nederland niet ver van Maastricht. Tijd. Caucalis bloeit hier te lande meestal in juni en daarna volgt het zaad. Naam. Dit gewas is in het Latijn en in het Grieks Caucalis genoemd en van sommige ook Daucos agrios, dat is in het Latijn Daucus silvestris en met bastaardnamen Caucon en Myïtis, van Democritis Brion, in het Latijn Pes gallinaceus en Pes pulli, in Egypte Seselis. De landlieden van Italië, te weten in Toscana, noemen het petroselio salvatico. Aard, kracht en werking. Caucalis is een moeskruid, zo Dioscorides verzekert, dat rouw en gekookt gegeten wordt en geschikt is om de plas te verwekken. Plinius rekent Caucalis ook in het getal van de moeskruiden en Galenus zegt er noch meer toe, te weten dat het in pekel bewaard en weg gelegd wordt. Het zaad van Caucalis is merkelijk verwarmend en verdrogende van aard en wel tot in de tweede graad. Het laat de plas rijzen en de maandstonden voortkomen en het drijft de gebroken stenen en het niergruis af en vermorzelt of breekt die stenen van de nieren of blaas als ze noch heel zijn. Men houdt het ook voor nuttig om de verstoppingen van de lever, milt en nieren te ontsluiten, het snijdt, maakt dun en verteert de ruwe slijmerige en taaie vochtigheden, helpt de koude maag en laat de winden en opblazingen scheiden. Men zegt dat het zaad van Caucalis nuchter ingenomen het gezicht helderder en scherper maakt, het hart zeer behulpzaam is en het verkwikt. BIJVOEGING. De tegenwoordige Caucalis van Dodonaeus beschreven en van Lobel Caucalis albis floribus vulgaria genoemd of Lappa agrestis Tragi en van andere Daucus silvestris Galeni, in het Hoogduits Ackerkletten, in Frankrijk persil sauvage, is naar de mening van Clusius de Caucalis van Dioscorides wel gelijk, nochtans heeft hij behalve die noch ettelijke andere soorten met naam van Caucalis beschreven. (Caucalis platycarpos) 1. Grootste Caucalis, van Clusius Caucalis major genoemd, heeft hele rechte stelen die negentig, honderd twintig, ja soms meer voeten hoog is, gestreept, hol, geknoopt en getakt met grote en wijdt uitgespreide bladeren die de stelen van onderen omvatten en rondom gesneden en gekerfd zijn als de bladeren van Angelica en bruingroen van kleur, kroontjes met witte, doch onderwaarts wat paarsachtige of wat vleeskleurige bloemen en daarna brede platte zaden die ruigachtig en boven twee spitsen hebben en steken bijna als doorntjes. De wortel is wit, hard, houtachtig en niet zeer gevezeld. J. Plateau twijfelt of het geen soort van Tordilion zoude mogen wezen omdat het zaad tweevoudig is wat in de soorten van Dodonaeus beschreven ook gebeurt. (Turgenia latifolia) 2. Caucalis met diep rode bloemen is de soort van Dodonaeus beschreven voldoende gelijk, dan de bladeren zijn groter en zeer wijd uitgespreid en lijken meer op de bladeren van bevernel en groeien veel omtrent Frankfort, zegt Clusius, de bloemen zijn groter wiens bladeren allen even groot zijn, diep of donker rood van kleur en daarom noemt hij het Caucalis sature rubente flore of Caucalis rubello flore. Diergelijk gewas noemt Lobel Caucalis met rode bloemen, in het Latijn Caucalis flore rubeo, folio latiore, met kleiner of lager stelen dan de gewone, maar dikker en bredere bladeren en ook groter zaad dat aardig is en klinkt, langwerpig en driehoekig en ligt in stekende schubben die enigszins op die van zoethout lijken die zeer vast aan de kleren hangen blijven, maar als de schub er af gegaan is dan hebt ge langwerpig zaad als ijdel haver dat lieflijk van smaak is. (Orlaya grandiflora) 3. Spaanse Caucalis is van Spaans zaad voortgekomen, zegt Clusius, die het Caucalis Hispanica noemt en lijkt voldoende op de grootste Caucalis met haar gevoorde ruwe steeltjes en kleine kroontjes met witte bloempjes die in de rondte gehoopt zijn als bolletjes, het zaad is dikachtig en zeer gevoord of gegroefd, maar niet ruig of, als Lobel zegt, ze heeft zeer witte bloemen en daarna geschelpt zaad