Otto Brunfels
Over Otto Brunfels
Kreuterbuch, Braunfels, Otto Brunfels, 1530-1536 kruidenboek, bomen, struiken, heggen, kruiden, granen, specerijen enz. met hun afbeeldingen (soms), beschrijvingen en namen in het Duits, Grieks, Latijn ten behoeve van artsen, chirurgen, apothekers, distilleren.
Kräuterbuch Kunst des Destillierens, dann von Bäumen, Sträuchern, Hecken, Kräutern, Körnern, Gewürzen usw. mit ihren Bildern (manchmal), Beschreibungen und Namen in Deutsch, Griechisch, Lateinisch. Alles in klarer Beschreibung ihrer Eigenschaften, Wirkungen und nützlichen Anwendungen, zum Nutzen von Ärzten, Chirurgen, Apothekern.
Otto Brunfels, Brunsfels of Braunfels zou geboren zijn in 1488 bij Mainz, 23 december en overleden in 1534 te Bern, Zwitserland.
Nadat hij theologie en filosofie studeerde aan de universiteit van Mainz kwam hij bij een Kartuizerklooster te Mainz en vestigde zich later in een ander Kartuizerklooster te Konigshofen bij Straatsburg. Daar kwam hij in contact met de geleerde advocaat Nikolaus Gerbe die zijn aandacht vestigde op de helende krachten van planten en gaf hem zo een stimulans tot verdere botanische onderzoekingen.
Na zijn bekering tot het protestantisme werd hij het hoofd van een school.
Toen zijn vriend Ulrich von Hutten stierf brachten zijn religieuze overtuigingen hem in conflict met Martin Luther en Huldrych Zwingli. Later begon hij een medicijnenstudie aan de universiteit van Bazel. In 1532 werd hij stadsgeneesheer te Bern waar hij tot aan het eind van zijn leven bleef.
Hij schreef vele theologische werken, pedagogische verhandelingen, Arabische taal, farmacie en plantkunde. Hij wordt ook een vader van de botanie genoemd omdat hij in zijn werken niet allen keek wat de ouden ervan zeiden, maar ook eigen observaties had. In zijn Herbarium vivae icones (1530 en 1536, in drie delen) en Contrafayt Kruterbuch (1532-1537, in twee delen) worden de Duitse planten die hij vond op zijn botanische reizen afgebeeld door houtsneden die gemaakt werden door Hans Schotten. Hij noemt dan nog een naam, mogelijk zijn Duitse naam; ‘Eerst, omdat we ons voornemen daarheen gezet hebben de kruiden kunst weer voort te helpen en op de baan te brengen hebben we zulks niet kunnen teweegbrengen dan door de afbeeldingen en de echte ware beschrijvingen van Dioscorides, Plinius en de ouden. Is daarom aan mogelijke vlijt niets gespaard geworden wat zich ook de vorm van dit boek goed laat aanzien door de zeer beroemde meester [27] Hans Wyditz van Straatsburg ingewreven en afgebeeld.’ Toch zie je bij de afbeelding die naam van Hans Schotten.
Echter Duane Isely vestigt meer de aandacht op Brunfels populariteit door Wyditz omdat zijn houtsneden een nieuwe technische standaard neerzetten die naar het leven getekend waren. Dat geloof ik eigenlijk ook wel, hij tekent en zet zijn planten ook in de volgorde zoals hij zelf aangeeft nadat die afgeleverd zijn. Het lijkt er dan ook meer op dat er mooie houtsneden aanwezig waren en er een schrijver bij gezocht is. Hij zegt dan ook’ ‘Het is ook mijn mening niet alle kruiden te beschrijven (dan me niet mogelijk) maar ettelijke die dan op deze keer van de meester en afbeelding makers ons hebben te handen mogen staan welke we in dit werk, zoals hierna vaak betuigt, veel hebben moeten toe en nageven omdat de willekeur bij diezelfde staat, te graveren wat ze wilden of ook mochten ons voornemen en beschrijvingen verstrooid wordt zodat we geen goede ordening hebben mogen houden. Dat ik ook niet alle kruiden gezet en beschreven heb is deze oorzaak geweest dat de tijd te kort, maar aan mijn beschrijving toch geheel niets mankeert.
Uit gelijke oorzaak is hier zonder ordening voort gevaren in de kruiden en elke de naaste zo bereidt van de schilder voor de hand genomen waardoor me mogelijk ettelijk van mijn beschrijvingen in de war, ettelijke der kruiden geslacht verstrooid zijn die zo bij elkaar zouden staan, veel ook openbleven onbeschilderd die ik in de beschrijvingen aantoon. Alles zonder mijn schuld, mag ook (zoals in dit kleine kruidenboek reeds geschiedt) met de tijd in nakomende druk uitgegeven worden.’
Sommige teksten zijn heel klein, waarschijnlijk omdat er wel een afbeelding is en er tekst bij gezocht moet worden. De inleiding is wel zeer groot, hij was dus wel bezig met een groot boek en wilde later een betere uitbrengen. In deze is de tekst meestal matig en weinig, er komen weinig nieuwe feiten aan het licht en laat veel vragen onbeantwoord of gaat terug op von Braunschweig. Dan is de tekst slecht vanwege de drukfouten en taalgebruik. Dat heb ik nog niet zo slecht gezien. Neem bijvoorbeeld de naam van zijn vriend von Braunschweig, buiten de letter B wordt elke letter wel anders gespeld en somt met meer of andere letters. Zo ook andere woorden, ze veranderen telkens waardoor de vertaling dan ook moeizaam gaat.
Het lijkt er meer op dat er tekeningen klaar waren en hij gevraagd werd om er tekst naast te zetten. Hij zal er wel mee bezig geweest zijn want in sommige kapittels is de tekst uitvoerig terwijl er bij andere lijkt alsof hij een plaatje had en er nog wat tekst bij moest zetten.
Het plantengeslacht Brunfelsia (Solanaceae) is genoemd naar hem.
Nico Koomen.
Zie voor originele informatie en afbeeldingen; http://www.biodiversitylibrary.org/item/33581#1
Geschreven en omgezet door Nico Koomen.
[2] Vorτed. Introductoτium: das ist, Ein gemeyne Jnleytung zů lob, uτspτungklicher alterfarnssz, gebτauch, und erkantnssz der Kreter, Durch Otho Bτunfelþ newlich beschτiben. Wiewol mancherley uτsachen darthon mochten werden, deren halben billich die Keter artzeneyet, d schlechten einfeltigen dingen, andern kostbarlichen, unnd zůsammen gesetzten artzneyen solt frgesetzt werden, yedoch dieweil solichs můhsam, und wol ein eygen bůch erfoτderet, wllen wirauff diþmal solichs underlassen, unnd alleinauff das aller einfltigest, damit wir nit gar mit ungewsachenen handen (wie man sagt) in diþ werck platzten, voτ in einer summa anzeygen, wie ein herτlich hoch ding es ist umb die kreter und gewachþ. Doch zůvoτ ehe ich solichs anfange, unnd handele, die Doctoτes und Apotheckeren, gebetten haben, ob sye vileicht vermeynten, das ich dem handel zů vil thate, mir solichs in keiner massz uffnemmen wllen, als ob ich yemants ettwas zů leyd redte, yemants gewerbe, oder kauffmanschatz schntzellyerte, schmitzte, unnd verwreffe, sond soll des Gott mein zelig sein, was ich hye in diþem geschfft gehandelet, namlich in der Latinischen spτach, das ich allewegenauff den gemeynen nutz gesehen, dem almechtigen Gott zů eeren, damit seine werck mochtent an tag kummen, welche als sye germpt werden in Sonn, Mon, Hymmel und Erden, also vilfaltiger weiþe gesehen und gepτeiþet werden in den wunderbarlichen seltzame gewchaþen, welche sonder allen zweiffel, und zů nutz und frommen geschaffen, daz wir der selbigen auch erkantnssz und gebτauch mchten erτeychen. Und ob sich des selbigen halben etwas schrpffere woτt wrde zůtragen, wollen solichs nichtauff sich deten, sonderauff die schuldigen,auff die landtschwaτmer,auff die getefften Juden, und was solichs vlacklins sich d artzeney underzecht, on Gott, on wissen, on kunst, on alle erfarnssz. Es ist auch menigklich wol zů wisszen, wz nachtheyl der kunst, und schaden den menschen, von solichen hympeleren zů handen gestanden, und wieauff den hetgen tag, die welt mit solichen leten wil geffet, und geblendet sein. Es sol hye eines yeden nammes verschont werden, wer unschuldig ist, d neme sich des handels nicht an. Dieweil auch yederman zůgelassen, seine kauffmanschtz zů rhmen, und alle bcher voll seind der compositionen, wllen wir auch nicht abschlagen, die kreter zů rhumen. Begib mich dessen auch gegen menigklich, ob ich ettwan ein kraut nit recht gedettet, od sunst dem selbigen zů vil thte, mich des selbigen halb gern weiszen lasszen, und und richten. Dann ich diþes werck deren halber (A ij) [3] auchauff mich genommen, nitt ein rhům dardurch zůerjagen, sonder das ich den gelerten, und erfarenden uτsach geb, von diþen kreteren weiter synnen und zůgedencken. Und was von mir underlassen, nit gewisszt, oder uns unmglich, sye das selbig wlle erstatten, namlich auþ den bcheren der Alten, als Theophτasti, Plinij, und Dioscoτide, dahyn dann unser grostes frnemen strebte. Es ist auch mein meynung nit, alle kreter zů beschτeiben (dann mirs nit mglich) sonder etliche, die dann auff diþmal von den meystern und contrafactyreren uns haben zů handen mgen ston, welchen wir in diþem werck, wie hernach mals offt bezeget, vil haben můsszen, zů, und nach geben, dieweil die wilkr bey den selbigen gestanden, zůreisszen was sye gewlt, oder auch vermucht, unser fůrnemen unnd beschτeibungen zerτettet, und zerstτet woτden, das wir nit satte oτdenung haben mgen halten. Davon dann an andern oτten weiter. |
[2] Voorrede. Introductie: dat is een algemene inleiding tot lof van oorspronkelijke oude ervaringen, gebruik en bekendheid van de kruiden. Door Otho Brunfels opnieuw beschreven. Hoewel menigvuldige oorzaken daar gesteld mogen worden vanwaar de kruiden artsenij van de echte enkelvoudige dingen en andere kostbare en tezamen gezette artsenijen billijk zal voorgezet worden, toch omdat zulks moeizaam en wel een eigen boek vereist willen we het deze keer nalaten en alleen op het allereenvoudigste zodat we niet geheel met ongewassen handen (zoals men zegt) in dit werk plaatsen voorheen een summa aantonen wat een heerlijk hoog ding het is om de kruiden en gewassen. Doch voor en eer ik zulks aanvang en behandel heb ik de doctors en apothekers gebeden of ze mogelijk meenden dat ik de handel teveel deed het me zulks in geen maat opnemen wil alsof ik iemand wat tot leed sprak, iemands ambacht of koopmanschap schond, besmeurde en verwierp, maar zal God me zalig zijn wat ik hier in dit werk behandel, namelijk in de Latijnse spraak dat ik altijd op de algemene nut gezien heb om de almachtige God te eren waarmee zijn werk mocht aan dag komen welke zoals ze geroemd worden in zon, maan, hemel en aarde alzo veelvuldige wijze gezien en geprezen worden in de wonderbaarlijke zeldzame gewassen welke zonder alle twijfel en tot nut en godvruchtigheid geschapen zodat we diezelfde ook herkennen en tot het gebruik mogen rijken. En of zich diezelfde vanwege wat scherpe woorden worden toegedragen willen zulks niet op zich duiden, maar op de schuldigen, op de landzwervers, op de gedoopte Joden en wat voor volk zich de artsenij onderneemt, zonder God, zonder weten, zonder kunst en zonder alle ervaring. Het is ook menigeen goed te weten welke nadeel de kunst en schade de mensen van zulke hampels in handen staan en hoe op de huidige dag de wereld met zulke lieden wil nageaapt en verblind zijn. Er zal hier ieder zijn naam verschoond worden wie onschuldig is die neemt zich de handel niet aan. Omdat ook iedereen toegelaten zijn koopmanschap te roemen en alle boeken vol zijn van de composities willen we ook niet afslaan de kruiden te roemen. Begeef me in deze ook tegen menigeen of ik soms een kruid niet recht aangeduid of soms dezelfde te veel deed, me daarom van diezelfde graag wijzen laat en onderrichten. Dan ik dit werk daarom (A ij) [3] ook op me genomen niet om een roem daardoor te bejagen, maar omdat ik de geleerden en ervarene oorzaak geef van deze kruiden betere zin te bedenken en wat van mij weggelaten, niet geweten of ons onmogelijk was datzelfde willen verbeteren, namelijk uit de boeken der ouden zoals Theophrastus, Plinius en Dioscorides waarheen dan ons grootste voornemen naar streeft. Het is ook mijn mening niet alle kruiden te beschrijven (dan me niet mogelijk) maar ettelijke die dan op deze keer van de meester en afbeelding makers ons hebben te handen mogen staan welke we in dit werk, zoals hierna vaak betuigt, veel hebben moeten toe en nageven omdat de willekeur bij diezelfde staat, te graveren wat ze wilden of ook mochten ons voornemen en beschrijvingen verstrooid wordt zodat we geen goede ordening hebben mogen houden. Daarvan dan aan andere oorden verder. |
Welche Gotter die kreter erstmals den menschen anzeygt. Nun vom dem lob der Kreter ettwz zůsagen, duncket mich nit das aller geringst lob sein, das ire erfindungen, und erste anzeygunge, den Abgtteren, den groþmchtigen Konigen, unnd Herren, als iren erfinderen, erstlich seind zů geschτiben woτden, nit allein bey den Heyden, sonder auch bey den Hebτeyeren, unnd Chτisten. Dann ein yedes ding so vil dester wrdiger ist, so vil sein anfang, ein meyster und erfindung wrdiger. Moly ist ein herτlich hoch bermupt kraut bey dem Poten Homero gepτyþen, solichs hatt zů allererst dem Hertzog Ulyssi angezeygt d Abgott Mercurius, damit er sich erwren mcht, der hexen Circe,auff das er nicht von ir verzauberet wrde. Aber in unseren landen nit bekant.dann es wachþt allein in Arcadia mit einer ronden, schwartzen wurtzelen, einer zyblen gleich, soll vast můgsam und schwrlich zůgraben sein. Darnach ist Panace ettwan heylig genant, und fůr ein heyligthumb gehalten, als ein artzeney zů aller kranckheyten dyenstlich, wurt auch zůgeschτeiben dem Chironi, Herculi, und Esculapio. Genantem Herculi wurt auch zůgeschτiben daz Bilsamkraut. Und noch eins Heraclion syderion genant, ein auþbundt fůr ein wundtkraut zů allen wunden so von yþen, oder messzer geschehen. Bingelkraut trgtauff den hetigen tag seinen nammen von dem Mercurio Mercurialis genannt.darumb, das es von dem Mercurio den menschen erstlich anzeygt. Der groþ held Achilles hatt auch ein kretlin anzeygt mit seinen nammen Achillis, unnd Achillion. Und deren kreter findet man in Plinio vil, von mir wol mchtent anzeygt werden, wo es dem teutschen einfaltigen leþer nit beschwarlich mit diþe unbekanten nammen der kretter, und der erfinderen, yn damit zůbedeben. Aber das ich von den unseren, und bekanteren dingen rede, ist es nicht auch den Gtteren zů geschτiben? Als so wir noch hetbeytag ettliche kreter und blumen nennen, Dτeyfaltigkeyt blůmlin, Unser Frawen rþuel, Heyligen geysts blumlin, Heyligen geysts wurtz, Ma- [4] rien Magdalenen blůmen, S. Jacobs kraut, S. Chτistoffels kraut, Marien dystelen, S. Peters kraut, S. Loτentzen kraut, S. Johannes kraut, und deren unzlich vil, die bey uns ettwas besonders germet, und krafftig gerechnet, auþ keiner andern uτsach, dann das die genanten Heyligen (wie menigklich nennt) erfunden sollen haben, anzeygt, und gesegnet. Von dem kretlin Hysop sagt man, das unser Herτ Jesus daz selbig mit seiner Gottlichen handt selb soll gepflantzt haben. Jst wol lacherlich zů reden, und auch zů glauben, thůt aber deren halb zů dem lob der Kreter, das unsere voτfaren und Alten, die kretter so hoch geachtet unnd gepτyþen, daz ire anzeygungen, und kraffte, die Gtteren, und allerheyligesten ynen haben zůgeben. Und htten sye etwz grsszers gewisszt, und geglabet dann Gott, es were durch sye den kreteren auch zůgeben. Dannnethar durch sye Esculus dem Jupiter geheyliget, Loτbrbaum Apolllini, Minerve der lebaum, die Weinrebe Baccho, Veneri Mirtus, Herculi der Alberbaum, wie man bey den Poeten lyeþt. |
Welke Goden de kruiden de eerste maal de mensen aantoonde. Nu van de lof der kruiden wat te zeggen dunkt me niet dat aller geringste lof te zijn dat hun vinders en eerste aanwijzing de afgoden, de grote machtige koningen en heren als hun vinders het eerste zijn toegeschreven geworden, niet alleen bij de heidenen, maar ook bij de Hebreeërs en Christenen. Dan elk ding zoveel het des te waardiger is zoveel zijn aanvang een meester en vinder waardiger. Moly is een heerlijk hoog beroemd kruid bij de poet Homerus geprezen, zulks heeft als allereerste de hertog Odysseus aangetoond de afgod Mercurius waarmee hij zich verweren mocht tegen de heks Circe zodat hij niet van haar betoverd wordt. Maar in onze landen niet bekend. Dan het groeit alleen in Arcadië met een ronde, zwarte wortel, een uien gelijk, zal vast moeizaam en zwaar te graven zijn. Daarna is Panace wat heilig genoemd en voor een heiligdom gehouden, als een artsenij tot alle ziektes dienstig, wordt ook toegeschreven Chiron, Hercules en Aesculapius. Genoemde Hercules wordt ook toegeschreven dat bilzekruid en noch een Heraclion syderion genoemd, een uitbanning voor een wondkruid tot alle wonden zo van ijzer of messen geschieden. Bingelkruid draagt op de huidige dag zijn naam van de Mercurius Mercurialis genoemd. Daarom omdat het van de Mercurius de mensen eerste aangetoond is. De grote held Achilles heeft ook een kruidje aangetoond met zijn naam Achillea en Achillion. En die kruiden vindt men in Plinius veel, van mij wol mochten aangetoond worden was het de Duitse eenvoudige lezer niet bezwaarlijk met deze onbekende namen der kruiden en de vinders hen daarmee te bedroeven. Maar dat ik van de onze en bekendere dingen spreek, is het niet ook de Goden toegeschreven? Zoals zo we noch tegenwoordig ettelijke kruiden en bloemen noemen, Drievuldigheid bloempje, Onze Vrouwen roosje, Heilige Geest bloempje, Heilige Geest kruid, [4] Maria Magdalena bloem, St. Jacobs kruid, St. Christoffel kruid, Maria distels, St. Peters kruid, St. Laurentius kruid, St. Johannes kruid en van die ontelbaar veel die bij ons wat bijzonder geroemd en krachtig gerekend worden uit geen andere oorzaak dan dat die genoemde Heiligen (zoals menigeen noemt) gevonden zouden hebben, aangetoond en gezegend. Van het kruidje hysop zegt men dat onze Heer Jezus datzelfde met zijn Goddelijke hand zelf zal geplant hebben. Is wel lachwekkend te spreken en ook te geloven, doet echter vanwege de lof der kruiden dat onze voorvaders en ouden de kruiden zo hoog geacht en geprezen dat hun aanwijzingen en kracht de Goden en allerheiligste hen hebben gegeven. En hadden ze wat groter geweten en geloofd dan God het werd ze door de kruiden ook gegeven. Vandaar door is Esculus de Jupiter geheiligd, laurier Apollo, Minerva de olijf, de druif Bacchus, Venus de mirt, Hercules de abeel zoals men bij de poëten leest. |
Wer die allersten kreter hab anzeygt, nach anzeyge der histoτien bcher. Welche aber under solichen Abgtteren d allererst sey gesein, da entzweyen sich die histoτien mit den Poeten. Diodoτus Siculus, einer von den allereltesten, der haltet, das Mercurius der erst sey gesein. Die anderen aber geben dar den Apis, ein konig von Egypten. Ettliche andere, den Arabo, ein sůn Apollinis, und Babylonis. Ettliche den Apollinem selber. Unnd nach dem den Esculapium. Doch stimmen ir der meertheyl, das die Egyptier solicher kunst ein anfang seyen geweþt, daz auch von den selbigen kummenauff die Kryechen, und zů letst gar spat, zů den zeiten Marci Catonis Censoτij, erstlichauff die Romer, welche dann solich schwarlich angenommen, auch vil male alle ratzet auþ Rom getriben.angesehen den betrug, und fynantz, den die Kryechischen rtzet mit ynen triben, unnd dieweil sye die Rmer fůr Barbaros hyelten, on dauren zů dem kirchoff abfertigeten. Es haben auch dazůmal freilich die rtzt kein grossz erfarnþ gehebt, auch keinen rechten bτauch der kreter gewisszt.mag man an vilen oτten bey dem Plinio abnemen, welcher sey hencker und moτder nennet.doch das voτtheyl voτ anderen mτderen gehebt, daz sye mit verhengkunþ des Magistrats und oberkeit todteten, unnd man ynen darzů lonet. |
Wie de allereerste kruiden heeft aangetoond naar aantonen van de historische boeken. Welke echter onder zulke afgoden de allereerste is geweest, daar scheiden zich de historiën met de poten. Diodorus Siculus, een van de alleroudste, die houdt dat Mercurius de eerste is geweest. De anderen echter geven daar de Apis, een koning van Egypte. Ettelijke andere de Arabo, een zoon van Apollo en Babylonis. Ettelijke de Apollo zelf en na hem Aesculapius. Doch overeenstemmen van hen het meeste deel dat de Egyptenaren zulke kunst een aanvang zijn geweest en dat ook van dezelfde gekomen op de Grieken, en tenslotte erg laat in de tijden van Marcus Cato Censor eerst bij de Romeinen welke dan zulks zwaar aangenomen en ook veel malen alle artsen uit Rome verdreven hebben. Aangezien het bedrog en vijandschap die de Griekse artsen met hen dreven en omdat ze de Romeinen voor Barbaren hielden onafgebroken naar het kerkhof brachten. En hebben ook toen wel zeker de artsen geen grote ervaring gehad, ook geen recht gebruiken der kruiden geweten. Mag men aan vele oorden bij Plinius afnemen welke ze hangers en moordenaars noemt. Doch dat voordeel voor andere moordenaars gehad dat ze met hangen van de magistraten en overheid doodden en men hen daartoe beloonde. |
Wer die Artzeney zů allererst in ein oτdenung bτacht. Wie soliche erfarnsszen und warnemmens der kunst sey in ein oτdennng bτacht woτden, beschτeiben Strabo unnd Plinius, und spτechen, daz das selbig hab gethon Hippocrates ein hochberůmpter mann, geboτen auþ d inselen Co.welcher als es der bτauch was bey den ynwonern der selbigen insulen, alle die in den tempel Esculaij zůverzeychenen so von kranckheiten waren gesundt gemacht woτden, und durch was mittel, hatt er die selbigen erfarnen stck zůsam (Aii) [5]man tragen, und in geschτifft bτacht, und darnach von ym selb weiter erstreckt. Jst wol zů glauben, das solich, oder der gleichen anfng seyendt gesein, allein warnemungen und uffmerkungen deren ding, wz sye in den menschen geschafft. Welche, dieweil sye sich on undlaþ verndert, und noch veranderen, haben sich zůtragen so mancherley meynungen, daz auchauff den hetigen tag nichts satts, noch bestendigs in der artzeney, unnd auch kaum ein kunst ist, die meer warnemens unnd uffsehens bedτff. Also schτeiben auch Herodotus, und Strabo von den Babyloniern.die selbigen als sye noch kein ratzet gehabt, haben sye alle ire kranckenauff die gasszen, unndauff die mrckt getragen.damit menigklich zů ynen mcht reden, und sye auch yderman mchten rhats fragen, onamlich die so ettwan mit gleicher kranckheit behafftet gewesen, unnd durch artzeney erlediget. Es hat auch soliche krancken nyemants dτffen bergeen, sonder yederman musszen das best rhaten, und also ist man mit erst der artzeneyen ynnen woτden. Hyezů hat auch geholffen die influentz des hymmels, sonderliche neygung von d geburt. Dann diþes wisszen und kunst vilen von natur angeboτen (wie die Astrologi darvon reden) das sye von wegen irer neyglicheit solichs detlich leeren, vil ding von ynen selber erfinden, auþ speculieren, on zůthůn anderer.wie wir noch hetbeytag bey vilen sehen, die mit den kreteren und erfarnsszen der dinge, ettwan meer erkantnssz haben weder mancher hochberůmpter artzet. |
Wie de artsenij als allereerste in een ordening bracht. Hoe zulke ervaringen en waarnemen der kunst is in een ordening gebracht is geworden beschrijven Strabo en Plinius en spreken dat datzelfde heeft gedaan Hippocrates een zeer beroemde man, geboren uit het eiland Cos. Welke als er toen het gebruik was bij de inwoners van diezelfde eilanden allen die in de tempel van Aesculapius te verzoeken zo van ziektes waren gezond gemaakt geworden en door welk middel heeft hij diezelfden ervaren stukken tezamen (Aii) [5] gedragen en in geschrifte gebracht en daarna van hem zelf verder verstrekt. Is goed te geloven dat zulke of dergelijke aanvang is geweest alleen waarnemingen en opmerkingen van die dingen wat ze in de mensen doet. Welke, omdat ze zich onophoudelijk verandert en noch veranderen, hebben zich toegedragen zo menigvuldige meningen zodat ook op de huidige dag niets voldoende, noch bestendig in de artsenij en er ook nauwelijks een kunst is die meer waarnemen en opzien behoeft. Alzo schrijven ook Herodotus en Strabo van de Babyloniërs. Diezelfde als ze noch geen artsen hadden hebben ze al hun zieken in de gaten en op de markt gedragen daarmee menigeen tot hen mocht spreken en ze ook iedereen mochten raad vragen, namelijk die zowat met gelijke ziekte behept geweest en door artsenij kwijt geworden. En heeft ook zulke zieken niemand durven voorbijgaan, maar iedereen moest dat beste aanraden en alzo is men met de eerste der artsenijen bekend geworden. Hiertoe heeft ook geholpen de invloed der hemel, bijzonder neiging van de geboorte. Dan dit weten en kunst vele van natuur aangeboren (zoals de astrologen daarvan zeggen) dat ze vanwege hun genegenheid zulks duidelijk leren, vele dingen van hen zelf uitvinden, uit speculeren zonder toedoen van anderen. Wat we noch tegenwoordig bij velen zien die met de kruiden en ervaringen der dingen wat meer bekendheid hebben dan vele zeer beroemde artsen. |
