Calystegia
Over Calystegia
Sautenelle, vervolg Dodonaeus, vorm, klimplanten, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,
Joost van Ravelingen. Vervolg van Dodonaeus of Dodoens. Cruydt-boeck, 1644.
Geschreven en omgezet door Nico Koomen.
HET V. CAPITEL. Van de Zee-Winde oft Sautenelle. Gheslacht. By de gheslachten van Sachte oft Klockskens Winde moet de Zee-Winde oock gherekent worden. Ghedaente. Zee-Winde heeft veele dunne rijsachtige wat roodachtighe ranghskens, neffens d’aerde verspreyt ligghende, hier en daer vlidderende oft kruypende: daer aen wassen op langhachtighe voetkens oft steelkens kleyne bladeren als Veyl-bladeren, gladt blinckende, maer [647] breedt ende wat rondachtigh: de bloemen zijn oock als klockskens oft korfkens gemaeckt, bleeck purpur roodachtigh oft licht lijfverwigh: ‘tsaedt is swartachtigh, in ronde huyskens besloten: de wortel is dun ende langh. Dit cruydt heeft eenen bitteren smaeck, ende is wat soutachtigh, nae de plaetse daer het groeyt. Plaetse. Dit cruydt wast in de landen aen de Zee geleghen: ende men vindt het niet alleen aen den Zee-cant van Italien oft Vranckrijck, maer oock in de Zeeuwsche eylanden, ende aen den Zee-oever van Vlaenderen ende Hollandt, in souten ende bracken grondt. Tijdt. ‘Tbloeyt in den Somer. Naem. De nieuwe Cruydt-beschrijvers heeten dit cruydt Soldanella; dan op veele plaetsen is het meest bekent met den naem Zee-Winde; in ’t Latijn Convolvulus marinum. Het is de Crambe thalassia van Dioscorides: daerom noemense sommighe op ’t Latijnsch oock Brassica marina, dat is Zee-koole. Aerd. Zee-Winde is warm ende droogh van aerd tot in den derden graed, als haer bitterheydt ende soutachtigheydt met eenighe scherpigheydt vermenght, de tonghe bijtende, ghenoeghsaem uytwijst. Kracht, Hindernisse ende beteringhe. Zee-Winde lost sterckelijck door den kamergangh allerhande waterachtighe rouwe overvloedigheden, ende opent de verstoptheydt des levers, ende wordt daerom goedt ghehouden om de watersuchtighe in te gheven: dan sy is de maghe hinderlijck ende moeyelijck, de selve seer beroerende, omkeerende, ende krimpselen veroorsaeckende: ende soude midtsdien de krancke eer letsel dan voordeel doen. “Tselve betuyght Dioscorides oock segghende: “Theele ghewas is de mage tegen ende lastigh, scherp van aerd, ende den buyck al te weeck makende, ende te seer ontstellende, ghesoden ende in spijse genomen zijnde. Daerom pleghen sommighe dit gewas met het vleesch-sop te sieden, verhopende alsoo de scherpigheydt ende ’t ghewelt van ’t selve eensdeels te temmen, verdooven oft bedwinghen. BIIVOEGHSEL. Dese Zee-Winde wordt in de hoven van saedt vermenighvuldight, hoe wel dat sy somtijdts door de strengigheydt des winters vergaet: dan men heeftse somtijdts sien voortkomen van saedt dat twintigh iaeren oudt was. De Hooghduytschen noemense nu Meer Winde; de Fransoysen Chou de mer; de Italiaenen Cavolo marino; de Spaegniaerts Soldanello oft Vetca marina; de Enghelsche Zeecole; de Arabische meesters noemense Azar ende Chachylle ende Sodonella, met bedorven naemen. Serapion schrijft daer van, dat sy de Kersse bijnae ghelijck is; ende dat de wortel seer ghebruyckelijck, maer al te krachtigh is; ende de bloemen die van de Hasel-wortel ghelijcken: dan de bladeren zijn die van de selve ghelijcker. Maer uyt sijn woorden is niet veel bescheydts aengaende dit cruydt te halen: daerom sullen wy ons genoeghen met ’t gene dat Dodoneus daer van beschreven heeft. Bergh-Soldanella, seydt Lobel, wast op hoogher berghen, ende wordt van de Duytsche meesters Soldanella montana gheheeten; ende groeyt veel omtrent Insbruck. Dese heeft dickachtighe bladers, een weynigh