Cytisus
Over Cytisus
Bastaard brem, vervolg Dodonaeus, vorm, gras, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,
Geschreven en opgezet door Nico Koomen.
Joost van Ravelingen, vervolg van Dodonaeus of Dodoens, cruydt-boeck, 1644.
HET XII. CAPITEL. Van Wilden oft Bastaerdt-Cytisus. Gheslachten. VVy sullen hier noch twee andere houtighe heesterachtighe drijbladighe cruyden beschrijven, die beyden met den Cytisus wat ghelijckenisse schijnen te hebben, ende daerom Pseudo-Cytisus ghenoemt moghen worden: de welcke van den hoogh-gheleerden Clusius aengheteeckent zijn gheweest. Ghedaente. 1. De eerste soorte van Bastaerdt-Cytisus gheeft uyt de wortel bijster veel ronde overeynd staende steelkens, met ettelijcke sijd-scheuten oft tackskens, bewassen met veele groene bladeren, kleyner dan die van Beemdt-Claveren: omtrent de tsoppen vande roeykens komen geele bloemkens voort, bijnae aers-ghewijs gheschickt, kleyner dan de Brem-bloemen, anders de selve heel ghelijck: daer nae volghen dunne, langhworpighe, smalle hauwkens, oock kleyner dan die van den Brem; in de welcke kleyne swartachtighe sadekens besloten liggen. De wortel is langh, diep in d’aerde sinckende, somtijdts oock krom, ende ter sijdenwaerts vlidderende. 2. De ander soorte van Bastaerdt-Cytisus schijnt de voorgaende ghenoeghsaem te ghelijcken, aengaende haer menighvuldighe steelkens ende sijd-tackskens: dan sy is leegher ende wolachtigher oft hayrigher, gheensins overeynd staende, maer alleen ter sijdenwaerts deysende oft hellende: de bladeren zijn oock wat grooter in dese soorte, doch nochtans kleyner dan die vande Beemdt-Claveren. De bloemkens wassen oock dichter by een, ende als in een hoofdeken ghehoopt ende tsamen ghedronghen; ende zijn oock een weynighsken grooter. De wortel sinckt diep in der aerden, ende is in luttel aenhanghsels verdeylt. Veranderinghe. Het ghebeurt somtijdts dat dit ghewas op d’een plaetse ruygher ende hayrachtigher voortkomt dan op d’ander. Dan hoe dat ruygher oft wolachtigher is, hoe dat oock grijser is, ende meer nae den witten treckt: want de ruygigheyt selve brenght de cruyden tsamen oock eenighe grijsigheyt oft wittigheyt mede. Den voorseyden Carolus Clusius heeft noch ettelijcke soorten van desen Cytisus gesien ende in sijne Boecken seer neerstelijck aengheteeckent: de welcke van de twee voorbeschreven soorten heel luttel schijnen te verschillen. Dan isser eenigh onderschil in die voorseyde soorten, ’t selve komt by door de veranderinghe ende verscheydentheydt des lochts ende des aerdtrijcks. Want dese twee dingen konnen seer veel doen ende wercken tot de veranderinghe ende onghelijckigheyt der cruyden, als Theophrastus betuyght. Plaetse. Dese gheslachten van Bastaerdt-Cytisus worden gevonden in Moravien ende Oostenrijck, als den voorseyden Clusius betuyght, die daer noch verscheyden andere medesoorten van de selve wassende gevonden heeft. Sy wassen liefst oft meest neffens de kanten van de ackers ende bouwlanden, langhs de weghen, in sonderheyt die wat diepachtigh oft leeghachtigh zijn, ende oock in de bosschen: want sy schijnen haer eenighsins in de lommer ende schaduwe te verheughen. Tijdt. Dese cruyden sijn op hun best, midtsgaders haer bloemen, in de Braeckmaendt ende Hoymaendt: middeler tijdt, ende oock daer nae, wordt het saedt volkomen ende rijp. Naemen. Dese cruyden zijn merckelijck voor oneyghene oft bastaerdt-soorten van Cytisus te houden; ende [906] daerom maghmense met goede reden Pseudo-Cytisus oft Cytisus silvestris, dat is Wilden oft Bastaerdt-Cytisus, noemen; te weten het eerste gheslacht van dese twee cruyden Eersten Bastaerdt-Cytisus noemende, in ’t Latijn Pseudo-Cytisus primus; het ander Tweeden