dat niet steekt. Dit gans gewas, schrijft Camerarius, is vervuld met veel zoet melkachtig sap dat ook vloeit uit het onrijp zaad. De smaak is als die van eppe. Al deze kruiden vergaan het eerste of tweede jaar als het zaad rijp is. (Caucalis daucoides) Caucalis van Anguillara is van Lobel in Frankrijk bij Hieres gevonden en heeft de steel, bladeren en kerven van venkel gelijk en wordt vijf en veertig cm hoog. De bloemen zijn wit en groeien op kroontjes en zijn goed van reuk. De wortel is enkel, recht, wit en loopt diep in de aarde en heeft de smaak van peen. Het zaad is als een langwerpig en half rond vaatje en als dat zeer droog is een geluid geeft als het van de wind tegen elkaar gesmeten wordt. Maar de gewone Caucalis komt met die van Dioscorides wat beter overeen. Dan omdat de tegenwoordige Caucalis van sommige wilde Daucus genoemd wordt, daarom zouden we alhier een soort van berg Daucus uit Clusius mogen verhalen, dan die is bij de soorten van Daucus of vogelnest beschreven. Doch in plaats van die zullen we de volgende soorten met stekelige vruchten uit Fabius Columna beschrijven. 1. De eerste, op het Grieks Echinophora pycnocarpos genoemd, lijkt op de pastinaak of wilde peen met smalle bladeren, dan ze is heel klein en de wortel is eetbaar en ruikt naar pek als men ze kauwt, de steel heeft breder bladeren en [1095] ten hoogste zestig cm hoog, getakt en vertoont eerst vijf stervormig gevoegde bladertjes die de bloemen eer ze zich in een krans verspreiden besluiten en uit deze vijf bladertjes komen noch vijf andere dunne steeltjes en daartussen noch drie of vier andere die alle noch vijf bladertjes dragen die alle ook met een witte rand eindigen waaruit noch vijf korte en dunne steeltjes als draadjes en vijf kleine witte sterachtige bloemen spruiten die elk een afhangsel hebben zodat de omgang van de bloemkrans geheel met witte afhangende baardjes bezet is. Alle bloemen hebben elk een kleine ruige groene vrucht onder zich, dan de vijf uiterste gehaarde bloemen worden alleen in hun midden dik en rijp en op het hoogste staan dwarse witte tere horentjes die aan hun uiterste knobbelachtig zijn als horentjes van de slakken en als ze open gaan vertonen ze twee eironde, brede wat holachtige zaden die heel scherp zijn, bitter en naar hars ruiken, zoals dit gans gewas ook ruikt en aan de steel en zijtakjes vindt men een witte gom die scherp van smaak is en ruikt als hars. Het groeit op steenachtige dorre grond. Het zou Gingidium Dioscoridis mogen wezen. Dan andere zien het voor Caucalis aan. Maar de naam Echinophora behaagt Columna het beste. 2 De tweede soort noemt hij Echinophora altera asperior, platycarpos, en die heeft wat kleiner en zoetere wortel, de bladeren wat breder en die staan op kortere stelen en zijn ruig aan de rug. De steel is binnen voos en getakt, de bloemkransen staan op steeltjes van dertig cm lang en de bloemdoos heeft maar drie bladeren met een witte boord waarvan het derde afhangt en daaruit spruit de bloemkrans met drie knoppen en met andere kleinere bladertjes er op, witter en stervormig die dicht bijeen staande bloemen draagt die buitenwaarts baardjes hebben die kleiner zijn dan de voorgaande en krijgt in elke krans maar zes volkomen vruchten en dan worden ze groter, eirond en zo groot als de nagel van de voorste vinger met scherpe dikke paarse doornen en als die open gaan vertonen zich twee zaden als meloenzaden die bitter van smaak zijn. Op de top van de vruchten staan twee kleine horentjes. 