Doronicum
Over Doronicum
Aconitum, vervolg Dodonaeus, vorm, dodelijke, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,
Joost van Ravelingen. Vervolg van Dodonaeus of Dodoens. Cruydt-boeck, 1644.
Geschreven en omgezet door Nico Koomen.
HET VIII. CAPITEL. Van Aconitum Pardalianches oft Ghemeyn Doronicum. Gheslachten. De gheslachten van Aconitum waren by de oude cruydt-beschrijvers tweederhande: het een is Pardalianches toeghenoemt; van ’t welcke wy in dit Capitel twee soorten sullen beschrijven, die hedens-daeghs hier te lande, doch t’onrecht, den naem van Doronicum voeren, ende daer voor ghebruyckt worden: het ander heeft den toenaem Lyoctonon, dat is Wolfs-wortel, daer wy in de naevolghende Capitelen af sullen handelen. Ghedaente. 1. Het eerst Aconitum Pardalianthes komt uyt der aerden voordt met rondachtighe bladeren,die breedt zijn, bleeck-groen, sacht, ende met een teere wolachtigheydt ruygh, de bladeren van een soorte van Veyl, oft die van Verckens-broodt van ghedaente wel wat ghelijck, doch grooter, ende de Conkommerbladeren naeder komende; hoe wel sy nochtans niet volkomentlijck soo groot en zijn als de Conkommer-bladeren, ende boven die oock sachter zijn dan die. Den steel wordt hoogher dan een spanne, ende is oock wat ruyghachtigh, ghestreept oft ghevoort, ende veel-hoeckigh, in ’t aenschouwen anders eyghentlijck heel rondt: desen steel wordt in sommighe doch luttel sijd-steelkens verdeylt, op haer tsop bloemen draghende als die van den Vokelaer; te weten soo wel in haer middelste kruyne als in haer rondom wassende bladerkens geel van verwe: de welcke ten laetsten tot dunne ende witte stuyfkens verkeeren, ende met den windt verwaeyen: daer onder schuylen kleyne swartachtighe Saedekens. De wortelkens zijn van verwe wit, als sy noch versch zijn, niet seer groot, maer als in ettelijcke knoopkens oft kniekens lidtwijs verdeyldt: niet recht in d’aerde nederwaerts sinckende, maer slim ende dweers cruypende, als de wortelen van Gras: dan somtijdts puylen sy wat uyt, ende vertoonen kleyne knobbelkens, onder aen met haer eyghen witte veselkens inder aerden vast wordende, ende bovenwaerts nieuwe scheutkens breedt ende wijt verseyndende ende uytghevende; ende soo haer selven seer vermenichvuldighende. Dese wortelkens ghelijcken in het aensien ettelijcke doode Scorpioenen: want het voorste ende knobbelachtighste deel van de selve, dat naest de steelkens is, schijnt het lijf met de voeten te wesen: ende het achterste deel heeft gantschelijck de ghedaente van een lidtwijs verdeylt steertken van den selven Scorpioen. 2. De tweede soorte van Aconitum Pardalianthes is wat grooter dan de voorgaende, donckerer groen, hoogher: de wortel van de welcke langher is, ende dieper inder aerden sinckt, ende soo seer niet voort en kruypt, maer met haer aenwassende sijd wortelkens een Krabbe oft Kreeft beter dan eenen Scorpioen van ghedaente gelijckt. Plaetse. Dese cruyden wassen op de berghachtighe, rouwe, steenachtighe ende rotsighe plaetsen, ende ‘tsoppen van de hooghe Alpes ende Sneeuw-berghen. Dan somtijdts worden sy op wat tammer ende meer ghebouwde ghewesten ghevonden. Ende van daer in de hoven van Nederlandt ghebroght zijnde aerden sy al te wel ende te weeldigh. Tijdt. Sy bloeyen hier in de hoven omtrent Mey. Naem. Dit cruydt heet in ’t Latijn Aconitum Pardalianches; te weten de eerste soorte Aconitum Pardalianches primum: in onse tael, behalven den oneygenen naem van Doronicum, en pleegt het niet bekent te wesen: [719] daerom sullen wy het eerste gheslaght Eerst oft Kleyn Aconitum Pardalianches moghen noemen: het ander Tweede oft Grootste Aconitum Pardalianches; in ’t Latijn Aconitum Pardalianches alterum: in ’t Griecksch heeten sy beyde Aconiton Pardalianches, oft oock Kammoron, Myoctorion, Thelyphonon ende Theriphonon. Nochtans heeft Theophrastus van het Aconiton, Myophonon ende Thelyphonon op verscheyden ende bijsonder plaetsen ghehandelt. Aengaende het gene dat eyghentlijck Aconiton heet, dat beschrijft hy in sijne 9.boeck; ende dat verschilt seer veel van dese cruyden daer wy nu af handelen: want het is de ghemeyne Wolfs-wortel, die wy in ’t naevolghende Capitel beschrijven. Het Myophonon (’t welck even soo beteeckent als Myoctonon, als of men Muysen-moorder seyde) beschrijft hy onder de halfheesterachtighe spruyten, mitsgaders de gheslachten van Ferula, Venckel, Ros-Venckel ende meer andere dierghelijcke. Soo staedt ons dan alleen te ondersoecken wat hy voor Thelyphonon houdt; ende die schijnt met het Aconitum Pardalianches van Dioscorides over een te komen: want, als hy in sijn 9.boeck schrijft, Thelyphonon, dat sommighe Scorpion noemen, is soo gheheeten; om dat het een wortel heeft van ghedaente eenen Scorpioen ghelijckende. Plinius handelt van het Thelyphonon ende het