Bastaedt-Cytisus, in ’t Latijn Pseudo-Cytisus secundus. Aerd, Kracht ende Werckinghe. Wat dese cruyden voor eenen aerdt oft kracht moghen hebben, oft waer toe dat sy nut moghen wesen, en is ons tot noch toe niet wel versocht oft bekent. BIIVOEGHSEL. De soorten van dit ghewas, die Clusius behalven de voorbeschreven ghevonden heeft, zijn dese: 1. Eersten Spaenschen Cytisus, in ’t Latijn Cytisus Hispanicus primus Clusij, heeft seer veele bladerkens, dry by een als Claver-bladeren, van smaeck bitterachtigh, wassende aen ruyghe bleeckgroene tackskens; de welcke op hun tsop geele bloemkens draghen als Brem-bloemen, aers-ghewijs ghevoeght, wat reucks hebbende. Wt een verwarrede ende uytghespreyde wortel spruyten stercke seer harde ghestreepte ende grauwe rijskens vijf oft ses cubitus hoogh, soo dat dit ghewas een kleyn boomken ghelijckt; hebbende geel hout, ’t welck binnen heel swart is. 2. Tweeden Spaenschen Cytisus, in ’t Latijn Cytisus Hispanicus secundus Clusij, heeft veel kleyner rijskens, niet meer dan dry voeten hoogh, witter, met bladeren die eenen uytstaenden rugghe hebben, ende selden op staen, maer meest toeghevouwen schijnen te wesen, oock ruygh ende hayrigh, van smaeck seer bitter. De bloemkens zijn heel goudtgeel; de hauwkens langhachtigh, rouw, bruyn peersch, met het uyterste nederwaerts ghekromt: ’t saedt is wat grooter ende swarter dan d’ander. Dese twee soorten wassen omtrent Salamanca ende elders in Spaegnien: maer van saedt van de selve dat in Nederlandt ghesaeyt is, komen de selve heesteren veel grooter ende hoogher voort. 3. Derden Spaenschen Cytisus, in ’t Latijn Cytisus Hispanicus tertius Clusij (Lobel noemt hem Vierden Spaenschen Cytisus van Clusius) in ’t Spaensch Escabon ghenoemt, groeyt een mans lenghde hoogh, met een swartachtighe schorsse. De bladers zijn als die van de Claveren, dry op een steelken, aen d’opperste sijde groen, maer onder met rosachtighe wolachtigheydt bekleedt, bitterachtigh van smaeck. De bloemen zijn goudt-geel, grooter dan die van de voorgaende; ende met de Brem-bloemen te verghelijcken. 4. Vierden Cytisus van Clusius is de eerste soorte van Bastaert-Cytisus hier van Dodoneus beschreven; wiens bladeren bitterachtigh van smaeck zijn: de bloemkens hebben vier bladeren, de Erwten bloemen ghelijck, maer veel kleyner, ende geel; ende soet van reuck, oft nae den Honigh rieckende: de hauwkens zijn wat plat, kleyn geelachtigh saedt inhoudende. 5. Vijfden Cytisus van Clusius is de tweede soorte van Bastaerdt-Cytisus hier van Dodoneus beschreven, met smaller ende kleyner grijse bladeren, bitter van smaeck: de welcke ghewreven zijnde ende ghestooten, vet schijnen te wesen, met geele niet qualijck rieckende bloemen, platte ruyghe hauwkens, met rosachtigh, plat ende somtijdts rondachtigh saedt. Dit cruydt is seer onderheevigh om van de wormen ghegeten te worden, in sonderheydt het saedt. Oock soo wordt het omtrent Wienen somtijdts heel met Wranghe oft Schorfte bedeckt. Het bloeyt somtijdts heel laet in ’t iaer. Somtijdts wordt het veel grooter ende ruygher, als Dodoneus oock vermaent, met eens soo groote bladeren, ende goudtgeele blinckende bloemen. 6. Sesten Cytisus van Clusius, in Spaegnien wassende, ende te Valentzen Boga ende Bega blanca ghenoemt, blijft heel leegh, met kleyne tackskens van eenen voet hoogh, selden hoogher, gheheel grijs: aen de welcke dry bladers by een groeyen op een kort steelken; van de welcke ’t middelste tweemael langher is dan d’ander twee, aschgrauw ende grijs van verwe, met eenen tsamentreckende smaeck. De tackskens zijn bijkants van onder tot boven aen het uytspruyten van de bladers met bloemen geladen; de welcke twee oft dry by een groeyen uyt een sacht scheeken oft hoosken, dat met witte wolachtigheydt bekleedt is: ende zijn goudtgeel, lieflijck van reuck, als de voorgaende, maer kleyner. In Spaegnien wordt dese Cytisus veel gebruyckt, seydt den selven Clusius: want aen de tacken, die op matten ghespreydt worden van de ghene die Sijdewormen houden, konnen de selve wormen, als sy versadight zijn van de Moerbezie-bladers, hun sijde seer wel winden oft spinnen. 