Abutilon

Over Abutilon

Van Abutilon, vervolg Dodonaeus, vorm, moeskruiden, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,

Geschreven en opgezet door Nico Koomen.

Joost van Ravelingen, vervolg van Dodonaeus of Dodoens, cruydt-boeck, 1644.

HET XXX. CAPITEL.

Van Abutilon.

Ghedaente.

De Cruydt-beschrijvers houden voor een medesoorte van de voorbeschreven cruyden ’t ghene datmen Abutilon noemt: dit staet recht overeynd, met sijnen ronden, hardtachighen, ghetackten, dry, vier oft meer voeten hooghen steel: den welcken midtsgaders sijn tacken bekleedt wordt met breede, rondachtighe, doch voor spitse, witachtighe, sachte ende heel fijnkens ghehayrde oft wolachtighe bladeren, de bladeren van de Cauwoorden gelijck, elck van een bijsonder langhachtigh steelken afhangende. De bloemen komen uyt de schoot oft oorsprongh van de bladeren ende sijd-steelkens voort; ende zijn kleyn ende geel van verwe. De vruchten, die daer nae volgen, zijn rondt, swart, gekronckelt oft gheribt, van veele kleyne hauwkens t’samen ghehoopt, ende aen een hanghende: in de welcke bruyn oft swartachtigh saedt schuylt. De wortel is in dunne tackskens verdeylt.

Plaetse.

Dit is een vremdt ghewas: ende en is hier te lande noyt erghens in ’t wildt ghevonden gheweest.

Tijdt.

Het bloeyt in ’t laetste van den Somer; te weten als ’t in Meert oft April ghesaeyt was.

Naem.

Men noemt dit cruydt Abutilon: anders geen naemen en heeft het, die my bekent zijn. Dat wij ’t soo geheeten hebben, daer en strijdt Avicenna geensins tegen, al is ’t saecke dat hy in sijn 29.capitel dat selve de Cauwoorde (te weten aengaende bladeren) ghelijck seydt te wesen, ende Abutilum ende Arblutilon te heeten. Voorts soo zijn sommighe van gevoelen, dat dit ghewas wel soude moghen wesen die soorte van Althaea daer Theophrastus in sijn 9.boeck van schrijft, segghende dat sy een geele bloeme heeft, in ‘t Griecksch melinon: [1024] de welcke alleen van de ghemeyne Althaea verschillende soude wesen, om dieswille dat sy gheen geele maer een witachtighe bloeme heeft. Dan het kan wesen, dat het boeck van Theophrastus op die plaetse qualijck uytgheschreven is: ghelijck wy dickwijls bevonden hebben, dat ’t selve boeck op verscheyden plaetsen bedorven is, soo datter veele woorden uytghelaten ende vergheten zijn: in voeghen, dat het daerom niet wel gheraden en soude zijn, te willen versekeren, dat dit Abutilon een soorte van Althea by Theophrastus soude moghen wesen; ghemerckt dat den selven Theophrastus de wortel van sijn Althea soo vol taey ende lijmigh sap seydt te wesen, datmen daer mede het water soude konnen dick maecken, alsmen de ghestooten oft ghestampte wortel daer in worpen woude: ’t welck onse Ghemeyne ende in ’t voorgaende Capitel beschreven Althea seer wel kan doen: dan de wortel van dit teghenwoordigh Abutilon, dat wy nu beschrijven, en doet dat gheensins niet.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

Dit Abutilon, als voorseydt is, en heeft de krachten van den Witten Huemst niet, als merckelijcken blijcken kan: dan Avicenna schrijft datmen ‘t voor goedt houdt om de versche wonden ende quetsuren te ghenesen; iae dat het de selve van stonden aen toe trecken ende heelen kan.

BIIVOEGHSEL.

Al is ’t saecke dat Dodoneus dit cruydt gheen oprechte medesoorte van de Maluwen betoont te wesen, nochtans noemt Lobel ’t selve Witte Maluwe met geele bloemen, in ’t Latijn Althaea luteis floribus; an Ibiscus Theophrasti & Avicennae Abutilon; hy seydt dat het veel in Italien tusschen Ferrara ende Boloignien wast. Camerarius noemt het Welsch gelbe Pappln, ende Althaea Theophrasti. De Italiaenen noemen ’t Malvavisco bastardo oft Abutillo; Abutillum ende Althaea altera in ’t Latijn.

Abutilon van Indien, in ’t Latijn Abutilon Indicum, is van Camerarius beschreven, ende voor een soorte van Witte Maluwe ghehouden, hebbende gheschaerde bladeren op langhe steelkens staende, een schoone witachtighe bloemen, van binnen geel, soo groot als een Wilde Roose.

Cobes, een soorte van Maluwe van Afrijcken, wordt van sommighe oock voor een medesoorte van Abutilon ghehouden; ’t welck nochtans de Wilde oft ghemeyne Maluwen beter ghelijck, hoe wel dat het kleyner saedt heeft. Ende voorwaer den naem Bobes oft Chobs ende Chobairza wordt by sommighe Araben alle de Maluwen ghegeven; midts dat de saden als kleyne broodekens schijnen te wesen, oft ( soo als wy die verghelijcken) kleyne Keeskens.

Bammia van Egypten soude hier oock moghen beschreven worden, om datse geele bloemen heeft, ende van Prosper Alpinus geseydt wordt de Witte Maluwe wat te ghelijckende; dan die sullen wy hier nae met naeme van Alcea van Egypten beschrijven.

Noch van de krachten van Abutilon.

