Fagopyrum
Over Fagopyrum
Boekweit, vervolg Dodonaeus, vorm, koren, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,
Geschreven en opgezet door Nico Koomen.
Joost van Ravelingen, vervolg van Dodonaeus of Dodoens, cruydt-boeck, 1644.
HET XXXII. CAPITEL. Van Bockweydt. Gheslacht. In het ghetal van het Koren schijnt de Bockweydt oock te stellen te wesen: want somtijdts in diere tijden pleeghmen daer van oft daer mede broot te backen. Ghedaente. Bockweydt heeft ronde, kaele, ghestreepte, roode steelen, in meer sijdsteelkens verdeylt, omtrent twee voeten oft meer hoogh: daer aen wassen breede, voor scherpe bladeren, kleyner ende sachter oft weecker dan de bladeren van Veyl, ende de bladeren van Sempda ende van de Melde seer nae by komende van ghedaente. Aen d’opperste van de steelen ende sijdsteelkens wassen veele by een kleyne witte tros-ghewijs oft druyfs-ghewijs ghevoeghse bloemkens: ende naer dien volght het saedt, swartachtigh oft bruyn van verwe, drijkantigh, elck in een dun velleken besloten, ’t saedt van de swarte Winde ghelijckende, maer wat grooter: de wortelen zijn kleyn ende veselachtigh. Plaetse. Bockweydt wast op allerhande aerde, ende en smaedt gheenen grondt, hoe mager ende dor die oock mach wesen. Meest over al in Neder ende Hooghduytschlandt is dit Koren seer ghemeyn, in sonderheydt in Brabandt, in de Kempen. In Italien is het oock niet onbekent. Tijdt. In Meert oft April wordt de Bockweydt [825] ghesaeyt, ende somtijdts in den Herfst, in stede van voeder dienende. Sy verheught haer in vochtighe ende reghenachtighe tijden, ende spruyt haest uyt, ende wordt in korten tijdt rijp. Naem. Bockwey, Bockweydt, oft Bueckenweydt, is soo veel in onse tael te segghen, als oft men dit graen Koren oft graen van die Bocken oft van den Buecken-boom seyde; daer van hebben wy den Grieckschen naem Fegopyron oft Tragopyron gemaeckt, in ’t Latijn Fago-triticum oft Fagi triticum; ende dat nae de ghedaente van het saedt, ’t welck de vrucht van den Buecken-boom (in ’t Latijn Fagus gheheeten) met sijn drijhoeckighe kanten ende besmeurde bruyne oft grauwe verwe eenighsins ghelijckt, hoe wel dat selve veel kleyner is. De Hooghduytschen noemen dit selve Koren Heydenkorn; de Italiaenen by Trenten Formentone; die van Friul Saracino, seydt Matthiolus. Wat naem dat het by de ouders soude moghen ghehadt hebben, is my onbekent: want het en is voor dat Ocimum gheensins te houden daer Dioscorides ende Columella van vermaenen. Want het Ocimum van Dioscorides, oft (soo men dat meest noemt) Ozimon, is een welrieckende cruydt, datmen hedensdaeghs Basilicon pleegh te heeten; maer het Ocymum van Varro, ende van de andere oude Latijnsche beschrijvers der Landt-winninghe, en is gheen eyghen oft bijsonder gheslacht van cruydt, maer een soorte van voederinghe, ghemengt van Koren ende Pluckvruchten, als Varro in ‘t 31.capitel van sijn 2.boeck, van Ocymum handelende, betuyght: Dusdanigh geslacht van voeder, seydt hy, is anders niet dan het groen ende onrijp Koren, ’t welck tot voederinghe der beesten voor den maeltijdt afghesneden wordt, eer dat rijp wordt oft hauwen begint voort te brenghen. ‘Tselve betuyght Plinius oock in het 16.capitel van sijn 18.boeck: By de ouders, schrijft hy, was een gheslacht van voeder dat Cato Ocymum noemt, daer sy de beesten den buyck mede weeck maeckten (in welcke plaetse ciebant aluum, is stede van sistebant aluum ghestelt moet worden) dit voeder was alsmen het eerst uytghesproten Koren groen afsnede, voor den Winter, eer het begost te vriesen. Sura