Aconiton oock op verscheyden ende bijsondere plaetsen; te weten, van het Thelyphonon in het 10.capitel van sijn 26.boeck; alwaer hy schrijft dat het Scorpius ghenoemt is, ende verhaelt al ’t gene dat Theophrastus van sijn Thelyphonos gheseydt heeft: van het Aconiton spreeckt hy in het 11.cap.van sijn 27.boeck: dan daer herhaelt hy bijnae al ’t selve dat hy te voren van het Thelyphonon gheschreven hadde: ’t welck Theophrastus nochtans van sijn Aconitum niet en schrijft. Maer Dioscorides en seydt niet, dat de wortel van dit ghewas eenen Scorpioen ghelijckt, dan alleen dat sy is als den steert van eenen Scorpioen, doch het mach wel wesen datmen het woordt ’t welck eenen steert beteeckent, uyt moet doen, ende het woordt Scorpion in het woordt Scorpio veranderen moet. Ende dan sal Dioscorides van sijn Aconiton Pardalianches ’t selve schrijven dat Thephrastus van sijn Thelyphonon oft Scorpios gheseydt heeft. Oorsaecke des naems. Den naem Aconiton is ghekomen van de rotsen, klippen ende steenachtighe plaetsen daer dese cruyden pleghen te wassen, die in ’t Griecks Aconae heeten; ghelijck Ovidius in het 7.boeck van sijne Veranderinghe oft Metamorphoses te kennen gheeft. Doronicum. Voorts soo hebben veele cruydt-beminners dit Aconitum, dat wy hier beschrijven, Doronicum gheheeten: selfs meest alle de Apotekers pleghen de wortelkens daer van, in stede van het oprecht Doronicum in de drancken ende andere ghenees-mengelinghen te doen. Nochtans ’t ghene dat de Arabisch meesters Doronicum noemen, verschilt seer veel van dit ons Aconitum Pardalianches; ’t welck Avicenna eyghenlijck Strangulator Leopardi noemt, dat selve in sijn 685.capitel alle de krachten toeschrijvende, die Theophrastus ende Dioscorides het Aconitum Pardalianches oft Thelyphonon eyghen seggen te wesen. Dan het Doronicum noemt den selven Avicenna in sijne tael Durinigi, te weten in het 209.capitel, segghende dat het warm ende droogh is in den derden graed. Van ’t selve ghevoelen is den Arabischen schrijver Serapio oock, wanneer hy het Doronicum in den derden graed van de verdrooghende ende verwarmende dinghen stelt: van den welcken graed nochtans de wortelen van ons Pardalianches (dat sy qualijck Doronicum noemen) seer verre verschillen, als wy betoonen sullen. Aerd. De wortelen van ons Aconitum Pardalianches en gheven van haer, alsmense knauwt oft smaeckt, gheene bitterheydt, gheene scherpigheydt, oft dierghelijcke smaeckelijcke eygenschap met allen: daerom en zijn sy gheensins van krachten met de wortelen van het Doronicum te verghelijcken: (die als voorseydt is, in den derden graed van hitte ende drooghte ghestelt worden) ende daerom en salmen de Apotekers van dese tijden gheensins nae volghen, die dese wortelen in stede van het Doronicum oft Durinigi van de Arabische meesters pleghen te ghebruycken. Want behalven een merckelijck soetigheydt, die dese wortel op de tonghe van haer gheven, soo kanmen daer bijnae anders gheenen oft immers eenen seer kleynen kenbaeren smaeck in ghewaer worden: ende de soetigheydt en is gheen teecken van eenighe onmatighe hitte oft drooghte, maer sy komt eyghentlijck aldernaest by de middelbaere ende matighe ghestaltenisse. Daerom salmen seggen, dat dese Pardalianches, te weten soo wel het cruydt als de wortel daer van, niet verre van de ghetemperde ende middelmatighe ghestaltenisse te schatten en is. Voorts soo schijnt dit ghewas eenighe lauwigheydt ende sachtelijck verdrooghende kracht te hebben, soo wanneer het droogh ende dor gheworden is: dan als het noch versch, volsappigh ende vocht is, is het merckelijcken deelachtigh van eenighe koudigheydt oft verkoelende kracht. Kracht ende Werckinghe. Pardalianches, seydt Dioscorides, wordt ghedaen by de dinghen diemen bereydt om de smerte ende weedom der ooghen te versoeten; ende door dese sijne eyghentschap kan dat, ter wijlen dat het noch versch is, teghen de ontstekinghen der ooghen nuttelijck wesen. Dit cruydt, seydt den selven Dioscorides, doodet de Pantheren, Ever-swijnen, Wolven ende andere wilde dieren, de selve met vleesch voor gheworpen. Dan Theophrastus en schrijft niet, dat het in dier voegen gebruyckt zijnde, die beesten ombrenghen kan; maer dat de bladeren oft de wortelen in oft by ’t ghemacht van de Schapen, Koyen, Ossen, Peerden, Muylen, Esels ende alle andere viervoetigh ghediert ghesteken, de selve van dien daghe doen sterven: ende daer-en-teghen, dat de wortel van de selve met eenighen dranck inghenomen, de steken vande Scorpioenen gheneest. ‘Twelck merckelijck betoont, dat dit cruydt oft de wortel daer van, den mensch niet, maer alleen ettelijck viervoetighe dieren schadelijck ende doodelijck is. Dit is met merckelijcke ende verscheyden ervarentheden bevonden ende betoont gheweest. Want Conradus Gesnerus, een seer geleert