Anderhalve dragme seffens van ’t saedt van dit Abutilon van Dodoneus beschreven, met Wijn ghedroncken, wordt seer krachtigh bevonden teghen de weedom ende pijne van ’t graveel oft ghebroken steen. Andere segghen, dat dit cruydt goedt is om de wonden te genesen. In Turkijen neemtmen een once tseffens van ’t selve om de menschen tot slaep te brenghen; van welcken slaep sy niet ontwaeckt en konnen worden, ten zy datmen hun de neusgaten met Azijn wrijft. In Italien distilleertmen daer een water van, daer sy de droppelpisse mede willen ghenesen.

HET XXX. KAPITTEL.

Van Abutilon. (Abutilon theophrasti)

Gedaante.

De kruidbeschrijvers houden voor een medesoort van de voorbeschreven kruiden hetgeen dat men Abutilon noemt en dit staat recht overeind met zijn ronde, hardachtige, getakte en negentig, honderd twintig cm of meer hoge steel die met zijn takken bekleed wordt met brede, rondachtige, doch voor spitse, witachtige, zachte en heel fijntjes gehaarde of wolachtige bladeren en de bladeren van de kouwoorden gelijk en elk er van hangt van een apart langachtig steeltje af. De bloemen komen uit de schoot of oorsprong van de bladeren en zijsteeltjes voort en zijn klein en geel van kleur. De vruchten die daarna volgen zijn rond, zwart, gekronkeld of geribd en van vele kleine hauwtjes tezamen gehoopt en hangen aaneen waarin bruin of zwartachtig zaad schuilt. De wortel is in dunne takjes verdeeld.

Plaats.

Dit is een vreemd gewas en is hier te lande nooit ergens in het wild gevonden geweest.

Tijd.

Het bloeit op het eind van de zomer, te weten als jet in maart of april gezaaid is.

Naam.

Men noemt dit kruid Abutilon, anders heeft het geen namen die me bekend zijn. Dat wij het zo genoemd hebben daar strijdt Avicenna geenszins tegen, al is het zaak dat hij in zijn 29ste kapittel dat met kouwoord (te weten aangaande bladeren) gelijk zegt te wezen en Abutilum en Arblutilon noemt. Voorts zo zijn sommige van mening dat dit gewas wel die soort van Althaea zou mogen wezen daar Theophrastus in zijn 9de boek van schrijft en zegt dat ze een gele bloem heeft, in het Grieks melinon [1024] die alleen van de gewone Althaea zou verschillen omdat ze geen gele maar een witachtige bloem heeft. Dan het kan wezen dat het boek van Theophrastus op die plaatse slecht uitgeschreven is net zoals we dikwijls bevonden hebben dat dit boek op verschillende plaatsen bedorven is zodat er vele woorden uitgelaten en vergeten zijn, op die manier dat het daarom niet goed geraden zou zijn te willen verzekeren dat dit Abutilon een soort van Althea bij Theophrastus zou mogen wezen, gemerkt dat dezelfde Theophrastus de wortel van zijn Althea zo vol taai en lijmig sap zegt te wezen dat men daarmee het water dik zou kunnen maken als men de gestoten of gestampte wortel daarin werpen zou wat onze gewone en in het voorgaande kapittel beschreven Althaea zeer goed kan doen, dan de wortel van dit tegenwoordig Abutilon dat we nu beschrijven doet dat geenszins niet.

Aard, kracht en werking.

Dit Abutilon, als gezegd is, heeft niet de krachten van witte heemst zoals merkelijk blijken kan, dan Avicenna schrijft dat men het voor goed houdt om de verse wonden en kwetsingen te genezen, ja dat het de van stonden af aan toe trekken en helen kan.

BIJVOEGING.

Al is het zo dat Dodonaeus dit kruid geen echte medesoort van de maluwen betoont te wezen, nochtans noemt Lobel het witte maluwe met gele bloemen, in het Latijn Althaea luteis floribus; an Ibiscus Theophrasti & Avicennae Abutilon, hij zegt dat het veel in Italië tussen Ferrara en Bolognië groeit. Camerarius noemt het Welsch gelbe Pappln en Althaea Theophrasti. De Italianen noemen het malvavisco bastardo oft Abuillo, Abutillum ende Althaea altera in het Latijn.

(Abutilon indicum) Abutilon van Indien, in het Latijn Abutilon Indicum, is van Camerarius beschreven en voor een soort van witte maluwe gehouden, die heeft geschaarde bladeren die op lange steeltjes staat en mooie witachtige bloemen die van binnen geel zijn en zo groot als een wilde roos.

Cobes, een soort van maluwe van Afrika, wordt van sommige ook voor een medesoort van Abutilon gehouden wat nochtans beter op de wilde of gewone maluwen lijkt, hoewel dat het kleiner zaad heeft. En voorwaar de naam bobes of chobs en chobairza wordt bij sommige Arabieren aan alle maluwen gegeven omdat de zaden als kleine broodjes schijnen te wezen of (zoals wij die vergelijken) kleine kaasjes.

(Abelmoschus esculentus) Bammia van Egypte zou hier ook beschreven mogen worden omdat ze gele bloemen heeft en van Prosper Alpinus gezegd wordt op de witte maluwe wat te lijken, dan die zullen we hierna met naam van Alcea van Egypte beschrijven.

Noch van de krachten van Abutilon.

Anderhalve drachme tegelijk van het zaad van dit Abutilon van Dodonaeus beschreven met wijn gedronken wordt zeer krachtig bevonden tegen de weedom en pijn van niergruis of gebroken steen. Andere zeggen dat dit kruid goed is om de wonden te genezen. In Turkije neemt men een ons tegelijk er van om de mensen tot slaap te brengen van welke slaap ze niet ontwaakt kunnen worden, tenzij dat men hun de neusgaten met azijn wrijft. In Italië distilleert men er een water van daar ze de druppelplas mee willen genezen.

Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/