Wie das auch durch die trum und yngebens der Gotter vil kreter erstlich anzeygt. Plinius spτichts, unnd ist auch wol zů glauben, das zům theyl auch erkantnssz der Kreter sey kummen durch yngeben der Gtter, im schlaff, unnd in den tramen. Gleich wie wir von unseren Pτopheten sagen, das die zůknfftige ding gesehen, auch durch yngeben des heyligen Geystes. Zeygt an darvon ein history von einen Kryegþmann welcher als er von einen tobenden hund gebisszen, unnd ym nyemants gehelffen mcht, hatt sein můter in der nachtrůe ein wurtzel gesehen, von den wylden hunds roþen, welche ir noch yngedenckt vom gesycht des voτderigen tags, sye solt die selbigen wurtzel bτauchen. Das sye als dann thett, unnd die ym in geyþmilch zů trincken gab, und ward gemeltem kryegþmann irem sůn darvon geholffen. Diþ ist nun die allerbeste meynung. Unnd also acht ich, das d geyst Gottes Adam unnd Hevah, die Altvtter und Patriarchen, erstlich geleert habe, darnach sye ire kinder weiter darvon berichtet. Es haben auch Adam und Hevah die erkantnssz der gewachþ gehebt, des gleichen der Thyer, denen er ire nammen geben, unnd yngesetzt. Wir leþen auch vom Salomone, das ym der geyst Gottes geben hatt die recht ware kunst, von beschaffung der welt, welches wir nennen, Philosophiam naturalem, die kunst des hymmels lauffs, der gestyrn, der thyer, unnd der wind, gedancken der menschen, unnd der gewachs, und der wurtzeln, von welchen [6] dingen allen, er im Konig bůch vom ym beschτiben, gedisputiert, ja von allen gewchaþen, waz natur und weþlicheit sye seind, von dem Ceder baum an, bitzauff den Hysop, der auþ der wandt wachþt. |
Hoe dat ook door die droom en ingeven der Goden veel kruiden eerst aangetoond. Plinius spreekt en is ook wel te geloven dat voor een deel ook bekendheid der kruiden is gekomen door ingeven der Goden, in slaap en in de dromen. Gelijk zoals we van onze profeten zeggen dat die toekomende dingen zien, ook door ingeven van de Heilige Geest. Toont aan daarvan een historie van een soldaat welke toen hij van een dolle hond gebeten en hem niemand helpen mocht heeft zijn moeder in de nachtrust een wortel gezien van de wilde hondsrozen welke haar noch bedacht van gezicht van de vorige dag, ze zou diezelfde wortel gebruiken. Dat ze als dan deed en die hem in geitenmelk te drinken gaf en werd gemelde soldaat, haar zoon, daarvan geholpen. Dit is nu de allerbeste mening en alzo acht ik dat de geest God Adam en Eva, de oudvaders en patriarchen eerst geleerd heeft en daarna zij hun kinderen verder daarvan bericht. En hebben ook Adam en Eva de bekendheid der gewassen gehad, desgelijks de dieren en die hen hun namen gegeven en ingezet. We lezen ook van Salomon dat hem de geest God gegeven heeft de echte ware kunst van de schepping der wereld welke we noemen Philosophiam naturalem, de kunst van de hemelloop, de sterren, de dieren en de wind, gedachten der mensen en de gewassen en de wortels van welke [6] dingen allen hij in Koningen boek van hem beschreven, gedisputeerd, ja van alle gewassen welke natuur en wezenlijkheid ze zijn, van de ceder boom aan tot de hysop die op de wanden groeit. |
Welche Konig, unnd Gτoþmachtige fůr kreter erfunden. Die oKonig unnd groþmachtigen haben voτzeiten den kreteren auch nammen yngesetzt die selbigen erfaren, und den menschen anzeygt, unnd wie Plinius darvon schτeibt, so haben sye solichs fůr ein grosse fůrstliche that gehebt, vil meer, dann so sye durch kryeg gesygten, unnd ire feind gedemmeten. Gencius ein Konig von Jllyrien, hat zů aller erst die Entzian, und iren bτauch den menschen anzeygt, spτicht Plinius, unnd desszen ein gτossere fred gehebt, weder hette er hundert sttat, land und let erobert. Clymenes, unnd Lysimachia seind auch von den Konigen erfunden. Scoτdion das edel kraut erfand erstlich Konig Mithτidates von Ponto. Euphoτbiam auch der selb Konig Mithτidates. Den Beyfůssz, oder Buck, Artemisia die Konigin, ein hauþfraw des Konigs Mausoli. Servilius Democrates Hiberidam genannt. Des gleichen Avicenna, Razes, Hali, Messias, Abτaham, was seins es anders gesein, weder Konig, und machtige let, ja viler Konig unnd herτen nammen? Wo weren sye yetzunt, wann sye nicht in den kreteren, welche von ynen also uffgesetzt, werent erhalten woτden? Was wisszt man von Gencio, Lysimacho, Clymene, Mithτidate, wann sye sich der artzeney nicht bekommert hetten, den menschen gůts gethon, unnd dardurch in ein unsterblicheit weren kummen? Desszhalb sye auchauff den hetigen tag meer leben, dann da syeauff erdtrich gyengen. |
Welke koning en zeer machtige voor kruiden gevonden heeft. De koningen en zeer machtigen hebben in voorgaande tijden de kruiden ook namen ingezet en diezelfde ervaren en de mensen aangetoond en zoals Plinius daarvan schrijft, zo hebben ze zulks voor een grote vorstelijke daad gehad e veel meer dan zo ze door oorlog overwonnen en hun vijanden verdoemd. Gencius, een koning van Illyri, heeft als allereerste de gentiaan en zijn gebruik de mensen aangetoond spreekt Plinius en die een grotere vreugde had dan als hij honderd steden, landen en lieden verovert. Clymenes en Lysimachia zijn ook van de koningen gevonden. Scordium, dat edele kruid, vond eerst koning Mithridates van Pontus. Euphorbia ook dezelfde koning Mithridates. De bijvoet of Buck Artemisia de koningin, een huisvrouw van koning Mausoleus, Servilius Democrates Hiberidam genoemd. Desgelijks Avicenna, Razes, Hali, Messias, Abraham, wat zijn het anders geweest dan koningen en machtige lieden, ja vele koning en heren namen? Waar waren ze nu wanneer ze niet in de kruiden welke van hen alzo gezet waren behouden geworden? Wat weet men van Gencius, Lysimachius, Clymenus, Mithridates wanneer ze zich om de artsenij niet bekommerd hadden, de mensen goeds gedaan en daardoor in een onsterfelijkheid waren gekomen? Vandaar ze ook op de huidige dag meer leven dan dat ze op aardrijk gingen. |
Welche volcker, was kreter sey den andern anzeygt, unnd mittheylt. Von den Konigen unnd groþmachtigen ist solich kunst hernachmals kummenauff die gemeyn, unnd haben also die vlcker diþer herτlichen wunderbarlichen geschopfft Gottes auch war genommen. Erstlich die Scythe, von welchen das kraut Scythice, in Scotia wachþend. Darnach die Thτacier das kraut Ischneumon, ein gewaltig blůtstopffung, nit allein so einem ein ader geschdiget, sonder auch wann sye auch gar abgehawen were. Die Vetones in Hispanien, haben war genommen des krauts Betonica, welchesauff den hetigen tag, auch seinen alten nammen behalten von genanten vlckeren. Die Jllyrier aber, Irim Jllyricam. Da von allem magstu leþen Plinium, Dioscoτidem, unnd Theophτastum. |
Welke volkeren en welke kruiden ze de anderen aangetoond en medegedeeld. Van de koningen en zeer machtigen is zulke kunst daarna gekomen op de algemene en hebben alzo de volkeren deze heerlijke wonderbaarlijke scheppingen Gods ook waargenomen. Eerst de Scythen van welke dat kruid Scythië, in Scotia groeiend. Daarna de Thracirs dat kruid Ischneumon, een geweldig bloedstelpend, niet alleen zo iemand een ader beschadigt, maar ook wanneer ze ook erg afgehouwen waren. De Vetones in Spanje hebben waar genomen dat kruid Betonica welke op de huidige dag ook zijn oude naam behouden heeft van genoemde volkeren. De Illiers echter hun Illyricam. Daarvan alles mag u lezen Plinius, Dioscorides en Theophrastus. |
Das auch die unvernnufftigen thyer vil kostlicher kreter anzeygt haben. Es haben auch die unvernufftigen thyer ettlich kreter anzeygt, und nicht die minsten, welches so vil zů der eere der kreter dyenet, wie vil meher hie [7] Gottes wunder gerůmpt wurt, so auch den thyeren ire artzeney beschaffen, welche, so sye gleiche, und ettwan schwerere kranckheit anfallen weder die menschen, soliche durch eintzige kretlin heylen, unnd vertreiben. Es meynent auch die latesten artzet, wo wir in etlichen dingen, unnd artzeneyen, oder auch leibs und gesundtheit pflegungen, nicht anweiþung gehebt hetten von den thuyeren, das wir nymmer zů solcher erkantnssz kommen weren. Also sagt Plinius von den Hippotamo, ist ein mτ thyer, wann es zů feyþt wurt , und zů blůtreich, also das es ym deren halben kranckheit besoτgt, so lasset es sichauff den staden in das roτ, und wo es etwan einen spitzigen doτn oder stengel findt, so reisszt es ym selb ein ader uff, lasset daz blůt, unnd verstreicht darnach die selbig mit moþ. Wer wolt den menschen gesagt haben, wie daz es so ein kostlich artzeney were, den leib uffthůn durch Clystyer, wann nicht daz selbig erstlich war hetten genommen die alten Egyptier bey den Stτacken? deren in Egypten wunderbarlich vil seind, unnd bey einer hohen straff, kein stoτck ettwan ist gedtet woτden. Die stτcke wann sye sich selb ettwz bel entpfinden, so fassen sye iren halþ vol mτ wasszers, und lasszen das selbig mit irem langen schnabel in den hynderen, purgieren sich der massen. Pfeil, yþen, dτne, stahel ausser dem fleysch zyehen, mit ubergelegten kreteren, ist auch nicht allwegen bewisszt, sonder von den hirtzen wargenommen, welche wann sye geschossen, sůchen sye den Diptam, und damit thůn sye ynen rat. Des gleichen, wann sye von einer gyfftigen spynnen geschdiget, Phalangion genennt, oder sonst von einem anderen, geen sye in die bach, unnd essen krebs, so seind sye wol behtet. Unnd solichs thůnd die Egglessen auch, wann sye von den schlangen geschdiget. Von der Schlwurtz, oder Chelidonien, schτeibet Aristoteles und Plinius, das die Schwalben iren jungen die augen darmit uffetzen.dann es hefftig scharpff ist. Dahr haben wir Chelidonien nicht fůr das mynst augen kraut. Was ist verachtlichers, weder ein Schunck, und dannest hat ym Gott auch sein Cunilam anzeigt, damit er sich voτ dem schlangen gyfft behtet? Also daz Wyselin, wann es meþ will fahen, so beschawet es umb die Rauten, die selbig ist sein theriacks. Die stτacke lieben den Dost, oder wolgemůt. Die Beren den Ebhewe. Die Schlangen den Fenchel, und Wecholter. Mit dem Fenchel bτingen sye ynen wider ir veraltet gesycht, mit dem Wecholter schpen sye sich, und reynigen den balgk. Des gleichen auch die grewlichen Trachen, wann sye im Glentzen unwillen, verstellen sye ynen selb solichen unlust mit wyldem Lattich safft. Die Partherthyer faht man mit dem gyfft Cicuta.dargegen aber haben sye des menschen kodt, wo sye solichen bekommen mgen, ist ynen das gyfft on schaden, seind der selbigen artzneney so gefrde, unnd begirlich, das wann man den selbigen kodt in die hohe hencket, also das sye yn nit erτeychen mogen, sye sich zů todt darnach spτengen. Chameleon das kraut ist der Helffanten gyfft, [8] aber mit wylde blumen bletter helffen sye ynen wider. Es seind auch die Mandτager affelin den Beren schadlich, dargegen hatt ynen die natur anzeygt die omeyssen. Wann ein Hirtz ettwz schadhaffugs gesszen hatt, bτauchet er ein kraut Cinnaris genannt, so mag ym auch kein gyfft nicht schaden. Rephner, Důlen, Feldtauben, unnd die Hoher, purgieren sich mit den Loτber bletteren. Blochtauben, Durtteltauben, und die Han mit dem kraut, Tag unnd Nacht. Also die wylden Entten, Gnuþ, unnd was meer des wassers gevgels ist, helffen ynen mit dem kraut Sideritis, Sternkraut genannt. Krnch, und was desselbigen geschlechts und art, die haben die Bintzen in dem ryet. Man sagt von dem Rappen, wann er das thyer Chameleom umbbτingt, so wurt er vergyfft, dem selbigen aber kompt er zů, mit Loτber bletter. Helianus ein nammhaffter histoτicus, schτeibet von den Eberen, wann sye ungefer essen dat Bilsam kraut, so gewinnen sye gegycht darvon.dargegen hat ynen die natur ynbildet, das sye in die bch geend, und fischen krebs.zeygen darmit an, das auch dem menschen daz genannt Bilsam kraut vast schadlich ist. Also purgieren sich die Hund mit dem graþ. Diþer dingen allsament haben die Alten fleissig war genommen, und dar bey erachtet, was den thyeren schadlich, daz das auch freylich den menschen nit gesundt, seind dar durch also in erkantn auþ kummen der gesunden unnd der gyfftigen kreter |
Dat ook de onverstandige dieren veel kostelijke kruiden aangetoond hebben. En hebben ook die onverstandige dieren ettelijke kruiden aangetoond en niet de minsten welke zoveel tot de eer der kruiden dient, hoeveel meer hier [7] Gods wonder geroemd wordt zo ook de dieren hun artsenij geschapen welke zo ze gelijke en wat zwaardere ziektes aanvallen dan de mensen zulke door enkele kruidjes helen en verdrijven. En menen ook de oudste artsen wanneer we in ettelijke dingen en artsenijen of ook lijf en gezondheidspleging geen aanwijzing gehad hadden van de dieren dat we nimmer tot zulke bekendheid gekomen waren. Alzo zegt Plinius van het nijlpaard, is een waterdier, wanneer het te vet wordt en te bloedrijk alzo dat het hem daarom ziekte bezorgt zo laat het zich op de kanten in dat riet en waar het wat een spitse doren of stengel vindt dan wrijft het zichzelf een ader open, laat dat bloed en bestrijkt daarna datzelfde met mos. Wie zal de mensen gezegd hebben hoe dat het zo’n een kostelijke artsenij was het lijf open te doen door klysma Գ wanneer niet datzelfde eerst waar had genomen de oude Egyptenaren bij de ooievaars? Die er in Egypte wonderbaarlijk veel zijn en bij een hoge straf geen ooievaar wat is gedood geworden. Die ooievaars wanneer ze zichzelf wat slecht vinden zo vatten ze hun hals vol zeewater en laten datzelfde met hun lange snavel in het achterste, purgeren zich dermate. Pijl, ijzer, doren en staal uit het vlees trekken met opgelegde kruiden is ook niet altijd bewust, maar van de herten waargenomen welke wanneer ze geschoten worden zoeken ze de Dictamnus en daarmee doen ze hun raad. Desgelijks wanneer ze van een giftige spin beschadigt, Phalangion genoemd, of soms van een andere, gaan ze in de beek en eten kreeft dan zijn ze goed behoed. En zulks doen de hagedissen ook wanneer ze van de slangen beschadigd worden. Van de stinkende gouwe of Chelidonium schrijft Aristoteles en Plinius dat de zwaluwen hun jongen de ogen daarmee open eten. Dan het heftig scherp is. Vandaar hebben we Chelidonium niet voor dat minste ogenkruid. Wat is verachtelijker dan een mug en toch heeft hem God ook zijn Cunilam aangetoond waarmee het zich voor het slangengif behoedt? Alzo dat wezeltje wanneer het muizen wil vangen dan schouwt het om de ruit, datzelfde is zijn teriakel. Die ooievaars houden van de marjolein of welgemoed. De beren de klimop. De slangen de venkel en jeneverbes. Met de venkel brengen ze zich weer hun verouderde gezicht, met de jeneverbes schuren ze zich en reinigen den huid. Desgelijks ook die gruwelijke draken waanneer ze in lente onwil hebben verstellen ze zichzelf zulke onlust met het wilde sla sap. Dat panter dier vangt men met het gif Cicuta. Daartegen echter hebben ze de mensen vuil en wanner ze zulks bekomen mogen is hen dat gif zonder schaden, zijn diezelfde artsenij zo aangenaam en begeerlijk dat wanneer men dezelfde vuilheid in die hoogte hangt alzo dat ze het niet bereiken mogen ze zich ter dood daarna springen. Chameleon dat kruid is de olifanten gift, [8] echter met wilde olijfbomen bladeren behelpen ze hen weer. En zijn ook de mandraak appeltjes de beren schadelijk, daartegen heeft hen de natuur aantoont de mieren. Wanneer een hert wat schadelijks gegeten heeft gebruikt het een kruid Cinnaris genoemd, dan mag hem ook geen gif niet schaden. Patrijs, de uilen, veldduiven en de kraaien (?) purgeren zich met de laurierbladeren. Holduiven, tortelduiven en de haan met het glaskruid. Alzo de wilde eenden, ganzen en wat meer van watervogels is behelpen zich met het kruid Sideritis, sterkruid genoemd. Kraanvogels en wat van hetzelfde geslacht en aard die hebben de biezen in het riet. Men zegt van de raven wanneer het dat dier Chameleom ombrengt dan wordt het vergiftigd, dezelfde echter komt terug met laurierbladeren. Helianus, een bekende historicus, schrijft van de wilde zwijnen wanneer ze ongeveer eten dat bilzekruid dan gewinnen ze jicht daarvan. Daartegen heeft hen de natuur ingebeeld dat ze in de beek gaan en vissen kreeft. Tonen daarmee aan dat ook de mensen dat genoemde bilzekruid erg schadelijk is. Alzo purgeren zich de honden met het gras. Deze dingen alle samen hebben de ouden vlijtig waar genomen en daarbij verwacht wat de dieren schadelijk dat dit ook zeker den mensen niet gezond is, zijn daardoor alzo in herkenning gekomen der gezonde en de giftige kruiden. |
Von den Ersten beschτeiberen der Kreter. Diþe erfarnssen seind ein zeitlang in den menschen gesein, und hatt ye ein geburt der anderen solichs anzeygt, zů der zeyt da die bůchstaben noch nicht erfunden.wie noch hetbeytag die ungeleerten, und unerfarnen der gschτifft, vil geheymnusszen haben der kreter und wurtzelen, welche sye zům theyl von iren voτfaren ererbet, zům theyl ynen von natur angeboτen, und auþ naturlicher neygung solicher ding, bald warnement, on wisszen der bůchstaben. Hernachmals aber da die geschτifft erfunden, hat man anfangen soliche kraffte, unnd naturen der ding in die bůcher zů verzeichenen, dieweil menschliche gedechtnussz blode, das soliche mit der zeyt nicht in vergessz gestelt wurden, sonder auch die nachkommenen etwas darvon wisszten, und eben vil, zům theyl den gemeynen nutz angesehen, zům theyl eygens růms halb zů eryagen, darvon geschτiben haben. Es seind auch zů den selbigen zeyten die kreter bůcher nit gemeyn gesein, auch nicht so vil kreter bekant, sonder hatt ym einer diþes, ein and ein anders fůr die handt genommen. Also leþen wir von konig Juba, das er die Euphoτbiam zů erst beschτiben hab, Themison den Wegerich, Muscus und Hesiodus Polium, Chτysippus den Kl. Deþ gleichen Dieuches und Cato auch die Kl. Zeno ein stoicus die Capτesszen, Antinomachus Cytisum, Moτchio den Rettich, Apuleius die Betomen, Virgilius Ebenum, Erasistratus Lisimachiam, Homerus den Saffran, Lotum und Hia (B) [9] cynthum, Hesiodus die Bappelen, Archigenes den Bibergeyl, Aristomachus die Weinreb, Asclepiades die Chamillen blůmen. Nach diþen seind kommen ettliche andere, als Theophτastus, Bithinus Jolas, Heraclides Tarentinus, Julius Bassus, Niceratus, Petronius Niger, Didotus, Cratevas, Andreas, und zů letst Dioscoτides und Plinius, welche die voτderigen experimenten, und sonderliche beschτeibungen, zůsamen getragen, gantze bcher darauþ gemacht.welche wiewol etwas verloschen und von lenge der zeyt abgangen, ist doch ein anzeyg, das sye vil grsszeren fleyþ gehebt habenauff die kreter, weder wir, die kaum darzů bτacht mugen werden, das wir die Alten bucher doch leþen, ich will geschweigen, daz wir solichen fleiþ solten darauff legen, uber der alten erfarung ettwas weitters underston zů erfinden, und unseren nachkommen verlassen. Es haben auch die Alten so grosszauff die krafft der kreter gehalten, daz sye sich einen eintzigen kraut nit genůgsam geacht, alle sein tugenden zů beschτeiben, unnd deren halber ein yeder hoch verstendiger, ein eintzig kraut fůr sich genummen zů beschτeiben. |
Van de eerste beschrijvers der kruiden. Deze ervaringen zijn een tijd lang in de mensen geweest en heeft elke geboorte de andere zulks aangetoond tot de tijd dat de boekletters noch niet gevonden. Zoals noch tegenwoordig de ongeleerde en onervaren der schrift veel geheimen hebben der kruiden en wortels welke ze voor een deel van hun voorvaders gerfd, voor een deel van hun natuur aangeboren en uit natuurlijke neiging van zulke dingen snel waarnemen zonder weten van de boekletters. Hierna echter toen het geschrift gevonden is is men aangevangen met zulke krachten en naturen der dingen in de boeken aan te tonen omdat menselijke gedachten zwak zodat zulks met de tijd niet in vergeten gesteld wordt, maar ook de nakomelingen wat daarvan weten en evenveel voor een deel de algemene nut aangezien, voor deel vanwege eigen roem te najagen daarvan geschreven hebben. En zijn ook in dezelfde tijden die kruidenboeken niet algemeen geweest, ook niet zoveel kruiden bekend, maar heeft elke een deze en een andere een andere voor de hand genomen. Alzo lezen we van koning Juba dat hij de Euphorbia als eerste beschreven heeft, Themison de weegbree, Muscus en Hesiodus Polium, Chrysippus de kool. Desgelijks Dieuches en Cato ook de kool. Zeno, een stocus, de cipres, Antinomachus Cytisus, Morchio de radijs, Apuleius de betonie, Virgilius Ebenus, Erasistratus Lysimachia, Homerus de saffraan, Lotus en (B) [9] Hyacinthus, Hesiodus de kaasjeskruiden, Archigenes het bevergeil, Aristomachus de druif, Asclepiades de kamillebloemen. Na deze zijn gekomen ettelijke andere zoals Theophrastus, Bithinus Jolas, Heraclides Tarentinus, Julius Bassus, Niceratus, Petronius Niger, Didotus, Cratevas, Andreas en tenslotte Dioscorides en Plinius welke de vorige experimenten en aparte beschrijvingen tezamen gedragen en ganse boeken daaruit gemaakt. Welke hoewel wat verloren en van de lengte der tijd afgegaan is doch een aanwijzing dat ze veel grotere vlijt gehad hebben op de kruiden dan wij die nauwelijks daartoe gebracht mogen worden dat we de oude boeken toch lezen, ik wil zwijgen dat we zulke vlijt zouden daarop legen en boven de oude ervaring wat verder begrijpen uit te vinden en onze nakomelingen nalaten. En hebben ook de ouden zo groot op de krachten der kruiden gehouden dat ze zich een enkel kruid niet voldoende geacht al zijn deugden te beschrijven en vandaar elke zeer verstandige een enkel kruid voor zich genomen heeft te beschrijven. |
Das die wissenheyt der kreter oder kretlerey die aller ltest kunst ist. Die wolredener wann sye ettwas loben, oder schelten wllen, haben sye fůr ein sonderlichen grundt, die lte eins dings. Demnach wllen auch wir sehenauff die lte, und langs hurtkommen diþer kunst so ist sye ungefarlich mit den aller ltesten, von der zeyt an, da die obgenanten schτeiber gelebt, lange voτ den zeyten des latesten Poeten Oτphei, Musci, Hesiodi, Homeri, und Pythagoτe.nit das darvoτ solich loblich kunst nicht gewest sey, sonder das sye von der selbigen zeyt hr angefangen, beschτiben woτden. Hye wer wol z sagen von dem Apolline, Peone, Esculapio, Machone unnd Podalirio. Jtem von dem Hippocrate, und anderen ersten erfindern der loblichen kunst der artzeney, ist aber nicht diþes oτts, auch von mir an einem anderen oτt beschτiben in dem histoτien bůch der artzet, unnd knfftiger zeyt weiter vonn mir erstreckt soll werden. |
Dat de wetenschap der kruiden of kruiderij de alleroudste kunst is. De wel bespraakte wanneer ze wat loven of schelden wilden hebben ze voor een bijzondere grond de ouden een ding. Daarnaar willen ook we zien op de ouden en hierlangs komen tot deze kunst en zo is ze ongeveer met de aller oudsten, van de tijd aan dat die opgenoemde schrijver leefden, lang voor de tijden der oudste poten Orpheus, Muscius, Hesiodus, Homerus, en Pythagoras. Niet dat daarvoor zulke loffelijke kunst er niet geweest is, maar dat ze van diezelfde tijd af aangevangen en beschreven is geworden. Hier was goed te zeggen van Apolus, Peonus, Aesculapius, Machonus en Podalirius. Item van Hippocrates en andere eerste vinders van de loffelijke kunst der artsenij is echter niet deze plaats en ook van mij aan een ander oord beschreven in de historiën boeken der artsen die in komende tijd verder van mij verstrekt zal worden. |