man in onse tijden, ende een seer neerstigh ondersoecker der verholen oft onbekende dingen, verhaelt in eenen brief die hy aen Adolfus Occo schrijft, dat hy de versche wortelen van dit ghewas, [720] ende oock de drooghe, heel in Honigh inghemaeckt, oft met Suycker ghekonfijt, oft in kleyn poeder als meel ghestooten zijnde, dickwijls inghegeven heeft: selfs oock dat hy op dien dagh als hy dien brief schreef, met warm water twee dragmen oft een half loot swaer van de kleyn ghestooten wortelen daer van inghenomen heeft, ende daer nochtans gheen letsel, iae gheen veranderinghe met allen door ghewaer gheworden en is: iae dat hy de selve veele krancke menschen, soo wel alleen als met andere dinghen vermenght zijnde, met seer groote baete gheraden heeft teghen hun sieckten binnen den lichaeme te nemen. Oock soo sietmen hedensdaeghs dat de Apotekers meest over al dese wortel (hoe wel met groote dwalinghe) voor het oprecht Doronicum ghebruycken, nochtans sonder eenigh merckelijck letsel oft quaedt daer mede te doen. Dan dat dit Aconitum Pardalianches een doodelijck dingh is voor de honden, is seker ende versocht ghenoegh: ’t welck Matthiolus nochtans niet lichtelijck en heeft willen ghelooven, voor dat hy ’t selve merckelijck door eyghen ervarentheydt waer bevonden heeft; als hy in sijne boecken betuyght ende bekent. Sommighe segghen oock, voeght den selven Dioscorides daer noch by, dat de wortel van desen Pardalianches by de Scorpioenen ghebroght, ende daer aen ghehouden, de selve slap ende traegh maeckt: dan dat sy wederom wacker worden, ende tot hun selven komen, alsmen de Witte Nies-wortel by hun bringht. ‘Tselve betuyght Theophrastus oock van sijn Thelyphonon, segghende dat dit cruydt, om dat het van wortelen eenen Scorpioen ghelijckt, by de levende Scorpioenen ghedaen, oft daer op gheleydt, de selve dooden kan: dan dat sy wederom verrijsen, alsmen daer Witte Nies-wortel by brenght; oft haer bespreydt met het water daer de Witte Nies-wortel in ghesoden oft gheweyckt is. BIIVOEGHSEL. Den hooghgheleerden Clusius heeft dit cruydt met naeme van Doronicum beschreven, met veel van sijn gheslachten, die alle in ’t kort van ons verhaelt sullen worden. 1. Doronicum met breede bladeren wast op de berghen van Savoyen ende daer omtrent, seydt hy: sulcks is de eerste van Dodoneus, ende de derde soorte van Doronicum by Lobel: die hy op ’t gheberchte van Piemont ghevonden heeft met wortelen, als in de Apoteken voor Doronicum verkocht worden. 2. Doronicum met langhachtighe bladeren (het eerste van Lobel) die van Wechbre wat ghelijckende, wast veel omtrent Bourdeaux, na ’t segghen van eenen hovenier van Parijs, die het Clusio gheschoncken heeft. 3. Kleyn Doronicum van Oostenrijck heeft eenen korten steel, sacht, maer ruygh, ghestreept, luttel bladeren, ende die kleyn, dick, langhworpigh, seer groen, bijnae blinckende aen d’een sijde, doch heel hayrigh; aen d’ander sijde gladt oft kael, bleeck-groen: die om den steel wassen, zijn smaller: allegader heel scherp van smaeck: de bloeme is goudt-verwigh: daer nae volght kleyn bruyn saedt met wol omringht: de wortel is kleyn, gheknoopt, bruyn, gheveselt, specerijachtigh van smaeck. Hy noemt het Doronicum Austriacum minus. 4. Ander Doronicum van Oostenrijck heeft hoogher steel, rondt, ghestreept, groen, hol: daer op staet een hoofdeken, ghemaeckt van veele holle kleyne bloemkens, die in vijf kertelen verdeylt zijn: welck hoofdeken van ander langer bladeren omringhelt wordt, van de selve verwe, ende oock ghekerft: niet sonder reuck: ‘tsaet is als dat van ’t voorgaende: de bladeren staen op langhe steelkens, bijnae rondt, aen de kanten gheschaerdt: om den steel smaller; oock scherp van smaeck: de wortel is wit-groen, gheknoopt, ende als gheschelfert, gheveeselt, van smaeck bijnae als sap van Calissiehoudt. Hy noemt het Doronicum Austriacum alterum. Dit ghelijckt eenigsins de andere soorte van Dodoneus, oock het tweede van Lobel: maer de knoopen oft schelferinghen gaen nae boven, niet nae onder. 5. Doronicum van Stiermarckt is wat leegher, maer haest een grooter bloem-hoofdeken: de bladeren zijn rondt als die van Verckens-broot, anders als die van ’t voorgaende. De wortel is als die van ’t voorgaende, maer niet soo merckelijck gheknoopt. Hy noemt het Doronicum Stiriacum. 6. Doronicum van Hooghduytschlandt, voor Damasionum langhen tijt van sommighe ghehouden, wast oock in Nederlandt. Dit heeft dry oft vier bladeren, bijnae als die van Vinger-hoet-cruydt met gheele bloemen, geribt, sacht, groen, boven ruyghachtigh, onder witter ende kaeler, altijt twee teghen den anderen over, wat bitter oft scherp. Den steel is bloot, ruygh, boven ghetackt: daer op staet een ruyghe knoppe, uyt de welcke een groot hoofdeken spruyt, van veele kleyne vier-bladighe gheele bloemkens vergadert, rondom met vijftien oft meer breeder bladeren omringht, ghekertelt, ende oock schoon gheel. ‘Tsaedt is als in de andere soorten van Doronicum. De wortel is dickachtigh, bijnae den kleynsten vingher dick, als gheknoopt, gheveselt. Hy noemt die Doronicum Germanicum. Het en verschilt niet veel van het Alisma van Matthiolus, noch van Mutterwurtz, van Simleys. 