Caltha

Over Caltha

Dotterbloemen, vervolg Dodonaeus, vorm, waterplanten, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,

Geschreven en opgezet door Nico Koomen.

Joost van Ravelingen, vervolg van Dodonaeus of Dodoens, cruydt-boeck, 1644.

HET XXI. CAPITEL.

Van Dotter-bloemen.

Ghedaente.

De Dotter-bloeme is de Kleyner Gouwe van bladeren ende bloemen soo ghelijck, dat de selve voor een mede-soorte daer van te houden schijnt te wesen: dan de Dotter-bloeme is veel grooter, ende is een ghewas dat niet haest en vergaet. De bladeren zijn breedt, rondachtigh, gladt, schoon groen, om de kanten een weynighskens ghekertelt, meer dan viermael grooter dan de bladeren van de Kleyne Gouwe. Tusschen dese bladeren komen de steelen voort: de welcke een spanne langh zijn, ter sijdenwaerts deysende, ende soo voort overeynd staende, ende hun selven in veel kleyner sijd-steelkens verdeylende: daer op wassen schoone goudtgeele blinckende bloemen, de Boter-bloemen ghelijckende, maer noch grooter. De wortels zijn met veele faselinghen behanghen.

Veranderinge. Dotter-bloemen, die uyt het water selve spruyten, hebben langher steelkens aen hun bladeren, die boven het water uytsteken: ende de bloemen van dese soorte komen selden oft nimmermeer te voorschijn; ende daerom is sy van sommighe voor het Epimedium gehouden gheweest; doch sonder reden: want, om de waerheyt te segghen, dese Dotter-bloemen, al wassen sy in ’t water selve, nochtans en zijn sy eyghentlijck van de ghedaente die in andere droogher plaetsen, te weten in de weyen ende beemden, groeyt, nerghens in dan alleen in de stede hun groeyens verscheyden.

Plaetse.

Dit ghewas groeyt in vochte broeckighe plaetsen; ende wast gheerne in de weyen ende beemden die dickwijls onder ’t water ligghen. Somtijdts spruyt het uyt de wateren selve, als voorseydt is.

Tijdt.

Dotter-bloemen worden in ’t beghinsel van de Lente midtsgaders de Boter-bloemen op haer schoonste ende bloeyende ghevonden, somtijdts nochtans oock wel spaeder; iae somtijdts in den Somer. Dan het cruydt selve is alle het iaer door groen.

Naem.

Wy noemen dit ghewas Dotter-bloemen, ende Dotter-cruydt; in Hooghduytsch Moszblumen, Gal Weiszblumen, Dotterblumen ende Marterblumen. Valerius Cordus noemt het Caltha palustris. Het en is gheensins voor de Chamaeleuce, oft voor eenighe soorte van Tussilago oft Hoef-bladeren te houden. Oock is het van sommighe qualijck Farfugium oft Farranum ghenoemt geweest. Want de Chamaeleuce, die Plinius seydt somtijdts Farfugium ende Farranum gheheeten te zijn, heeft haeren naem ghekreghen nae de gelijckenisse die sy met de bladeren van Leuce oft Witten Popelierboom heeft: wiens bladeren aen de bovenste sijde wel groen van verwe zijn, dan aen de onderste zijn sy grijs, ende met een dunne witte wolachtigheyt bedeckt: maer sulcks en zijn de bladeren van dese onse Caltha palustris oft Dotter-bloemen niet: ghemerckt dat sy aen gheen van beyde haer sijden wit oft grijs en zijn, maer aen beyde sijden heel groen blinckende, als voorseydt is: ende daer-en-boven soo en komen sy van ghedaente ende maecksel met de Popelier-bladeren niet wel over een.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

De krachten van de Dotter-bloemen zijn my noch onbekent: want ick en hebbe die noch niet versocht, noch en hebbe van de selve in geenerhande boecken iet schrijvens weerdigh ghevonden. [947]

BIIVOEGHSEL.

De meest bekende naemen van dit ghewas zijn Dotter-bloemen oft Groote Boter-bloem, oft oock Water-Goudt-bloemen; in Hooghduytschlandt heeten sy oock somtijdts Mattenblumen ende Geel Wiszblumen; in Enghelandt Marsche Marigolde: het heeft oock dese naemen, Caltha Virgilii, Tussilago secunda Matthioli, Chelidonium minus palustre, Chamaeleuce Plinii, Malacocissus maior, Cassana Bassi, Populus pumila, Populago ende oock Amellus Virgilii; de welcke meest desen cruydt oneyghentlijck toe gheschreven zijn.