t’samentreckende, ende daer nae wat bitterachtigh van smaeck: anders de bladeren van de Zee Winde heel ghelijck; waer af dat sy oock den naem ghekreghen heeft. De bloeme is blaeuw, die van de Kleyne Gentianelle ghelijck. Dierghelijck ghewas noemt Clusius Soldanella alpina, segghende datse sommighe Lunaria caerulea, dat is Blaeuw Maen-cruydt, noemen: ende verhaelt daer ettelijcke soorten van. 1. De eerste noemt hy Soldanella alpina maior, die van Lobel beschreven alderbest ghelijckende; de welcke wast op de hoogher berghen van Oostenrijck ende Stiermarckt: in ’t wildt bloeyende als de sneeuw ghesmolten is, in de hoven heel vroegh in ’t iaer. Sy heeft ses oft acht dicke heel ronde bladeren, als die van de Zee-Winde, maer harder, boven groen, onder bleecker gheverwt, ende blinckende, eerst verdrooghende, daer nae scherp ende onlieffelijck van smaeck. De bloemen komen twee, dry oft vier by een, op een kael, bloot, dun roodachtigh steelken, van omtrent een palme langh, somtijdts bleeck, somtijdts bruyn peersch van verwen, sonder reuck, als klockskens ghemaeckt, nederwaerts afhangende, een bladt hebbende dat in vijf diepe kerven ende noch ettelijcke andere snippelinghen ghesneden is; in ’t midden een uyt-puylende schildeken hebbende, dat in een langh priemken eyndight; ’t welck in een langh horenken oft saedt-huysken verandert, veel hardt, langhworpigh, spits, kleyn, dicht by een ghehoopt saedt inhoudende. De wortelen zijn gheveselt, witachtigh, haer selven voortsettende. Veranderinghe. Somtijdts zijn de bloemen heel sneeuwit. 2. Dit ghewas heeft somtijdts kleyner bladeren, omtrent het steelken niet soo rondt, maer allenghskens breeder wordende. 3. Men vindt een soorte daer van met grooter bladeren, maer seer teer ende mals, onder niet groen, maer rood, als de bladeren van Welrieckende Verckens-broodt De Corallina wordt oock oneyghentlijck Soldanella geheeten. Zee-koole van Rauwolfius, in ’t Latijn Brassica marinae genus geheeten, een soorte van Soldanella oft Corrigiola, in ’t Hooghduytsch Meerkol, in Syrien Meudheudi ghenoemt, heeft een dunne vlidderende wortel, langhworpighe kleyne bladeren, met aderen ter sijden loopende besett, onder breedtste, ende vierkantigh, voor aen bijnae ghekertelt, de bloemen zijn vijfbladigh, uyt spitsche hoofdekens voortskomende. Aerd, Kracht ende Werckinghe van Zee-Winde ende Bergh-Soldanella. Serapion betuyght dat dit cruydt veel in spijse ghebruyckt wordt: ende in sommighe landen pleeghmen de bladeren met de steelkens van dese Zee-Winde te souten ende met heele tonnekens te verkoopen, ende over al te senden, ende dan Sautenelle te noemen: de welcke ghesoden zijnde seer smaeckelijck zijn, ende voor salaet gebruyckt worden. In de Medicijne, als voorseydt is, en is sy soo goedt niet gebruyckt: nochtans nemen sommighe het dick ende vet sap van dese Zee-Winde; ende laten dat wel stijf worden door het versieden; ’t welck sy seer goedt achten om de watersuchtige in te geven, oft van buyten op de buyck te legghen: want soo drijft het in stercke menschen alle ’t geel water uyt de sijde. Selfs Brasavola gheeft het de kinders in ’t gewicht van een draghme oft meer, met conserve van Rosmarijn oft van Savie. Andere nemen het water daer Zee-Winde inghesoden is met Rhabarber in, om het water van de leversuchtighe te lossen. Andere nemen tot den selven eynde ’t poeder van de drooghe bladeren, ende gheven dat met Rhabarber ende Cubeben in wijn te drincken. Tot dit selve poeder van de Zee-Winde maghmen menghelen Anijs-saedt, Caneel, Gember ende veel suyckers, ende dat selve met eenigh sop oft nat in gheven: ende dan sal dat wercken sonder ghewelt oft hindernisse. De Paracellisten leggen de bladers van Bergh-Soldanella op de waterachtighe buycken, nae dat sy het opperste velleken afgelicht hebben; ende versekeren dat sy daer door ’t water sonder verhittinghe oft treckinghe uytbrenghen sullen. De selve Bergh-Soldanella doet de wonden haest sluyten ende toegaen. |