7. Doronicum van Hungarijen, in ’t Latijn Doronicum Pannonicum, en is de voorgaende niet onghelijck, doch met meer bladeren, smaller, ende min gheribt, aen den steel noch smaller, ruygh: den steel is oock boven ghetackt, draghende ruyghe knoppen, met bijnae dierghelijcke bloemen, doch schoon goudt-gheel, buyten dickwijls met dobbel bladeren beset, oock ghekertelt. De wortel is dunner dan de voorgaende, maer oock gheveselt. Dit ghewas heeft wat ghelijckenisse met de Montana oft Manta, daer D. Simon de Touar van vermaent. 8. Aldergrootste Doronicum van Oostenrijck, in ’t Latijn Doronicum maximum Austriacum, heeft eenen steel van dry voeten oft meer hoogh, eenen vingher dick, ghestreept, ruygh, boven ghetackt: de bladeren uyt de wortel komende zijn rondt, op een langh steelken, ruygh, gherimpelt: die om den steel staen zijn grooter, spitsch, ghetandt, oft wat gheschaert, vast om den steel wassende. De bloemen zijn groot, van 20.oft 30.langhe geele bladeren om een breede ronde middel-kruyne wassende ghemaeckt, sonder reuck. ‘Tsaedt is als dat van de andere soorten van Doronicum, ghestreept, groenachtigh, verwaeyende met sijn stuyfkens. De wortel is wit-groen, gheknoopt, allenghskens grooter wordende. Alle dese soorten bloeyen in de hoven omtrent Mey. De twee eerste Oostenrijcksche soorten heeten in die landen Gemswurtz. Doronicum Romanum schijnt anders niet te wesen dan de wortel van eenighe van dese cruyden, die oock Doronicum officinarum aut vulgi heeten moghen. Beschrijvinghe van Doronicum, nae de Arabische meesters, uyt den eersten Druck van Dodonaeus. Doronicum heeft eenen rechten ronden steel, omtrent anderhalven voet hoogh wordende: daer aen wassen langhe smalle bladeren, de Vlier-bladeren ghelijck. Op ’t opperste van de steelen wassen schoone gheele bloemen. De wortelen zijn kort, dickachtigh, van buyten gheel, van binnen wit, soet van smaeck. Het wast in Sin, als Serapio schrijft, dat is in Syrien, als Pandectarius uytleydt; ende oock op sommighe gheberghten in Italien. Dit cruydt wordt gheheeten van de Arabische meesters Haronigi, Doronigi, oft Durugin; in de Apoteken Doronicum: te Venetien Dulcichinum; (nochtans hebben wy te voren een ander Dulcichinum beschreven, te weten de Trasi, die veel van ons Doronicum verschillen) Serapio schrijft, dat Doronicum warm ende droogh is tot inden derden graed. De wortel daer van inghenomen, verdrijft alle winden ende opblasinghen van de inwendighe leden, ende sonderlinghe van de moeder, ende sterckt dat herte, ende is seer goedt tot het kloppen ende beven vander herten. De selve wortel is oock seer goedt teghen alle fenijn ende beten oft steken van de fenijnighe ghedierten, van binnen inghenomen, ende van buyten op de beten gheleyt. Aconitum Pardalianches van Fuchsius is de Wolfs-bezie, die wy hier na beschrijven. Ander gheslachten van Aconitum. Veele cruyden voeren den naem van Aconitum; maer zijn met andere eyghener naemen beter bekent; te weten, 1. Sinte Christoffels-cruydt, dat sommighe Aconitum bacciferum oft racemosum noemen. 2. Hanen-voet met ghesloten bloemen. 3. Hanen-voet met witte bloemen, dat Aconitum batrachoïdes ghenoemt wordt: ende meer andere, inde volghende Capitelen beschreven. Aerd, Kracht ende Werckinghe. Dat dit cruydt (’t zy Doronicum ’t zy Pardalianches gheheeten) den mensch niet schadelijck, maer eer nut ende behulpelijck is, bekennen alle de ghene die dat selve versocht hebben: daerom salmen dat vrijelijck moghen ghebruycken in verscheyden ghebreken, ghelijck veele gheleerde van dese tijden met Lobel toeghelaten hebben, in sonderheydt die van Bolognien, die ’t selve gantschelijck voor het Doronicum houden ende ghebruycken. Dan de ghene die de leeringhe van Dodoneus volghende, ’t selve de krachten van Doronicum loochenen te hebben, sullen in stede van Doronicum vande Arabisch meesters, Galanga oft Zedoaria ghebruycken, oft half soo veel Groffels-naghelen. Dan men sal de selve wortel ghelijcke een Theriakel moghen ghebruycken, seydt den selven Lobel. Want alle de soorten daer van hebben eenen seer ghelijcken smaeck; te weten smets, soetachtigh ende stoppende. Ende om dieswille kent hy dat voor het oprecht Aconitum van Dioscorides; hoe wel dat Castor Durante seydt dat het eer Daemonicum, dat is Duyvels-cruydt, dan Doronicum behoorden te heeten. De wortel van ’t Kleyn ende het Ander Oostenrijcksch Doronicum wordt van de iagher in Oostenrijck ghebruyckt teghen de draeyinghe des hoofdts, leert ons Clusius, ende wordt voor seer nut ghehouden om de krachten te vermeerderen. Men seydt dat de wilde Gheyten van de wortel seer geern eten, ende haer selven daer mede voeden: ende daer van wast in haer maghen een rondt hard bolleken, datmen ghebruyckt teghen de swijmenisse ende drayinghe des hoofdts; nae de welcke kracht dit selve cruydt Schwindelwurtz in ’t Graeffschap van Tirol gheheeten wordt: ende de voorseyde ballekens oft bollekens noemen sy Gemsenkugel, ende worden meest ghevonden in de maghen van de Gheyten, diemen in de maendt van November vanght. [721] |