Dit cruydt bloeyt seer langhe als eensdeels voorseydt is: want d’een bloeme komt langh nae d’ander voort. Als de bloeme afghevallen zijn, soo wassen daer dry oft vier kleyne hauwkens by een, ghelijck aen Akeleyen-cruydt: daer in leydt kleyn geel sadeken. Het wast op waterachtighe plaetsen van Enghelandt seer overvloedigh, seydt Lobel: ende daer wordt het dickwijls van de Apotekers ende Meesterssen voor de Kleyne Plompen ghebroght ende ghetoont, om dat de selve van bladeren ende bloemen wat ghelijckt. Men soude de Kleyne Gouwe misschien voor een kleyn gheslacht van Dotter-bloemen moghen nemen, alsmen de ghedaente der bloemen ende bladeren aensien soude willen: als in het 2. Boeck blijcken kan.

Dobbel Dotter-bloemen van Clusius beschreven, ende in ’t Latijn Caltha palustris sive potius Chamaeleuce pleno flore geheeten, wassen in de weyen omtrent Saltzburgh, ende van daer zijn sy eerst te Wienen ghebroght. Dit ghewas heeft bijnae ringh-ronde, volsappige gheaderde, rondom gheschaerde bladeren, als die van de Ghemeyne. Daer tusschen spruyten steelen van omtrent een palme langh, somtijdts eenen voet hoogh, oft hoogher, als sy op vochten grondt wassen, slim, in ettelijcke sijd-tackskens verdeylt, uyt het opperste knoopken ghemeynlijck twee bloemen voortbrenghende, op langhachtighe steelkens staende, dobbel, ende van veele bladerkens vergadert, heel goudtverwigh: van de welcke de vijf onderste bladerkens de andere omhelsen ende begrijpen, ende veel grooter zijn dan d’andere. De wortel heeft veele witachtighe dunne faselinghen. Sy bloeyen met de ghemeyne Enckele Dotter-bloemen, ende somtijdts oock nog eens wederom in den Herfst.

Veranderinge. Van Augsburgh wordt een dierghelijck ghewas ghebroght, ’t welck gheensins soo fraey en is als ’t voorgaende, maer wat leeger blijvende. De bladeren zijn wat bleecker groen. De bloeme is oock bleecker-geel. Sulcks als op sommighe vochte plaetsen omtrent Franckfort oock ghevonden worden, oock met dobbbele bloemen, doch met min bladeren, ende ijdeler dan de voorgaende: de welcke in de hoven gebroght zijn het naeste iaer heel enckel gheworden zijn, als de Ghemeyne Dotter-bloemen. In Beyerlandt heeten dese Dobbel Dotter-bloemen Gefultt Ruckerzu, seydt Camerarius; die oock betuyght datse in Enghelandt somtijdts welrieckende zijn.

Van de krachten van Dotter-bloemen.

De Dotter-bloemen zijn warm van aerd, maer niet seer: want de wortel is middelmatigh scherp van smaeck.

Die dit cruydt ghesmaeckt hebben, seydt Lobel, sullen lichtelijck ghelooven dat het selve inghenomen de pijne van de nieren ende lendenen versoeten kan (als Dioscorides van de Chamaeleuce schrijft, daer sommighe dit cruydt voor aensien) soo verre als die vervult ende vervuylt zijn met grove ende windtachtighe slijmigheden, ende mercken dat het eensdeels doet water maecken, ende eensdeels in soo grooten ende goeden voedsel verander, dat de Koeyen, die in d’eerste van de Lente daer mede ghespijst zijn, seer goet melck ende geele boter gheven.

HET XXI. KAPITTEL.

Van dotterbloemen. (Caltha palustris)

Gedaante.

De dotterbloem is het speenkruid van bladeren en bloemen zo gelijk dat die voor een medesoort er van te houden schijnt te wezen, dan de dotterbloem is veel groter en is een gewas dat niet gauw vergaat. De bladeren zijn breed, rondachtig, glad, mooi groen en om de kanten wat gekarteld en meer dan viermaal groter dan de bladeren van de speenkruid. Tussen deze bladeren komen de stelen voort de zeventien cm lang zijn en terzijde deinzen en zo voort overeind staan en zichzelf in veel kleinere zijsteeltjes verdelen en daarop groeien mooie goudgele blinkende bloemen die op boterbloemen lijken, maar noch groter. De wortels zijn met vele vezels behangen.

Verandering. Dotterbloemen die zelfs uit het water spruiten hebben langere steeltjes aan hun bladeren die boven het water uitsteken en de bloemen van deze soort komen zelden of nimmermeer te voorschijn en daarom is ze van sommige voor het Epimedium gehouden geweest, doch zonder reden want, om de waarheid te zeggen, deze dotterbloemen en al groeien ze zelfs in het water nochtans verschillen ze eigenlijk van gedaante van de andere die in andere drogere plaatsen, te weten in de weien en beemden, nergens in dan alleen in de plaats van hun groeien.

Plaatse.

Dit gewas groeit in vochtige broekachtige plaatsen en groeit graag in de weien en beemden die dikwijls onder het water liggen. Soms spruit het uit het water zelf, als gezegd is.

Tijd.

Dotterbloemen worden in het begin van de lente met de boterbloemen op hun mooiste en bloeiend gevonden en soms nochtans ook wel later, ja soms in de zomer. Dan het kruid zelf is het hele jaar door groen.