HET V. KAPITTEL. Van de zeewinde of sautenelle. (Calystegia soldanella) Geslacht. Bij de geslachten van zachte of klokjeswinde moet de zeewinde ook gerekend worden. Gedaante. Zeewinde heeft vele dunne twijgachtige wat roodachtige rankjes die naast de aarde verspreidt liggen en hier en daar vlinderen of kruipen en daaraan groeien op langachtige voetjes of steeltjes kleine bladeren als veilbladeren, glad en blinkend, maar [647] breed en wat rondachtig, de bloemen zijn ook als klokjes of korfjes gemaakt en bleek purper roodachtig of licht vleeskleurig, het zaad is zwartachtig en in ronde huisjes besloten, de wortel is dun en lang. Dit kruid heeft een bittere smaak en is wat zoutachtig naar de plaats daar het groeit. Plaats. Dit kruid groeit in de landen aan de zee gelegen en men vindt het niet alleen aan de zeekant van Italië of Frankrijk, maar ook in de Zeeuwse eilanden en aan de zeeoever van Vlaanderen en Holland in zoute en brakke grond. Tijd. Het bloeit in de zomer. Naam. De nieuwe kruidbeschrijvers noemen dit kruid Soldanella, dan op vele plaatsen is het meest bekend met de naam zeewinde, in het Latijn Convolvulus marinum. Het is de Crambe thalassia van Dioscorides en daarom noemen sommige het op het Latijns ook Brassica marina, dat is zeekool. Aard. Zeewinde is warm en droog van aard tot in de derde graad als haar bitterheid en zoutachtigheid met enige scherpte vermengt de tong bijt voldoende bewijs. Kracht, hindernis en verbetering. Zeewinde lost sterk allerhande waterachtige ruwe overvloedigheden door de kamergang en opent de verstopping van de lever en wordt daarom goed gehouden om de waterzuchtige in te geven, dan ze is de maag hinderlijk en moeilijk en beroert die zeer, keert hem om en veroorzaakt krampen en zou daarom de zieke eerder letsel dan voordeel doen. Hetzelfde betuigt Dioscorides ook en zegt; “het hele gewas is de maag tegen en lastig, scherp van aard en maakt de buik al te week en ontstelt die te zeer als het gekookt en in spijs genomen is. Daarom plegen sommige dit gewas met het vleessap te koken en hopen alzo de scherpte en het geweld er van eensdeels te temmen, verdoven of bedwingen’. BIVOEGING. Deze zeewinde wordt in de hoven van zaad vermenigvuldigd, hoewel dat ze soms door de strengheid van de winter vergaat, dan men heeft ze soms zien voortkomen van zaad dat twintig jaren oud was. De Hoogduitsers noemen het nu Meer Winde, de Fransen chou de mer, de Italianen cavolo marino, de Spnjaarden soldanello of vetca marina, de Engelse zeecole, de Arabische meesters noemen het azar en chachylle en sodonella met bedorven namen. Serapio schrijft er van dat ze de kers bijna gelijk en dat de wortel zeer gebruikelijk is, maar al te krachtig is en de bloemen op die van de hazelwortel lijken, dan de bladeren lijken meer op die. Maar uit zijn woorden is niet veel bescheid aangaande dit kruid te halen en daarom zullen we ons genoegen met hetgeen dat Dodonaeus er van beschreven heeft. (Soldanella alpina) Berg soldanella, zegt Lobel, groeit op hoger bergen en wordt van de Duitse meesters Soldanella montana genoemd en groeit veel omtrent Innsbruck. Deze heeft dikachtige bladeren die wat tezamen trekken en daarna wat bitterachtig van smaak zijn, anders de bladeren van de zeewinde heel gelijk waarvan dat ze ook de naam gekregen heeft. De bloem is blauw en die van de kleine Gentianelle