3. De derde noemt hij Echinophora tertia leptophyllos purpurea en die heeft dunner en kleiner bladeren die op die van vogelnest wat lijken, de wortel is wit en houtig, de steel vol voos wit merg, ruw en ruig, zeer getakt en met diergelijke bladeren begroeid en daarop staan drie bloemkransen zonder dozen of bladertjes die haar omvatten en deze knoppen zijn paars en omvatten kleine purperrode bloempjes, de vruchten staan drie op een steel, dat is negen in elke krans en elk is bezet met drie kleine bladertjes. Deze vruchten zijn noch groter dan de voorgaande, rond en met noch stijver stekels en worden geelachtig en zijn in de lengte in acht rijen geschikt daar andere kortere en groener doornen tussen staan, de top is als een groene ster en daarin schuilt een enkel zaad dat wit is als blote gerst, maar wat langer. De smaak is specerijachtig en bitter. De bladeren smaken ook als die van smalle pastinaken. 4. De vierde, Echinophora quarta major platyphyllos purpurea genoemd, heeft ook diergelijke wortel die houtig is als de steel voortkomt, de bladeren zijn groter, ruw, hard, breder en in vijf of zes langwerpige platte snippers verdeeld als Sorbus bladeren en elke snipper is rondom diep gesneden als eikenbladeren of de bladeren van groot Tordylium. De steel is zestig cm hoog en getakt, bijna hoekig en met witte ruigheid bezet, de zaadkransen hebben een driebladig beginsel en daarna vijfbladig, paars en groter dan de voorgaande en ook zo gebaard en op elk steeltjes staan vijf vruchten die ruw en gevoord zijn zodat er vijftien op elke krans gezien worden die kleiner zijn dan de voorgaande en met zachter en groener stekels, het zaad is ook kleiner, anders ook specerijachtig. Diergelijk gewas is de Caucalis Matthioli en misschien ook de Caucalis Lobelij. Dan dezelfde Columna houdt deze soorten niet voor de echte Caucalis van de ouders. Pastinaca echinophora,dat is wilde pastinaak met stekelige vruchten is bij Daucus beschreven omdat de wortel eetbaar is en steviger dan die van de voorgaande soorten. Caucalis Bellonij is, naar de mening van sommige, niets anders dan de echte Daucus of vogelnest. Immers hij schrijft dat Caucalis een soort van gewas is die de Grieken rouw in salade eten als Lampsana en goed met de Caucalis van de ouders van gedaante overeen komt en tegenwoordig cascalitra heet. Dan cascalitra is de naam van wilde pastinaken ook en van het Seseli van Kreta of Tordylion. Caucalis semine ad caulium nodos echinato met stekelig zaad aan de leden van de stelen zou wel wat op de Echinophora van Columna mogen lijken, dan die is in het bijvoegsel van naaldenkervel beschreven als Scandix van de ouders. Caucalis pumila is een lage Caucalis die Clusius beschrijft en van Boëtius bij Calis Malis gevonden is met twee of drie steeltjes van drie duimbreed lang die rond en stijf zijn tussen menigvuldig gesnipperde bladeren en draagt op de top een krans met bloemen en daarna gevoord ruw zaad dat bijna is als dat van de grote soort. Voorts zo werd Myrrha ook Caucalis genoemd, maar Myrrhis noch beter. Noch van de krachten van Caucalis. Omdat dit kruid van smaak en alle andere eigenschappen op Daucus lijkt daarom wordt dat in Italië gebruikt in al hetgeen daar men Daucus of enige soorten van peen nuttig toe houdt. Het verwarmt, verdroogt, opent, ontsluit, verwekt, veegt af, verdeelt en maakt dun. Het sap van het ganse kruid is goed om het niergruis af te drijven en alle grove taaiheden dun te maken. Het zaad wordt nuttig gegeven diegenen die hun zaad ontgaat. Ettelijke dagen achter elkaar met wijn gedronken maakt de vrouwen vruchtbaar. Het kruid zelf gegeten en dan overgegeven zuivert de maag en maakt lust om eten of appetijt en geneest de walging. De zwaarmoedige mensen mogen dit kruid bij hun spijs doen of het sap drinken of het zaad alleen eten. Al hetzelfde doet het gedistilleerd water van dit ganse kruid of het water daar dat in gekookt is. Wat zeer nuttig gegeven wordt tegen de vierdedaagse koorts, tegen schurft en ook tegen de pokken. Van buiten is dit kruid goed pleistervormig opgelegd op alle pestachtige of besmettelijke zeren en zweren en op de beten van alle vergiftig gedrocht. Al de voorbeschreven medesoorten van Caucalis hebben ook grote kracht om de plas te verwekken en zijn van andere werkingen Daucus heel gelijk. |
Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/