Von den wunderzeychen unnd mirakelen der kreter. Wiewol vil wunderwerckauff erden taglich geschehen, unnd zwar alle die werck des almechtigen Gottes, auch die allermynsten deren wir nit achten, nichts dann eytel wunderwerck seind, yedoch so scheinen die selbigen nyergent bassz, dan in den gewachþen, welche wiewol unzlicher geschlecht und gestalt, seind sye noch vil hundertfaltiger krfaften unnd eygenschafften. Wo die uns bewisszt, wir auch den selbigen so geflisszen weren, wie die Alten, nachzůgrunden, so wurden wir noch hetbeytag gleich auch den Alten, wunderweck thůn, nit auþ hexen werck, oder zauberey, sonder auþ lauterer eygenschafften der geschpfften, sampt den ynflsuszen des hymmels und gestyrn darzů dyenend. [10] Dann vil ding seind, die wir verlachen, und fůr unmglich achten, so wir soliche bey Plinio, und den alten histoτien schτeiberen leþen, die doch eytel nutz seind, und solichs zů wrcken in anbegin d welt schaffung von Gott darzů veroτdenet. Und haben soliche kunst der Alten genennt Magiam naturalem, ist etwann in einen grosszen werdt gesein, nit yederman zů gelassen, noch bewisszt, sond allein den philosophis, den weiþen, und grosszmachtigen herτen. Diþe heylige kunst ist hernachmals, wie auch unser Gots woτt, in einen miþbτauch kommen, und habents die nachkommende, abgottische, mit vilen stempeneyen und aberglubischen werck, mit zaubereyen, und der schwatzen kunst vermischt, ist damit bey den Juden, und bey den Chτisten, ja auch bey den Alten Romeren , als ein aberglubische kunst verdampt, und nidergelegt woτden. Dabey wol zů erachten, daz wir hinfrut nit als bald zů solicher erkantnþ der ding und geschupfften kommen werden. Damit man aber sehe, was die Alten mit den kreteren auþgericht haben, will ich dan nest d selbigen etliche anzeygung thůn.uff das menigklich bey solichen wennigen sehe, wz der gantz hauff vermge, wo wir soliche wisszten zů bτauchen. Lotus ist ein gewachþ, wechþt in der ynsulen Circe, wie Homerus sagt, hat soliche starcke krafft, das, wer darvon ysset, vergisset seines vatters landts, seiner kinder, und alles was er liebs hat, begert darvon nit zů weichen. Xanthus, zů seinen zeiten ein berůmpter histoτien schτeiber, schτeibt von eim kretlin Bali genannt, durch welches voτ zeiten ein mensch von einen Dτachen getdtet, widerumb erweckt, unnd zů dem leben bτacht sey. Und solchs ist nicht ein mal, sonder offtermals, wie Plinius sagt, beschehen. Do hut wir abnemen, ob wir schon nit glubig weren dem woτt Gottes, daz es dannest natrlich, kein fabel ist, mit dem holtz des lebens, do von wir haben im bůch der geschopfft. Und mag sein, das soliche oder der gleichen kraffte, noch het bey tag in vilen kreteren und gewachþen sey, wir sollens aber nit wisszen unser sond halb, und seind solchs nit werdt zů wissen. Es schτeibt Theophτastus, und hats auch geglaubt Democritus, das ein kretlin sey das voτ zeiten die hirten an einen baum gehebt, in welchem geschlagen waz ein wecke, oder ein keyl, der seyauff stund herauþ gespτungen, durch kraffts des kretlins. Der gleichen sagt man von der Betonien, wann man ein ring darauþ mach, unnd in den selbigen ring schlangen the, so knnen sye nicht ausser kommen, sunder erwrogen einander selbst. Es ist nit wol glublich, findt man aber dannocht geschτiben in den historien, das die Scythier ein kretlin haben gehebt, Scythice, oder Spartanica genant, von welchem, wann sye nur ein wentzig gesszen, oder das selbig im mundt gehebt, haben sye daruff on hunger unnd durst mgen beharτen zwlff tag. Noch vil unglublicher lautet es, daz ein kretlin soll sein das gantze wasszer und sehe auþdτucknet, und allesauff the was es anrůret, die oτdenungen trenne, [11] unnd zů ruck treiben, so mans und sye wirfft.und welcher solchs bey jm tregt, alles keins dings mangel soll haben. Diþer kretlins eins ist Ethiopis genent. |
Van de wondertekens en mirakels der kruiden. Hoewel veel wonderwerk op aarde dagelijks geschiedt en zeker alle werken der almachtige God, ook de allerminste die we niet achten en niets dan enkel wonderwerk zijn, toch zo schijnen diezelfden nergens beter dan in de gewassen welke, hoewel er ontelbaar geslachten en gestalten zijn, zijn ze noch veel honderdvoudige krachten en eigenschappen. Waren die ons bewust en we ook in dezelfde zo vlijtig waren zoals de ouden na te gronden dan zouden we noch tegenwoordig gelijk ook de ouden wonderwerk doen en niet uit heksenwerk of toverij, maar uit zuivere eigenschappen der scheppingen, samen met de invloeden der hemel en sterren daartoe dienend. [10] Dan er veel dingen zijn die we uitlachen en voor onmogelijk achten zo we zulke bij Plinius en de oude historieschrijvers lezen die doch enkel nuttig zijn en zulks te werken in het begin der wereld schepping van God daartoe verordent. En hebben zulke kunst de ouden genoemd Magiam naturalem, is wat in een grote waarde geweest en niet iedereen toegelaten, noch bewust, maar alleen de filosofen, de wijzen en zeer machtige heren. Deze heilige kunst is daarna zoals ook ons Gods woord in een misbruik gekomen en hebben de nakomelingen, afgodische met vele stampei en bijgelovige werken, met toverijen en de zwartekunst vermengt, is daarmee bij de Joden en bij de Christenen, ja ook bij de ouden Romeinen als een bijgelovige kunst verdampt en neergelegd geworden. Daarbij wel te verwachten dat we verder niet zo gauw zulke herkenning der dingen en scheppingen komen zullen. Daarmee men echter ziet wat de ouden met de kruiden uitgericht hebben wil ik dan naast dezelfde ettelijke aanwijzingen doen. Zodat menigeen bij zulke weinige ziet wat de ganse hoop vermag wanner we zulks wisten te gebruiken. Lotus is een gewas groeit in het eiland Circe, zoals Homerus zegt, heeft zulke sterke kracht dat wie daarvan eet vergeet zijn vaderland, zijn kinderen en alles wat hij lief heeft en begeert daarvan niet te wijken. Xanthus in zijn tijden een beroemde historieschrijver schrijft van een kruidje Bali genoemd door welke voor tijden een mens van een draak gedood wederom opgewekt en tot het leven gebracht is. En zulks is niet eenmaal maar meermaals, zoals Plinius zegt, geschiedt. Dan hadden we het afnemen ofschoon we niet gelovig waren aan het woord God dat het daarna natuurlijk en geen fabel is met het hout des leven waarvan we hebben in boek der scheppingen. En mag zijn, dat zulke of dergelijke kracht, noch tegenwoordig in vele kruiden en gewassen is, we zullen het echter niet weten vanwege onze zonden en zijn zulks niet waardig te weten. En schrijft Theophrastus en heeft ook geloofd Democritus dat er een kruidje is dat voor tijden de herder aan een boom heft waarin geslagen was een wrik of een keil en dat is op stond eruit gesprongen door kracht van het kruidje. Dergelijke zegt men van de betonie wanneer men een ring daaruit maakt en in dezelfde ringslangen doet dan kunnen ze er niet uit komen, maar wurgen elkaar zelf. Het is niet erg geloofwaardig vindt men echter dan noch geschreven in de historiën dat de Scythiers een kruidje hebben gehad, Scythice of Spartanica genoemd van welke wanneer ze nu een weinig eten of datzelfde in mond gehad hebben ze daarop zonder honger en dorst mogen volharden twaalf dagen. (Cannabis?) Noch veel ongelofelijker luidt het dat er een kruidje zal zijn dat ganse water en zee uitdroogt en alles opendoet wat het aanroert, de ordening verbreekt [11] en terugdrijft zo men het werpt. En welke zulks bij hem draagt in alle dingen geen mangel zal hebben. Dit kruidje een is Ethiopis genoemd. (Salvia aethiopis) |
Von ettlichen andern widerwertigen krafften der kreter, unnd einfachen Artzeneyen. Und dieweil wir yeauff die wunderwerck kummen, wllen wir auch ettwas von iren widerwertigen krfaften sagen. Die Krbs, Cucumeren, hasszen das ole so bel, das sye sich auch abziehen in irem gewachþ, von dem oτt da sye des ls entpfinden. Den Geyssen ist nichts schadlichers dann Basilien, nichts ist das sye auch meer feinden. Dost, und Romische Bτassica zůsamen gepflantzt, dulden sich bey ein nicht, sonder verderben einander. Eringion ist ein kraut, wann solichs ein Schaff uffzerthalb d herdt et sycht, so steet es stille, unnd die gantze herdt mit jm, und glaurend mit starτenden augen daz kraut an, also hefftig, und sttigs, daz sye der weyde vergessen und nicht eheauff ihτen sich zů verwunderen, der hirt neme jnen solichs dann von den augen. Mengelkraut, daz kraut darvon gessen, laxiret, der som aber der stopffet. Dz safft aber von Rmischer Bτassica genosszen mit eines alten Hanen bτůe, unnd moτschnecken, laxieret. daz kraut aber darvon mit anderem fleysch gesszen, stopffet. Aloe, und Hamerschlag, ausszerthalb des leibs stopffen, inwendig lexieren sye. Der Klee d dem Hiacintho gleich ist, gekocht und uber gelegt, heylet die gifftigen spynnen und schlangen stih. Aber uber ein gesundt oτt oder glyd gelegt, vergifftet das selbig in alles massz wie ein schlang, oder spynne. Cicuta ist ein gyfft, welches die Staren gern essen, und ist ir speyþe, einem menschen und anderen thier ist es gyfft, und tdtlich. Deþ gleichen die Chτistwurtz ist ein sondlicher schleck d wachtlen, den anderen thieren ist sye schadlich. Von diþen wunderbarlichen dingen wer wol ein bch zu schτeiben, wie zům theyl auch Solinus gethon, hatt aber hye kein stadt, die wir allein in einer eil den handel berlauffen, dieweil soliche wunderbarliche wurckung zů den pτeyþ und rům dyenen der kreter, allein in einer summa von mir angezogen. Von der krafft und wunderen der edelgestein wer wol hye auch ettwz anzůzeygen, befylhe ich auþ gleicher uτsach bey dem Alberto magno unnd Plinio zů leþen. |
Van ettelijke andere tegengestelde krachten der kruiden en enkelvoudige artsenijen. En omdat we weer op dat wonderwerk komen willen we ook wat van hun tegengestelde krachten zeggen. De kauwoerde en komkommers haten de olie zo erg dat ze zich ook wegtrekken in hun gewas van het oord daar ze de olie bevinden. De geiten is niets schadelijker dan basiel en niets is er dat ze ook meer vrezen. Marjolein en Romeinse Brassica tezamen geplant dulden zich bijeen niet, maar bederven elkaar. Eryngium is een kruid wanneer zulks een schaap buiten de kudde het eet dan staat het stil en de ganse kudde met hem en gluren met starre ogen dat kruid aan en alzo heftig en steeds dat ze de weide vergeten en niet eerder ophouden zich te verwonderen als de herder neemt hen zulks dan van de ogen. Melde, dat kruid daarvan gegeten laxeert, dat zaad echter dat stopt. Dat sap echter van Romeinse Brassica genoten met een ouden hanenbrei en zeeslakken laxeert. Dat kruid echter daarvan met ander vlees gegeten stopt. Aloe en hamerslag, buiten het lijf stoppen, inwendig laxeren ze. De klaver die de Hyacinthus gelijk is, gekookt en opgelegd, heelt die giftige spinnen en slangen steek. Echter over een gezond oord of lid gelegd vergiftigt datzelfde in alle mate zoals een slang of spin. Cicuta is een gift welke de spreeuwen graag eten en is hun spijs, een mens en andere dieren is het gift en dodelijk. Desgelijks dat Kerstkruid is een bijzondere lekkernij der kwartels, de anderen dieren is ze schadelijk. Van deze wonderbaarlijke dingen was wel een boek te schrijven wat voor een deel ook Solinus gedaan, heeft echter hier geen plaats omdat we alleen in een snelheid de handel overlopen omdat zulke wonderbaarlijke werking tot de prijs en roem dienen der kruiden en alleen in een summa van mij aangehaald. Van de kracht en wonderen der edelstenen was wel hier ook wat aan te tonen, beveel ik uit gelijke oorzaak bij de Albertus Magnus en Plinius te lezen. |
Das die Alten allein kreter gebτaucht, unnd kein zůsammen gesetzte artzeneyen. Angesehen nun diþe gewaltige krafften, und wunderbarliche wurckungen, haben sich die Alten allein diþer kreter artzeneyen auch beholffen, auþgeschlosszen die grosszen compositionen die hete noch in dem bτauch seind, auch zů den selbigen zeytten nicht bewisszt, hernachmals durch den giytz, und unerfarnssz der kreter erdichtet, unnd zů letst dahyn geradten, das sye die recht war kretlerey gar verdunckelt. Doτan dann [12] schuldig die letsten rtzet, welche als sye verlassen haben die recht warhafftig erkantnssz der ding, auch von den rechten Alten beschτeiberen der kreter gedτetten, und auff Avicennam und seins gleichen gefallen, seind sye in soliche dicke finsternssz gefrut woτden. Und wo solichs lenger solt ge wurt haben, wurden wir in kurtzen jaren bald nichts rechts, nit allein von den kreteren, sonder auch von der gantzen rechtgeschaffenen, und erst beschτibenen artzeneyen gewisszt haben. Hye solt ich anzeygen den miþbτauch des gantzen handels, auch vil spτch anzyehen auþ dem Plinio und den Alten, von dem lob der einfachigen kreter und wurtzel artzeneyen, ich besoτg aber, werd wenig dancks erlangen. Auch hab ich mich des im anfang bezegt, daz ich mit nyemants wl streitten. Wer nichts wisszen und versteen will, d bleib fůr sich wie er ist. Davon durch mich verstendiger unnd weytleffiger gnůgsam gehandelet in meinem Latinischen Herbario. Auch wisszents die gelerten wol, und seind desse spat beredt in irem gewisszen. Es tragen aber die composita meer gelts, bedτffen keiner so grosszen kunst, so tyeffer erfarnssz, noch erkantnsusz der ding, wie die kreter, darumb so můsszen alle die mit kreteren pτacticieren hympeler sein. |
Dat de ouden alleen kruiden gebruiken en geen tezamen gezette artsenijen. Aangezien nu deze geweldige krachten en wonderbaarlijke werkingen hebben zich de ouden alleen met deze kruiden artsenijen ook geholpen, uitgesloten de grote composities die tegenwoordig noch in gebruik zijn, ook in dezelfde tijden niet bewust, hierna door de gok en onervarenheid der kruiden gedicht en tenslotte daarheen gekomen dat ze de echte ware kruiderij geheel verdonkerde. Daaraan dan [12] schuldig de laatste artsen welke als ze verlaten hebben de echte ware bekendheid der dingen en ook van de echte oude beschrijvers der kruiden zijn getreden en op Avicenna en zijn gelijke gevallen zijn ze in zulke dikke duisternis gevoerd geworden. En wanner zulks langer zou geduurd hebben zouden we in korte jaren snel niets echts en niet alleen van de kruiden, maar ook van de ganse rechtsgeschapene en eerst beschreven artsenijen geweten hebben. Hier zal ik aantonen de misbruiken der ganse handel, ook veel spreuken aantonen uit Plinius en de ouden van de lof der enkelvoudige kruiden en wortelartsenijen, ik bezorg echter zal weinig dank verkrijgen. Ook heb ik me zo in aanvang aangetoond dat ik met niemand wil strijden. Wie niets weet en verstaan wil die blijft voor zich wie hij is. Daarvan door mij verstandig en wijdlopig voldoende is behandeld in mijn Latijnse Herbaria. Ook weten die geleerden het goed en zijn des te later bereed in hun geweten. En dragen echter de composities meer geld en behoeven niet zo’n grote kunst, zo’n diepe ervaring, noch bekendheid der dingen zoals de kruiden, daarom zo moeten allen die met kruiden praktiseren hampels zijn. |
Wie ettliche der Alten den gewachþen das leben zůgeben. Empedocles und Anaxagoτas seind des synns gewest, das sye auch den gewachþen das leben zůgeben, und thyer darauþ gemacht, haben ynen zůgeben weyter, entpfindtlicheit der freden, d traurigkeit, der begirde. Sye auch auþteylet wie die thyer, die wurtzel gehalten fůr das haubt, die st fůr die arm, das laub fůr die uberflssigkeyten, die blůmen und frcht fůr ires leibs frcht, welche ire uτsach haben auþ der erden, ire zůsammen haltung auþ dem wasszer, die einigkeyt und bestenntn auþ auþ dem fewτ. Diþes aber alle sampt widerfechtet Aristoteles in dem bůch das er geschτiben von den gewachþen. |
Hoe ettelijke der ouden de gewassen dat leven toegeven. Empedocles en Anaxagoras zijn de zin geweest dat ze ook de gewassen dat leven toegeven en dieren daaruit gemaakt, hebben hen toegeven verder ontvankelijkheid der vreugde, de treurigheid en de begeerte. Ze ook ingedeeld zoals de dieren, de wortel gehouden voor dat hoofd, die takken voor de armen, dat loof voor de overvloedigheden, die bloemen en vrucht voor hun lijfvrucht welke hun oorzaak hebben uit de aarde, hun tezamen houding uit het water, de eenheid en bestandheid uit het vuur. Dit echter alles samen weerspreekt Aristoteles in het boek dat hij geschreven heeft van de gewassen. |
Von auþteylung der Gewachþ. Theophτastus theylet alle Gewachþ in dτey theyl, als bum, kreter, unnd hoch stenglecht gewachþ, das ist das mittel zwischen bumen und kreteren. Seind gemeynklich, etliche wenig auþgenommen, zweyerley geschlecht, mnnlich, und weiblich. Darnoch so wachþent ettliche selb, ettlich von somen, wurtzelen, zweigen, stammen, und zerhacktem holtz. auþ diþen auch seind ettliche zamm, ettliche wylde, fruchtbar, unfruchtbar, fremde und heymische, werden underscheyden von wegen der bletter, blůmen, frcht, somen, wurtzelen, rinden, materien unnd stammen. Wer desse weiter underscheydt will wisszen, der leþe Theophτastum. Alle yrτdische bum seind warhafter weder die in den wasszern. Und alle wylde bum wrhafftiger weder die zammen. Alle feldtbum seind gemeyngklich volkommener und feyþter, aber bleycher, unnd nit so gůt alsauff den gebrgen. (B ij) [13] Die bum gegen Mitternacht seind einer starcken materien und fruchtbar. Welche an schadtechten kτtaeren gepflantzet, wachþent bald auff, seind auch gryener, unnd werden nit so bald geschdiget von den wurmen. Wz bald wachþt, verdyrbt auch bald. Mgen aber alle von den wurmen geschadiget werden. Ettliche bum werden unsglich alt, als man lyþt von dem ole baum zů Athenis, Palmen baum in der ynsulen Delo, under welchen die Gttin Latona geberet, und geweret biszauff die zeyten Ciceronis. Der wylde ole baum in Olympia, d Bůchbaum zů Troya,auff den grabe Jli, Platanus in Delphis. Von diþen und der gleichen, lyþt man in den historien und fabulen der Poeten vil. |
Van indeling der gewassen. Theophrastus deelt alle gewassen in drie deel zoals boom, kruiden en hoog stengelachtig gewas, dat is dat midden tussen bomen en kruiden. Zijn gewoonlijk, ettelijke weinige uitgezonderd, tweevormig geslachten, mannelijk en vrouwelijk. Daarna zo groeien ettelijke zelf, ettelijke van zaden, wortels, twijgen, stammen en gehakt hout. Uit deze ook zijn ettelijke tam, ettelijke wilde, vruchtbaar, onvruchtbaar, vreemde en inlandse, worden onderscheiden vanwege de bladeren, bloemen, vruchten, zaden, wortels, basten, materiën en stammen. Wie dat verdere onderscheidt wil weten die leest Theophrastus. Alle aardse bomen zijn duurzamer dan die in de wateren. En alle wildebomen duurzamer dan de tamme. Alle veldbomen zijn gewoonlijk meer volkomen en vetter, echter bleker en niet zo goed als op de bergen. (B ij) [13] De bomen tegen middernacht zijn een sterke materie en vruchtbaar. Welke aan schaduwrijke oorden geplant zijn groeien snel op, zijn ook groener, en worden niet zo snel beschadigd van de wormen. Wat snel groeit bederft ook snel. Mogen echter alle van de wormen beschadigd worden. Ettelijke bomen worden ontzaglijk oud zoals men leest van de olijfboom te Athene, palmboom in het eiland Delos onder welke de Godin Latona baarde en duurde tot op de tijden Cicero. De wilde olijfboom in Olympia, de buksboom te Troje op het graf Ili, Platanus in Delphi. Van deze en dergelijke leest men in de historiën en fabelen der poten veel. |
Wie lang die zsammen setzung der artzeneyen ge wurt . Die zůsammen setzung viler kreter, wurtzelen, samen, unnd gummi, sampt anderen gebτechlichen dingen, hat angefangen zů den zeyten des Konigs Mithτidatis, unnd Andτomachi. Diþe haben die erste Composition erfunden von dem Theriacks, welche doch zů den zeyten Plinij vilen verachtlich, von welchen auch gar schimpfflich Plinius redet, an allen enden wo er verursacht, grþlich die selbigen zů verwerffen unnd schentzellyeren. Jst also mit der zeyt ye meer unnd weyter yngerisszen, bitzauff die zeyt Galeni, unnd van Galeno an bitzauff Avicennam, Messzuen, Avenrunst, unnd seins gleichen Arabier, dahr der plunder gar berhandt genommen, unnd ist ye der gelertst geachtet woτden, welcher am meysten hatt knnen zůsammen setzen, kalt und warm, fecht unnd trucken, sawτ und sþ, alles zůsammen gemischt, unnd das nit auþ diþen unseren landen, sonder auþ Arabien unnd Jndien. Dann was nit da hur bτacht, hat auch nit golten. Hye verwrff ich nit die compositionen die man hatt in den Apothecken, deren vil kostlich, ntuzlich, und wolgesetzt seind, deren man auch nicht wol entberen und geradten mag. Dargegen aber seind auch vil unntzer, deren man wol geradten mcht, und durch die simplicia auþrichten. Massz soll gehalten werden in allen dingen. Es seind auch der alten composiones (auþ genommen den Thiriacks) nicht uber fyer oder fnff stuck gangen, da hr noch die nammen terra pharmacum, diatessaron, unnd deren gleichen. Und wer noch zů leiden, wo man bey den gemeynen syrupen, laxativen, electuarijs, und unguenten blibe so man in der Apothecken hatt. Es will aber hye ein yeder sein meysterschafft beweiþen, unnd ettwas newes erfinden, welches nit allein den syechen beschwerlich, sonder auch die Apothecker selb sich des hoch beklagen und beschwren. |
Hoelang die tezamen zetting der artsenijen duurt. Die tezamen zetting van vele kruiden, wortels, zaden en gommen, samen andere gebruikelijke dingen is aangevangen in de tijden van koning Mithridates en Andromachus. Deze hebben de eerste composities gevonden van de teriakel welke doch in de tijden van Plinius van velen veracht, van welke ook erg schimpachtig Plinius spreekt aan alle einden waar hij veroorzaakt zeer diezelfde te verwerpen en te schenden. Is alzo met de tijd steeds meer en wijder ingegrift tot op de tijd van Galenus en van Galenus aan tot op Avicenna, Mesue, Averrois en zijn gelijke Arabieren, vandaar de plundering erg overhand genomen en is steeds de geleerdste geacht geworden welke het meeste heeft kunnen tezamen zetten, koud en warm, vochtig en droog, zuur en zoet, alles tezamen gemengd, en dat niet uit deze onze landen, maar uit Arabië en Indië. Dan was het niet vandaar gebracht was het ook niets waard geweest. Hier verwerp ik niet de composities die men heeft in de apotheken die veel kostelijke nuttige en goed gezet zijn en die men ook niet goed ontberen en aankomen mag. Daartegen echter zijn er ook veel minder nuttige die men goed aankomen mag en door de simplicia uitrichten. Maat zal gehouden worden in alle dingen. En zijn ook de ouden composities (uitgenomen de teriakel) niet over vier of vijf stuk gegaan vandaar noch de namen terra pharmacum, diatessaron en dergelijke. En was noch te lijden wanner men bij de gewone siropen, laxatieven, likkepotten en zalven bleef zo men in de apotheken heeft. En wil echter hier elk zijn meesterschap bewijzen en wat nieuws vinden welke niet alleen de zieken bezwaarlijk, maar ook de apotheker zelf zich dus hoog beklagen en bezwaren. |
Nutzbarkeyt durr heymischen bekanten kreter, und artzeneyen. Es wer nit wid die Apothecker, auch nit wider die Doctoτes, das man gemeyne, bekante, erfarne, und gůt zůbekommene artzeneyen bτauchte, ja wer [15] auch mit den syechen hoch daran. Dann auþ was uτsach sollen unsere kreter nit als gůt sein als auþ Asien und Africa? Wie hat man gethan, do man solich noch nit in diþe land bracht? Unnd wie kumpt esauff den hetigen tag, das die am allerlengsten leben, mynder kranckheyt haben, so deren ding am allermynsten bτauchen? Wie wir das gegen theyl sehen, das die so on underlassz in der aptothecken seind, auch am aller syechsten unnd bτesthafftigsten seind. Haben die frembden kreter krefftiger naturen, so seind sye aber dannocht nitauff unser Clima attemperiert. Hatt Gott der Allmechtig unseren landen eygenen wein, eygene frcht, und leibs narung geben, wie kompt es dann, das er uns nicht auch die kreter temperiert das wir sye bτauchen mgen? Aber das gegen theyl ist war. Darzů so weren soliche einfachen artzeneyen, ettwas besszers zůbekommen, und hette ettwan einer in seinem garten wachþen, dτutte solichs mit fussen, damit er mcht sein leben retten. Es wrd auch vil grosszer kosten gespart der sonstauff gat, dadurch menigklich besch wurt wurt . Und solt uns bye zů auch bewegen die anmtigkeit des volcks, und gemeynen manns, welcher den kreteren unnd den gewachþen geneygt, und aber alles schwr was auþ der Apothecken kompt, kein Doctoτ sehen, oder hτen will. Warumb aber? Darumb, das sye den kosten fτchten, und nicht allein das sebig, sonder auch ire natur darwider sich sperτet, unnd schehet solichs ynzůnemen, also, das iren vil auch ehe den todt leiden, ehe sye ein artzet berůffen, oder etwas ynnemen wllen, welche, wann man ynen anbtte die bekannten kretter, weren inye willig, unnd mchtent damit etwan erτettet werden. Solichs were darumb nicht wider die Apothecker, und fruderte die Doctoτes, das sye gebτaucht wurden, unnd der gemeyn nit so abschewlich. Wullen aber die reichen yeden kosten darauff wenden, so mocht man ynen radt thůn auþ Jndien unnd Arabien. Wer wolt darwider sein? Und were nur ein mchtig, frey unnd ntzlich ding, das man simplicia unnd composita so beyeinnander hette, unnd aber die Doctores die simplicia auchauff d ban lyessen lauffen. |
Nuttigheid der inlandse bekende kruiden en artsenijen. Het is niet tegen de apotheker, ook niet tegen de doctors dat men gewone, bekende, ervaren en goed te bekomen artsenijen gebruikt, ja is [15] ook met de zieken zeer goed daaraan. Dan uit welke oorzaak zullen onze kruiden niet alzo goed zijn als uit Azi en Afrika? Hoe heeft men gedaan toen men zulke noch niet in dit land bracht? En hoe komt het op de huidige dag dat die het allerlangste leven minder ziektes hebben zo die dingen het allerminste gebruiken? Hoe we dat tegendeel zien dat die zo zonder oponthoud in de apotheken zijn ook het aller ziekste en gebrekkigste zijn. Hebben die vreemde kruiden krachtige naturen dan zijn ze echter dan noch niet op ons klimaat aangepast. Heeft God de Almachtige onze landen eigen wijn, eigen vruchten en lijf voeding gegeven, hoe komt het dan dat hij ons niet ook de kruiden tempert zodat we ze gebruiken mogen? Echter dat tegendeel is waar. Daartoe zo zijn zulke enkelvoudige artsenijen wat beter te bekomen en heeft wat iedereen in zijn hof groeien, treed zulks met voeten waarmee hij mocht zijn leven redden. En worden ook veel grote kosten gespaard die aders opgaan waardoor menigeen bezwaard wordt. En zal ons hierbij ook bewegen de aanmoediging van het volk en gewone man welke tot de kruiden en de gewassen geneigd en echter alles moeilijk wat uit de apotheken komt, geen doctor zien of horen willen. Waarom echter? Daarom dat ze de kosten vrezen en niet alleen datzelfde, maar ook hun natuur daartegen zich spant en schuwt zulke in te nemen alzo dat van hen veel ook eerder de dood lijden eer ze een arts roepen of wat innemen willen welke wanneer men hen aanbood de bekende kruiden waren ze gewillig en mochten daarmee wat gered worden. Zulks is daarom niet tegen de apothekers en bevordert de doctors dat ze gebruikt worden en de gewone man niet zo afschuwelijk. Willen echter de rijken de kosten daarop wenden dan mag men hen raad doen uit Indien en Arabi. Wie zal daartegen zijn? En is het nu niet een machtig, vrij en nuttig ding dat men simplicia en composities zo bij elkaar heeft en echter die doctors de simplicia ook op de baan laten lopen. |