gelijk. Diergelijk gewas noemt Clusius Soldanella alpina en zegt dat sommige het Lunaria caerulea, dat is blauw maankruid, noemen en verhaalt er ettelijke soorten van. (Soldanella montana) 1. De eerste noemt hij Soldanella alpina major en lijkt het beste op die van Lobel beschreven is die groeit op de hogere bergen van Oostenrijk en Stiermark en bloeit in het wild als de sneeuw gesmolten is en in de hoven heel vroeg in het jaar. Ze heeft zes of acht dikke heel ronde bladeren als die van de zeewinde, maar harder, boven groen en onder bleker gekleurd en blinkend, eerst verdrogende en daarna scherp en onlieflijk van smaak. De bloemen komen twee, drie of vier bijeen op een kaal, bloot, dun roodachtig steeltje van omtrent een tien cm lang die soms bleek, soms bruin paars van kleur is en zonder reuk en als klokjes gemaakt die nederwaarts afhangen en een blad hebben dat in vijf diepe kerven en noch ettelijke andere snippers gesneden is en in het midden een uitpuilend schildje hebben dat in een lang priempje eindigt wat in een lang horentje of zaadhuisje verandert dat veel hard, langwerpig, spits, klein en dicht bijeen gehoopt zaad bevat. De wortels zijn gevezeld, witachtig die zichzelf voortzetten. Verandering. Soms zijn de bloemen heel sneeuwwit. (Soldanella alpina) 2. Dit gewas heeft soms kleinere bladeren die omtrent het steeltje niet zo rond, maar geleidelijk aan breder worden. (Soldanella major) 3. Men vindt een soort er van met grotere bladeren, maar zeer teer en mals die onder niet groen, maar rood is als de bladeren van welriekend varkensbrood. Corallina wordt ook oneigenlijk Soldanella genoemd. (Calystegia soldanella) Zeekool van Rauwolfius, in het Latijn Brassica marinae genus genoemd, is een soort van Soldanella of Corrigiola die in het Hoogduits Meerkol en in Syrië meudheudi genoemd wordt, heeft een dunne slingerende wortel, langwerpige kleine bladeren die met aderen die terzijde lopen bezet en onder het breedst zijn en vierkantig, vooraan bijna gekarteld, de bloemen zijn vijfbladig die uit spitse hoofdjes voortkomen. Aard, kracht en werking van zeewinde en berg Soldanella. Serapio betuigt dat dit kruid veel in spijs gebruikt wordt en in sommige landen plag men de bladeren met de steeltjes van deze zeewinde te zouten en met hele tonnetjes te verkopen en overal te zenden en dan sautenelle te noemen en als die gekookt zijn zeer smakelijk zijn en voor salade gebruikt worden. In de medicijnen, als gezegd is, is ze niet zo goed om te gebruiken, nochtans nemen sommige het dik en vet sap van deze zeewinde en laten dat goed stijf worden door het verkoken wat ze zeer goed achten om de waterzuchtige in te geven of van buiten op de buik te leggen, want zo drijft het in sterke mensen al het geel water uit de zijde. Zelfs Brasavola geeft het de kinderen het gewicht van een drachme of meer in met konserf van rozemarijn of van salie. Andere nemen het water daar zeewinde in gekookt is met rabarber in om het water van de leverzuchtige te lossen. Andere nemen tot hetzelfde doel het poeder van de droge bladeren en geven dat met rabarber en cubeben in wijn te drinken. In dit poeder van de zeewinde mag men anijszaad, kaneel, gember en veel suiker mengen en dat met enig sap of nat ingeven en dan zal dat werken zonder geweld of hindernis. De Paracellisten leggen de bladeren van berg Soldanella op de waterachtige buiken nadat ze het opperste velletje er afgelicht hebben en verzekeren dat ze daardoor het water zonder verhitting of trekking uitbrengen zullen. Die berg Soldanella laat de wonden gauw sluiten en toegaan. |