HET VIII. KAPITTEL. Van Aconitum Pardalianches of gewone Doronicum. (Doronicum pardalianches, Doronicum clusii) Geslachten. De geslachten van Aconitum waren bij de oude kruidbeschrijvers tweevormig, het een is Pardalianches toegenoemd waarvan we in dit kapittel twee soorten zullen beschrijven die tegenwoordig hier de lande, doch te onrecht de naam van Doronicum voeren en daarvoor gebruikt worden en het ander heeft de toenaam Lyoctonon, dat is wolfswortel daar we in de volgende kapittels van zullen handelen. Gedaante. 1. Het eerst Aconitum Pardalianthes komt uit de aarde voort met rondachtige bladeren die breed zijn, bleekgroen, zacht en met een tere wolligheid ruig en lijken van gedaante wat op de bladeren van een soort van klimop of die van varkensbrood, doch groter en komen dichter bij de komkommerbladeren, hoewel ze nochtans niet volkomen zo groot zijn als de komkommerbladeren en bovendien ook zachter zijn dan die. De steel wordt hoger dan zeventien cm en is ook wat ruigachtig, gestreept of gevoord en veelhoekig en in het aanschouwen anders eigenlijk heel rond en deze steel wordt in sommige doch weinig zijsteeltjes verdeeld die op hun top bloemen dragen als die van de vokelaar, te weten zowel in hun middelste kruin als in hun rondom groeiende bladertjes geel van kleur die tenslotte tot dunne en witte stuifjes veranderen en met de wind verwaaien en daaronder schuilen kleine zwartachtige zaadjes. De worteltjes zijn wit van kleur als ze noch vers zijn en niet zeer groot, maar als in ettelijke knoopjes of knieën lidvormig verdeeld die niet recht in de aarde nederwaarts zinken, maar krom en dwars kruipen als de wortels van gras, dan soms puilen ze wat uit en vertonen kleine knobbeltjes die onderaan met hun eigen witte vezeltjes in de aarde vast worden en bovenwaarts nieuwe scheutjes breed en wijdt verzenden en uitgeven en zo zichzelf zeer vermenigvuldigen. Deze worteltjes lijken in het aanzien op ettelijke dode schorpioenen want het voorste en knobbelachtigste deel er van dat naast de steeltjes is schijnt het lijf met de voeten te wezen en het achterste deel heeft gans de gedaante van een lidvormig verdeeld staartje van dezelfde schorpioen. 2. De tweede soort van Aconitum Pardalianthes is wat groter dan de voorgaande, donkerder groen en hoger en de wortel er van is langer is en zinkt dieper in de aarde en kruipt niet zo zeer voort, maar met haar aangroeiende zijworteltjes lijkt het van gedaante beter op een krab of kreeft dan een schorpioen. Plaats. Deze kruiden groeien op de bergachtige, ruwe, steenachtige en rotsige plaatsen en toppen van de hoge Alpen en sneeuwbergen. Dan soms worden ze op wat tammer en meer gebouwde gewesten gevonden. En vandaar zijn ze in de hoven van Nederland gebracht en aarden ze al te goed en te weelderig. Tijd. Ze bloeien hier in de hoven omtrent mei. Naam. Dit kruid heet in het Latijn Aconitum Pardalianches, te weten de eerste soort Aconitum Pardalianches primum, in onze taal plag het behalve de oneigen naam van Doronicum niet bekend te wezen en [719] daarom zullen we het eerste geslacht eerste of kleine Aconitum Pardalianches mogen noemen en het ander tweede of grootste Aconitum Pardalianches, in het Latijn Aconitum Pardalianches alterum en in het Grieks heten ze beide Aconiton Pardalianches of ook Kammoron, Myoctorion, Thelyphonon en Theriphonon. Nochtans heeft Theophrastus van het Aconiton, Myophonon en Thelyphonon op verschillende en aparte plaatsen gehandeld. Aangaande hetgeen dat eigenlijk Aconiton heet dat beschrijft hij in zijn 9de boek en dat verschilt zeer veel van deze kruiden daar we nu van handelen want het is de gewone wolfswortel die we in het volgende kapittel beschrijven. Het Myophonon (wat even zo betekent als Myoctonon als of men muizenmoordenaar zei) beschrijft hij onder de halfheesterachtige spruiten met de geslachten van Ferula, venkel, rosvenkel en meer andere diergelijke. Zo staat ons dan alleen te onderzoeken wat hij voor Thelyphonon houdt en die schijnt met het Aconitum Pardalianches van Dioscorides overeen te komen want zoals hij in zijn 9de boek schrijft; ‘Thelyphonon dat sommige Scorpion noemen is zo