7. Sevensten Cytisus van Clusius heeft ettelijcke tacken ter aerden verspreydt liggende, dun, taey ende qualijck om breken, met gheene oft luttel bladeren bewassen, maer ter sijden veel sijd-scheutkens uytghevende, die teer zijn, ruygh, draghende bladers altijdt dry by een ghevoeght op langhe steelkens, korter dan die van de vijfde soorte, met eenen uytstaenden rugghe, boven groen, onder ruygh, bitterachtigh van smaeck: uyt den oorspronck van die sijd-steelkens komen dry oft vier by een ghevoeghde bloemen, geel van verwe, in ’t laetste heel bruyn oft hoogh goudt-geel: de huyskens, daer de bloemen uyt spruyten, zijn bleeck-geel, ruygh ende grijs; de hauwen zijn plat ende ruygh, grauwachtigh kleyn saedt inhoudende. De wortel is dun, houtachtigh; neffens de welcke de tacken somtijdts ligghen, ende hun selven met faselinghen inder aerden vast maecken. Desen Cytisus wast in Oostenrijck; ende bloeyt somtijdts in Mey ende oock in April. Veranderinghe. Somtijdts heeft dit ghewas rijsen van eenen voet langh, dun, groeyende met bladeren ende bloemen als ’t voorgaende, vijf oft ses by een op ’t uyterste van de tackskens, ende niet uyt den schoot oft oorsprongh van de selve als in de voorgaende soorte komende: d’een sijde van de bladeren, de rancken ende hauwen zijn grijs. Het bloeyt in de bosschen van Oostenrijck in den Mey. Ligghende Cytisus, in ’t Latijn van sommighe Cytisus supinus ghenoemt, omtrent Losanne wassende, schijnt met de voorgaende niet qualijck over een te komen. 8. Cytisus van Candien, aldaer Archondoxylo gheheeten, seydt Honorius Bell aen Clusius schrijvende, is een heesterachtigh ghewas, heel krom ende slim, seven oft acht voeten hoogh opschietende: daer aen wassen bladeren dry by een, somtijdts vier by een, silververwigh, de Claver-bladeren ghelijckende, met eenen tamelijcken uytstaende rugghe: de bloemen zijn als die van de Groote Claveren, doch noch grooter dan die, roodt van verwe, met ettelijcke witte hayrkens, als de vederen van den Struys-voghel binnen in verciert: in voeghen dat de bloeme daer door seer fraey ende lustigh om sien is, als de roode oft peersche ende de silveren verwe tsamen ghemenght hebbende: daer nae volghen saden grooter als Hirs. Het hout selve is bijnae als Ebenhout, swart ende bijster hardt: de schorsse is aschverwigh, heel vol diepe kloven ende scheuringhen. Dit ghewas groeyt op hooghe berghen: en soude Ebenus Cretica moghen heeten. Een ander ghewas met ghedaente van Cytisus, in ’t Latijn Cytisi facie Alysson fruticans quorumdam, is een vremdt seer luttel bekent ghewas: ende staet in de Nederlandtsche hoven in den Somer en blinckt met sijne geele bloemen, die kleyner zijn dan die van de Violieren, groeyende aen veele uytghespreyde slimme ghestreepte steelkens, die van ’t Polemonium ghelijck. De bladers zijn die van den Cytisus niet onghelijck, maer ghelijfvigher, wit, rouw, ende stijf van borstelachtighe hayrkens. De wortel is houtachtigh ende hardt; ’t saedt groeyt in blaeskens, soo Lobel dat beschrijft. Hier by soudemen moghen stellen het Trifolium haemorrhoidale, anders ghehouden voor eenen Cytisus Columelae, oft een mede-soorte van Archondoxylo, met ruyghe steelen, uyt eenen tamelijcken hooghen stam voortkomende, aen haeren oorsprongh bewassen met langhworpighe ruyghe bladeren als die van Cytisus oft Brem, vijf te samen in de ronde ghevoeght als de bladeren van de Vijghboonen staen: de hauwen staen oock vijf by een in de ronde als kleyne Eeckelkens, roodtachtigh, inhoudende acht dicht op malkanderen liggende saden, blinckende, rondtachtigh, grooter dan Steen-saedt, tamelijcken hardt. |