HET II. CAPITEL. Van de soorte van Winde oft Wrange; ende eerstelijck van de Groote Sachte Winde. Gheslachten. By de oude Cruydt- beschrijvers vindtmen twee gheslachten van Smilax oft Winde: het een is Rouwe oft Stekende Winde; het ander is de Sachte, anders Klockskens Winde gheheeten. Van Stekende sullen wy hier naemaels spreken; van het Sacht sullen wy nu handelen. Dit selve gheslacht van Sachte Winde is oock in verscheyden soorten verdeyldt; de welcke allegader in dit Capitel wel souden moghen begreepen worden: dan om dat elck een van die eenen verscheyden ende bijsonderen naem heeft, daerom sullen wy die oock verscheydentlijcken, dat is elck in sijn eyghen Capitel beschrijven. Voorts soo is die soorte, die eyghentlijck Klockskens Winde oft Sachte Winde heet, tweederleye, Groot ende Kleyn. Van de Groote sullen wy nu spreken. Ghedaente. Groote Klockskens Winde heeft dunne ranghachtighe oft rijsachtighe langhe steelkens, haer selven rondom de haghen, tuynen, heesteren ende boomen wijdt ende breedt, van onder ende van boven windende, hechtende oft vlechtende: het loof is breedt, de Veyl-bladeren van ghedaente volnaer ghelijck, maer weecker, sachter ende effender om aen te raken: daer tusschen spruyten veele witte bloemen, rond, hol, gelijck klockskens oft korfkens ghemaeckt, van verwe bijster wit, ende dies aengaende de Lelien ghelijckende: ende als die gheresen zijn, komen daer huyskens oft hoofdekens voort, van dunne lieskens oft vellekens ghemaeckt, inhoudende hoeckachtigh saedt, bruyn oft besmeurt, swartachtigh van verwe, bijnae de kleyne Wilde Lupinen van ghedaente gelijck. De wortelen zijn langh, als dick draeyen, kronckelen, oft tuyten, van binnen witachtigh, herwaerts ende derwaerts nors ende dweers ter sijden uyt kruypende, doch niet heel diep onder d’aerde, maer op veele plaetsen uytschietende. Plaetse. Dese Winde wordt over al ghevonden omtrent de haghen, heggen en tuynen, ionge boomgaerden ende hoven: ende daer sy eens voortghekomen is, van daer en sal sy niet lichtelijck scheyden; soo langh levende, voortkruypende, ende ghewillighlijcken groeyende zijn de wortelen van dit ghewas. Tijdt. Groote Klockskens Winde is in de Somersche maenden met veel blinckende ende blickende van verren kennelijcke bloemen behanghen. [643] Naem. De Griecken noemen dit ghewas Smilax leia, Galenus ende Paulus heeten ’t oock Milax leia. Den Latijnschen naem is Smilax laevis: welcken toenaem Laevis oft Sacht dit gheslacht ghegheven wordt, om dat de roeyen oft rancken daer van geene stekelinghen oft doornen en hebben, maer sacht ende effen om aen te tasten zijn. In onse taele heetet hedensdaeghs Winde, ende oock somtijdts Wrange: in ’t Hooghduytsch is het Windekraut ghenoemt; in ’t Fransch Liseron oft Liset; in ’t Spaensch Campanilla yerva. Dan om dese soorte eyghentlijck van de andere te onderscheyden, maghmense Groote Sachte Winde oft Groote Klockskens Winde noemen; in ’t Hooghduytsch Gross Windekraut ende Grosss weisz Glocken; in ’t Italiaensch Vilucchio maggiore; in ’t Latijn Volubilis maior ende Smilax laevis maior. Dan het verschilt van den Dolichus, die oock Smilax hortensis, dat is Tamme oft Hof-Winde heet: het is oock verscheyden van den boom, die van de Griecken Smilax gheheeten wordt, in ’t Latijn Taxus, dat is Ibenboom. Sommighe heeten dat oock hedensdaeghs in ’t Latijn Campanella, dat is Klocksken, Funis arborum, om dat het sich om de boomen als een touwe oft koorde bindt; ende Colvolvulum album, om dat het sich allesins om vlecht, ende windt. Plinius insghelijcks in het 5.capitel van sijn 21.boeck heetet oock Convolvulum. Men houdt het oock voor het Ligustrum van de oude Poëten; te weten niet voor den heester die wy hier nae met den naem van Ligustrum sullen