genoemd omdat het een wortel heeft die van gedaante op een schorpioen lijkt’. Plinius handelt van het Thelyphonon en het Aconiton ook op verschillende en aparte plaatsen, te weten van het Thelyphonon in het 10de kapittel van zijn 26ste boek waar hij schrijft dat het Scorpius genoemd is en verhaalt al hetgeen dat Theophrastus van zijn Thelyphonos gezegd heeft en van het Aconiton spreekt hij in het 11de kapittel van zijn 27ste boek, dan daar herhaalt hij bijna hetzelfde dat hij tevoren van het Thelyphonon geschreven heeft wat Theophrastus nochtans niet van zijn Aconitum schrijft. Maar Dioscorides zegt niet dat de wortel van dit gewas op een schorpioen lijkt, dan alleen dat ze is als de staart van een schorpioen, doch het mag wel wezen dat men het woord wat een staart betekent eruit moet doen en het woord Scorpion in het woord Scorpio veranderen moet. En dan zal Dioscorides van zijn Aconiton Pardalianches hetzelfde schrijven dat Thephrastus van zijn Thelyphonon of Scorpios gezegd heeft. Oorzaak van de naam. De naam Aconiton is gekomen van de rotsen, klippen en steenachtige plaatsen daar deze kruiden plegen te groeien die in het Grieks Aconae heten zoals Ovidius in het 7de boek van zijne veranderingen of Metamorphoses te kennen geeft. Doronicum. Voorts zo hebben vele kruidbeminnaars dit Aconitum dat we hier beschrijven Doronicum genoemd en zelfs meest alle apothekers plegen de worteltjes daarvan in plaats van het echt Doronicum in de dranken en andere geneesmengsels te doen. Nochtans hetgeen dat de Arabische meesters Doronicum noemen verschilt zeer veel van dit ons Aconitum Pardalianches wat Avicenna eigenlijk Strangulator Leopardi noemt die dat in zijn 685ste kapittel alle krachten toeschrijft die Theophrastus en Dioscorides het Aconitum Pardalianches of Thelyphonon eigen zeggen te wezen. Dan het Doronicum noemt dezelfde Avicenna in zijn taal durinigi, te weten in het 209de kapittel en zegt dat het warm en droog is in de derde graad. Van dezelfde mening is de Arabische schrijver Serapio ook wanneer hij het Doronicum in de derde graad van de verdrogende en verwarmende dingen stelt van welke graad nochtans de wortels van ons Pardalianches (dat ze kwalijk Doronicum noemen) zeer ver verschilt zoals we betonen zullen. Aard. De wortels van onze Aconitum Pardalianches geven van zich als men ze kauwt of smaakt totaal geen bitterheid, geen scherpte of diergelijke smakelijke eigenschap en daarom zijn ze geenszins van krachten met de wortels van het Doronicum te vergelijken (die als gezegd is in de derde graad van hitte en droogte gesteld worden) en daarom zal men de apothekers van deze tijden geenszins navolgen die deze wortels in plaats van het Doronicum of Durinigi van de Arabische meesters plegen te gebruiken. Want behalve een merkelijke zoetigheid die deze wortel op de tong van zich geven zo kan men er bijna anders geen of immers een zeer kleine herkenbare smaak in gewaar worden en de zoetheid is geen teken van enige onmatige hitte of droogte, maar ze komt eigenlijk het allerdichtst bij de middelbare en matige gestalte. Daarom zal men zeggen dat deze Pardalianches, te weten zowel het kruid als de wortel daarvan niet ver van de getemperde en middelmatige gestalte te schatten is. Voorts zo schijnt dit gewas enige lauwheid en zacht verdrogende kracht te hebben wanneer het droog en dor geworden is, dan als het noch vers, volsappig en vochtig is, is het merkelijk deelachtig van enige koudheid of verkoelende kracht. Kracht en werking. Pardalianches, zegt Dioscorides, wordt bij de dingen gedaan die men bereidt om de smart en weedom van de ogen te verzoeten en door deze zijn eigenschap kan dat terwijl dat het noch vers is tegen de ontstekingen van de ogen nuttig wezen. Dit kruid, zegt dezelfde Dioscorides, doodt de panters, everzwijnen, wolven en andere wilde dieren door het met vlees voor die te werpen. Dan Theophrastus schrijft niet dat het op die manier gebruikt de beesten ombrengen kan, maar dat de bladeren of de wortels in of bij het geslacht van de schapen, koeien, ossen, paarden, muilezels, ezels en alle andere viervoetige dieren gestoken die op die dag laten sterven en daartegen dat de wortel er van met enige drank ingenomen de steken van de schorpioenen geneest. Wat opmerkelijk betoont dat dit kruid of de wortel er van de mens niet, maar alleen ettelijk viervoetige dieren schadelijk en dodelijk is. Dit is met merkelijke en verschillende ervaringen bevonden en betoond geweest. Want Conradus Gesnerus, een zeer geleerd man in onze tijden en een zeer naarstig onderzoeker der verholen of onbekende dingen, verhaalt in een brief die hij aan Adolfus Occo schrijft dat hij de verse wortels van dit gewas [720] en ook de droge heel in honig ingemaakt of met suiker gekonfijt of in klein