Die meynung Herophilo von den kretteren. Bey den rtzten ist ein hochgelerter gewest nicht des mynsten nammens und erfarnþ, wiewol abzůnemmen auþ Coτnelio Celso und Plinio, der selbige der hyelte, das man alle kranckheyten mit den kreteren mcht abwenden, unnd auch andere wunderbarliche ding darmit zů wegen bτingen, unnd gemeyngklich, die wir fůr die allermynsten und nachglutigesten achten, das die selbigen am allermersten krefft haben, und auch ire kreffte auþwrcken, so man nur ungefer mit fssen daruff dτitte. Man hat noch solichs in erfarnussz, das die so uber feld hr kommen, zů denen so bτesthafft und verwundt, das ire schden dardurch verwundt werden. Diþes hab ich in einer erfarnssz von einem herτlichen mann, welcher so oft er spaciert uber [15] ein heyde, so mit Wolffs milch, Esula genannt, bewachþen, das yn der stůlgang ankumpt, allein das er daτber geht. Was vermgen erst die anderen? Es seind auch nicht vergebens die magica, deren Albertus Magnus etlich anzeygt wiewol er der untrew gespylt, und nicht anzeygt wie er wol gewisszt. |
De mening van Herophilus van den kruiden. Bij de artsen is een zeer geleerde geweest en niet de minste van naam en ervaring, hoewel af te nemen uit Cornelius Celsus en Plinius, diezelfde die hield dat men alle ziektes met de kruiden mocht afwenden en ook andere wonderbaarlijke dingen daarmee teweeg brengen en gewoonlijk die we voor de allerminste en goedkoopste achten dat diezelfde het allermeeste kracht hebben en ook hun kracht uitwerken zo men nu ongeveer met voeten daarop treedt. Men heeft noch zulks in ervaring dat die zo over veld heen komen tot diegenen zo gebrekkig en verwondt dat hun schaden daardoor verwond worden. Dit heb ik in ene ervaren van een heerlijke man welke zo vaak hij wandelde over [15] een heide zo met wolfsmelk, Esula genoemd, begroeid dat hem de stoelgang aankomt, alleen maar omdat hij er erover gaat. Wat vermogen eerst die anderen? En zijn ook niet vergeten de magica waarvan Albertus Magnus ettelijke aantoont hoewel hij de ontrouwe speelt en niet aantoont wat hij goed weet. |
Uτsach warumb die kreter Artzeney abgangen. Hye wurt erfoτderet grndtliche uτsach, warumb doch solche keterey so gar abgangen. Wer wol mancherley dar zů thůn ist aber in einer summa darvon zůreden, wie hernach volgt. Erstlich, daz die Schůlen, von den rechten Alte lereren, der Kryechen und Latinischen abgefallen, sich begeben habenauff die Arabier, welche wiewol sye von den Kryechen gestolen, unnd gewechþelet, so seind sye doch mit solicher untrew, so unverstendig, so verwyrτet und fleschlich in unser Latin bτacht auþ den Arabischen, und Hebτaischen, daz wir nichts gewisses, oder standthafftiges mgen schpffen auþ iren bcheren. Darzů, dieweil sye geschτiben haben in frembden landen, haben sye auch ires landts kreter unnd artzeney gepflegt. Jst des selbigen halb nicht unrecht gesein.dann ge wurt z, und allerley specerey, ist ynen so leichtlich zůbekommen, wie uns laub und graþ. Hat auch solichs erfoτderet ire complexionen, unnd landtschafften. Dann gleicher weiþ wie es uns spttlich, das wir unsere artzeney bey ynen holen, also were es ynen nachteylig, solten sye ire bcher auþ unseren gewachþen zůsammen gesetzt haben, unnd die iren veracht. Da ist aber der fle, das wirauff jre bůcher gefallen, unnd dieweil sye nun eittel kostliche ding, von specereyen und edelen gesteynen geschτiben, so meynen wir, das wir solichs eben wie die affen musszen nach thůn, unnd hetten in unseren landen nit auch, das unseren complexionen gemssz, gleich wol helffen mchte, und auch nicht leben mchten wir hetten dann frembde materialia. Nun mag sein, und ist die warheit, das unsere gewachþ nit so scharpff, so krafftig, unnd so wol ryechend wie die so uber meer und auþ hitzigen landen hrbτacht werden. Jst auch nit von nten, sonder wie wir des leibs halben, auch einer andeessen art, und temperament seind, weder die Arabier, also hatt uns Gott die kreter auch getemperietauff unsern leib,auff unsere qualiteten, gleicher weiþe wie alle andere speiþ unnd dτancke, das sye eben das jhenig wurcke in unseren leiben, das bey den frembden landts kretern. Desse vil exempel zů geben, ist nicht von nten, man versteet mich wol. Es haben voτ zeyten die Alten mit einem eyntzigen kretlin hundert kranckheyten geheylet. Als Apollonius mit seinen Tausen gulden, Themison mit seinem Wegerich, Antonius Musa mey seiner Betonien. Yetzundt bτauchen wir wol zů einer kranckheyt hunder kreter, und ettwan die gantz Calekutt, unnd hylfft dannocht nit. Es seind zwar unsere Baldτian, Haselwurtz, Betonica, Jsenkraut, Jsop, Maioτan, Roþmarin, Basilien, Kyenlin, Thimian, Heylige geystwurtz, Meysterwurtz, Liebstckel.τc. [16] Und deren gleichen, mit grosszen mchtigen krefften begabet, welches sye auch zegnþ haben von allen Alten, die weil sye aber nicht uber meτ hir kommen, und wir sye tglich voτ den augen sehen wachþen, so gelten sye nichts. Do hr dann entspτingt die andere uτsach, darumb die kreter abgangen, das wir der selbigen nicht achten, Dioscoτidem, und Plinium so von den kreteren geschτiben nit leþen, nit nach synnen, auch kein synn oder fleyþ daruff haben.da straffet uns dann Gott mit unserer eygenen unwisszenheyt, daz wir uns grosszer knst der artzeneyen bermen, und so man uns fraget umb daz mynst kretlin, so wisszen wirs nicht zů deten, unnd wo dann nicht die specereyen von Calekutt weren, so wisszen mir weder zů helffen nach zů radten. |
Oorzaak waarom de kruiden artsenij afgegaan. Hier wordt aangetoond de grondige oorzaak waarom toch zulke kruidenkunst zo erg afgegaan is. Hoewel menigvuldig daartoe te doen is echter in een summa daarvan te spreken zoals hierna volgt. Eerst dat de scholen van de rechte oude leraren der Grieken en Latijnen afgevallen en zich begeven hebben op de Arabieren welke, hoewel ze van de Grieken gestolen en gewisseld, zo zijn ze doch met zulke ontrouw, zo onverstandig en zo verward en vals in ons Latijn gebracht uit het Arabische en Hebreeuwse zodat we niets zeker of standvastigs mogen scheppen uit hun boeken. Daartoe omdat ze geschreven hebben in vreemde landen hebben ze ook hun land kruiden en artsenij gepleegd. Is vandaar uit diezelfde niet onterecht geweest. Dan kruiderij en allerlei specerij is hen zo licht te bekomen zoals ons loof en gras. Heeft ook zulks bevordert hun samengesteldheden en landschappen. Dan gelijke wijze zoals het bij ons bespottelijk is dat we onze artsenij bij hen halen alzo zou het hen nadelig zijn zouden ze hun boeken uit onze gewassen tezamen gezet hebben en die van hen veracht. Dat is echter het geval dat we op hun boeken vallen en omdat ze maar enkel kostbare dingen, van specerijen en edele stenen schreven, zo menen we dat we zulks even zoals de apen moeten nadoen en hebben in onze landen niet ook dat onze samengesteldheden gematigd en gelijk goed helpen mochten en ook niet leven mochten we hadden dan vreemde materialia. Nu mag zijn en is de waarheid dat onze gewassen niet zo scherp, zo krachtig en zo goed ruiken zoals die zo over zee en uit hete landen hier gebracht worden. Is ook niet nodig, maar we vanwege het lijf ook een andere aard en temperament zijn dan die Arabieren, alzo heeft ons God die kruiden ook getemperd op ons lijf, op onze kwaliteiten op gelijke wijze zoals alle andere spijs en drank dat ze even datgene bewerken in onze lijven als dat bij de vreemde landen kruiden. Daarvan veel voorbeelden te geven is niet nodig, men verstaat me goed. En hebben voor tijden de ouden met een enkel kruidje honderd ziektes geheeld. Zoals Apollonius met zijn duizend gulden, Themison met zijn weegbree, Antonius Musa mey zijn betonie. Nu gebruiken we wel tot een ziekte honderd kruiden en ongeveer de ganse Calcutta en helpt dan noch niet. En zijn zeker onze valeriaan, mansoor, betonica, ijzerkruid, hysop, majoraan, rozemarijn, basiel, bonenkruid, Thimian, Heilige Geestkruid, meesterkruid, maggi etc. [16] en dergelijke met grote machtige krachten begaafd welke ook getuigenis hebben van alle ouden, omdat ze echter niet over zee hier komen en we ze dagelijks voor de ogen zien groeien, zo gelden ze niets. Vandaar dan ontspringt de andere oorzaak waarom die kruiden afgegaan dat we diezelfde niet achten, Dioscorides en Plinius zo van den kruiden geschreven niet lezen, niet naar zin, ook geen zin of vlijt daarop hebben. Daar straft ons dan God met onze eigen onwetendheid dat we ons de grote kunst der artsenijen beroemen en zo men ons vraagt om dat minste kruidje dan weten we het niet aan te duiden en waren er dan niet de specerijen van Calcutta dan wisten wij nog te helpen nog aan te raden. |
Uτsach warumb die kreter nit meer so bekant. Unnd das ist auch die uτsach, warumb die kreter auþ gemeyner erkantn auþ kommen. Dar zů hatt gethon unnd macht noch hetbeytag yrτig, manchfaltigkeit der kreter nammen, in allen spτachen, welche ye meer unnd meer uber handt nympt, und ein yeder ein kraut nennet wie er will, nit wie es den Alten gefallen, und zům ersten yngesetzt. Auch ein landt die kreter anders nennet dann das ander, welche alle zů wisszen unnd zůerfaren ist unmglich. auþ welchem auch so mancherley opinionen, und haltungen entspτungen, das under zehen nit eyner mit dem anderen stympt, unnd ir wisszen also kein wissen ist, sonder mer ein ungewisszer orthers. Und wo schon ettwan einer ein kretlin, oder zwey gewisszlich kennt, so ist doch die untrew d kretler so grossz, daz sye entweders verlegnen sye wissens nit, oder nennents anders dann es ist. Welches mir offt in meinem latinischen Herbario widerfaren, an ettlichen enden grblich verfret, bitz daz ich ein mal den schalck und betrug vermerckt, durch conferierungen, und gegenhaltung Dioscoτide mir den kreteren, mir selb hab mssen helffen. Was vermag auch hye nit die langwyrigkeit der zeit, welche, wie sye all ding verndert, und in einen vergessz stellet, also auch der kreter nammen, namlichen, so die Alten so untrew, den jungen iren nachkummenden soliche geheymnþsen, sampt vilen experimenten verboτgen, unnd ee mit ynen in die hell fůren, ee dann sye es ein anderen leerten, wiewol wir auch gleichen fleiþ wie die Alten gethon, auch nit mer darauff legen. Es saget von jm selber Dioscoτides, wie das er vil land durchzogen, vil gewyldtn auþ berg und thal, damit er der kreter gestalt und art erlernet. Yetzundt begeren wir seiner bcher kaum zů leþen, unnd bekmmeren uns meer anderer ppiger dinge. Hyerzů hat auch geholffene, der kreter gleichnþ, das vil kreter ettwann ein description haben, ettwann auch der gestalt halben einander gleich.als exempels weiþ, Meisterwurtz und Heyligen geysts wurtz, Schirling, Peterlin und Epffig, und deren nur unzlich vil. wurt also eyns fůr das ander versehen, und wann wir vermeynen wir haben gleich daz recht, so haben wir daz letz. Es haben auch die Alten ettlich kret [17] er fůr so gewissz, und menigklich bekantlich geacht, das sye soliche gar nit abgemalet, sonder allein ire kraffte anzeygt haben, vermeynt, sye seyen in anderen landen, oder yedermann so bekant als ynen, was sye vil beschτeibens dτffen, so doch yedermann wol weysszt, was knoblauch und zybelen seind. Haben aber nitauff die nachkummen gesehen, das soliche kreter auþ mancherley uτsach, hond mogen abgon, und auch abgangen, und also gantz und gar unbekant werden, daz man auch bey den Alten kein fůþstapff findet wider daruff zů kummen. Mag sein, das sye auch nit alle ding gewisszt haben, gleicher weiþ, wie wir dann sehen, daz sich die anderen ding vernderen, und ye die geberung eynþe, ein zerstτung ist des anderen (wie Aristoteles geschτiben) also auch mitt den kreteren. So wachþent auch nit alle kreter in allen landen, sonder in einem diþes, im anderen das. Es hatt auch Dioscoτides nitauff alle land geschτiben, sonderauff Kryechen land, Galenus deþgleichen seine kreter gradiertauff Kryechen land, und zům theyl Jtalien, nitauff Teutsch land. Jtem es wachþsent auch die Kreter einander nit gleich in einem land wie in dem anderen, sonder in einem feyþter, grosse r, hher, wolryechender, bassz gefrbter.in einem anderen, gelegenheit halb des hymmels, zarter, magerer, und mynder krefftiger. Und soll wol einer ein kraut kennen in Teutschem land, in Jtalien aber und Gτecia nit.darumb, das yne die obgenanten umbstnd betryegen. Und thůt auch vil darzů, die anzeygung deren die solche kennen unnd erfaren, welche, dieweil sye von tag zů tag abgeet, und wenig seind so die kreter recht kennen, mgen wirs nit alles erτhaten ausser den bucheren, und namlich en so die ersten abcontrafeyten bcher nit mer voτhanden. Diþe, und der geleichen uτsachen vil mer, hab ich angezeygt in einem Latinischen bchlin genannt, De icnertitudine et difficultate artis medice, welches ich den geleerten hab zůgeschτiben, zů einer verantwoτtung meiner Latinischen Kreter bůcheren kurtzlich im Truck uþgangen. |
Oorzaak waarom de kruiden niet meer zo bekend zijn. En dat is ook de oorzaak waarom de kruiden uit algemene herkenning komen. Daartoe heeft gedaan en maakt noch tegenwoordig onzeker de veelvuldigheid der kruiden namen in alle spraken welke hoe meer en meer overhand neemt en iedereen een kruid noemt zoals hij wil en niet zoals het de ouden bevalt en als eerste ingezet. Ook een land de kruiden anders noemt dan de andere welke alle te weten en te ervaren is onmogelijk. Uit welke ook zo menigvuldige opinies en houdingen ontsprongen dat onder tien er niet een met de andere overeenstemt en hun weten alzo geen weten is, maar meer een ongewisse raad. En wie reeds wat een kruidje of twee zeker kent zo is toch de ontrouw der kruidenkenners zo groot dat ze of verloochenen ze weten het niet of noemen het anders dan het is. Welke mij vaak in mijn Latijnse Herbaria overkomen aan ettelijke einden zeer bedrogen totdat ik eenmaal de schalk en bedrog bemerkte door confereren en tegenhouden van Dioscorides me de kruiden mij zelf heb moeten helpen. Wat vermag ook hier niet de lengte der tijd welke, hoe ze alle dingen verandert en in een vergeet stelt, alzo ook de kruiden namen namelijk zo de ouden zo ontrouw de jongen hun nakomelingen zulke geheimenissen samen met vele experimenten verborgen en eerder met hen in de hel voeren eer dat ze het een anderen leerden hoewel we ook gelijke vlijt zoals de ouden gedaan hebben ook niet meer daarop leggen. En zegt van zichzelf Dioscorides hoe dat hij veel land doortrokken, veel wildernissen, berg en dal waarmee hij de kruiden gestalte en aard leerde. Nu begeren we zijn boeken nauwelijks te lezen en bekommeren ons meer op andere liefelijke dingen. Hiertoe heeft ook geholpen de kruiden gelijkenis dat veel kruiden wat een beschrijving hebben en wat ook vanwege de gestalte elkaar gelijk zijn. Zoals in een voorbeeldachtige wijze meesterkruid en Heilige Geest kruid, scheerling, peterselie en selderij en van die nu ontelbaar veel. Wordt alzo de ene voor de andere gezien en wanneer we menen we hebben gelijk de echte zo hebben we de laatste. En hebben ook de ouden ettelijke kruiden [17] voor zo zeker en menigeen bekend geacht dat ze zulke geheel niet getekend, maar alleen hun kracht aangetoond hebben en meenden ze zijn in andere landen of iedereen zo bekend als hen wat ze veel beschrijven behoeven zo toch iedereen goed weet wat knoflook en uien zijn. Hebben echter niet op de nakomelingen gezien dat zulke kruiden uit menigvuldige oorzaak zouden mogen afgaan en ook afgegaan en alzo gans en geheel onbekend geworden zodat men ook bij de ouden geen voetstap vindt weer daarop te komen. Mag zijn dat ze ook niet alle dingen geweten hebben, gelijke wijze zoals we dan zien dat zich de anderen dingen veranderen en elke geboorte van de ene een verstoring is van de anderen (zoals Aristoteles schrijft) alzo ook met de kruiden. Zo groeien ook niet alle kruiden in alle landen, maar in de ene deze en in andere dat. En heeft ook Dioscorides niet van alle landen geschreven, maar uit Griekenland, Galenus desgelijks zijn kruiden gradeert op Griekenland en voor een deel Italië, niet op Duitsland. Item, er groeien ook die kruiden elkaar niet gelijk in het ene land zoals in de andere, maar in een vetter, groter, hoger, meer welriekende, beter geverfd. In een andere gelegenheid vanwege de hemel zachter, magerder en minder krachtig. En zal wel ene een kruid kennen in Duitsland, in Italië echter en Griekenland niet. Daarom dat hem de opgenoemde omstandigheden bedriegen. En doet ook veel daartoe de aanwijzingen van die zulke kennen en ervaren welke, omdat ze van dag tot dag afgaan en weinig zijn zo de kruiden recht kennen, mogen we niet alles raden uit de boeken en namelijk zo de eerste getekende boeken niet meer voorhanden. Deze en dergelijke oorzaken veel meer heb ik aangetoond in een Latijns boekje genoemd ‘De icnertitudine et difficultate artis medice.’ welke ik de geleerden heb toegeschreven tot een verantwoording van mijn Latijnse kruidenboek die net in druk is uitgegaan. |
Wie lang die gemalten Kreterbucher gewurt. Kreterbcher malen, und darzů beschτeiben, ist nicht newlichen uffkummen, sonder hatt auch angefangen zů den zeiten Mitridatis, wie Plinius davon schτeibt, und seind nammlich die ersten gesein, Evax ein konig von Arabien, welcher sein bůch zůgeschτiben hatt Neroni dem Keiþer zů Rom. Darnach da seind kunnem Crateias, Dionysius, und Methτodoτus. Dieweil aber solichs mgsam gesein, die Kreter mit iren fyer alteren zů beschτeiben, und da zůmal der Truck noch nit gesein, hat solichs kein bestandt mogen haben. Dann gleich wie die menschen ire glydmaþ, ire eygene complexionen, ire eygen alter haben.als die kindtheit, jugent, mannschafft, und das alter, also auch die kreter, welche sich auch der massz von einer zeit in die ander verwandelen, unnd ynen selb gar nicht gleich, noch nlich seind.bτingt deþhalb grossz yrτthumb, das wir vil kreter in irer jugent kennn [18] en, die uns im alter entwachþen, unnd unbekant woτden.und so auch hrwiderumb. Kindtheit nenn ich, wann sye erstlich uffgen in den Meyen. Jugent, wann sye blůen. Mannheit, wann sye anfahen sich besamen. Alter, wann sye im abnemen seind. Und diþe ding verlauffen sich alle in fyer monaten. Solicher alterr der kreter warzůnemen, wer wol ein kostlich ding, ist aber můgsam, und můst man ein yedes kraut wol fyer mal abcontrafeyten, mcht mit der zeit sich mit unserem Kreterbůch zů tragen. Angesehen nun solche grossze arbeit und kunst der malerey, auch wenig deren so kosten hetten mgen darauff wenden, seind die ersten contrafeytung abgangen.wiewol man noch ettliche gemalet findt, doch nicht uber zwey, oder dτey hundert jar. Diþes frnemen der Alten, haben ynnerthalb funfftzig jaren ja auch wider angefangen, eins theyls bey ynen selber, ettliche grosszmchtige, reiche, gewaltige, welche sich keinen kosten haben dauren lasszen, und ynen eygene besonder bcher lasszen malen, welche sye fůr ein grosszen schatz gehabt, unnd noch haben.deren ich zům theyl bey ettlichen gesehen, bey ettlichen aber habe hoτen rhumen, und in solichen werdt gehalten sein, das sye nyemants mgen zů sehen werden. Die anderen aber haben solichs in dem Truck understanden, wie wir der selbigen vilfltig, und mancherley gattung gesehen, aber dieweil sye den kosten gespart, und vileicht auch der waren kunst nicht bericht, alle verhymplet, und nichts rechtgeschaffens woτden, so der figuren halben, die blþlich gefiþyert, so der beschτeibung welche des meerern theyls falsch, unnd auþ nachgltigen, verachtlichen bcheren gezogen. Da hir man dann mag abnemen, das es nicht so ein schlecht verachtlich ding ist, umb Kreterbucher wie ettliche darvon schτeiben, sye geben nit ein pfyfferling umb alle Kreterbůcher, so recht unnd ausser den Alten warhafftig beschτiben, sye msten sunst von Dioscoτide und Plinio auch nichts halten, ja es msten ire eygene beschτeibungen von den Theriacks kreteren auch nichts gelten, die sye doch auþ dem Dioscoτide und Plinio anzyehen. |
Hoelang de getekende kruidenboeken duren. Kruidenboeken tekenen en daartoe beschrijven is niet nieuw opgekomen, maar heeft ook aangevangen ten tijden Mithridates zoals Plinius daarvan schrijft en zijn namelijk de eerste geweest Evax, een koning van Arabië, welke zijn boek toegeschreven heeft Nero, de keizer te Rome. Daarna daar zijn gekomen Crataevas, Dionysius en Methrodorus. Omdat echter zulks moeizaam geweest die kruiden met hun vier ouderen te beschrijven en daar toen de druk noch niet geweest is heeft zulks geen bestand mogen hebben. Dan gelijk zoals de mensen hun ledematen, hun eigen samengesteldheden, hun eigen ouderdom hebben zoals de kindsheid, jeugd, volwassenheid en de ouderdom alzo ook de kruiden welke zich ook dermate van de ene tijd in de andere veranderen en zichzelf geheel niet gelijk, noch aanlijk zijn. Brengt derhalve grote verwarring dat we veel kruiden in hun jeugd kennen [18] die ons in ouderdom ontgroeid en onbekend geworden zijn en zo ook weer terug. Kindsheid noem ik wanneer ze eerst opgaan in mei. Jeugd wanneer ze bloeien. Volwassen wanneer ze aanvangen zich te zaden. Ouderdom wanneer ze in afnemen zijn. En deze dingen verlopen zich alle in vier maanden. Zulke ouderdom der kruiden waar te nemen is wel een kostelijk ding, is echter moeizaam en moet men elk kruid wel viermaal afbeelden, mag met de tijd zich met ons kruidenboek toedragen. Aangezien nu zulke grote arbeid en kunst der schilderen, ook weinig die zo kosten hebben mogen daarop wenden zijn de eersten afbeeldingen afgegaan. Hoewel men noch ettelijke getekend vindt, doch niet meer dan twee of driehonderd jaar. Dit voornemen der ouden hebben binnen vijftig jaren ja ook weer aangevangen, een deel bij zichzelf van ettelijke zeer machtige rijke geweldigen welke zich geen kosten hebben duren en hun eigen bijzondere boeken laten tekenen welke ze voor een grote schat hadden en noch hebben. Die ik voor een deel bij ettelijke gezien, bij ettelijke echter heb horen roemen en in zulke waarde gehouden zijn dat ze niemand mogen te zien worden. De anderen echter hebben zulks in de druk gedaan zoals we diezelfde veelvuldig en menigvuldige vorm gezien, echter omdat ze de kosten spaarden en mogelijk ook de ware kunst niet bericht, alle verfrommeld en niets goed geschapen geworden zo vanwege de figuren die zwak uitgevoerd, zo de beschrijving welke het meeste deel vals en uit nageschreven, verachtelijke boeken getrokken. Vandaar men dan mag afnemen dat het niet zo’n een slecht verachtelijk ding is om kruidenboeken, zoals ettelijke daarvan schrijven, ze geven niet een cent om alle kruidenboeken zo recht en uit de ouden waar zijn beschreven, ze moeten verder van Dioscorides en Plinius ook niet houden, ja het moeten hun eigen beschrijvingen van de teriakel kruiden ook niets gelden die ze toch uit Dioscorides en Plinius aantonen. |
Wie die Alten Garten gepflantzet haben, damit sye kmen zu warer erkantnussz der Kreter. Es seind noch ettlich andere gewest dieweil (wie ob gesagt) kreter malen, genůgsam und gefrlich zů treffen, haben sye ynen eygene Garten gepflantzet. Als Antonius Castoτ zů Rom, und darauff eygen bawlet gehalten, und allerley geschlecht der kreter darinn geplantzet, damit sye soliche nit mit todten linien abcontrafayt, sonder lebendig und augenscheinlich wachþen sehen. Und diþe meynung wer zwar die beste, wo ym noch hete bey tag gefolget mchte werden, wer auch ein sonderliche kurtzweil und wollust den reichen, sich darinn zů ergetzen, und solt auch sein, das sye soliche Garten hetten. Es solten darzů auch die grosszen, Konig, fůrsten, und Herτen, Lnder und Sttt, yede landtschafft und statt fůr sich selb zům wenigsten einen garten haben, doτan (C ij) [19] auch keinen kosten sparen, und auþ frembden landen frembde kreter darein bτingen, eygen gartenmeyster haben, die solcher kreter art und naturen wisszeten, damit soliche wisszten zůhalten.und dessen ampts soltent pflegen die artzet des selbigen lands, die solten darzů helffen und rhaten.oder wolt solichs nyemants anfahen, so solten sye es fůr sich selber haben. Das wer dann ein lust, da mcht man wider kreter leeren kennen, das man solichs nit alles auþ den bucheren mste erτhaten und pτophetisyeren, sonder wrd auch augenscheinlich gedetet und gezeyget. Eines solchen frnemens ist ettwann mitt mir gesein der hochbermpt Aldus Manutius zů Venedig, aber durch den todt (welcher alle ding betrůbt) verhyndert und verkrtzet. Nun, gib aber zů, das ettwann nit alle kreter auþ anderen landen allenthalben gern wachþen, angesehen die unngehere und rehe des luffts unnd des erdtreichs.fr die selbigen mchte man dann bτauchen die contrafayten Herbaria, damit der sach ein mal geholffen. |