beschrijven, dat is Monthout oft Keelcruydt, maer voor het Ligustrum, daer den Poët Martialis in het 1.boeck van sijne Epigrammata af vermaent, wanneer hy tegen Procillus schrijvende, sijn vrijster, van wittigheydt, met silver, sneeuw, Lelie ende Ligustrum vergelijckt: ende daer Virgilius af spreeckt in sijn tweede Ecloga, met de woorden Alba Ligustra cadunt. Welcke woorden den uyt-legger Servius beduydende schrijft, dat met het Ligustrum aldaer van Virgilius verstaen wordt een bijster witte bloeme; de welcke nochtans soo ghemeyn over al is, datmense daerom bijnae veracht. Ende voorwaer onder uytermaten witte bloemen en isser gheen ander die min gheacht oft in kleyner weerden ghehouden wordt dan dese onse Winde. Oock indien men den naem van Ligustrum in sien ende aenmercken wil, die van het binden, in ’t Latijn ligare, ghekomen soude moghen wesen, soo is dese Winde voor het waerachtigh ende oprecht Ligustrum te houden: want sy windt, bindt, vlecht ende haer hecht selven aen al ’t ghene daer sy pleegh te staen: waer van de Duytsche, Fransche ende Italiaensche naemen oock gekomen zijn. Aerd, Kracht ende Werckinghe. Galenus is van het ghevoelen, dat dese Sachte oft Klockskens Winde in krachten met de Stekende Winde bijnae over een komt. Dioscorides schrijft, dat sommige gelooven dat het saedt van dese Winde, midtsgaders het Dorycinum, gedroncken, veel vervaerlijcke ende vremde droomen veroorsaeckt. Plinius meynt dat dit cruydt nergens toe nut oft dienstigh en is: nochtans is het op sommige plaetsen heel bitter van smaeck, ende vol melckachtigh sap. BIIVOEGHSEL. Dit ghewas, in ’t Latijn Smilax laevis vel lenis maior gheheeten, in ’t Spaensch Yedra campana, is van Anguillara Malacocissus Damocratis op ’t Griecksche ghenoemt, van andere Convolvulus maior Plinij; in ’t Enghelsch Byndweed ende Winde, seydt Lobel. Aengaende dat Dioscorides (ende oock Dodoneus alhier) het kantachtigh saedt van dese Winde ghelijckt by het rondt plat saedt van de Lupinen, daer in laeten wy ons duncken (seydt den selven Lobel) dat in de boecken van Dioscorides het woordt in de plaetse van ghestelt moet worden: dat is al oft hy het saedt met dat van den Ervum (in ’t Griecksch Hervon gheheeten) ende niet met dat van Lupinen (die sy Thermon noemen) vergheleke; want het saedt van de Lupinen en is noch kleyn noch swart; als dat van de Winde is. Bellonius schrijft dat dese Smilax in Grieckenlandt op ’t sop van de hooghe Platanus boomen klimt, ende daer altijdt groen blijft. Den naem Smilax hortensis oft Smilax cepaea wierdt den Dolichus oock ghegheven, als Dodoneus vermaent. Dit ghewas pleegh in Nederlandt oock Wee-winde te heeten, met eenen naem die andere het Geytenbladt oock gheven. Kracht ende Werckinghe. De wortel van dit gewas wordt van sommighe ghebesight in al ’t ghene daer de Swarte Winde goedt toe is; nochtans is sy min melckachtigh dan dit, ende eygentlijck onnut. Andere segghen dat sy warm ende droogh van aerd is, ende bequaem om te verteeren ende te ontdoen. De Italiaensche meesters betuyghen, dat het sap dat uyt de bladeren van alle dese soorten van Winde (alsoo wel van de Kleyne als van de Groote) ghedouwt wordt, den buyck weeckt, ende het lichaem suyvert: ende dat het saedt met wijn gedroncken, seer doet pissen. Sy distilleren een water van de bloemen, dat sy te drincken gheven teghen de inwendighe ontstekinghen: van de bladeren distilleren sy een water teghen de droppelpisse, ende gheven daer van smorghens twee oft dry oncen seffens nuchteren te drincken. De selve Italiaenen raden de ghene die hun water niet wel ghemaken en konnen, oft met het graveel gequelt zijn, in het water daer de bladeren van alle de soorten van Klockskens in ghesoden zijn, te sitten oft te baden. Ander ghebruyck. Dese Winde is seer bequaem om de prieelen van de hoven daer mede te bekleeden ende te vercieren. |