poeder als meel gestoten dikwijls ingegeven heeft en zelfs ook dat hij op die dag dat hij die brief schreef met warm water twee drachmen of een half lood zwaar van de klein gestoten wortels er van ingenomen heeft en er nochtans geen letsel, ja totaal geen verandering door gewaar geworden is, ja dat hij die vele zieke mensen zowel alleen als met andere dingen vermengt met zeer grote baat aangeraden heeft het tegen hun ziekten binnen het lichaam te nemen. Ook zo ziet men tegenwoordig dat de apothekers meest overal deze wortel (hoewel met grote dwaling) voor het echt Doronicum gebruiken nochtans zonder er enig merkelijk letsel of kwaad mee te doen. Dan dat dit Aconitum Pardalianches een dodelijk ding is voor de honden is zeker en onderzocht genoeg wat Matthiolus nochtans niet gemakkelijk heeft willen geloven voordat hij het merkelijk door eigen ervaring waar bevonden heeft zoals hij in zijn boeken betuigt en bekent. Sommige zeggen ook, voegt dezelfde Dioscorides er noch bij, dat de wortel van deze Pardalianches bij de schorpioenen gebracht en daaraan gehouden die slap en traag maakt en dat ze wederom wakker worden en tot zichzelf komen als men de witte nieswortel bij hun brengt. Hetzelfde betuigt Theophrastus ook van zijn Thelyphonon en zegt dat dit kruid omdat het van wortels op een schorpioen lijkt en bij de levende schorpioenen gedaan of er opgelegd die doden kan en dat ze wederom verrijzen als men er witte nieswortel bij brengt of ze besproeit met het water daar de witte nieswortel in gekookt of geweekt is. BIJVOEGING. De hooggeleerde Clusius heeft dit kruid met naam van Doronicum beschreven met veel van zijn geslachten die alle in het kort van ons verhaald zullen worden. 1. Doronicum met brede bladeren groeit op de bergen van Savoye en daar omtrent, zegt hij, en zulks is de eerste van Dodonaeus en de derde soort van Doronicum bij Lobel die hij op het gebergte van Piemont gevonden heeft met wortels zoals in de apotheken voor Doronicum verkocht worden. (Doronicum plantagineum) 2. Doronicum met langachtige bladeren (het eerste van Lobel) die op die van weegbree wat lijken groeit veel omtrent Bordeaux naar het zeggen van een hovenier van Parijs die het aan Clusius geschonken heeft. (Doronicum austriacum) 3. Kleine Doronicum van Oostenrijk heeft een korte steel die zacht, maar ruig is, gestreept, weinig bladeren en die klein, dik, langwerpig en zeer groen zijn en bijna aan de ene kant blinken, doch heel harig en aan de andere zijde glad of kaal en bleekgroen en die om de steel groeien zijn smaller en allen heel scherp van smaak, de bloem is goudkleurig en daarna volgt klein bruin zaad dat met wol omringd is, de wortel is klein, geknoopt, bruin, gevezeld en specerijachtig van smaak. Hij noemt het Doronicum Austriacum minus. (Subsp. giganteum) 4. Ander Doronicum van Oostenrijk heeft hogere steel die rond, gestreept, groen en hol is en daarop staat een hoofdje die gemaakt is van vele holle kleine bloempjes die in vijf kartels verdeeld zijn welk hoofdje van andere langere bladeren omringd wordt van dezelfde kleur en ook gekerfd, niet zonder reuk, het zaad is als dat van het voorgaande, de bladeren staan op lange steeltjes en zijn bijna rond, aan de kanten geschaard en om de steel smaller, ook scherp van smaak, de wortel is witgroen, geknoopt en als geschilferd, gevezeld en van smaak bijna als sap van zoethout. Hij noemt het Doronicum Austriacum alterum. Dit lijkt enigszins op de andere soort van Dodonaeus en ook het tweede van Lobel, maar de knopen of schilfers gaan naar boven en niet naar onder. (Doronicum stiriacum) 5. Doronicum van Stiermark is wat lager, maar gauw een groter bloemhoofdje, de bladeren zijn rond als die van varkensbrood, anders als die van de voorgaande. De wortel is als die van de voorgaande, maar niet zo merkelijk geknoopt. Hij noemt het Doronicum Stiriacum. (Arnica montana) 6. Doronicum van Hoogduitsland is van sommige lange tijd voor Damasionum gehouden en groeit ook in Nederland. Dit heeft drie of vier bladeren, bijna als die van vingerhoedkruid met gele bloemen, geribd, zacht, groen en boven ruigachtig, onder witter en kaler die altijd twee tegenover elkaar staan en wat bitter of scherp. De steel is bloot, ruig en boven getakt en daarop staat een ruige knop waaruit een groot hoofdje spruit die van vele kleine vierbladige gele bloempjes verzameld is en rondom met vijftien of meer brede bladeren omringd die gekarteld en ook mooi geel zijn. Het zaad is als in de andere soorten van Doronicum. De wortel is dikachtig en bijna de kleinste vinger dik en geknoopt en gevezeld. Hij noemt die Doronicum Germanicum. Het verschilt niet veel van het Alisma van Matthiolus, noch van Mutterwurtz van Simleys. (Arnica montana) 7. Doronicum van Hongarije, in het Latijn Doronicum