HET XII. KAPITTEL. Van wilde of bastaard Cytisus. (Cytisus divaricatus) Geslachten. We zullen hier noch twee andere houtige heesterachtige driebladige kruiden beschrijven die beide met Cytisus wat gelijkenis schijnen te hebben en daarom Pseudo-Cytisus genoemd mogen worden die van de hooggeleerde Clusius aangetekend zijn geweest. Gedaante. (Adenocarpus hispanicus?) 1. De eerste soort van bastaard Cytisus geeft uit de wortel bijster veel ronde overeind staande steeltjes met ettelijke zijscheuten of takjes en begroeid met vele groene bladeren die kleiner zijn dan die van beemdklavers en omtrent de toppen van de twijgen komen gele bloempjes voort die bijna aarvormig geschikt staan en kleiner zijn dan de brembloemen, anders die heel gelijk en daarna volgen dunne, langwerpige, smalle hauwtjes die ook kleiner zijn dan die van de brem waarin kleine zwartachtige zaadjes besloten liggen. De wortel is lang en zinkt diep in de aarde, soms ook krom en terzijde vlinderend. (Chamaecytisus hirsutus?) 2. De andere soort van bastaard Cytisus schijnt voldoende op de voorgaande te lijken aangaande haar menigvuldige steeltjes en zijtakjes, dan ze is lager en wolliger of hariger en staat geenszins overeind, maar deinst of helt alleen terzijde, de bladeren zijn ook wat groter in deze soort, doch nochtans kleiner dan die van de beemdklavers. De bloempjes groeien ook dichter bijeen en als in een hoofdje gehoopt en tezamen gedrongen en zijn ook wat groter. De wortel zinkt diep in de aarde en is in weinig aanhangsels verdeeld. Verandering. Het gebeurt soms dat dit gewas op de ene plaatse ruiger en hariger voortkomt dan op de ander. Dan hoe dat ruiger of wolachtiger is hoe dat ook grijzer is en meer naar het witte trekt, want de ruigheid zelf brengt de kruiden tezamen ook enige grijsheid of witheid mee. De voor vermelde Carolus Clusius heeft noch ettelijke soorten van deze Cytisus gezien en in zijn boeken zeer naarstig aangetekend die van de twee voorbeschreven soorten heel weinig schijnen te verschillen. Dan is er enig verschil in die voor vermelde soorten komt dat door de verandering en verscheidenheid van de lucht en aardrijk. Want deze twee dingen kunnen zeer veel doen en bewerken tot de verandering en ongelijkheid van de kruiden, als Theophrastus betuigt. Plaats. Deze geslachten van bastaard Cytisus worden in Moravië en Oostenrijk gevonden, als de voor vermelde Clusius betuigt die daar noch verschillende andere medesoorten er van groeiend gevonden heeft. Ze groeien liefst of meest naast de kanten van de akkers en bouwlanden, langs de wegen en vooral die wat diepachtig of laagachtig zijn en ook in de bossen want ze schijnen zich enigszins in de lommer en schaduw te verheugen. Tijd. Deze kruiden zijn op hun best met hun bloemen in juni en juli en ondertussen en ook daarna wordt het zaad volkomen en rijp. Namen. Deze kruiden zijn merkelijk voor oneigen of bastaard soorten van Cytisus te houden en [906] daarom mag men ze met goede reden Pseudo-Cytisus of Cytisus silvestris, dat is wilde of bastaard -Cytisus, noemen, (Cytisus divaricatus) te weten het eerste geslacht van deze twee kruiden eerste bastaard Cytisus noemen, in het Latijn Pseudo-Cytisus primus. (Adenocarpus complicatus) Het ander tweede bastaard Cytisus, in het Latijn Pseudo-Cytisus secundus. Aard, kracht en werking. Wat deze kruiden voor een aard of kracht