Naam.

Wij noemen dit gewas dotterbloemen en dotterkruid, in Hoogduit Moszblumen, Gal Weiszblumen, Dotterblumen en Marterblumen. Valerius Cordus noemt het Caltha palustris. Het is geenszins voor de Chamaeleuce of voor enige soort van Tussilago of hoefbladeren te houden. Ook is het van sommige kwalijk Farfugium of Farranum genoemd geweest. Want de Chamaeleuce waarvan Plinius zegt dat die soms Farfugium en Farranum genoemd heeft, heeft zijn naam gekregen naar de gelijkenis die ze met de bladeren van Leuce of witte populierboom heeft wiens bladeren aan de bovenste zijde wel groen van kleur zijn, dan aan de onderste zijn ze grijs en met een dunne witte wolligheid bedekt, maar zulks zijn de bladeren van deze onze Caltha palustris of dotterbloemen niet, gemerkt dat ze aan geen van beide zijden wit of grijs zijn, maar aan beide zijden heel groen blinken, als gezegd is, en daarboven zo komen ze niet goed van gedaante en vorm met de populierbladeren overeen.

Aard, kracht en werking.

De krachten van de dotterbloemen zijn me noch onbekend want ik heb die noch niet onderzocht, noch heb van die in geen boeken iets te schrijven waard gevonden. [947]

BIJVOEGING.

De meest bekende namen van dit gewas zijn dotterbloemen of grote boterbloem of ook watergoudsbloem, in Hoogduitsland heten ze ook soms Mattenblumen en Geel Wiszblumen, in Engeland marsche marigolde, het heeft ook deze namen, Caltha Virgilii, Tussilago secunda Matthioli, Chelidonium minus palustre, Chamaeleuce Plinii, Malacocissus major, Cassana Bassi, Populus pumila, Populago en ook Amellus Virgilii die meestal dit kruid oneigenlijk toegeschreven zijn.

Dit kruid bloeit zeer lang, als eensdeels gezegd is, want de ene bloem komt lang na de ander voort. Als de bloem afgevallen zijn groeien er drie of vier kleine hauwtjes bijeen als aan akeleikruid en daarin ligt klein geel zaad. Het groeit zeer overvloedig op waterachtige plaatsen van Engeland, zegt Lobel, en daar wordt het dikwijls van de apothekers en meesteressen voor de kleine plompen gebracht en getoond omdat het op die van bladeren en bloemen wat lijkt. Men zou het speenkruid misschien voor een klein geslacht van dotterbloemen mogen nemen als men de gedaante van de bloemen en bladeren aanzien zou willen zoals in het 2de boek blijken kan.

Dubbele dotterbloemen van Clusius beschreven en in het Latijn Caltha palustris sive potius Chamaeleuce pleno flore genoemd, groeien in de weien omtrent Salzburg en vandaar zijn ze eerst te Wenen gebracht. Dit gewas heeft bijna ringronde, volsappige geaderde en rondom geschaarde bladeren als die van de gewone. Daartussen spruiten stelen van omtrent tien cm lang en soms dertig cm hoog of hoger als ze op vochtige grond groeien, krom en in ettelijke zijtakjes verdeelt die uit het opperste knoopje gewoonlijk twee bloemen voortbrengen die op langachtige steeltjes staan, dubbel en van vele bladertjes verzameld en heel goudkleurig waarvan de vijf onderste bladertjes de andere omhelzen en omvatten en veel groter zijn dan de andere. De wortel heeft vele witachtige dunne vezels. Ze bloeien met de gewone enkele dotterbloemen en soms ook nog eens wederom in de herfst.

Verandering. Van Augsburg wordt een diergelijk gewas gebracht wat geenszins zo fraai is als het voorgaande, maar wat lager blijft. De bladeren zijn wat bleker groen. De bloem is ook blekergeel. Zulks als op sommige vochtige plaatsen omtrent Frankfort ook gevonden worden en ook met dubbbele bloemen, doch met minder bladeren en losser dan de voorgaande die in de hoven gebracht is het volgende jaar heel enkel geworden is als de gewone dotterbloemen. In Beieren heten deze dubbele dotterbloemen Gefullt Ruckerzu, zegt Camerarius, die ook betuigt dat ze in Engeland soms welriekend zijn.

Van de krachten van dotterbloemen.

Dotterbloemen zijn warm van aard, maar niet zeer, want de wortel is middelmatig scherp van smaak.

Die dit kruid geproefd hebben, zegt Lobel, zullen gemakkelijk geloven dat als het ingenomen wordt de pijn van de nieren en lenden verzoeten kan (als Dioscorides van de Chamaeleuce schrijft daar sommige dit kruid voor aanzien) zover als die vervuld en vervuild zijn met grove en windachtige slijmerigheden en merken dat het eensdeels water laat maken en eensdeels in zo groot en goed voedsel verandert dat de koeien die in het begin van de lente daarmee gespijsd zijn zeer goede melk en gele boter geven.

Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/