HET II. KAPITTEL. Van de soorten van winde of wrange en eerst van de grote zachte winde. (Calystegia sepium) Geslachten. Bij de oude kruidbeschrijvers vindt men twee geslachten van Smilax of winde, het een is ruwe of stekende winde en de andere is de zachte die anders klokjes winde genoemd wordt. Van stekende zullen we hier later spreken en van de zachte zullen we nu handelen. Dit geslacht van zachte winde is ook in verschillende soorten verdeeld die allen in dit kapittel wel zouden mogen begrepen worden, dan omdat elk er van een verschillende en aparte naam heeft daarom zullen we die ook verschillend, dat is elk in zijn eigen kapittel beschrijven. Voorts zo is die soort die eigenlijk klokjes winde of zachte winde heet tweevormig, groot en klein. Van de grote zullen we nu spreken. Gedaante. Grote klokjes winde heeft dunne rankachtige of twijgachtige lange steeltjes die zichzelf rondom de hagen, tuinen, heesters en bomen wijdt en breed en van onder en van boven windt, hecht of vlecht, het loof is breed en de klimopbladeren van gedaante volledig gelijk, maar weker, zachter en meer effen om aan te raken en daartussen spruiten vele witte bloemen die rond, hol en als klokjes of korfjes gemaakt zijn en van kleur bijster wit en wat dat aangaat op lelies lijken en als die gevallen zijn komen er huisjes of hoofdjes voort die van dunne vliesjes of velletjes gemaakt zijn en bevatten hoekachtig zaad, bruin of besmeurt en zwartachtig van kleur en bijna de kleine wilde lupinen van gedaante gelijk. De wortels zijn lang als dikke draden, kronkels of tuiten en van binnen witachtig die herwaarts en derwaarts nors en dwars terzijde uitkruipen, doch niet heel diep onder de aarde, maar schieten op vele plaatsen uit. Plaats. Deze winde wordt overal omtrent de hagen, heggen en tuinen, jonge boomgaarden en hoven gevonden en daar ze eens voortgekomen is zal ze vandaar niet gemakkelijk scheiden en leeft zo lang, voort kruipend en gewillig groeiend zijn de wortels van dit gewas. Tijd. Grote klokjes winde is in de zomerse maanden met veel blinkende en blikkende van ver herkenbare bloemen behangen. [643] Naam. De Grieken noemen dit gewas Smilax leia, Galenus en Paulus noemen het ook Milax leia. De Latijnse naam is Smilax laevis, welke toenaam Laevis of zacht dit geslacht gegeven wordt omdat de twijgen of ranken daarvan geen stekels of doornen hebben, maar zacht en effen om aan te tasten zijn. In onze taal heet het tegenwoordig winde en ook soms wrange, in het Hoogduits is het Windekraut genoemd, in het Frans liseron of liset, in het Spaans campanilla yerva. Dan om deze soort eigenlijk van de andere te onderscheiden mag men het grote zachte winde of grote klockskens winde noemen, in het Hoogduits Gross Windekraut en Grosss weisz Glocken, in het Italiaans vilucchio maggiore, in het Latijn Volubilis major en Smilax laevis major. Dan het verschilt van Dolichus die ook Smilax hortensis, dat is tamme of hofwinde heet, het verschilt ook van de boom die van de Grieken Smilax genoemd wordt en in het Latijn Taxus, dat is ibenboom. Sommige noemen dat tegenwoordig ook in het Latijn Campanella, dat is klokje, en Funis arborum omdat het zich om de bomen als een touw of koord bindt en Colvolvulum album omdat het zich alleszins omvlecht en windt. Plinius insgelijks in het 5de kapittel van zijn 21ste boek noemt het ook Convolvulum. Men houdt het ook voor het Ligustrum van de oude poëten, te weten niet voor de heester die we hierna met de