Manilius leyt dat anders uyt, en seydt dat Ocymum was een menginghe van Koren oft Masteluyn, te weten als tien maten oft meukens Boonen, by twee maten Vitsen ende soo veel Ervilia tsamen in den Herfst in eenen acker onder een ghemengt ende ghesaeyt wierden: ende noch merckelijcker beter als daer Griecksche Haver, in ’t Latijn Avena Graeco, wiens saedt niet af en valt, by gedaen wierdt. Dit soo ghemenght ende Masteluyn Koren, dat om den wille van de Koeyen ende Ossen ghesaeyt pleegh te worden, is Ocymum gheheeten, seydt Varro, om dat het soo haest voort-komt ende uyt der aerden spruyt. Wt dese woorden van Varro, Sura ende Plinius, is blijckelijck genoegh, dat dese onse Bockweydt eygentlijck gheen Ocymum en is, maer een Koren dat nieuwelijcks ghevonden ende in ghebruyck ghekomen is, ende dat de ouders niet bekent oft niet ghebruyckt, iae veracht, oft ten minsten niet veel gheacht hebben. Aerd, Kracht ende Werckinghe. Bockweydt voet min dan Terwe, Rogghe oft Gerste, maer nochtans meer dan Hirs oft Panick-koren. Van ’t meel van Bockweydt met water wordt Brij gemaeckt, ende Koecken ghebacken, die ghegeten zijnde lichtelijck verteert worden, hastelijck van onder af gaen, ende lichten kamerganck maecken, ende den lijfve wel luttel voedsel by brenghen: dan dat selve dat sy gheven en is niet quaedt, bedorven, oft hinderlijck. ‘Tbroodt dat van Bockweydt in seer diere tijden ghebacken wordt, oft het ghene dat by ander Meel het Bockweydt meel vermenght heeft, is vochtigh ende waterachtigh, ende sinckt haester nae beneden, ende heeft meer windachtigheydts in, dan ’t ghene dat van de Rogghe ghebacken wordt. Het groen cruydt van dit Koren, eer dat het saedt rijp gheworden is, pleegh de Ossen, Koeyen ende andere beesten voor voeder ghegheven te worden. Het saedt selve, dat is de Bockweydt, de Hoenderen voor gheworpen, maeckt die seer haestelijck vet. BIIVOEGHSEL. De Bockweydt wordt van de Brabanders, ende andere Nederlanders, als oock van de Switzers, in soo groote menighte ghesaeyt, dat gheheele ackers daer mede van verre staen en blincken; al oft die met purpur overdeckt waeren. Sy wordt daer in de Lente ghesaeyt, ende oock wel in den Somer, als ’t ander Koren ghemaeyt is. Want binnen neghen oft tien weken daer nae soo is het rijp. Den naem Bockweydt oft Bockwey is van Dodoneus eerstelijck Tragotrophon in ’t Griecks vertaelt gheweest, maer daer nae met beter reden Fagopyrum oft Fegopyron. In Italien heet sy Grana Saracino; ende wordt daer wel tweemael in een iaere ghesaeyt ende ghemaeyt: daer nae wordtse Frumentum Saracenium gheheeten (ghelijck het Maiz) in ’t Duytsch Heyden-koren, oft in onse tael Heydens koren: in veele plaetsen van Vranckrijck wordt het oock Bled sarasin genoemt: andere aldaer willen het Dragée aux pourceaux noemen, andere aux chevaux. Eenighe houdense voor Erysimum Theophrasti, oft voor het Ocimum Varronis, als Dodoneus eensdeels vermaent heeft. Aerd, Kracht ende Werckinghe. Bockweydt is van veele sonder twijffel voor warm ende niet seer droogh van aerd ghehouden gheweest, om datse soo bequaem is om den buyck weeck te maecken, ende de pisse te losen: anders en heeft sy niet veele krachten die ons bekent zijn. Dan hier te lande wordt sy meest ghebruyckt om van ’t Meel van de selve met Melck oft Water ende met Boter Koecken te backen, die van de kinderen seer begeert worden; men maeckt daer oock veele andere gherechten van, soo wel in Neder als in Hooghduytschlandt. Bockweydt en verlaedet de maghe niet seer; hoe wel datse winden maeckt, nochtans min dan de Boonen. De Bieren worden rooder ende soeter als die met Meel van Bockweydt bereydt worden. Bockweydt wordt oock de Duyven t’eten ghegheven. Het meel wordt van buyten opgheleyt (in Melck ghesoden zijnde) om de heete gheswillen ende vierigheden te versoeten, als matelijcken warm ende vocht wesende. EYNDE VAN HET SESTIENSTE BOECK. [829] |