Pannonicum, is de voorgaande vrij gelijk, doch met meer bladeren die smaller en minder geribd zijn en aan de steel noch smaller en ruig, de steel is ook boven getakt en draagt ruige knoppen met bijna diergelijke bloemen, doch mooi goudgeel en is buiten dikwijls met dubbele bladeren bezet, ook gekarteld. De wortel is dunner dan de voorgaande, maar ook gevezeld. Dit gewas heeft wat gelijkenis met de Montana of Manta daar D. Simon de Touar van vermaant. (Doronicum austriacum subsp. giganteum) 8. Allergrootste Doronicum van Oostenrijk, in het Latijn Doronicum maximum Austriacum, heeft een steel van negentig cm of meer hoog en een vinger dik die gestreept, ruig en boven getakt is, de bladeren die uit de wortel komen zijn rond op een lang steeltje en zijn ruig en gerimpeld en die om de steel staan zijn groter, spits, getand of wat geschaard en groeien vast om de steel. De bloemen zijn groot en van 20 of 30 lange gele bladeren die om een brede ronde middelkruin groeien gemaakt zonder reuk. Het zaad is als dat van de andere soorten van Doronicum, gestreept en groenachtig en verwaaien met zijn stuifjes. De wortel is witgroen en geknoopt die geleidelijk aan groter worden. Al deze soorten bloeien in de hoven omtrent mei. De twee eerste Oostenrijkse soorten heten in die landen Gemswurtz. Doronicum Romanum schijnt niets anders te wezen dan de wortel van enige van deze kruiden die ook Doronicum officinarum aut vulgi heten mogen. Beschrijving van Doronicum naar de Arabische meesters uit de eerste druk van Dodonaeus. Doronicum heeft een rechte ronde steel die omtrent vijf en veertig cm hoog wordt en daaraan groeien lange smalle bladeren die op de vlierbladeren lijken. Op het opperste van de stelen groeien mooie gele bloemen. De wortels zijn kort, dikachtig en van buiten geel en van binnen wit, zoet van smaak. Het groeit in Sin, als Serapio schrijft, dat is in Syrië, als Pandectarius uitlegt, en ook op sommige bergen in Italië. Dit kruid wordt van de Arabische meesters Haronigi, Doronigi, oft Durugin en in de apotheken Doronicum en in Venetië Dulcichinum genoemd, (nochtans hebben we tevoren een ander Dulcichinum beschreven, te weten de Trasi die veel van ons Doronicum verschilt) Serapio schrijft, dat Doronicum warm en droog is tot in de derde graad. De wortel ervan ingenomen verdrijft alle winden en opblazingen van de inwendige leden en vooral van de baarmoeder en versterkt het hart en is zeer goed tot het kloppen en beven van het hart. Die wortel is ook zeer goed tegen alle venijn en beten of steken van de venijnige dieren, van binnen ingenomen en van buiten op de beten gelegd. Aconitum Pardalianches van Fuchsius is de wolfsbes die we hierna beschrijven. Andere geslachten van Aconitum. Vele kruiden voeren de naam van Aconitum, maar zijn met andere eigener namen beter bekend, te weten, 1. Sint Christoffelkruid dat sommige Aconitum bacciferum of racemosum noemen. 2. Hanenvoet met gesloten bloemen. 3. Hanenvoet met witte bloemen dat Aconitum batrachoïdes genoemd wordt en meer andere die in de volgende kapittels beschreven worden. Aard, kracht en werking. Dat dit kruid (hetzij Doronicum, hetzij Pardalianches genoemd) de mens niet schadelijk, maar eerder nuttig en behulpzaam is bekennen al diegene die dat onderzocht hebben en daarom zal men dat vrij mogen gebruiken in verschillende gebreken zoals vele geleerden van deze tijden met Lobel toegelaten hebben en vooral die van Bolognië die het gans voor het Doronicum houden en gebruiken. Dan diegene die de lering van Dodonaeus volgen en het de krachten van Doronicum loochenen zullen in plaats van Doronicum van de Arabisch meesters Galanga of Zedoaria gebruiken of half zoveel kruidnagels. Dan men zal die wortel als een teriakel mogen gebruiken, zegt dezelfde Lobel. Want alle soorten ervan hebben een zeer gelijke smaak, te weten smets, zoetachtig en stoppend. En daarom kent hij dat voor het echt Aconitum van Dioscorides, hoewel dat Castor Durante zegt dat het eerder Daemonicum, dat is duivelskruid, dan Doronicum behoorde te heten. De wortel van het klein en het andere Oostenrijks Doronicum wordt van de jagers in Oostenrijk gebruikt tegen de draaiing van het hoofd, leert ons Clusius, en wordt voor zeer nuttig gehouden om de krachten te vermeerderen. Men zegt dat de wilde geiten zeer graag van de wortel eten en zichzelf ermee voeden en daarvan groeit in hun maag een rond hard bolletje dat men gebruikt tegen de bezwijming en draaiing van het hoofd waar naar die kracht dit kruid Schwindelwurtz in het graafschap van Tirol genoemd wordt en het voor vermelde balletje of bolletjes noemen ze Gemsenkugel en worden meestal gevonden in de magen van de geiten die men in de maand van november vangt. [721] |
Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/