Hoe de ouden hoven geplant hebben waarmee ze kwamen tot ware herkenning der kruiden. Er zijn noch ettelijke andere geweest omdat (zoals boven gezegd) kruiden tekenen en voldoende en ongeveer te treffen hebben ze hun eigen hoven geplant. Als Antonius Castor te Rome en daarop eigen bauwlieden gehouden en allerlei geslachten der kruiden daarin geplant waarmee ze zulke niet met dode lijnen afbeelden, maar levendig en ogenschijnlijk groeiend gezien. En deze mening was zeker de beste zoals noch tegenwoordig gevolgd mag worden, wie ook een bijzondere tijdverdrijf en wellust de rijken zich daarin te vergeten en zal ook zijn dat ze zulke hoven hadden. En zouden daartoe ook de grote koningen, vorsten en heren, landen en steden, elk landschap en stad voor zichzelf tenminste een hof hebben waaraan (C ij) [19] ze ook geen kosten sparen en uit vreemde landen vreemde kruiden daarin brengen, eigen hoveniers hebben die zulke kruiden aard en naturen weten daarmee zulke weten te behouden. En dit ambt zouden plegen de artsen van diezelfde landen en die zouden daartoe helpen en raden. Of wil zulks niemand aanvangen dan zouden ze het voor zichzelf hebben. Dat was dan een lust, daar mag men weer kruiden leren kennen zodat men zulks niet alles uit de boeken moest raden en profeteren, maar wordt ook ogenschijnlijk aangeduid en getoond. Een zulk voornemen is wat met mij geweest de zeer beroemde Aldus Manutius te Venetië, echter door de dood (welke alle dingen bedroeft) verhindert en verkort. Nu, geef echter toe dat ongeveer niet alle kruiden uit andere landen overal graag groeien vanwege de ongedierte en rust der lucht en het aardrijk. Voor diezelfde mag men dan gebruiken de getekende Herbaria daarmee de zaak eenmaal geholpen. |
Wie die Kreteτ gebτaucht sollen werden. Wie aber nun genant hochberůmpt kreter gebτaucht sollent werden, da ist vil angelegen. Dann nit gleich ist der ein artzt, so ein Kreterbůch hat, und ettlicher kreter krafft wissens hat, sonder geleich wie ettliche roτbereytschafften gehτen zů der zůsammen gesetzten artzneyen, also auch hye. Es yrτent auch grþlich die Experimentatoτes, die mit ettlichen erfarnen stcklin sich des handels underzyehen, welche, wenn sye ein mal auflen, so wisszent sye darnach nit meer wo hynauþ, meynen, darumb das sye einem oder zweyen mit einem kretlin geholffen, es soll darumb yedermann helffen, sehen nit an gelegenheit der personen, des geschlechts, des alters, der zeit, der statt, der kranckheit, haben kein wissens der natur, eygentschafften des leibs, der anatomey, sonder gebens gerad an hyn, geradts, so geradts.dahr dann vil verderbunþ kummen, und zerstτung der natur, das man ettwann meynet man wll wol helffen, so enthilfft man. Darumb so sollen hye alle regel der artzney, wie sye die Doctoτes bτauchen, sampt allen umbstnden darzů gehτend gleich wol gehalten werden. Oder wo man solichs nit wisszens hat, allweg rhat pflegen eins verstndigen Doctoτs, unnd nmmlich den bauch zů laxieren, od etwaz mercklicher kranckheiten angreiffen. Wider die landtschwaτmer, so dann ein pulverlin umbfůren, den bauchauff zůthůn, fůr alle humoτes, welches sye yedermann geben, ein pflsterlin haben uber alle schden, und ein wurtzel fůr alle kranckheyt, und ist aber ettwann nur eitel beschissz und betrug, und auch mercklicher schad dardurch den menschen zůgefgt. Welches ich der Oberkeyt befylch, weiter solichs mit rhat geleerter artzt zů rechtfertigen. Es ist wol woτ, das ein yede kauffmanschafft freye soll sein, aber nochdann dieweil hye der leib geschdiget, und mancher den todt erkaufft, soll billicht ein ynsehen geschehen. Von diþen Regelen, was die Element seyen, von der complexion, von den fyer [21] fechtigkeiten, von den glyderen, von den krafften und geysteren, naturlichen wurckungen. Jtem von den dingen die da gemeynsame haben mit den voτgesagten syben naturlichen dingen.als, das alter, farben, gestalten des leibs, von wesenlicheit des leibs, von den dingen die nicht natrlich seind, und ettlich wider die natur. Und dieweil soliche ding ein besonders bůch erfoτderen, so liþ darvon das erst bůch D. Loτrentzen Freyeþen, genennt, Spyegel der artzney, von mir newlich gebessert unnd berleþen, darinn wrstu alles finden, so vil dir not ist zů diþem handel. Es seind auch daselbst alle ding klrlich gehandelet, der massen, dza es on not hye wid repetieren. |
Hoe de kruiden gebruikt zullen worden. Hoe echter nu genoemde zeer beroemde kruiden gebruikt zullen worden daar is veel aan gelegen. Dan niet gelijk is de ene arts zo een kruidenboek heeft en ettelijke kruiden kracht weten heeft, maar gelijk zoals ettelijke rietbereidingen behoren tot de tezamen gezette artsenijen, alzo ook hier. En dwalen ook zeer de experimentatoren die met ettelijke ervaren stukjes zich de handel ondernemen welke wanneer ze eenmaal falen dan weten ze daarna niet meer waarheen en menen, daarom dat ze een of twee met een kruidje geholpen, het zal daarom iedereen helpen, zien niet aan gelegenheid der personen, het geslacht, de ouderdom, de tijd, de plaats, de ziekte en hebben geen weten van de natuur, eigenschappen van het lijf, de anatomie, maar geven direct aan hen, raadt het, dan raadt het. Vandaar dan veel verderving komt en verstoring der natuur omdat men wat meent men wil wel helpen, zo onthelpt men. Daarom zo zullen hier alle regels der artsenij zoals ze de doctors gebruiken, samen alle omstandigheden daartoe behorend gelijk goed gehouden worden. Of wanner men van zulke geen weten heeft altijd raadplegen van een verstandige doctor en namelijk de buik te laxeren of wat merkelijke ziektes aan te grijpen. Tegen de landzwervers die dan een poedertje rondvoeren om de buik open te doen, voor alle humoren welke ze iedereen geven een pleistertje hebben over alle schaden en een wortel voor alle ziektes en is echter wat maar enkel schijterij en bedrog en ook merkelijke schade daardoor de mensen toegevoegd. Welke ik de overheid beveel verder zulks met raad geleerde artsen te rechtvaardigen. Het is wel waar dat elke koopmanschap vrij zal zijn, echter toch omdat hier het lijf beschadigt en velen de doodt kopen zal billijk een inzien geschieden. Von deze regels wat de elementen zijn, van de samengesteldheid, van de vier [21] vochtigheden, van de leden, van de krachten en geesten en natuurlijke werkingen. Item van de dingen die daar gemeenzaam hebben met de voorgezegde zeven natuurlijke dingen zoals de ouderdom, verven, gestalten van het lijf, van wezenlijkheid van het lijf, van de dingen die niet natuurlijk zijn en ettelijke tegen de natuur. En omdat zulke dingen een bijzonder boek vereisen zo lees daarvan dat eerst boek van D. Lorrentzen Freyetzen, genoemd ‘Spiegel der artsenij,’ van mij opnieuw verbeterd en overlezen, daarin zal u alles vinden zoveel u nodig is tot deze handel. Er zijn ook daar zelf alle dingen klaar behandeld, dermate dat het onnodig is hier weer te repeteren. |
Zů was zeiten yede kreter sollen gesammlet werden. Es ist auch nit genůg, das man der kreter so schlecht anhyn bτauch, wie es in den bcheren geschτiben, sye mssen auch zůvoτ rechter zeit yngesammlet sein. Dann wo solichs verachtet, od verwarlasszet, dτffen sye wol kein krafft haben. Und sonderlich sollen die kretler, und apothecker ynen diþen puncten lassen be befolhen sein, wllen sye anders irem ampt fleisszig voτsteen. Erstlich sollen sye gesammlet werden, wann der hymmel klar und schon wetter ist, nit im regen, nit im nebel.dann davon werden sye faul und schymmelecht. Auch im anfang des monats. Man soll auch der zeit des jares wol warnemen, und standts ires gewachþs.dann solche etwann fre, etwann spter im jar zeitigen. Des gleichen ires alters warnemen. Dann ir etlich in irer jugent gesammlet werden, etlich wann sye blen, ettlich wann sye sich besamen. Diþ warnemung der alter, deweil sye von ettlichen verachtet, von ettlichen nicht bewisszt, seind sye deþhalben in grosse yrτthumb gefallen, das sye von vilen kreteren geschτiben und gehalten, als ob sye kein blůmen und kein stengel haben, die doch zů ir zeit blůmen und stengel bτingen, ist uτsach, daz syeauff ir kindtheit und jugent gesehen, darnach sye beschτiben, und nit nach irem alter. Es were auch gut, das die so kreter bτauchen wolten, ettwas bericht hettent des hymmels ynflusszs und gestyrn, wissztent auch, welche kreter, was planeten und zeychen sye underwoτffen, und under welchem constellation sye solten gesammlet werden, ja in welchem grad unnd minuten.dann solichs haben die alten fleissig war genommen, und deþhalb mit den kreteren vil uþgericht, die wir yetzund nymmermer kennen, und haben doch die selbige Kreter. Darvon hatt geschτiben Marsilius Ficinus in dem dτitten bůch, da er schτeibt, wie man auþ des hymmelslauff, soll die kranckheiten und artzneyen regieren. Unnd dieweil solcher het auch verdolmetscht in teutsche spτach, beruff ich michauff genante scribenten des selbigen oτts.binn auch des synns, davon in einem anderen bchlin zůhandelen, wo Gott mit der zeit gnad gibt. Es ist auch sunst ein Apothecker buchlin gemacht, genant, Dispensarium magistri Nicolai Pτepositi, darinn findest u wie man ein yedes kretlin in sonderheit sammlen und bereyten soll, mcht mit der zeit verdolmetscht werden. Ab (C iij) [21] er in einer summa, so soll man alle blůmen sammlen ee dann sye abfallen, und die frcht wenn sye zeitig werden, und noch nit von ynen selbst abgefallen, die somen wenn sye durτ werden, unnd noch nit spτingen, oder reiþen. Safft soll man auch sammelen und uþdτucken dieweil die kreter noch grůn und safftig seind. Also auch der kreter milch, und schwitz ende tropflin, und gummi, alle dieweil ire stengel noch safftig und jung seind. |
In welke tijden elk kruid zal verzameld worden. Het is ook niet genoeg dat men de kruiden zo slecht tot zich gebruikt zoals het in de boeken geschreven is, ze moeten ook tevoren in rechte tijd ingezameld zijn. Dan wanneer zulks veracht of verwaarloost zullen ze wel geen kracht hebben. En vooral zullen de kruidenkenners en apothekers hen deze punten laten bevolen zijn willen ze anders hun ambt vlijtig voorstaan. Eerst zullen ze verzameld worden wanneer de hemel klaar en schoon weer is, niet in regen en niet in nevel. Dan daarvan worden ze vuil en schimmelachtig. Ook in aanvang van de maand. Men zal ook de tijd van het jaar goed waarnemen en stand van hun gewas. Dan zulke wat vroeg, soms later in jaar rijpen. Desgelijks hun ouderdom waarnemen. Dan van hen ettelijke in hun jeugd verzameld worden, ettelijke wanneer ze bloeien, ettelijke wanneer ze zich bezaaiden. Deze waarneming der ouden, omdat ze van ettelijke veracht en van ettelijke niet bewust zijn ze daarom in grote dwaling gevallen dat ze van vele kruiden geschreven en gehouden hebben alsof ze geen bloemen en geen stengel hebben die toch in hun tijd bloemen en stengels brengen, is oorzaak dat ze op hun kindsheid en jeugd gezien hebben en daarna beschreven en niet naar hun ouderdom. Het was ook goed dat die zo kruiden gebruiken willen wat bericht hadden van de hemel invloeden en sterren, weten ook welke kruiden, welke planeten en tekens ze onderworpen en onder welke constellatie ze zouden verzameld worden, ja in welke graad en minuten. Dan zulks hebben de ouden vlijtig waargenomen en vandaar met de kruiden veel uitgericht die we nu nimmermeer kennen en hebben doch diezelfde kruiden. Daarvan heeft geschreven Marsilius Ficinus in het derde boek daar hij schrijft hoe men uit de hemelloop zal de ziektes en artsenijen regeren. En omdat zulks tegenwoordig ook verduitst in Duitse spraak beroep ik me op genoemde scribent van datzelfde oord. Ben ook de zin daarvan in een ander boekje te handelen als God met de tijd genade geeft. En is ook verder een apotheker boekje gemaakt, genoemd ‘Dispensarium magistri Nicolai Prepositi.’ daarin vindt u hoe men elk kruidje apart zamelen en bereiden zal, mag met de tijd verduitst worden. (C iij) [21] Maar in een summa, zo zal men alle bloemen verzamelen eer dan ze afvallen en de vruchten wanneer ze rijp worden en noch niet van zichzelf afvallen, de zaden wanneer ze droog worden en noch niet springen of vallen. Sap zal men ook verzamelen en uitdrukken terwijl die kruiden noch groen en sappig zijn. Alzo ook de kruidenmelk en zweet en druppeltjes en gom, alle omdat hun stengels noch sappig en jong zijn. |
Wie man die Kreter behalten soll. Zůvoτ ee man die Kreter gehalten thůt, soll man sye seberen von den erdtrich und grund.darnach dτren an den schatten, an einem truckenen oτt. Ettliche knpoffen sye zůsammen in buschlin, und henckent sye der oτdnung nach an die wind. Ettlich streyffen die blttlin ab, thůnd sye in ein scklin, und henckens in gleiche oτdnung, ist auch ein gůtter gebτauch. Voτ allen dingen soll man soτg haben, daz das oτt, oder kammer sauber sey, das die kreter nitauff der erden ligen, nit faulen, nit schymmelich werden, nit von katzen und ratten beseychet, nit besteubet, sonder wie ein kostlich kleynot bewart werden. Was von blůmen und wolryechenden kreteren seind, soll man in beschlosszenen ldlin thůn von lynden holtz gemacht.damit sye iren geschmack behalten, doch auch nit ersticken. Die samen seind gůt in papyr gewicklet, damit sye nit schymmlecht werden. Was von fechte ist, als von gummi, und safften, in sylberin, zynncnin, glþenen, und zům theyl auch yrdenen geschyrτen. Was zů den augen gehτt, ist gůt in τinen gefasszen behalten. Schmaltz und marck gehoτen in das zynn. Wurtzelen solle man zůvoτ wrffelecht, oder rond wie Rettich zerschneiden, darnach durch ein faden zyehen, und trcknen lassen.doch soll man soliche zůvoτ wol seberen und weschen. Wermůt, Jsop, Quendel, Stabwurtz, Sticaden, und was der gleichen seind, soll man mit iren somen sammelen, und also in dem schatten dτren. |
Hoe men de kruiden behouden zal. Tevoren eer men de kruiden houden zal, zal men ze zuiveren van het aardrijk en grond. Daarna drogen aan de schaduw aan een droog oord. Ettelijke knopen ze tezamen in bosjes en hangen ze naar de ordening aan de wand. Ettelijke strijken die blaadjes af en doen ze in een zakje en hangen het in gelijke ordening, is ook een goed gebruik. Voor alle dingen zal men zorg hebben dat het oord of kamer zuiver is, dat de kruiden niet op de aarde liggen, niet vuil en niet schimmelig worden, niet van katten en ratten beplast, niet bestoven, maar zoals een kostelijk kleinood bewaard worden. Wat van bloemen en welriekende kruiden zijn zal men in besloten laatjes doen van lindehout gemaakt daarmee ze hun smaak behouden, doch ook niet verstikken. De zaden zijn goed in papier gewikkeld daarmee ze niet schimmelig worden. Wat van vocht is zoals van gom en sappen in zilveren of zinken glazen en voor een deel ook aarden vaten. Wat tot de ogen behoort is goed in urine vaten behouden. Vet en merg behoren in dat zink. Wortels zal men tevoren dobbelsteenachtig of rond zoals radijs versnijden, daarna door een vezel trekken en drogen laten. Doch zal men zulke tevoren goed zuiveren en wassen. Alsem, hysop, tijm, staafkruid, Stoechas en wat dergelijke zijn zal men met hun zaden verzamelen en alzo in de schaduw drogen. |
Wie lang sich die Kreter halten und werhafft seind. Alle Kreter haltent sich gemeynklich ein jar, bitz das sye wider wachþen, etliche meer. Chτistwurtz beyd halten sich lange jar Chameleon ufyertzig jar Tausent guldin zwolff jar. Schwebelwurtz funff jar. Holwurtz sechs jar. Stickwurtz ein jar. Sunst der meerer teyl wret nit uber dτey jar.wz daruber, hat kein krafft. Alle kreter die nit zů rechter zeit yngesammlet, halten sich auch die lenge nit. Schlwurtz wret dτey jar. Alantwurtz gedτret zwey jar. Besych hyevon das Dispensarium magistri Nicolai, und an vil oτten Plinium. |
Hoe lang zich de kruiden houden en duurzaam zijn. Alle kruiden houden zich gewoonlijk een jaar totdat ze weer groeien, ettelijke meer. Kerstkruid, beide, houden zich lange jaren. Chameleon veertig jaar. Duizend gulden twaalf jaar. Zwavelkruid vijf jaar. Holkruid zes jaar. Bryonia een jaar. Verder het meerder deel duurt niet over drie jaar, wat daarover heeft geen kracht. Alle kruiden die niet in rechte tijd ingezameld houden zich ook die lengte niet. Stinkende gouwe duurt drie jaar. Alantkruid gedroogd twee jaar. Bezie hiervan dat ‘Dispensarium magistri Nicolai’ en aan veel woorden Plinius. |
Wo die aller besten kreter wachþen. Die allerbesten kreter wachþenauff den bergen, in den gewyldtnusszen, an den reynen und ubhelen,auff dem freyen feld, an den lufftigen, sonnechten unnd heyteren oτten. fůr unkrefftig, oder myn [22] der gůt werden geacht, so in den groten gepflantzt, an dem schatten, in den gefangenen und verschlossenen lfften, bey den wasseren und fechten stetten,auff den kirchhoffen. Darumb seind allweg die wylden kreter krefftiger weder die zammen, und halten sich auch lenger. Es werden auch die kreter ettwann pτobyret nach der landtschafft.als Violwurtz von Jllyria, und Macedonien, Cypirus auþ Cilicien und Syrien, und von den Cycladier ynsulen, der Saffron auþ Coτyceo, Lycio, und Cyrene. Diþe ding alle sampt beschτeiben gar fleissig Dioscoτides und Plinius, von uns auch wargenommen, und gehalten in diþem bůch. |
Waar de allerbeste kruiden groeien. De allerbeste kruiden groeien op de bergen, in de wildernissen, aan de kanten en heuveltjes, op het vrije veld, aan de luchtige, zonnige en hetere oorden. Voor zwak of minder [22] goed worden geacht zo in de hoven geplant, aan de schaduw, in de gevangen en gesloten luchten, bij de wateren en vochtige plaatsen en op de kerkhoven. Daarom zijn altijd de wilde kruiden krachtiger dan de tamme en houden zich ook langer. Er worden ook de kruiden wat geprobeerd naar het landschap zoals vioolkruid van Illyrië en Macedonia, Cyperus uit Cilicië en Syrië en van de Cycladen eilanden, de saffraan uit Coryceus, Lycië en Cyrene. Deze dingen alle samen beschrijven erg vlijtig Dioscorides en Plinius, van ons ook waargenomen en gehouden in dit boek. |
Wie man die Kreter und wurtzelen pτobieren soll, ob sye gefelscht. Wie man die kreter, wurtzel, somen, ge wurt z und specereyen pτobyeren soll, ist auch gar ein hubsche kunst.darvon ich auch ein besonders buchlin geschτiben. Dieweil mir aberauff diþ mal von diþen dingen nit zů handlen, so uber miτ her bτacht werden, so bedarff es in gegenwertigkeit nicht, und so yemants das selbig zů wissen begert, der leþ Plinium an dem zwlfften bůch, Dioscoridem an dem ersten, da findet er bey eiem yeden frembde gewachþ, sein pτobe nach der lenge, uaff das aller fleissigest. Es ist auch solichs meer den Apotheckeren, und Kauffleten befolhen, so mit diþen materialen werben und mercantyeren, dann dem gemeynen mann. Was fůr heymische kreter seind, haben wir in unserem Kreterbůch fleisszig angezeygt in einer summa. So ist allweg das mannlin krefftiger dann das weiblin, wylde mer dann die gartenkreter, das frisch und erst gewachþen krefftiger dann das durτe. Wo mit man auch die simplicia felschet, findet man klarlichen bey genantem Plinio am zwlfften bůch, item wrschafft, unnd kostbarlicheite der specereyen. |
Hoe men de kruiden en wortels proberen zal of ze vervalst zijn. Hoe men de kruiden, wortels, zaden, kruiderij en specerijen proberen zal is ook erg een hupse kunst waarvan ik ook een bijzonder boekje geschreven heb. Omdat me echter op deze maal van deze dingen niet te handelen zo over zee hier gebracht worden zo behoeft het in tegenwoordigheid niet en zo iemand datzelfde te weten begeert die leest Plinius in het twaalfde boek, Dioscorides in de eerste, daar vindt hij bij een elk vreemd gewas zijn proberen naar de lengte op dat allervlijtigste. En is ook zulks meer de apotheken en kooplieden bevolen zo met deze materialen werven en handelen dan de gewone man. Wat voor inlandse kruiden zijn hebben we in ons kruidenboek vlijtig aangetoond in een summa. Zo is altijd dat mannetje krachtiger dan dat wijfje, wilde meer dan de hofkruiden, de frisse en eerst gegroeide krachtiger dan de droge. Waarmee men ook de simplicia vervalst vindt men duidelijk bij genoemde Plinius in het twaalfde boek, item duurzaamheid en kostbaarheid der specerijen. |
Vom gyfft und schad ettlicher Kreter. Es ist auch zů bedencken, daz wer mit kreteren will umb geen, er wol wissz, was schadens ir ettliche mgen bτingen, so man sye nit bessert, coτrigiert, od ynen zůsatz thůt, oder iren zůvil bτaucht. Dann vil kreter der art, was sye an einem glyd nutzen, das schaden sye an einem anderen.Meu, Cardomůmlin, weissz Chτistwurtz seind kostliche wurtzelen, schaden aber dem haubt. Ringelkraut, und Engelsssz laxieren wol, schdigen aber den magen. Sehblůmen klen und erquicken das entzndt hertz und leber, dargegen todten sye den mannlichen somen. Violwurtz, und Balsam thůnd des gleichen, seind sunst uber die massz kostliche kreter. Burtzelkraut, und Dyll seind hochberumpt zů vilen glyderen, schadigen aber die augen. Andoτn schadet der verwundten bloþen, und den nyeren. Vil haltent den Saffron den haubt auch schadlich. Wo mit aber solche schaden hyngenommen haben wir, so vil uns mglich, in unseren beschτeibungen auch anzeygt, werden allemal von Dioscoride und Plinio gemeldt. [23] |
Van gif en schade ettelijke kruiden. Het is ook te bedenken dat wie met kruiden wil omgaan hij goed weet welke schaden van hen ettelijke mogen brengen zo men ze niet verbetert, corrigeert of hen een toevoeging doet of hen te veel gebruikt. Dan veel kruiden zijn van dien aard wat ze aan een lid nuttig zijn dat schaden ze aan een andere. Meum, Cardamomum en wit Kerstkruid zijn kostelijke wortels, schaden echter het hoofd. Ringelkruid en engelzoet laxeren goed, beschadigen echter de maag. Waterlelies bloemen verkoelen en verkwikken dat ontstoken hart en lever, daartegen doden ze de mannelijke zaden. Vioolkruid en balsemmunt doen desgelijks, zijn verder overdadige kostelijke kruiden. Postelein kruid en dille zijn zeer beroemd tot vele leden, beschadigen echter de ogen. Andoorn beschadigt de verwonde blaas en de nieren. Veel houden de saffraan het hoofd ook schadelijk. Wie echter zulke schaden ingenomen hebben we zoveel ons mogelijk in onze beschrijvingen ook aangetoond, worden allemaal van Dioscorides en Plinius gemeld. [23] |