HET XXXII. KAPITTEL. Van boekweit. (Fagopyrum esculentum) Geslacht. In het getal van het koren schijnt boekweit ook te stellen te wezen want soms plag men in dure tijden daarvan of daarmee brood te bakken. Gedaante. Boekweit heeft ronde, kale, gestreepte, rode stelen die in meer zijsteeltjes verdeeld zijn en omtrent zestig cm of meer hoog worden en daaraan groeien brede, voor scherpe bladeren die kleiner en zachter of weker zijn dan de bladeren van klimop en komen dichtbij de bladeren van Sempda en van melde van gedaante. Aan het opperste van de stelen en zijsteeltjes groeien veel bijeengevoegde kleine witte trosvormige of druifvormige bloempjes en na die volgt het zaad dat zwartachtig of bruin van kleur is, driekantig en elk is in een dun velletje besloten wat op het zaad van zwarte winde lijkt, maar wat groter, de wortels zijn klein en vezelachtig. Plaats. Boekweit groeit op allerhande aarde en versmaadt geen grond, hoe mager en dor die ook mag wezen. Meest overal in Neder en Hoogduitsland is dit koren zeer algemeen en vooral in Brabant in de Kempen. In Italië is het ook niet onbekend. Tijd. In maart of april wordt boekweit [825] gezaaid en soms in de herfst en dient in plaats van voer. Ze verheugt zich in vochtige en regenachtige tijden en spruit gauw uit en wordt in korte tijd rijp. Naam. Bockwey, bockweydt of bueckenweydt betekent zoveel in onze taal alsof men dit graan koren of graan van bokken of van beukenboom zei en daarvan hebben we de Griekse naam Fegopyron of Tragopyron gemaakt, in het Latijn Fago-triticum of Fagi triticum en dat naar de gedaante van het zaad wat enigszins op de vrucht van de beukenboom (in het Latijn Fagus genoemd) met zijn driehoekige kanten en besmeurde bruine of grauwe verf lijkt, hoewel dat veel kleiner is. De Hoogduitsers noemen dit koren Heydenkorn, de Italianen bij Trente formentone en die van Friul saracino, zegt Matthiolus. Welke naam dat het bij de ouders zou gehad mogen hebben is me onbekend, want het is geenszins voor dat Ocimum te houden daar Dioscorides en Columella van vermanen. Want het Ocimum van Dioscorides of (zo men dat meest noemt) Ozimon is een welriekend kruid dat men tegenwoordig Basilicum plag te noemen, maar het Ocymum van Varro en van de andere oude Latijnse beschrijvers van de landwinning is geen eigen of apart geslacht van kruid, maar een soort van voer dat gemengd wordt van koren en plukvruchten zoals Varro in het 31ste kapittel van zijn 2de boek als hij van Ocymum handelt betuigt: ‘Dusdanig geslacht van voeder, zegt hij, is niets anders dan het groen en onrijp koren wat tot voer van de beesten voor de maaltijd afgesneden wordt eer dat het rijp wordt of hauwen begint voort te brengen’. Hetzelfde betuigt Plinius ook in het 16de kapittel van zijn 18de boek: ‘Bij de ouders, schrijft hij, was een geslacht van voeder dat Cato Ocymum noemt daar ze de beesten de buik week mee maakten (in welke plaats ciebant aluum, is plaats van sistebant aluum gesteld moet worden) dit voeder was als men het eerst uitgesproten koren groen afsnee voor de winter eer het begon te vriezen’. Sura Manilius legt dat anders uit en zegt dat Ocymum een menging was van