mogen hebben of waartoe dat ze nuttig mogen wezen is ons tot noch toe niet goed onderzocht of bekend. BIJVOEGING. De soorten van dit gewas die Clusius behalve de voorbeschreven gevonden heeft zijn deze: (Adenocarpus hispanicus) 1. Eerste Spaanse Cytisus, in het Latijn Cytisus Hispanicus primus Clusij, heeft zeer vele bladertjes en drie bijeen als klaverbladeren, van smaak bitterachtig en groeien aan ruige bleekgroene takjes die op hun top gele bloempjes dragen als brembloemen die aarvormig gevoegd zijn en wat reuk hebben. Uit een verwarde en uitgespreide wortel spruiten sterke en zeer harde gestreepte en grauwe twijgjes van twee meter vijf en twintig of twee met zestig hoog zodat dit gewas op een klein boompje lijkt en heeft geel hout wat binnen heel zwart is. (Chamaecytisus hirsutus) 2. Tweede Spaanse Cytisus, in het Latijn Cytisus Hispanicus secundus Clusij, heeft veel kleiner twijgjes die niet meer dan negentig cm hoog worden en witter zijn met bladeren die een uitstaande rug hebben en zelden openstaan, maar meest toegevouwen schijnen te wezen, ook ruig en harig en van smaak zeer bitter. De bloempjes zijn heel goudgeel, de hauwtjes langachtig, ruw, bruinpaars en met het uiterste nederwaarts gekromd, het zaad is wat groter en zwarter dan de ander. Deze twee soorten groeien omtrent Salamanca en elders in Spanje, maar van zaad er van dat in Nederland gezaaid is komen dezelfde heesters veel groter en hoger voort. (Chamaecytisus prolifera) 3. Derde Spaanse Cytisus, in het Latijn Cytisus Hispanicus tertius Clusij (Lobel noemt het vierde Spaanse Cytisus van Clusius) die in het Spaans escabon heet groeit een mannen lengte hoog met een zwartachtige schors. De bladeren zijn als die van de klavers en drie op een steeltje, aan de opperste zijde groen, maar onder zijn ze met rosachtige wolligheid bekleed, bitterachtig van smaak. De bloemen zijn goudgeel en groter dan die van de voorgaande en met de brembloemen te vergelijken. 4. Vierde Cytisus van Clusius is de eerste soort van bastaard Cytisus hier van Dodonaeus beschreven wiens bladeren bitterachtig van smaak zijn, de bloempjes hebben vier bladeren en zijn de erwtenbloemen gelijk, maar veel kleiner en geel en zoet van reuk of ruiken naar honig, de hauwtjes zijn wat plat die klein geelachtig zaad bevatten. 5. Vijfde Cytisus van Clusius is de tweede soort van bastaard Cytisus hier van Dodonaeus beschreven met smaller en kleinere grijze bladeren, bitter van smaak en als die gewreven en gestoten worden vet schijnen te wezen, met gele niet slecht ruikende bloemen, platte ruige hauwtjes met rosachtig, plat en soms rondachtig zaad. Dit kruid is zeer onderhevig om van de wormen gegeten te worden en vooral het zaad. Ook zo wordt het omtrent Wenen soms heel met warkruid of schurft bedekt. Het bloeit soms heel laat in het jaar. Soms wordt het veel groter en ruiger, als Dodonaeus ook vermaant, met eens zo grote bladeren en goudgele blinkende bloemen. 6. Zesde Cytisus van Clusius die in Spanje groeit en te Valencia boga en bega blanca genoemd wordt blijft heel laag met kleine takjes van dertig cm hoog en zelden hoger, geheel grijs waaraan drie bladeren bijeen groeien op een kort steeltje waarvan het middelste tweemaal langer is dan de andere twee, asgrauw en grijs van kleur met een tezamen trekkende smaak. De takjes zijn bijna van onder tot boven aan het uitspruiten van de bladeren met bloemen geladen die met twee of drie bijeen groeien uit een zachte schede of doosje dat met witte wolligheid bekleed is en zijn goudgeel, lieflijk van reuk als de voorgaande, maar kleiner. In Spanje wordt deze Cytisus veel gebruikt, zegt dezelfde Clusius, want aan de takken die op matten gespreid worden van diegene die zijdewormen houden kunnen die wormen als ze verzadigd zijn van de moerbeibladeren hun zijde zeer goed winden of spinnen. 