Mit was cerimonien, und absttzlerey, die alten Heyden ettlich kreter gesammlet. Jch můssz hye auch eins anzeygen, von den aberglubischen Cerimonien, oder handtgebrden (wie ichs nennen soll) so die alten ettwan zů solicher versammlung der kreter gebτaucht.nit das wir den selbigen sollen nachfolgen, sonder das wir sehen, wie mit grsoszerem fleissz sye ire kreter gehandelt, und was glauben daran gehabt. Doch in dem geflet, das sye die schwartz kunst darmit vermengt haben, und das sye solten gescht haben bey der natur und bey gott, haben sye zůgebenden den ubþen geysteren, sye darber angerfft, ein aberdienst darzů gebτaucht, und auch deþhalb ire wrckung erlangt, und zů wegen gebτacht.nit das solichs kramantzen und beschwτen sondere krafft geb, sonder das der teffel sein gespenst darmit treibet, und lasszt es gelingen, damit man vilauff soliche abstetzlerey und falsche religion halte. Solichs auch Gotte verhengt unsers unglaubens halben.dieweil wir der warheit nit glauben geben, das wir durch die lugen lso geffet, und gebetelt wurden. Dann wann wir mit Gott wol stnden, Gott glaubten, so dτffte es der Ceremonien allersampt nit o, snder wie Moseh daz holtz in daz wasszer warff in dem nammen des Herτen, und es sůþ ward, Helias und Heliseus mit den meel die gyfftige speiþ gebessert, Naaman von der maltzereyen gereyniget met lauterem flyesszendem wasser, das yþen haben machen schwymmen im wasser, die Apostelen durch das baumle vil gesundt haben gemacht, alles in den nammen des Herτen, also wrden wirauff den hetigen tag mitt den kreteren und wurtzelen auch wunderzeychen thůn. Die wurtzel Tapsum zů graben, haben sich die Heyden mitt baumle durch den gantzen leib gesalbet, und wargenommen, das der wynd nit darzů whe, sunst haben sye sich besoτgt geschwulsst des leibs. Hundtsdoτn haben sye auch mit abgekoτtem wynd gesammetl, damit sye nit in den augen geschdiget wrden. Jtem ein geschlecht der Wynde haben sye gegraben am moτgen ee dann die sonn uffgieng. Chτistwurtz zů graben, můst man zůvoτ ein circkel darumb machen mitt einem blossen schwerdt.darnach můst sich der kretler gegen auffgang der sonnen keren, und ein gebett spτechen, daz er solichs mit glckseligen vgelen mchte thůn. Darnach so můst er eygentlichen warnemenauff den Adeler, welcher gemeynklich allweg zůgegen da man soliche wurtzel grůbe. Der selbig Adeler wann er sich zů vil nheret dem grober , bedetet es ym den todt. Es můst auch genanter grober zůvoτ knoblauch essen und wein daruff trincken, und auch eilents solich wurtzel graben. Peonien wurtzel hatt mann auch bey nacht mssen graben.wo das nit, hatt der specht, welcher der wurtzel ein htter gesetzt, den graber die augen uþpickt. Jn gleicher massz welche haben wllen graben das Fyeberkraut, die haben sich msszen besoτgen des Habichs und des Sperbers. [24] Die wurtzel Panax, die man nennet Asclepia, hat man nit knnen zů wegen bτingen, man hette dan zůvoτ mancherley geschlecht der frcht in das erdtrich gewoτffen, und vil fladen, der Erden zů einem opffer, und widerbesoldung.und darnach hat man mit einen zweyschneidigen schwerdt, einen dτeifachen circkel mssen darumb schneiden in das erdtreich, und zů letst sye entboτ heben. Mandτagoτa ist auch dτey mal mit eim schwerdt umbcirculiert woτden, hat aber der selbige beschwuτer unnd kretler gegen nidergang der sonnen sich musszen keren, darnach darumb dantzen, und vil schamperer unnd untchtiger woτt spτechen, so sich nit zymmen zůschτeiben. Violwurtz zů graben hatt grossze arbeyt genommen. Zůvoτ můst man dτey monat das erdtrich mit honig wasszer bespτengen, wie mit den grober en, und den paurenauff dem kirchhoff das weyhwasser geben, und durch diþes bespτengen daz erdtrich zů friden setzen. Darnach erst hat man circkel darumb gefret mit schwerdteren, und die uþgezogen wurtzel gen hymmel musszen heben. Es haben auch die kretler, oder grober, zů der selbigen zeit sich kesch msszen halten. Polium zů graben, hatt man ein httlin darzů můsszen bawen, und wann sye solichs gethon, so soll diþ kraut vil kostlicher kraffte gewynnen, so man es bey ym tregt. Die das bech bτennen, die gantze lange zeit dieweil sye mitt dem schmeltzen umbgon, opfferen, und betten sye, das das bech wol geradt. Noch vil wunderbarlicher ist, daz Scriboius Largus sagt von dem Jsenkraut und spitzem Klee, die selbigen kreter des ersten tages so sye erfunden, můssz man das oτt verzeychnen, und mit dem lyncken oτ ein circkel darumb machen, unnd ettliche frucht legen.des anderen tags, voτ uffgange der sonnen, mit der lyncken handt uþyetten. Von der Hirtzung, Scolopendτia genant, halten sye, daz es die geburt treibe den frawen in kindts nten angehencket mit den miltz eins manlesels.es můssz aber solich kraut zů nacht bey dem monschein gegraben werden. Hye solt ich noch sagen von d Mntz, von der wylden Violwurtz, Kymmich, Basilien, item der aberglubischen shung viler kreter, dieweil aber soliches on frucht, und nit nach zůvolgen, befylhe ichs beym Theophτasto, Plinio, Dioscoτide, Apuleio, und den Alten zů leþen. Wer will nit glauben, das diþe genant vgel, so die let geschdigt, der leiblich teffel gewest seye?welcher da zůmal die gantz welt genrτet und umbgefůrt mit seinem falschen gottsdyenst. Es geschehen ye solche sachen bey uns gar nicht, dieweil wir weit eins anderen synns und glaubens. Dahr haben auch unsere gauckler gelernet den Farensomen beschwaren, die Buck, und das Iþsenkraut. Es můssz doch der teffel sein vlecklin allzeit ben, damit er sein kurtzweil auch habe. |
Met welke ceremonies en afstotelijkheid de ouden heidenen ettelijke kruiden verzameld. Ik moet hier ook eens aantonen van de bijgelovige ceremonies of handgebaren (zoals ik ze noemen zal) zo die ouden wat tot zulke verzameling der kruiden gebruiken. Niet dat we dezelfde zullen navolgen, maar dat we zien hoe met grote vlijt ze hun kruiden gehandeld en welke geloven daaraan gehad. Doch als het gebeurt dat ze de zwart kunst daarmee vermengd hebben en dat ze zouden gezocht hebben bij de natuur en bij God hebben ze toegegeven de boze geesten, ze daarover aangeroepen, een afgodendienst daartoe gebruikt en ook vandaar hun werking verlangt en teweeggebracht. Niet dat zulke flauwekul en bezweren bijzondere kracht geeft, maar dat de duivel zijn gespenst daarmee drijft en laat het toe zodat men veel op zulke flauwekul en valse religie houdt. Zulks ook aan God opgehangen vanwege ons ongeloof omdat we de waarheid geen geloof geven zodat we door de leugen alzo na-apen en gebonden worden. Dan wanneer we met God goed stonden en God geloofden dan behoeven de ceremonies alle samen niet of zoals Mozes dat hout in dat water wierp in de naam des Heren en het zoet werd, Helias en Heliseus met het meel de giftige spijs verbeterden, Naaman van de huidziekte gereinigd met zuiver vloeiend water, dat ijzer hebben maken zwemmen in water, de apostels door de olijfolie velen gezond hebben gemaakt en alles in de naam der Heer, alzo zullen we op de huidige dag met de kruiden en wortels ook wondertekens doen. De wortel Tapsum te graven hebben zich de heidenen met olijfolie door het ganse lijf gezalfd en waargenomen dat de wind niet daartoe waait, verder hebben ze zich bezorgd om de gezwellen der lijf. Hondsdoren hebben ze ook met weinig wind verzameld daarmee ze niet in de ogen beschadigd worden. Item, een geslacht der winde hebben ze gegraven aan morgen eer dan de zon opging. Kerstkruid te graven moet men tevoren een cirkel daarom maken met een bloot zwaard. Daarna moet zich de kruidenkenners tegen opgang der zon keren en een gebed spreken dat hij zulks met gelukzalige vogels mag doen. Daarna zo moet er eigenlijk waarnemen op de adelaar welke gewoonlijk altijd daar is waar men zulke wortel graaft. Diezelfde adelaar wanneer hij zich teveel nadert de graver beduidt het hem de dood. En moet ook genoemde graver tevoren knoflook eten en wijn daarop drinken en ook snel zulke wortels graven. Pioen wortel heeft men ook bij nacht moeten graven, doe je dat niet heeft de specht, welke de wortel een hoeder gezet, de graver de ogen uitgepikt. In gelijke maat welke hebben willen graven dat koortskruid die hebben zich moeten bezorgen de havik en de sperwer. [24] De wortel Panax, die men noemt Asclepias, heeft men niet kunnen teweeg brengen, men heeft dan tevoren menigvuldige geslachten der vruchten in dat aardrijk geworpen en veel vlaaien, de aarde tot een offer en terug betaling. En daarna heeft men met een tweesnijdend zwaard, een drievoudige cirkel moeten daarom snijden in dat aardrijk en tenslotte ze tevoren heffen. Mandragora is ook driemaal met een zwaard omcirkelt geworden, heeft echter diezelfde bezweerder en kruidenkenner tegen neergang der zon zich moeten keren, daarna daarom dansen en veel schimperijen en ontuchtige woorden spreken zo zich niet betamen te schrijven. Vioolkruid te graven heeft grote arbeid genomen. Tevoren moet men drie maanden dat aardrijk met honigwater besprengen zoals met de gravers en de boeren op het kerkhof dat wijwater geven en door dit besprengen dat aardrijk tevreden zetten. Daarna eerst heeft men cirkel daarom gevoerd met zwaarden en de uitgetrokken wortel tegen hemel moeten heffen. En hebben ook de kruidenkenners of gravers in diezelfde tijd zich kuis moeten houden. Polium te graven heeft men een hutjes daartoe moeten bouwen en wanneer ze zulks gedaan dan zal dit kruid veel kostelijke kracht gewinnen zo men het bij hem draagt. Die dat pek branden die de ganse lange tijd omdat ze met het smelten omgaan offeren en bidden ze dat het pek goed aankomt. Noch veel wonderbaarlijker is wat Scribovius Largus zegt van het ijzerkruid en spitse klaver, diezelfde kruiden de eerste dag zo ze gevonden worden moet men dat oord aantekenen en met de linkeroor een cirkel daarom maken en ettelijke vruchten leggen. De andere dag, voor opgang der zon, met de linkerhand uithalen. Van de hertstong, Scolopendria genoemd, houden ze dat het de geboorte drijft de vrouwen in kinds nood, aangehangen met de milt van een mannelijke ezel. Er moet echter zulk kruid in nacht bij de maneschijn gegraven worden. Hier zou ik noch zeggen van de munt, van het wilde vioolkruid, kummel, basiel, item het bijgelovige zaaien van vele kruiden, omdat echter zulks zonder vrucht en niet na te volgen beveel ik het bij Theophrastus, Plinius, Dioscorides, Apuleius en de ouden te lezen. Wie wil niet geloven dat deze genoemd vogel zo de lieden beschadigt de lijfelijke duivel geweest is? Welke daar toenmaals de ganse wereld gevoerd en omgevoerd met zijn valse Godsdienst. Er geschieden nu zulke zaken bij ons geheel niet omdat we wijdt een andere zin en geloof hebben. Vandaar hebben ook onze goochelaars geleerd de varenzaden te bezweren, de bijvoet en dat ijzerkruid. En moet toch de duivel zijn volkje altijd oefenen daarmee hij zijn tijdverdrijf ook heeft. |
Was die fyer Gτad seind in den gewachþen, und wie man solich erkennen und sůchen soll. So dann auch in diþem bůch in allen (D) [25] kreteren gedocht wurt der complexion, temperamenten und qualiteten, ist von nten, das wir auch anzeygen, was solichs sey, unnd was sein verstandt seye. So merck, daz fyer zůflliger ding seind die ein yede substantz eines gewachþes an ir hatt, auch die thyer, welche die dialectici nennen Qualitates.als da seind kalt, warm, fecht, und trucken. auþ welchen zůsammen gesetzt werden noch fyer andere, stymmet keins mit dem anderen, macht zůsammen achte. Und ist darnach eine die nend, ist temperiert und vergleichet. auþ den allen so zůsammen gesetzt, seind warm unnd trucken, warm und fecht, kalt und trucken, kalt unnd fecht, kalt und warm, fecht und trucken, findet man nichts, weder ein temperament. Diþe fyer qualiteten seind gerichtauff fyer Grad, und seind diþe ding. Kalt, oder warm, fecht, oder trucken. Genant am ersten, daz so wenig waτmet, oder keltet, daz man solichs kaum vernemen mag mit der synnlicheit, sonder wurt solchs auþ der vernunfft erachtet. Der zweyt grad wurt erachtet, so man yetzund entpfindet durch die synnlicheit, daz das kraut der genanten fyer qualiteten eine wrcket entpfindtlich. Der dτitt da ein ding entpfindtlich, offenbarlichen waτmet, trcknet, keltet, doch nicht uffs hchst,wie ein warm wasser das syedend heyssz ist, sedet aber noch nit, also das einer ein handt darinn mcht leiden on schaden, bτennet yn aber dannocht. Darauþ erwachþt dann der letst grade, da ein kraut, ein wurtzel, oder was solichs ist, der massen hitziget, daz es blatteren bτennet.gleicher sich eim syedenden wasser. Jtem da ein ding der massen keltet, daz es die natrliche hitz tdtet, unnd zůmtodt keltet, so mans zůvil bτaucht. Darumb alle ding do trocknen im fyerden grad, die verwunden, verbτennen, und zeyehen blaþen.als chalcidis, misy, und kalck. Wie hyerinn weiter zů handlen, findt man beym Galeno de Elementis und temperamentis. |
Wat de vier graden zijn in de gewassen en hoe men zulke herkennen en zoeken zal. Zo dan ook in dit boek in alle (D) [25] kruiden gedacht wordt aan de samengesteldheid, temperamenten en kwaliteiten is het nodig dat we ook aantonen wat zulks is en wat zijn verstand is. Zo merk dat er vier toevallige dingen zijn die elke substantie een gewas aan zich heeft, ook de dieren welke de dialectici noemen kwaliteiten. Zoals daar zijn koud, warm, vochtig en droog. Uit welke tezamen gezet worden noch vier anderen, stemmen geen met de anderen, maakt tezamen acht. En is daarna een de negende is getemperd en vergelijkt. Uit die allen zo tezamen gezet zijn warm en droog, warm en vochtig, koud en droog, koud en vochtig, koud en warm, vochtig en droog vindt men niets dan een temperament. Deze vier kwaliteiten zijn gericht op vier graden en zijn deze dingen. Koud of warm, vochtig of droog. Genoemd aan eerste dat het zo weinig verwarmt of verkoelt dat men zulks nauwelijks vernemen mag met de zinnelijkheid, maar wordt zulks uit het verstand verwacht. De tweede graad wordt verwacht zo men nu bevindt door de zinnelijkheid dat dit kruid der genoemde vier kwaliteiten in werkt gevoelig. De derde daar een ding gevoelig, openbaar verwarmt, verdroogt, verkoelt, doch niet op het hoogste zoals een warm water dat ziedend heet is, kookt echter noch niet alzo dat een hand daarin mag lijden zonder schaden, brandt hem echter dan nog. Daaruit groeit op dan de laatste graad daar een kruid, een wortel of wat zulks is dermate verhit dat het blaren brandt. Vergelijkt zich een ziedend water. Item daar een ding dermate verkoelt zodat het de natuurlijke hitte doodt en tot dood verkoelt zo men het teveel gebruikt. Daarom alle dingen die drogen in vierde graad die verwonden, verbranden en trekken blaren zoals chalcidis, mest en kalk. Hoe hierin verder te handelen vindt men bij Galenus ‘De Elementis en temperamentis.’ |
Wie die Alten diþer ding wargenommen, und bey uns auch erachtet mgen werden. Diþer ding haben die Alten wargenommen, zům theyl auþ dem geruch der materien, zům theyl auþ der gestalt der farben, und auþ dem geschmack. Dann alle gewachþ underscheyden sich in diþen dτey dingen, als in farb, geruch, und safft. Was da zecht, hatt gemeynklich ettwas bitters. Dargegen, was von natur sussz, recht selten. Und dahr kummet es, das vereþener wein meer recht dann most, und alle wylde feldtgewachþ ryechend meer weder die zammen und heymischen. Ettlich ding ryechen von weitem, als die Violaten, in der nahe etwas mynder. Frische, und erstgewachþene roþen ryechen in die ferτe.aber die durτen in der nahe. Ein yeder geruch aber ist krefftiger im frůling dann ein andere zeit, unnd am moτgen meer weder nach mittag. Umb den mittag seind alle wolryechende kreter und blůmen bedubet, so sye die sonn buerscheinet. Jtem was erst gewachþen, unnd uffgangen, recht auch mynder weder wz laterer. Doch der allerscherpffest geruch, ist mitten in dem summer, Roþen und Saff [26] ron solle man bτechen an einem hellen tag, so behalten sye ire krafft. Waz auch an warmen stetten wachþt, recht auch bassz weder das an fechten, oder kalten. Darumb so wachþen in Egypten land nit vil wolryechende blůmen.von wegen des betrubte nebelechten luffts, welcher auff steigt von dem wasser Nilo. Ettliche gewachþ seind wann sye grůnen so ryechen sy nichts, wann sye aber durτ werden, so reychen sye als kryechisch hew. Kein scherpffer und stercker geruch ist on safftigkeit, als Violaten, Roþen, Saffron. Welche sich aberauff die trckne zyehen, als Gilgen, deren geruch ist unleidlich. Under den gartenkreteren ryechend am allermeysten die so trcknen, unnd die auch an truckenen stetten wachþen.als rauten, beyment, epffig. Kytten wann sye alt werden, ryechen sye auch am bessten, und von dem baum erst genummen, meer dan so sye noch am ast hangen. Vil ding ryechent nit, man zertreib sye dann, oder zyehe die rynden darvon. Ettliche můssz man bτennen, sollen sye ryechen.als Weyrauch, Myrrhen. Hesperis ist ein gewachþ recht zů nacht meer dann des tags, dahre es seinen nammen hat. Darvon findet man vil bey dem Plinio am.xxj.bůch, unnd im Theophτasto. Uffer der farben haben die Alten die complexiones der kreter auch gedetet. Als wz weissze blumlin hatt, fůr kalt geacht.bτaun, rot, gelbe fůr warm. Dieweil aber beyde qualiteten, daz ist, farb und geruch, offtermal fluen, so seind syeauff dem geschmack bliben, unnd die kreter qualificiert nach der zungen.dieweil solichs am aller mynnsten betruglich, haben daruff geben diþe Regelen. Alles was den mundt zůsammen zehet, stopfft, macht dick, stosszt uþ, hynder schlecht, keltet und trcknet. Wazauff der zungen scharpff, zerschneidet, absnderet, zertheylt, dawet, feget uþ, und das alles on sonderliche hitz. Dawer, zerscheneidet gleich wol, dynchet, und reyniget. Waz bitter ist, reyniget, ffnet die lufft lchlin, dyncht, zerschneidet die groben fechtigheiten, koder on sondlich wτm. Kalt wie wasszer, stellet, stopfft, versteet, und tdtet. Gesaltzen, zwingt, dτingt, verdecket, trcknet on sonderlich hitz od kelte. Sussz laxiert, zerlasszt, dawet, weychet, und macht luck. Was sichauff lechtigkeit zecht, zerlasszet, und weychet. |
Hoe de ouden deze dingen waargenomen en bij ons ook verwacht mogen worden. Deze dingen hebben de ouden waargenomen, voor een deel uit de reuk der materin, voor een deel uit de gestalte van de verven en uit de smaak. Dan alle gewassen onderscheiden zich in deze drie dingen zoals in verf, reuk en sap. Wat daar trekt heeft gewoonlijk wat bitters. Daartegen wat van natuur zoet ruikt zelden. En vandaar komt het dat verenigde wijn meer ruikt dan most en alle wilde veldgewassen ruiken meer dan de tamme en inlandse. Ettelijke ding ruiken van ver zoals de violen, in de nabijheid wat minder. Frisse en net gegroeide rozen ruiken in de verte. Echter de drogen in de nabijheid. Elke reuk echter is krachtiger in voorjaar dan een andere tijd en aan morgen meer dan namiddag. Om de middag zijn alle welriekende kruiden en bloemen verdoofd zo ze de zon over schijnt. Item wat eerst gegroeid en opgegaan ruikt ook minder dan de andere. Doch de aller scherpste reuk is midden in de zomer, rozen en saffraan [26] zal men breken op een helle dag, dan behouden ze hun kracht. Wat ook aan warmen plaatsen groeit ruikt ook beter dan dat aan vochtige of koude. Daarom zo groeien in Egypte land niet veel welriekende bloemen vanwege de bedrukte nevelachtige lucht welke opstijgt van het water Nijl. Ettelijke gewassen zijn wanneer ze groenen zo ruiken ze niet, wanneer ze echter droog worden zo ruiken ze als Grieks hooi. Geen scherpere en sterkere reuk is zonder sappigheid zoals violen, rozen en saffraan. Welke zich echter op de droogte trekken zoals lelies diens reuk is onlijdelijk. Onder de hofkruiden ruiken het allermeeste die zo drogen en die ook aan droge plaatsen groeien zoals ruit, munt en selderij. Kwee wanneer ze oud worden ruiken ze ook het beste en van de boom eerst genomen meer dan zo ze noch aan de tak hangen. Veel dingen ruiken niet, men wrijft ze dan of trekt de bast daarvan. Ettelijke moet men branden zullen ze ruiken zoals wierook en mirre. Hesperis is een gewas ruikt in de nacht meer dan op de dag vandaar het zijn naam heeft. Daarvan vindt men veel bij Plinius aan 21ste boek en in Theophrastus. Op de verven hebben de ouden de samengesteldheden der kruiden ook geduid. Als wat witte bloempjes heeft voor koud geacht, bruin, rood en gele voor warm. Omdat echter beide kwaliteiten, dat is verf en reuk, vaak falen zo zijn ze op de smaak gebleven en de kruiden gekwalificeerd naar de tong. Omdat zulks het allerminste bedrieglijk is hebben daarop gegeven deze regels. Alles wat de mond tezamen trekt stopt, maakt dik, stoot uit, slaat terug, verkoelt en droogt. Wat op de tong scherp is doorsnijdt, afzondert, verdeelt, verduwt, veegt uit en dat alles zonder bijzondere hitte. Zuur doorsnijdt gelijk goed, verdunt en reinigt. Wat bitter is, reinigt en opent de luchtgaatjes, verdunt, doorsnijdt de grove vochtigheden, vieze slijm zonder bijzondere warmte. Koud zoals water, stelpt, stopt, stelpt en doodt. Gezouten, dwingt, dringt, bedekt en droogt zonder bijzondere hitte of koude. Zoet laxeert, lost op, verduwt, weekt en maakt los. Wat zich op olieachtigheid trekt lost op en weekt. |
Beschlussz, mit verwantwoτtung des gantzen Kreter Bůchs. Zů einem Beschlussz diþes gantzen handels, volget, das wir auch anzeygen, was wir fůr ein oτdnung in diþem Bůch gehalten. Erstlich, dieweil wir unser frnemen dahyn gesetzt, der kreter kunst wider hr fůr zů helffen, undauff die ban bτingen, haben wir solichs nit knnen zů wegen bτingen, dann durch die contrafactur, und die rechten warhafften beschτeibungen Dioscoτide, Plinij und der Alten. Jst desszhalb, an mglichem fleissz nichts gespart woτden, wie sich auch die foτmen diþes buchs wol lassen ansehen, durch den hochberumpten meister [27] Hans Wyditz von Strassburg gerisszen und contrafayt. Deþgleichen der beschτeibung halb, auþ den aller altesten, und berumptesten, nichts underlassen, so vil mir mglich gesein. Dann vil kreter der massen abgangen, und in unbekantn auþ kummen, daz sye weder bey den newen, noch bey den alten mer mugen gedetet werden. Ettlich vil in teutscher spτoch, unnd der gemeynen nammen nach wol bekant, aber im Dioscoτide zů deten, auch den gelerten nit moglich, noch bewisszt. Und ist so ein yrτig ding darumb, auch in den beschτeibungen der gelerten, daz mich selber wunder nimpt wie ich so vil zů wegen hab bτacht. Jch hab auch soliche yrτige, spnnige handel weitluffig anzeygt in einen latinische buchlin, De incettitudine et difficultate artis medice. Dester mer soll man mir in diþem handel bersehen. Mag sein, daz ichs auch nit allenthalben troffen hab, mag aber leiden, daz man mir das selbig anzeygt, und bessere wer da kan.ich weyssz wol, daz ich es nichs alles kan, und werd des selbigen halben vil richter haben, vil meyster, und bereder, aber solten sye selber in diþer not gesein, oder die sach selb versůchen, so wurden sye freylich iren mund wol zů halten. Es ist allwegen leichter zů schelten, und zů beraffelen, dann nach zů thůn. Jch wolt aber das solich ungundige censoτes, dieweil sye so wol knnen, auch ein mal ir schůl recht thten in diþer kunst. Jch hab den weg gemacht, besseren sye es. Die bessten kreter und gewachþ seind noch dahynden, wem wol ist mit diþsen schimpff der thů mirs naher, und versůchs auch, solle mir ein grosszer dyenst sein, damit ich der burden ein mal ledig werd. Jch hab auch meinen Latinischen Herbarium so lang darumb verzogen, und verzehes noch,, ob meine hypper, die alle ding wissen, ein mal herfůr wschten. Sye werden es aber noch wol lang nit thůn. Und wenn sye es schon versůchen, unnd grossze ding uaffbτingen, dises kraut ist nit das, unnd das ist nit diþes, so se ind es doch eitel argwon, und eygen fantaseyen.wie man dann in unserem zweyten latinischen Kreterbůch wol syht.welches ich allein darumb also zůsammen gesetzt, damit man die yrτigen spnnnigen kpf ein mal beyeinander seh. Diþes sey geredt von den lestern, die alle ding bereden und schentzelyeren, und aber sye nichts knnen. Dargegen will ich fleissig gebetten haben alle geleerten und erfarnen, mit was nammen sye genennt seind, dieweil sye des handels erfaren, und zům teyl auch in iren bůcheren treiben.angesehen, daz es den gemeynen nutz berrt, das sye mir wllen in zůkunfft, ob gott weiter gnad gebe, beholffen und beraten seind, des gleichen, ob ich ettwz bersehen, an mir besseren wollen, soll von mir in aller getrewer meynung angenommen werden. Zům anderen, so hab ich an ettlichen oτten auch der gemeynen Herbaria ettliche anzogen, und nammlichen Hieronymi van Bτaunschweig, welcher bey mir in grosser acht.dann vil gůts bewurts dings auch in den selbigen. Jst aber mein meynung nit, ein vertrawen auff diþe ding zů setzen, oder auch daruff zů ofren, und die speculatiuam Medicinam [28] verwerffen, sonder die knsten der artzney soll man darzů bτauchen, und deren regelen zůvoτ wol war nemen.wie ich dann die selbigenauff den Spyegel der artzney gedetet, daselbst zů sůchen und zů leþen. Es wurt darumb boch lang nitt einr ein artzt sein, wenn er schon vil kreter kennet, unnd weyssz warzů sye gůt seind.man soll aber darumb nit still ston, die creaturen Gottes zů erlernen. Dargegen seind auch vil bτesten, den man on tůthůn, od on sonderlich warnemung der regelen wol mag zů kummen, auch on alle zůthůn der rtzt. Das ich auch nit alle kreter gesetzt, unnd beschτiben, ist diþe uτsach gesein, daz die zeit zů kurtz, an meiner beschτeibung doch gar nichts gemangelt. auþ gleicher uτsach, ist hye sonder oτdnung fůrgefaren in den kreteren, und ye das nechst so bereyt von dem maler fůr die handt genommen, dardurch mir vileicht ettlich meiner beschτeibung zerrttet, ettlich der kreter geschlecht zerstrewet, so bey einander solten steen, vil auch uffz bliben uncontrafayt, die ich in den beschτeibungen anzeygt.alles sond mein schuld, mcht auch (wie in diþem kleinen Kreterbůch schon geschehen) mit der zeit in nachkummenden Truck vollstreckt werden. Jn spnnigen sachen, und da sich die gelerten entzweyen, hab ich den handel mit kurtzem entdeckt, und den geleerten befolhen die auþ zů tragen.dann in Teutscher spτoch soliche ding zů handlen, ist dem gemeynen mann beschwarlich, unverstendig, and on frucht. Es meynen auch ettliche hochgeleerten, die meine bucher im Latin geleþen, ich habe den gemeyn whon, und ansagen der alten weiber unnd kretlleren zů vil zů geben, dτofft wol auch einer sonderen antwoτt.ist zům theyl auch woτ, wllen aber solichsauff ein ander oτt sparen, und ein mal zů den handel seiner zeit auch greiffen. |