koren of masteluin, te weten als tien maten of mudden bonen bij twee maten vitzen en zoveel Ervilia tezamen in de herfst in een akker onder elkaar gemengd en gezaaid werden en noch merkelijk beter als er Griekse haver, in het Latijn Avena Graeco, wiens zaad niet afvalt erbij gedaan werd. Dit zo gemengd en masteluin koren dat vanwege van de koeien en ossen gezaaid plag te worden is Ocymum genoemd, zegt Varro, omdat het zo gauw voortkomt en uit de aarde spruit. Uit deze woorden van Varro, Sura en Plinius is duidelijk genoeg dat deze onze boekweit eigenlijk geen Ocymum is, maar een koren dat nieuw gevonden en in gebruik gekomen is en dat de ouders het niet gekend of niet gebruikt, ja veracht of tenminste niet veel geacht hebben. Aard, kracht en werking. Boekweit voedt minder dan tarwe, rogge of gerst, maar nochtans meer dan hirs of panikkoren. Van het meel van boekweit met water wordt brij gemaakt en koeken gebakken en als die gegeten worden gemakkelijk verteerd worden en gauw van onder afgaan en lichte kamergang maken en het lijf wel weinig voedsel bij brengen, dan dat ze geven is niet kwaad, bedorven of hinderlijk. Het brood dat van boekweit in zeer dure tijden gebakken wordt of hetgeen dat bij ander meel met boekweit meel vermengd wordt is vochtig en waterachtig en zinkt gauwer naar beneden en heeft meer winderigheid in dan hetgeen dat van rogge gebakken wordt. Het groen kruid van dit koren eer dat het zaad rijp geworden is plag de ossen, koeien en andere beesten voor voeder gegeven te worden. Het zaad zelf, dat is de boekweit, de hoenderen voor geworpen maakt die zeer gauw vet. BIJVOEGING. Boekweit wordt van de Brabanders en andere Nederlanders als ook van de Zwitsers in zo’n grote menigte gezaaid dat gehele akkers daarmee van ver staan en blinken als of die met purper overdekt waren. Ze wordt daar in de lente gezaaid en ook wel in de zomer als het andere koren gemaaid is. Want binnen negen of tien weken daarna is het rijp. De naam bockweydt of bockwey is van Dodonaeus eerst Tragotrophon in het Grieks vertaald geweest, maar daarna met betere reden Fagopyrum of Fegopyron. In Italie heet het grana Saracino en wordt daar wel tweemaal in een jaar gezaaid en gemaaid en daarnaar wordt het Frumentum Saracenium genoemd (net als de maïs) in het Duits Heyden-koren of in onze taal heydens koren en in vele plaatsen van Frankrijk wordt het ook bled sarasin genoemd, andere aldaar willen het dragée aux pourceaux noemen, andere aux chevaux. Enige houden het voor Erysimum Theophrasti of voor het Ocimum Varronis, zoals Dodonaeus eensdeels vermaand heeft. Aard, kracht en werking. Boekweit is van vele zonder twijfel voor warm en niet zeer droog van aard gehouden geweest omdat het zo geschikt is om de buik week te maken en de plas te lozen, anders heeft ze niet vele krachten die ons bekend zijn. Dan hier te lande wordt ze meest gebruikt om van het meel er van met melk of water en met boter koeken te bakken die van de kinderen zeer begeerd worden en men maakt er ook vele andere gerechten van zowel in Neder als in Hoogduitsland. Boekweit verlaadt de maag niet zeer, hoewel dat het winden maakt, nochtans minder dan de bonen. De bieren worden roder en zoeter als die met meel van boekweit bereid worden. Boekweit wordt ook de duiven te eten gegeven. Het meel wordt van buiten opgelegd (in melk gekookt) om de hete gezwellen en vurigheden te verzoeten omdat ze matig warm en vochtig is. EINDE VAN HET ZESTIENDE BOEK. [829] |
Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/