7. Zevende Cytisus van Clusius heeft ettelijke takken ter aarden verspreid liggen die dun, taai en slecht om te breken zijn en met geen of weinig bladeren begroeid, maar geven terzijde veel zijscheutjes uit die teer en ruig zijn die de bladeren altijd drie bijeen gevoegd dragen op lange steeltjes die korter zijn dan die van de vijfde soort en met een uitstaande rug, boven groen en onder ruig, bitterachtig van smaak, uit de oorsprong van die zijsteeltjes komen drie of vier bijeen gevoegde bloemen die geel van kleur zijn en op het eind heel bruin of diep goudgeel, de huisjes daar de bloemen uitspruiten zijn bleekgeel, ruig en grijs, de hauwen zijn plat en ruig die grauwachtig klein zaad bevatten. De wortel is dun en houtachtig waarnaast soms de takken liggen en zichzelf met vezels in de aarde vast maken. Deze Cytisus groeit in Oostenrijk en bloeit soms in mei en ook in april. Verandering. Soms heeft dit gewas twijgen van dertig cm lang die dun zijn en groeien met bladeren en bloemen als het voorgaande met vijf of zes bijeen op het uiterste van de takjes en niet uit de schoot of oorsprong er van zoals in de voorgaande soort komen, de ene zijde van de bladeren, de ranken en hauwen zijn grijs. Het bloeit in de bossen van Oostenrijk in mei. (Cytisus supinus) Liggende Cytisus, in het Latijn van sommige Cytisus supinus genoemd die omtrent Lausanne groeit schijnt niet slecht met de voorgaande overeen te komen. (Ebenus cretica) 8. Cytisus van Kreta die daar archondoxylo heet, zegt Honorius Bellius die dat aan Clusius schrijft, is een heesterachtig gewas, heel krom en dwars die twee meter tien of twee meter veertig hoog opschiet en daaraan groeien bladeren drie bijeen en soms vier bijeen, zilverkleurig die op klaverbladeren lijken met een tamelijk uitstaande rug, de bloemen zijn als die van de grote klavers, doch noch groter dan die en rood van kleur met ettelijke witte haartjes als de veren van de struisvogel binnenin versiert op die manier dat de bloem daardoor zeer fraai en lustig om te zien is als de rode of paarse en de zilveren kleuren tezamen gemengd heeft, daarna volgen zaden die groter zijn dan hirs. Het hout zelf is bijna als ebbenhout, zwart en bijster hard, de schors is askleurig en heel vol diepe kloven en scheuren. Dit gewas groeit op hoge bergen en zou Ebenus Cretica mogen heten. (Vella pseudocytisus) Een ander gewas met gedaante van Cytisus, in het Latijn Cytisi facie Alysson fruticans quorumdam, is een vreemd en zeer weinig bekent gewas en staat in de Nederlandse hoven in de zomer en blinkt met zijn gele bloemen die kleiner zijn dan die van de violen die aan vele uitgespreide kromme gestreepte steeltjes groeien die van het Polemonium gelijk. De bladeren zijn die van Cytisus vrij gelijk, maar steviger, wit, ruw en stijf van borstelachtige haartjes. De wortel is houtachtig en hard en het zaad groeit in blaasjes, zo Lobel dat beschrijft. Hierbij zou men het Trifolium haemorrhoidale mogen stellen dat anders voor een Cytisus Columelae of een medesoort van Archondoxylo gehouden wordt met ruige stelen die uit een tamelijke hoge stam voortkomen en aan hun oorsprong begroeid zijn met langwerpige ruige bladeren als die van Cytisus of brem die met vijf tezamen in de rondte gevoegd zijn als de bladeren van de lupinen staan, de hauwen staan ook vijf bijeen in de ronde als kleine eikeltjes en zijn roodachtig en bevatten acht dicht op elkaar liggende zaden die blinken en rondachtig zijn en groter dan steenzaad en tamelijk hard. |
Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/