Besluit met verantwoording van het ganse kruidenboek. Tot een besluit van deze ganse handel volgt dat we ook aantonen wat we voor een ordening in dit boek houden. Eerst, omdat we ons voornemen daarheen gezet hebben de kruiden kunst weer voort te helpen en op de baan te brengen hebben we zulks niet kunnen teweegbrengen dan door de afbeeldingen en de echte ware beschrijvingen van Dioscorides, Plinius en de ouden. Is daarom aan mogelijke vlijt niets gespaard geworden wat zich ook de vorm van dit boek goed laat aanzien door de zeer beroemde meester [27] Hans Wyditz van Straatsburg ingewreven en afgebeeld. Desgelijks vanwege de beschrijving uit de alleroudste en beroemdste, niets nagelaten zoveel mij mogelijk geweest. Dan veel kruiden zijn dermate afgegaan en in onbekendheid gekomen dat ze dan bij de nieuwen, noch bij de ouden meer mogen aangeduid worden. Ettelijke veel in Duitse spraak en naar de gewone naam goed bekend, echter in Dioscorides aan te duiden ook de geleerden niet mogelijk, noch bewust. En is zo een verward ding daarom, ook in de beschrijvingen der geleerden dat het mezelf verwondert hoe ik zoveel teweeg heb gebracht. Ik heb ook zulke warrige, weerspannige handel uitvoerig aangetoond in een Latijns boekje ‘De incettitudine et difficultate artis medice.’ Des te meer zal men mij in deze handel overzien. Mag zijn dat ik het ook niet overal getroffen heb, mag echter lijden dat men mij datzelfde aantoont en verbetert wie dat kan. Ik weet goed dat ik niet alles kan en zal daarom veel rechters hebben, veel meesters en bepraters, echter zouden ze zelf in deze nood geweest zijn of die zaak zelf verzoeken dan zullen ze zeker hun mond wel toe houden. Het is altijd lichter te schelden en af te raffelen dan na te doen. Ik wil echter dat zulke ongenadige censoren omdat ze zo goed kunnen ook eenmaal hun school recht deden in deze kunst. Ik heb de weg gemaakt, verbeteren ze het. De beste kruiden en gewassen zijn noch daarachter, wie goed staat met deze schimp die doet het me na en probeert het ook, zal mij een grote dienst zijn waarmee ik van de geboorte eenmaal geleegd wordt. Ik heb ook mijn Latijnse Herbarium zo lang daarom uitgesteld en verstel het noch of mijn snoeiers die alle dingen weten eenmaal voortkomen. Ze zullen het echter noch wel lang niet doen. En wanneer ze het wel verzoeken en grote dingen uitbrengen, dit kruid is niet die en dat is niet die, dan ze zijn toch enkel argwanende en eigen fantasieën. Zoals men dan in ons tweede Latijnse kruidenboek goed ziet welke ik alleen daarom alzo tezamen gezet heb waarmee men de verwarde weerspannige koppen eenmaal bij elkaar ziet. Dit is gesproken van de lasteraars die alle dingen bepraten en schenden en echter niets kunnen. Daartegen wil ik vlijtig gebeden hebben alle geleerden en ervaren met welke namen ze genoemd zijn omdat ze in de handel ervaren en voor een deel ook in hun boeken drijven. Aangezien dat het het algemene nut beroert dat ze mij willen in toekomst, als God verder genade geeft, geholpen en beraden zijn, desgelijks als ik wat overzien heb aan mij verbeteren willen, zal van mij in alle trouwe mening aangenomen worden. Als andere zo heb ik aan ettelijke oorden ook de gewone Herbaria van ettelijke aangehaald en namelijk Hieronymus von Braunschweig welke bij mij in grote achting is. Dan veel goede beweerde dingen ook in dezelfde. Is echter mijn mening niet een vertrouwen op deze dingen te zetten of ook daarop te voeren en de speculatiuam Medicinam [28] verwerpen, maar de kunst der artsenij zal men daartoe gebruiken en diens regels tevoren goed waarnemen. Zoals ik dan diezelfde op de ‘Spiegel der artsenijՠ’ anduidt daar zelf te zoeken en te lezen. Hij zal daarom noch lang niet een arts zijn wanneer hij reeds veel kruiden kent en weet waartoe ze goed zijn. Men zal echter daarom niet stil staan de creaturen God te leren. Daartegen zijn ook veel gebreken die men zonder toedoen of zonder bijzondere waarneming der regels goed mag bekomen, ook zonder alle toedoen der artsen. Dat ik ook niet alle kruiden gezet en beschreven heb is deze oorzaak geweest dat de tijd te kort, maar aan mijn beschrijving toch geheel niets mankeert. Uit gelijke oorzaak is hier zonder ordening voort gevaren in de kruiden en elke de naaste zo bereidt van de schilder voor de hand genomen waardoor me mogelijk ettelijk van mijn beschrijvingen in de war, ettelijke der kruiden geslacht verstrooid zijn die zo bij elkaar zouden staan, veel ook openbleven onbeschilderd die ik in de beschrijvingen aantoon. Alles zonder mijn schuld, mag ook (zoals in dit kleine kruidenboek reeds geschiedt) met de tijd in nakomende druk uitgegeven worden. In weerspannige zaken en daar zich de geleerden verdelen heb ik de handel in het kort bloot gelegd en de geleerden bevolen die uit te werken. Dan in Duitse spraak zulke dingen te behandelen is de gewone man bezwaarlijk, onverstandig en zonder vrucht. Er menen ook ettelijke zeer geleerden die mijn boek in Latijn gelezen hebben, ik heb de gewone waan en zeggen der oude wijven en kruidenkenners te veel gegeven, behoeft wel ook een bijzonder antwoord. Is voor een deel ook waar, wil echter zulks op een ander oord sparen en eenmaal tot die handel in zijn tijd ook grijpen. |
Verantwoτtung, warumb ich mein Latinisch Kreterbucher auþ den Alten zůsammen gesetzt, und Rhapsodias genennt. Jch hτ sagen, wie das ettliche naþweiþen mein Latinisch Kreterbucher auch nit genůg tadelen kunnen, dieweil ich solche zůsammen tragen, und auþ den aller altesten, Theophτasto, Plinio, Dioscoτide, Galeno.τc.zůsammen gesetzet, und nit vil mer ein Comment gemachet auþ meinem eygenem kopff. Duncket mich ein unweiser gegenwurff sein.von solchen hochgeleerten.dann dieweil ye die obgenanten Scribenten die aller bessten seind, und in grosse ster achte, wie hab ich bessers mgen thůn, dann ir eygen zegknussz fren?damit nit mir, sonder ynen geglaubet werde. Haben nit die Alten auch alle ire bcher zůsammen tragen, und ye einer dem anderen das sein gestolen? Jch hre wol, das sye den alten Eusebium Pamphyli, de pτeparatione Evangelica, noch nit geleþen haben, darinn er alles abstelen der Kryechen, wie sye auch einander gantze bcher abgesetzt, die nammen hynweg genommen und gestolen anzeygt. Was ist der gantz Plinius anders, dann ein solcher rhapsodus? Jst nit der gantz Homerus auþ eit [29] el rhapsodien zůsammen gesetzt? Soll das so ein hbsche that sein, so ich ettwas in einem anderen buch liþ, und darnach das selbig mit anderen woτten dar gib, neben dem nit anzig wo ichs hr hab, damit ich auch ein bůch mach.wie man dann im spτichwoτt von ynen sagt, Verte stilum.et fecisti libτum, ja vil mal adulteriert und verfinsteret, daz ein ding unverstendiger werde? Wie dann Geoτgius Valla gethon, welcher ein gτossz bůch in der Artzney gemacht, und was er bey den Alten geleþen,auff sein eygen spτoch bτacht. Jst wol ein schner lyeblicher stilus, ist auch nicht zů verachten der fleiþ des selbigen lyeben manns, aber warumb wolt ich solichs nit vil lyeber leþen bey den Alten, von denen er daz sein hr genommen, so es doch ye nicht newes ist, ja auch vilfaltiger weiþ geswucht und gemyndert? Sollt ich nit vil lyeber auþ dem leuteren bτnnlin trincken, dann auþ einer lachen? Warumb hab ich hher gesundiget weder Rhaphael Volaterτanus, welcher der gleichen gehandlet wie ich? Warumb verwerffen sye nit auch Paulum Eginetam, welcher den gantzen Galenum bekortzet, unnd sich auch des selbigen bezeget mit auþtruckten woτten, in der voτred seiner bcher, das er nichts auþ ym selber schτeibe, hab auch nichts zům Galeno gethon, dann ettliche wentzig experimenta, so durch yn selber erfaren.zegt sich desseauff den Oτibasium, welcher auch der gleichen gehandelet, und auþ den Alten zůsammen getragen.lxxij.bucher? Alles was Avicenna, Rases, Averτois und die gesellen geschτiben haben, seind es nit ettel abgestolene arbeyt, und abwechþel von den lteren? Seind sye so einfltig unnd so grob, das syes nit wisszen, will ichs ynen wol anzeygen, wann es von nten. Sagen mir eins, ir lyeben Rucktadeler, welcher istauff den hetigen tage, der noch ettwas newes erfunden hab, das er nit auþ den Alten gesogen, unnd darnach mit dem geblmten latin anders dar geben? Wie meynent ir? Wie vil haben bcher geschτiben, und papyr verderbt, wann es ganþ weren diþer zeit, es wer freylich nit ein feder darvon ire? So dann ye nichts newes ist, unnd alles das so wir fůr new achten, alt gewest, wie auch Salomon spτicht in seinem Pτediger, ist es dann nit besser, ich zige an wohr ichs genommen, und geb dem die eer von welchem ichs hab (wie dann Plinius gar frentlich auch von ym selber bekennt) weder das ich einem anderen das sein abstele, unnd verkaufft es fůr das meine, beraubt damit die lteren irer eeren und genaden die Gott ynen geben und gunnt? Jst nit das auch ein crimen falsi? Lieben frend, wann nit Plato, Aristoteles, Theophτastus, Hippocrates, Plinius. Dioscoτides, und Galenus hetten geschτiben ire bcher, und eben argumenta die sye tractyeren, sye solten wol von meinen rucktadleren nyemer angesůcht werden, oder an tag kummen. Eins můssz ich mich ye selber rhumen, dieweil sye so unbilliche ungendge censoτes seind, und glatt kein gůten willen bedencken, wann ich nur (wie auch obgemelt) das Zapflin kraut hett anzeygt, welches iren vil nit gewisszt, wie es bey Plinio genennt, so were es [30] dannocht meer, weder eins pfyfferlings werdt. Sye mssen auch von not wegen zů geben, wann es mgolich were, daz Plinius unnd Dioscoτides in Teutsche spτoch mchten bτacht werden, das soliche auch nicht einer haszelnussz werdt were.dann es volgt auþ iren witzigen argumenten, gelten die private descriptiones nit ufferthalb der selbigen, so gyltet auch das gantz nicht. Unnd dieweil vil hympeler seind die sich genanter Simplicium misszbτauchen, und die kunst darzů nit wissen, so wllen wir recht bleiben in der finstern auþ darinnen wir seind, so bedarff es auch nit vil anderer bchlin schτeibens, von diþem, oder anderem. Sye wissen wol was ich meyn.dann sye knnen solichs auch nitt zů wegen bτingen, sy mssen die Alten darzů bτauchen.wie vil besser wer es dann, daz soliche gesellen ir schentzelteren underwegen lyessen, und ob ich ich ettwann in einem kraut geflet, (es hatt doch Homerus ettwan geschlaffen, spτicht Hoτatius) das sye solichs besszer detente, welches doch zůvoτan mein grsst beger. |
Verantwoording waarom ik mijn Latijns kruidenboek uit de ouden tezamen gezet en Rhapsodias genoemd heb. Ik hoor zeggen zoals dat ettelijke nawijzen in mijn Latijnse kruidenboek ook niet genoeg berispen kunnen omdat ik zulke tezamen draag en uit de alleroudste, Theophrastus, Plinius, Dioscorides, Galenus etc. tezamen gezet en niet veel meer een commentaar gemaakt heb uit mijn eigen kop. Lijkt me een onwijze tegenwerping te zijn van zulke hoog geleerden. Dan omdat elke van die opgenoemde scribenten de allerbeste zijn en in grote achting, hoe heb ik beter mogen doen dan hun eigen geuigenis te voeren? Daarmee niet mij, maar hun geloofd worden. Hebben niet de ouden ook al hun boeken tezamen gedragen en elke de anderen dat zijne gestolen? Ik hoor wel dat ze de oude Eusebius Pamphylius, ‘De preparatione Evangelica’ noch niet gelezen hebben waarin hij alles afsteelt van de Grieken hoe ze ook elkaar ganse boeken afgezet, de namen weggenomen en gestolen aantoont. Wat is de ganse Plinius anders dan een zulke rhapsodus? Is niet de ganse Homerus uit enkel [29] rapsodieën tezamen gezet? Zal dat zo’n hupse daad zijn zo ik wat in een ander boek lees en daarna datzelfde met andere woorden weergeef, naast die niet aantoon waarvan ik het heb waarmee ik ook een boek maak. Zoals men dan in spreekwoord van hen zegt, ‘Verte stilum et fecisti librum.’ ja vele malen verhoogt en verdonkert zodat een ding onverstandiger wordt? Zoals dan Georgius Valla gedaan heeft welke een groot boek in de artsenij maakte en wat hij bij de ouden gelezen heeft op zijn eigen spraak gebracht. Is wel een mooie liefelijke stijl, is ook niet te verachten de vlijt van diezelfde lieve man, echter waarom zou ik zulks niet veel liever lezen bij de ouden waarvan hij dan zijne genomen heeft, zo is toch telkens niets nieuws is, ja ook op veelvuldige wijze verzwakt en vermindert? Zou ik niet veel liever uit het zuivere bronnetje drinken dan uit een meer? Waarom heb ik hoger gezondigd dan Rhaphael Volaterranus welke dergelijke handelde zoals wie ik? Waarom verwerpen ze niet ook Paulus Eginetus welke de ganse Galenus bekort en zich ook datzelfde betuigt met uitgedrukte woorden in de voorrede van zijn boeken dat hij niets uit zichzelf schrijft, heb ook niets tot Galenus gedaan dan ettelijke weinige experimenten zo door hem zelf ervaren. Toont zich dit op Oribasius welke ook dergelijke handelde en uit de ouden tezamen gedragen 72 boeken? Alles wat Avicenna, Rases, Averrois en die gezellen geschreven hebben zijn het niet enkel afgestolen arbeid en afwisseling van de ouderen? Zijn ze zo eenvoudig en zo groot dat ze het niet weten, wil ik het hen wel aantonen wanneer het nodig is. Zeg me een, u lieve ruggenbrekers, welke is op de huidige dag die noch wat nieuws gevonden heeft dat hij niet uit de ouden gezogen en daarna met het gebloemde Latijn anders weergeeft? Wie meent u? Hoeveel hebben boeken geschreven en papier bedorven wanneer er ganzen waren in deze tijd, er was zeker niet een veer daarvan van hen? Zo dan er niets nieuws is en alles dat zo we voor nieuw achten oud geweest zoals ook Salomon spreekt in zijn Prediker is het dan niet beter ik toon aan waarvan ik het genomen en geef die de eer van welke ik het heb (zoals dan Plinius erg vriendelijk ook van zichzelf bekent) dan dat ik een anderen dat zijne afsteel en verkoop het voor dat mijne, beroof daarmee de ouderen hun eer en genaden die God hen gegeven en gunde? Is niet dat ook een crimen falsi? Lieve vriend, wanneer niet Plato, Aristoteles, Theophrastus, Hippocrates, Plinius, Dioscorides en Galenus hadden geschreven hun boeken en even argumenten die ze trakteren, ze zouden wel van mijn ruggenbrekers nimmer aangezocht worden of aan dag komen. Een moet ik me toch zelf roemen omdat ze zo onbillijke ongenadige censoren zijn en glad geen goeds willen bedenken wanneer ik nu (zoals ook boven gemeld) dat huig kruid heb aangetoond welke van hen veel niet weten hoe het bij Plinius genoemd is dan was het [30] dan was het noch maar een cent waard. Ze moeten ook van nood wegen toegeven wanneer het mogelijk was dat Plinius en Dioscorides in Duitse spraak mochten gebracht worden dat zulke ook geen hazelnoot waard was. Dan het volgt uit hun geestige argumenten gelden de private beschrijvingen niet gedeeltelijk op diezelfde, zo geld ook dat ganse niet. En omdat er veel hampels zijn die zich genoemde Simplicium misbruiken en die kunst daartoe niet weten zo zullen we recht blijven in de duisternis waarin we zijn en zo behoeft het ook niet veel andere boekjes te schrijven van deze of anderen. Ze weten goed wat ik bedoel. Dan ze kunnen zulks ook niet teweeg brengen, ze moeten de ouden daartoe gebruiken. Hoeveel beter is het dan dat zulke gezellen hun schenden weg laten en of ik wat in een kruid gefaald, (er heeft doch Homerus wat geslapen, spreekt Horatius) dat ze zulks beter aanduiden welke doch tevoren mijn grootste begeerte is. |
[32] (j) Geel Seehblům. Weissz Seehblům. Von dem Nammen diser blůmen und krauts. Nympheam nennen die Kryechen, so zů Teutsch Seehblůme, im Latin Clavus Veneris, Digitus Veneris, Alga palustris, Papaver palustre, und von den Apothecker Nenufar, sunstauff gemeyn teutsch, Kollerwurtz, oder Hoτwurtz, oder Hoτstrang genannt. Warumb sye also genannt. Plinius spτicht, das diþes kraut seinen nammen her habe in dem Kryechischen, von einer Gttin, die den Herculem gebůlet, und also auþ grosser lyebe gestoτben. Deþhalb die wurtzel etlich Herculis wurtzel genennt darumb, daz sye seinem kolben gleich sycht. Gib doch hyerinn Dioscoτidi mehτ glauben, so vermeynt, das sye von den wasseren also genennet werde.wann sye sunst nyergent mehτ wechþt dann in den tyeffen seehen, deychen und wsseren. Von zweyerley Geschlechten diþes krauts. Diþer Seehblůmen seind zweyerley, Weissz, und Gelbe, auch mit zweyerley [33] (2, II) wurtzelen, weissze, und schwartze. Wie beyderley kreter gestaltet. Sye seind aber der bletter halb zwar beyde gleich. Die weissz Seehblům hat ronde und bτeyte bletter, welcheauff dem wasser uþgespτeyt schwymmen, vest, und zahe, gleich einem leder, starcks geruchs, etwan auch in d tyeffe des wassers. Sein blům ist weissz gleich einer Gilgen, oder roþen, deþhalb dann auch etliche sye Wassergilgen nennen. Und in der mitte dem Saffron gleich gelbe fuþlin, oder kolblin, wie alle Gilgen und Roþen Anthera genannt. Unnd so diþe blům verblůet, gewynnt sye ein huptlin den Magsot gleich, schwartzferbig. Sein wurtzel ist grossz, dick, lang, und hat an den seiten auþ ir sprosszlen vil, lange, zarte und lynde wurtzelin, schwartz, gleich den rattenschwntzen. Statt der Seehblůmen. Seehblůmen wachþen in den wogen, seehen, tyeffen und flyesszenden wasseren, deþhalb die wurtzel schwerlich zůbekummen.dann sye tyeff yngewurtzlet, wie ich etwan selber erfaren, und gesehen. Zů was zeit man diþe Seehblůmen samelen soll. Die beste zeit zů distillieren diþe blůmen, und auch Conserva dar auþ zů machen, ist am end des Meyens, ee dann sye schwartz und faul werden. Etlich graben die wurtzel im Herbst, unnd dτren sye an der sonnen. Welcherley die best zů bτauchen. Wiewol aber beyd geschlecht grossze krafft haben, so wurt doch die weissz fůr die best gerecht, ist auch allein im gebτauch bey den Apotheckeren und gelerten. Von der Complexion diþes krauts. Seehblůmen seind kalter und fechter natur in dem anderen grad. Die wurtzel und somen haben etwas der dτrenden krafft, doch on scherpffe und stoppen. Tugent und krafft der Seehblůmen. Seehblůmen wasser, und syrup, ist gůt getruncken, denen die pestilentzischen feder und hitze haben, und was den selbigen gleich funden werden in genanter kranckheyt. Es mag auch solich wasser, syrup, und conserva geben werden, denen die das auþlauffen haben.es erquicket sye, und stopfft. Apuleius spτicht, man soll die wurtzel schaben, unnd die selbig schabet dem syechen zů essen geben.x.tag lang, das verstellet ym die rot Růr. Man mcht auch genante wurtzel, oder blůmen stossen, und daz selbig safft mit rotem wein ynrren, und also dem syechen zů trincken geben. Seehblůmen machen schlaffen, legen alle unnatrliche hitz des haubts, der leberen, des magens, und des hertzens. Avicenna spτicht, das Seehblůmen ein sonderliche hertzsterckung seyen, wo das hertz gentiget, auþ hitziger unnd truckener uτsach. So yemants mit einem cholerischen hitzigen Apostem beladen, von wegen des berigen cholerischen blůts, in latin Herisypelas genant, ein geschlecht der Schne, oder Rotlauffens, der nem (7, vii)[34] (gaat van blad 1naar blad 7, mist hier enkele bladzijden) |
[32] (j) (Nymphaea alba, Nuphar luteum) Waterlelie. Van de namen van deze bloem en kruid. Nympheam noemen de Grieken zo in Duits zeebloem, in Latijn Clavus Veneris, Digitus Veneris,Alga palustris, Papaver palustre en van de apothekers Nenufar, verder op gewoon Duits Kollerkruid of haarkruid of haarstreng genoemd. Waarom ze alzo genoemd is. Plinius spreekt dat dit kruid zijn naam heeft van het Grieks, van een godin die de Hercules beminde en alzo uit grote liefde gestorven. Vandaar de wortel ettelijke Hercules wortel noemen, daarom dat ze zijn kolf gelijk ziet. Geef doch hierin Dioscorides meer geloof zo meent dat ze van de wateren alzo genoemd wordt. Want ze verder nergens meer groeit dan in de diepe meren, dijken en wateren. Van tweevormig geslachten van dit kruid. Deze waterlelies zijn tweevormig, wit en geel, ook met tweevormige [33] (II) wortels, wit en zwart. Hoe beide kruiden gesteld zijn. Ze zijn echter vanwege de bladeren zeker beide gelijk. De witte waterlelie heeft ronde en brede bladeren welke op het water uitgespreid zwemmen, vast en taai, gelijk een leder en sterke reuk, wat ook in de diepe wateren. Zijn bloem is wit gelijk een lelie of roos, vandaar dan ook ettelijke ze waterlelies noemen. En in het midden saffraan gelijke gele vezels of kolfjes zoals alle lelies en rozen, Anthera genoemd. En zo deze bloem uitbloeit gewint ze een hoofdje de papaverzaden gelijk, zwartkleurig. Zijn wortel is groot, dik en lang en heeft aan de zijden uit zijn spruiten vele lange, zachte en weke worteltjes, zwart, gelijk de rattenstaarten. Plaats der waterlelies. Waterlelies groeien in de golven, meren, diepe en vloeiende wateren, vandaar de wortel zwaar te bekomen, dan ze diep inwortelt wat ik wat zelf ervaren en gezien heb. In welke tijd men deze waterlelies verzamelen zal. De beste tijd te distilleren deze bloemen en ook conserven daaruit te maken is aan eind van mei eer dan ze zwart en vuil worden. Ettelijke graven de wortel in herfst en drogen ze aan de zon. Welke de beste te gebruiken. Hoewel echter beide geslachten grote kracht hebben zo wordt doch de witte voor de beste gerekend, is ook alleen in gebruik bij de apothekers en geleerden. Van de samengesteldheid van dit kruid. Waterlelies zijn koude en vochtige natuur in de andere graad. De wortel en zaden hebben wat drogende kracht, doch zonder scherpte en stoppen. Deugd en kracht der waterlelies. Waterlelie water en siroop is goed gedronken diegenen die pestachtige koorts en hitte hebben en waar van dezelfde gelijke gevonden worden in genoemde ziekte. En mag ook zulk water, siroop en conserven gegeven worden diegenen die dat uitlopen hebben, het verkwikt ze en stopt. Apuleius spreekt, men zal de wortel schaven en datzelfde geschaafde de zieken te eten geven 10 dagen lang, dat verstopt hem de rodeloop. Men mag ook genoemde wortel of bloemen stoten en datzelfde sap met rode wijn omroeren en alzo de zieken te drinken geven. Waterlelies maken slapen, leggen alle onnatuurlijke hitte der hoofd, de lever, de maag en het hart. Avicenna spreekt dat waterlelies een bijzondere hartversterking zijn waar dat hart het nodig heeft uit hete en droge oorzaak. Zo iemand met een galachtige heet gezwel beladen is vanwege het overige galachtige bloed, in Latijn Herisypelas genoemd, een geslacht der rode uitloop of rode loop die neemt (7, vii) [34]. |
(vij) (Von der Haþelwurtz) (gaat van blad 1naar blad 7, mist hier enkele bladzijden) pulveriziert, dester meher reytzet es zům stůlgang. Von der qualitet diþes krauts. Sein complexion ist hitzig in dem zweyten grad, und trucken, bitzauff den dτitten, oder als etlich meynenn, hitzig und trucken im dτitten grade. Zerlasszet, macht subteil die fechtigkeyten, reytzet, oder kitzlet, unnd die innwendigen lufftlchlin thůt es uff, poτi genant, mit einer kleyner zůsammen zyehung. Nutzbarkeyten diþes krauts. Wiewol aber nyemants ist, der aller kreter krefft beschτeibenn kunde, auch ye gewisszet hab, seinde doch diþe die frnemesten tugenden, die in diþem kraut unnd wurtzelen, bewert, wie har noch volget. Haþelwurtz machte unwillen, oder spewen. Treibet auch durch den stůlgang, die fechtigkeyten cholera, unnd phlegma genant, auþ allen glyderen. Dyenet auch allen kranckheyten, so da kummen auþ verstopffungen der leberen, des miltz, unnd der nyeren.als da seind geelsůcht, wasszersůcht, unnd harnwinde. Ein tchlin in diþen wasszer genetzt, unnd geschlagen uber die leber, oder sunst andere glyder, leschet die unnatrlich hitz abe, und das auþ einer sonderlichen eygentschafft. Dahr kompt es, das es auch zů den langwyrigen und quartan feberen gebτaucht wurt , getruncken.uff.iij.oder iiij.lot.und solichs ist auch offt bewert. Nim das ole von Haþelwurtz, und bestreich den lipmeysszel damit, es macht schwitzen, und thůt uff, die verstopfften glyder. Wem auch d harn, und welcher frawen jr kranckheyt gelygen, die trincken ab diþer wurtzelen, sye treibs beyde mit gewalt. Ein laug auþ diþer wurtzelen gemacht, und das haubt damit gezwagen, stercket das hyrn. Wiltu ein snfft Collyrium, od augen slblin machen fůr das augenfelle. Nim das wasszer von disszem kraut, und wurtzelen, thů daryn Tuciam die da bereytet ist, es letert, und erklret das gesycht. Von schadlicheit diþer wurtzelen. Die frawen die mit kinden gon, sollen diþes wasszers nit trincken dann es treibet die geburt, todt, unnd lebendig. Welches ich gern wolt verschweigen, bþer schlepseck halben, welche, wann sye so ein stcklin wisszen, vertreiben, und tdten sye die kinder in můter leib, und setzen darnach wider ein krantzlin auff. Dieweil aber soliche ding auch undertweilen von nten, das man die todt geburt auþ treibe, und soliche notwendige fll, offt sich begeben bey den frummen, kan man nit gar schweigen.doch wil ich mich hyerinn massen so vil mglich, und soliche schadliche ding, der bþen halben, nit gntzlich anzeygen. Wie schwre man diþer wurtzel geben mag. Der gemeyn bτauch ist, diþe wurtzel zůbτauchen, so man darber trincketauff (8, viij) [35] iiij.quintlin. So man aber das pulver ineyssen wolte.j.quintlin, oder auffs hchst.ij. Wem diþe wurtzel verglichen mag werden. Haþelwurtz, vergleicht sich in seiner krafft dem kostlichen Nardo auþ Jndia, unnd auþ Syria, mag auch darfůr gebτaucht und gentzt werden. Deþgleichen seiner purgierenden krafft halb, wurt sye vergleicht der weisszen Chτistwurtz, allein daz sye nit so streng ist. |