naam van Ligustrum zullen beschrijven, dat is mondhout of keelkruid, maar voor het Ligustrum daar de poëet Martialis in het 1ste boek van zijn Epigrammata van vermaant wanneer hij aan Procillus zijn vrijster schrijft en die van witheid met zilver, sneeuw, lelie en Ligustrum vergelijkt en daar Virgilius van spreekt in zijn tweede Ecloga met de woorden Alba Ligustra cadunt. Welke woorden de uitlegger Servius beduidt schrijft dat met het Ligustrum aldaar van Virgilius een bijster witte bloem verstaan wordt die nochtans overal zo gewoon is dat men ze daarom bijna veracht. En voorwaar onder uitermate witte bloemen is er geen andere die minder geacht of in kleine waarde gehouden wordt dan deze onze winde. Ook indien men de naam van Ligustrum inzien en aanmerken wil die van het binden, in het Latijn ligare, gekomen zou mogen wezen is deze winde voor het ware en echte Ligustrum te houden want ze windt, bindt, vlecht en hecht zichzelf aan al hetgeen daar ze plag te staan waarvan de Duitse, Franse en Italiaanse namen ook gekomen zijn. Aard, kracht en werking. Galenus is van mening dat deze zachte of klokjes winde bijna in krachten met de stekende winde overeen komt. Dioscorides schrijft dat sommige geloven dat het zaad van deze winde met het Dorycinum gedronken veel gevaarlijke en vreemde dromen veroorzaakt. Plinius meent dat dit kruid nergens toe nuttg of dienstig is, nochtans is het op sommige plaatsen heel bitter van smaak en vol melkachtig sap. BIIVOEGING. Dit gewas, in het Latijn Smilax laevis vel lenis major genoemd, in het Spaans yedra campana, is van Anguillara Malacocissus Damocratis op het Grieks genoemd en van andere Convolvulus major Plinij, in het Engels byndweed en winde, zegt Lobel. Aangaande dat Dioscorides (en ook Dodonaeus alhier) het kantachtig zaad van deze winde bij het rond plat zaad van de lupinen vergelijkt, daarin denken we (zegt dezelfde Lobel) dat in de boeken van Dioscorides het Griekse woord in plaats van een ander Grieks woord gesteld moet worden, dat is al of hij het zaad met dat van de Ervum (in het Grieks Hervon genoemd) en niet met dat van lupinen (die ze Thermon noemen) vergeleken, want het zaad van de lupinen is noch klein, noch zwart zoals dat van de winde is. Bellonius schrijft dat deze Smilax in Griekenland op de top van de hoge Platanus bomen klimt en daar altijd groen blijft. De naam Smilax hortensis of Smilax cepaea werd Dolichus ook gegeven zoals Dodonaeus vermaant. Dit gewas plag in Nederland ook weewinde te heten met een naam die andere het geitenblad ook geven. Kracht en werking. De wortel van dit gewas wordt van sommige gebruikt in al hetgeen daar de zwarte winde goed toe is, nochtans is ze minder melkachtig dan dit en eigenlijk onnut. Andere zeggen dat ze warm en droog van aard is en geschikt om te verteren en op te lossen. De Italiaanse meesters betuigen dat het sap dat uit de bladeren van al deze soorten van winde (alzo wel van de kleine als van de grote) geduwd wordt de buik weekt en het lichaam zuivert en dat het zaad met wijn gedronken zeer laat plassen. Ze distilleren een water van de bloemen dat ze te drinken geven tegen de inwendige ontstekingen en van de bladeren distilleren ze een water tegen de druppelplas en geven daarvan ‘s morgens twee of drie ons tegelijk nuchter te drinken. Die Italianen raden diegene aan die hun water niet goed maken kunnen of met het niergruis gekweld zijn het water daar de bladeren van alle soorten van klokjes in gekookt zijn te zitten of te baden. Ander gebruik. Deze winde is zeer geschikt om de priëlen van de hoven er mee te bekleden en te versieren. |
Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/