(vij) (Van mansoor of hazelaarskruid.)(Asarum europaeum)Goed gepoederd, des te meer wekt het op tot stoelgang. Van de kwaliteit van dit kruid. Zijn samengesteldheid is heet in de tweede graad en droog tot op de derde of zoals ettelijke menen heet en droog in derde graad. Lost op, maakt subtiel de vochtigheden, wekt op of kietelt en de inwendige luchtgaatjes doet het open, poriën genoemd, met een kleine tezamen trekking. Nuttigheden van dit kruid. Hoewel er echter niemand is die alle kruiden kracht beschrijven kan, ook meer geweten heeft zijn doch dit de voornaamste deugden die in dit kruid en wortels beweerd worden zoals hierna volgt. Hazelaarkruid maakt onwil of spuwen. Drijft ook door de stoelgang de vochtigheden gal en flegma genoemd uit alle leden. Dient ook alle ziektes zo daar komen uit verstoppingen van de lever, de milt en de nieren zoals daar zijn geelzucht, waterzucht en plaswind. Een doekje in dit water genat en geslagen over de lever of verder andere leden lest de onnatuurlijk hitte af en dat uit een bijzondere eigenschap. Vandaar komt het dat het ook tot de langdurige en vierdaagse malariakoortsen gebruikt wordt, gedronken op 3 of 4 lood en zulks is ook vaak beweerd. Neem de olie van mansoor en bestrijk de lippenwond daarmee, het maakt zweten en doet open de verstopte leden. Wie ook de plas en welke vrouwen hun ziekte verstopt is die drinken van deze wortels, ze drijven ze beide met geweld. Een loog uit deze wortels gemaakt en dat hoofd daarmee gedweild versterkt de hersenen. Wil u een zachte Collyrium of oogzalfje maken voor het oogvel. Neem dat water van dit kruid en wortels, doe daarin Tuchia die daar bereid is, het zuivert en verheldert dat gezicht. Van schadelijkheid deze wortels. De vrouwen die met kinderen gaan zullen dit water niet drinken, dan het drijft de geboorte, dood en levend. Welke ik graag wilde verzwijgen vanwege boze sleepzakken welke wanneer ze zo een stukje weten verdrijven en doden ze de kinderen in moeder lijf en zetten daarna weer een kransje op. Omdat echter zulke dingen ook ondertussen nodig zijn dat men de dode geboorte uitdrijft en zulke noodzakelijke gevallen vaak zich begeven bij de vromen kan men het niet geheel verzwijgen. Doch wil ik me hierin matigen zoveel mogelijk en zulke schadelijke dingen vanwege de boosheid niet gans aantonen. Hoe zwaar men deze wortel geven mag. Het gewone gebruik is deze wortel te gebruiken zo men daarvan drinkt op (viij) [35] 4 drachmen. Zo men echter dat poeder opeten wil 1 frachmen en op zijn hoogst 2. Met wie deze wortel vergeleken mag worden. Hazelaarkruid vergelijkt zich in zijn kracht de kostelijke Nardus uit India en uit Syrië, mag ook daarvoor gebruikt en genuttigd worden. Desgelijks vanwege zijn purgerende kracht wordt ze vergeleken met de witte Kerstkruid, alleen dat ze niet zo streng is. |
Walwurtz. Von dem nammen der Walwurtz. Walwurtz hatt bey den alten Kryechen und Latinischen iren nammen dahr, daz sze zůsammen hefftet und gern heylet. Nennen sye desszhalb Symphytum, Solidago, oder Consolida. Aber wir Teutschenn nennen sye Walwurtz, und Beynwell, oder wie etliche anderen, darumb daz ir wurtzel schwartz, Schwartzwurtz. Von den geschlechten diþes krauts. Wiewol etlich fnfferley Walwurtz (ix) [36] frgeben, als mit nammen Toτmentillam, Ritterspoτen, Masszlieblin, oder Zeytlþel, mit sampt etlichen anderen, so ist doch dises kraut, das die Alten Walwurtz genant haben, und das auchauff diþe zeyt uns bekannt, und iren nur zweyerley, als mnnlich, und weiblich geschlecht. Das die geleerten aber, und nammlich die newen, vil andere kreter auch Consolidas nennen, haben sye von irer krafft wegen, ynen soliche nammen zůgeeygnet, darumb, das sye heylwertig, unnd fůr wundtkreter geacht. Unnd zwar ein yedes Wundtkraut mucht also genennet werden. Dioscoτides sagt von einen geschlecht das heysszt Consolida petrea, unnd sollauff den felþen wachþen, vermeynt man aber nit, daz solich kraut unser zeyt bekannt seye. Contrafactur der grosszen Walwurtz. Grossz Walwurtz, ist ein kraut wechþt zweyer ellenbogen hoch, und mer mit einen rauhen hoτechten stengel, ist innwendig hole. Sein bletter seind auch lange, rauch, und linde, d Ochþenzungen, die wir yetzundt fůr Ochþenzung haben, nit ungleich. Und hat das mnnlin bτaune, das weiblin weissze blmlin, welche so sye abfallen, verlassen sye hynd jnen kleine spitzlin, wie man am Storckenschnabel sycht, und in den selbigen hulþlinen hat es seinen somen. Jst aber menigklich wol bekannt. Wo die Walwurtz wechþt. Jr statt ist an den fechten grnden, und bey den wasseren, und in den wasser grben, daselbst wechþt sye auch grsszer und feyþter dann an gemeynen oτten. Von der kleinen Walwurtz. Die klein Walwurtz, sagt man mir, hat auch feyþte bletter, welche sich gleichet dem Tost. Und sein stengel ist dunne, hat ste wie holtz, soll wol ryechen, und s auþ sein. Sein wurtzel lang und rot, eines fingers dick. Jst aber mir nit bekannt, darumb ich solich auch hye nieht gesetzt. Jst aber meines bedunckens, nach aller anzeyge, die Dioscoτides nennet Consolidam petream. Es halt auch Hermolaus Barbarus, das nyemants solichs kraut het recht kenne. Zů was zeyt man diþes kraut ynsammlen soll. Die beste zeyt seiner distillierung, ist das man die wurtzel sammel mitten in dem Meyen.dann das kraut ist nicht so kostlich. Von der qualitet und Complexion diþes krauts. Diþes kraut hatt widerwertige kreffte.dann es zerschneidet, und zerτeisset die grobe fechtigkeyten umb die bτust, und wo etwas eyters da, reyniget es. Zů dem so stellet es den blůtflussz, und von wegen seiner fechtigkeit, die es hatt, leschet es den durst. Von seinen artzneyungen. Walwurtz ist ein sonderlich Wundkraut, wunden damit zů heylen, und auch blůt zů stellen, daz man auch sagt, so man diþes krauts ein handt voll in einen hafen wurfft mit ryndtfleysch, der da syed, wrdent die stck fleysch in dem hafen zůsammen wachþen.steet einem yeden leichtlich zů pτobieren und zů erfaren. Jst auch berauþ gůt zů dem mund wee, schτunden, uffgeloffenen belen (x) [37] und ynnerliche bτuch. Weche fraw iren blůmen zůvil hatt, und begert den zů stellen, die trinckt diþes wassers uff.iij.lot. Walwurtz wasser, leschet das wylde fer, vertreibt das heyssz gegycht, so die glyder damit geriben werden, und leget alle geschwulst, die nit von der wassersucht ist. Wer blůt speyet, der trinck diþes wassers, er genyþt. Die wurtzel von diþem kraut, gelegtauff die zerknitschten glyder, heylet sye zůhandt. Wie man diþes kraut bτauchen soll. Es wurt in mancherley weg gebτauchet. Man mag wasser dar auþ bτennen und das selbig z trincken geben fůr ein wundtranck, oder tchlin darinn zůnetzen, wenn man ettwas leschen, oder heylen wil. Ettlich stossen kraut und wurtzel zůsammen, und legen esauff den schaden. Man mag auch ein decoction dar auþ machen, sampt einem zůsatz anderer kreter, die ym in der krafft gleichen. Was fůr diþes kraut genummen mag werden. Fotzzwang, oder Knabenkraut ist geleich der Walwurtz, und mag darfůr gebτaucht werden. Ettlich wllen es hab gleiche krafft mit dem Kτbelkraut. Ye doch solle man des wassers von diþem kraut nit zů vil bτauchen.dann es ist zů starck in seiner heylung.es were dann das es ein offene wund wer. |
Waalkruid. (Symphytum officinale, met witte en rode bloemen) Van de naam van het waalkruid. Waalkruid heeft bij de ouden Grieken en Latijnen zijn naam vandaar dat ze tezamen hecht en graag heelt. Noemen ze vandaar Symphytum, Solidago of Consolida. Echter wij Duitsers noemen het waalkruid en beenwel of zoals ettelijke anderen daarom dat zijn wortel zwart is, zwartkruid. Van de geslachten van dit kruid. Hoewel ettelijke vijfvormig waalkruiden (ix) [36] opgeven als met namen tormentil, riddersporen, madelief of tijdloos met samen ettelijke anderen zo is doch dit kruid dat de ouden waalkruid genoemd hebben en dat ook op deze tijd ons bekend is en daarvan zijn nu twee vormen zoals mannelijk en vrouwelijk geslacht. Dat de geleerden echter en namelijk de nieuwen vele andere kruiden ook Consolida noemen hebben ze vanwege hun krachten hen zulke namen toegeëigend, daarom dat ze heilzaam, en voor wondkruiden geacht worden. En zeker elk wondkruid mag alzo genoemd worden. Dioscorides zegt van een geslacht dat heet Consolida petrea en zal op de rotsen groeien, meent men echter niet dat zulk kruid in onze tijd bekend is. Tekening van het grote waalkruid. Groot waalkruid is een kruid groeit twee ellenbogen hoog en meer met een ruwe haarachtige stengel, is inwendig hol. Zijn bladeren zijn ook lang, ruig en week, de ossentong die we nu voor ossentong hebben niet ongelijk. En heeft dat mannetje bruine, dat wijfje witte bloempjes welke zo ze afvallen laten ze achter hen kleine spitsjes zoals men aan ooievaarsnavel ziet en in dezelfde hulsjes heeft het zijn zaden. Is echter menigeen goed bekend. Waar dat waalkruid groeit. Zijn plaats is aan de vochtige gronden en bij de wateren en in de sloten, daar zelf groeit ze ook groter en vetter dan aan gewone oorden. Van het kleine waalkruid. Dat kleine waalkruid zegt men me heeft ook vette bladeren welke zich vergelijken de marjolein en zijn stengel is dun, heeft takken zoals hout, zou goed ruiken en zoet zijn. Zijn wortel lang en rood, een vingerdik. Is echter me niet bekend, daarom ik zulke ook hier niet gezet heb. Is echter mijn gedachte naar alle aanwijzingen die Dioscorides noemt Consolida petream. En houdt ook Hermolaus Barbarus dat niemand zulk kruid heden recht kent. In welke tijd men dit kruid inzamelen zal. De beste tijd zijn distilleren is dat men de wortel verzamelt midden in mei. Dan dat kruid is niet zo kostbaar. Van de kwaliteit en samengesteldheid van dit kruid. Dit kruid heeft tegengestelde krachten. Dan het doorsnijdt en verdrijft de grove vochtigheden om de borst en was er wat etter daar reinigt het. Boven dat zo stelpt het de bloedvloed en vanwege zijn vochtigheid die het heeft lest het de dorst. Van zijn artsenijen. Waalkruid is een bijzonder wondkruid wonden daarmee te helen en ook bloed te stelpen zodat men ook zegt zo men dit kruid een hand vol in een pot werpt met rundvlees die daar ziedt zullen die stukken vlees in de pot tezamen groeien. Staat iedereen licht te proberen en te ervaren. Is ook overmatig goed tot de mondpijn, kloven, uitgelopen builen (x) [37] en innerlijke breuk. Welke vrouw haar bloemen te veel heeft en begeert die te stelpen die drinkt dit water op 3 lood zwaar. Waalkruid water lest dat wilde vuur, verdrijft de hete jicht zo die leden daarmee gewreven worden en legt alle zwellingen die niet van de waterzucht zijn. Wie bloed spuwt die drinkt dit water, hij geneest. De wortel van dit kruid gelegd op de gekneusde leden heelt ze gelijk. Hoe men dit kruid gebruiken zal. Het wordt op menigvuldige manieren gebruikt. Men mag water daaruit branden en datzelfde te drinken geven voor een wonddrank of doekje daarin te natten wanneer men wat lessen of helen wil. Ettelijke stoten kruid en wortel tezamen en leggen het op de schaden. Men mag ook een afkooksel daaruit maken samen met een toevoeging van andere kruiden die hem in de kracht gelijken. Waarvoor dit kruid genomen mag worden. Sedum of hemelsleutel is gelijk het waalkruid en mag daarvoor gebruikt worden. Ettelijke willen het heeft gelijke kracht met het kervelkruid. Toch zal men het water van dit kruid niet te veel gebruiken. Dan het is te sterk in zijn heling, het is dan dat het een open wond is. |
Sanickel. Von seim nammen. Die Gelerten zanckent sich umb diþ kraut. Und ettlich wllen, es heysszt in Latin Sanicula. Die anderen Peplis. Etlich darumb daz es funffblattlin hat, seye es das recht Fnffinger kraut, Pentaphyllon genannt. Aber wie dem allen, so ist doch sein alter nammen Sanicula. Und dieweil daz kraut den wundrtzten, auch menigklich bekant, wllen wir des nammens halben nit zancken. Jch gibs aber den gelerten zůtreffen, und zů uτteylen wie sye mit solichs im Dioscoτide wllen deten. Narbarus gedenckt sei, nin (van blad 10 gaat het naar 15, mist enkele bladen. (xv) [38] |
Sanikel. (Sanicula europaea) Van zijn namen. De geleerden zaniken zich om dit kruid en ettelijke willen het heet in Latijn Sanicula. De anderen Peplis. Ettelijke daarom omdat het vijf blaadjes heeft is het dat echte vijfvinger kruid, Pentaphyllon genoemd. Echter zo dat alles is zo is doch zijn oude naam Sanicula en omdat dat kruid de wondartsen en ook menigeen bekend is willen we vanwege de naam niet zaniken. Ik geeft het echter de geleerden te treffen en te oordelen hoe ze me zulks in Dioscorides willen aanduiden. Narbarus gedenkt ze in (xv) [38] |
(van blad 10 gaat het naar 15, mist enkele paginaճ) Betonien. ym auchauff den hettgen tage bey den Teutschen bliben, so es auch Betonicam nennen. Es wurt auch genennt Serτatula.darumb, daz sein blatt zů rings umb einer segen gleich ist. Andere frembde volcker geben ym auch andere nammen, nach irs lands art. Sein gestale und geschlecht. Betonien hat ein langeleche schwartz grun, und wolryechend blatt, zů rings umb gekerbet, geleich einer segen, mitt braunen blmlin. Sein stengel ist eins arms lang, hoτecht, und gefyert, und so er uþgewachþt, gewynnt er ein kopfflin, wie ein aher.die wurtztl ist rotlecht. Dioscoτides vergleichet sein blatt einem Eychen blatt.ist zům theyl woτ, ist aber gar vil zrter, linder, und auch hoτechter weder ein Eychen blatt. Und wiewol Dioscoτides solche nicht underscheydt, so werden doch dτeyerley Betonien genennt. Als Bτaun betonien, das mnnlin. Weissz betonien, mit weissen bltatlin, daz weiblin. Und die dτitt Schlusselblůmen, oder sanct Peters schulsszel genennt. Wiewol er erfarnest Kretler Hieronymus von Bτaunschweig, will gantz und gar nit, das Schlsselblůmen ein Betonien seye. Das gib ich nun den gelerten zů bedencken, und denen, so wol ist mit haderen. Was die Alten von diþem kraut gehalten. Es haben die alten Heyden mit diþem kraut, sampt den Jþenkraut vil zauberey und hexenwerck getriben, auch sonderliche cerimonien, oder handtgeburden gehebt, solichs an seiner statt, und zů seiner zeit zů graben, von mir, dieweil es eitel aberglaub ist, mit sonderen fleissz underlasszen. Seind auch dessze berebt gesein, das es die bþen feind, larven, und alles tefelisch gespenst vertreib, auch alle gyfftige thyer und gewurm, wo es gehalten wurt . Welchs ich nit widerspτich.dann ich auch noch mer kreter weyssz, welche so man sye bey sich tregt, und die besessenen menschen damit wil anrren, und zů yn reden, mgen syes nit leiden, und got der Herτ hat soliche krafft den kreteren so wol geben, als den menschen, allein das wir solichs nit wissen, auch der alten bcher nit leþen solichs zů erfaren. Es haben auch die Alten, grosse wunderbarliche ding mit den Simplicibus gethon, das es eygentlich Gotes werck seind.wie Plinius unnd Philostratus das selbig hyn und wider anregen. Aber wie sye solche kreter gebτaucht, verschwigen. Und ist aber die Cerimonien, das Beschwτen, und wie wir auch ettliche misszbτuch haben, Messzlesen darber, und aberglubige gebett darber spτechen, eitel narτenwerck, und tefelische gespnst, welche sich in alle Gotts hndel und werck vermischet, damit er die selbige, so gůt, und reyn, mit seinen lgen vermisch, und die eer so Gott zů gehoτt,auff sich wende. Es ist on zweifel so wir die krafft und natur der geschpfften wisszten, frumm weren, und Gott glaubten, wir wurden auch zů unseren zeiten (so wir Gott die eer geben) auch mit seinen wercken wunderbarlich ding wurcken, on alles zůthůn gemelter superstition und gauckelwercks.(xvj) [39] Sein Statt. Betonien wechþt gern an den fechten und schttigen oτten, und in den fechten matten, und hinder den zenen.dahr ym dann die Kryechen den nammen geben, Psychotrophon. Sein zeit zů distillyeren, und ynzůsammlen. Die bessre zeit zů distilyeren, ynzů sammlen und zů dτren, ist am end des Meyens.dann in der selbigen zeit ist es in seiner bessten krafft, kraut, stengel, und blům miteinander gebτennt. Jn was grad Betonien kalt, oder warm geachtet wurt . Ettliche meynen, diþes kraut sey warm und trucken in dem ersten grad.die anderen im dτitten. Sein krafft ist, das es zerschneidet.welchs man wol sprt in dem geschmack, so man darein beisszet.dann es ist ein wenig bitter und scharpff. Sein artzney und krafft. Dieweil Betonien einer zerschneidenden krafft, wie yetzunt angeregt, auch warm und trucken von wegen der selbigen uτsach spτicht Galenus, daz sye zermalme den steyn in der blaþen, reyniget die bτust, die lung, und die leber. Jst auch dyenstliche zů den bτchen, krampffen, und fůr alle byssz, so einen von vergyfften thyeren mgen zůhanden ston, gott geb was sye fůr ein nammen haben. Wee auch ein uffsteigens hat auþ dem magen, unnd ym bþe dmpff zů dem mund hynauþ gond, der trinck ab diþem kraut. Welchen frawen die můter uffsteiget, ist auch nutzlich. Ein hochbermpter alter Scribent, Plato Apoliensis genannt, bitzhur ins teutsch nit kummen, welcher ein eygen bch von disem kraut geschτiben, gibt d Betonien zů, diþe hrnach geschτibene tugent und krafft. Betonica uber die gehawenen wunden des haubts gelegt, heylt sye behend und wol. Und ob etwas von beynen gebτochen, hefftet es wider aneinandere nach der weiþ wie ein beynauff das ander wider gericht wurt . Sed Betonien wurtzel in wasser bitzauff das dτitt theyl, dempff die augen damit, und leg die bletterauff die styrn, es leget das augenwee. Des gleichen thůt auch das gebτant wasser. Also gleicher weiþ in wein gesotten, unnd so warm in dem mund gehalten, benimpt das zanwee. Dτey quintlin dises pulvers mit honig vermengt, und auffgelegt, ist gůt den lungschtigen. Wem der harn verstot, der bτauch dises kraut, es macht ym ein unwillen, harnen und scheissen.man soll es aber bτauchen mit wasser und mit honig. Und damit ichs bekrtz mit eim woτt, so dyent Betonien dem miltz, den nyeren, bauchwee, lendenwee, hůsten, fůr eyntgigen, dτittgigen, und fyertgigen ritten, carbunckel oder pestilentz blatter, alte und frische wunden, fůr podagra, erkaltung der aderen, fůr schlangen, und allerley hand vergyfft. Jtem so yemants hett unlust zů essen, od nit zů stůl mcht gon, od vom zů vil wanderen ermattet wer, in disen kranckheyten und bτesten allsamment mag man Betonien, da mit wein, da mit wasser, (xvij) [40] da sein gedistillieτt wasszer, da das pulver, ye nach gelegenheit der kranckheit, wie ein yeder der kreter bτauchen will selber soll wissen.dann in diþen dingen kan man kein gewissze regel geben. Der hocherfaren kretler Hieronymus von Bτaunschweig, von dem ich sonderlich vil halt, der befylht auch diþes wasser zůbτauchen fůr den fallenden syechtagen, haubt wee, getruncken oder gessen gyfft, fůr verstopffung der leberen, fůr wassersucht, und geelsucht, gemeynklich getruncken moτgents unnd abents, uff.iij.oder.iiij.lot. Aber eins ist das mich in diþen kraut zweifelhafftig macht, dieweil Plinius sagt, so man ein krantz, oder einen grosszen circkel macht mit diþem kraut, und aber darein schlangen thůt zůsammen, so erwurgen sye sich einander selbs.hab ich wol etwan darzů geholffen, das selbig zů bewren, was aber nichts. Mag sein das es auch ein Magicum sey, unnd so die Alten diþes kraut haben wllen versůchen, das sye auch ire segen und cerimonien darzů gebτaucht haben. |
Betonie. (Stachys officinalis) Is bij ook op de huidige dag bij de Duitsers gebleven zo het ook Betonicam noemen. Het wordt ook genoemd Serratula, daarom dat zijn blad rondom een zaag gelijk is. Andere vreemde volkeren geven het ook andere namen naar hun landsaard. Zijn gestalte en geslacht. Betonie heeft een langachtige zwartgroene en welriekende bladen, ringsom gekerfd gelijk een zaag met bruine bloempjes. Zijn stengel is een arm lang, haarachtig en geveerd en zo het uitgroeit gewint het een kopje zoals een aar. De wortel is roodachtig. Dioscorides vergelijkt zijn blad met een eikenblad. Is voor een deel waar, is echter erg veel zachter, weker en ook hariger dan een eikenblad. En hoewel Dioscorides zulks niet onderscheidt zo worden doch drievormige betonie genoemd. Zoals bruine betonie, dat mannetje. Witte betonie met witte blaadjes, dat wijfje. En de derde sleutelbloemen of Sint Peters sleutel genoemd. Hoewel de ervaren kruidenkenner Hieronymus von Braunschweig wil gans en geheel niet dat sleutelbloemen een betonie is. Dat geef ik nu de geleerden te bedenken en diegenen zo goed zijn met veranderen. Hoe de ouden van dit kruid gehouden hebben. En hebben de oude heidenen met dit kruid samen het ijzerkruid veel toverij en heksenwerk gedreven, ook bijzondere ceremonies of handgebaren gehad, zulks aan zijn plaats en in zijn tijd te graven, van mij omdat het enkel bijgeloof is met bijzondere vlijt weggelaten. Zijn ook in deze besproken geweest dat het de boze vijanden, larven en alle duivelachtig gespenst verdrijft, ook alle giftige dieren en wormen waar het gehouden wordt. Welke ik niet weerspreek. Dan ik ook noch meer kruiden weet welke zo men ze bij zich draagt en de bezeten mensen daarmee wil aanraken en tot hen spreken mogen ze het niet lijden en God de Heer heeft zulke kracht de kruiden zo goed gegeven als de mensen, alleen dat we zulks niet weten, ook de ouden boeken niet lezen zulks te ervaren. En hebben ook de ouden grote wonderbaarlijke dingen met de enkelvoudige gedaan zodat het eigenlijk Gods werken zijn zoals Plinius en Philostratus datzelfde heen en weer aanhalen. Echter hoe ze zulke kruiden gebruikten verzwijgen. En is echter de ceremonies, dat bezweren en hoe we ook ettelijke misbruiken hebben, mis lezen daarover en bijgelovige gebeden daarover spreken enkel narrenwerk en duivelachtig gespenst welke zich in alle in Gods handel en werk vermengt waarmee hij diezelfde, zo goed en rein met zijn leugen vermengt en de eer zo God toebehoort op zich wendt. Het is zonder twijfel zo we de kracht en natuur der scheppingen wisten en vroom waren en God geloofden we zouden ook in onze tijden (zo we God de eer geven) ook met zijn werken wonderbaarlijk dingen bewerken zonder alle toedoen van gemelde superstities en goochelwerk. (xvj) [39] Zijn plaats. Betonie groeit graag aan de vochtige en beschaduwde oorden en in de vochtige weiden en achter de tuinen, vandaar hem dan de Grieken de naam geven Psychotrophon. Zijn tijd te distilleren en in te zamelen. De betere tijd te distilleren en in te zamelen en te drogen is aan eind van mei. Dan in diezelfde tijd is het in zijn beste kracht, kruid, stengel en bloem met elkaar gebrand. In welke graad betonie koud of warm geacht wordt. Ettelijke menen dit kruid is warm en droog in de eerste graad. De anderen in de derde. Zijn kracht is dat het doorsnijdt wat men goed bespeurt in de smaak zo men daarin bijt. Dan het is een weinig bitter en scherp. Zijn artsenij en kracht. Omdat betonie een doorsnijdende kracht heeft, zoals nu aangehaald, ook warm en droog is vanwege diezelfde oorzaak spreekt Galenus dat ze vermaalt de steen in de blaas, reinigt de borst, de longen en de lever. Is ook dienstig tot de breuken, krampen en voor alle beten zo een van vergiftig dier mogen te handen staan, God geeft wat ze voor een naam hebben. Wie ook een opstijgen heeft uit de maag en hem boze dampen tot de mond uitgaan die drinkt van dit kruid. Welke vrouwen de baarmoeder opstijgt, is ook nuttig. Een zeer beroemde oude scribent, Plato Apoliensis genoemd tot hier in Duits niet gekomen welke een eigen boek van dit kruid geschreven heeft, geeft de betonie toe deze hierna geschreven deugd en kracht. Betonie over de gehouwen wonden van het hoofd gelegd heelt ze handig en goed. En als er wat van benen gebroken is hecht het weer aan elkaar naar de wijze zoals een been op dat andere weer gericht wordt. Zied betonie wortel in water tot op dat derde deel, damp de ogen daarmee en leg de bladeren op de hersens, het legt de ogenpijn. Desgelijks doet ook dat gebrande water. Alzo gelijke wijze in wijn gekookt en zo warm in de mond gehouden beneemt de tandpijn. Drie quinten van dit poeder met honing vermengt en opgelegd is goed de longzieken. Wie de plas verstopt die gebruikt dit kruid, het maakt hem een onwil, plassen en schijten. Men zal het echter gebruiken met water en met honig. En daarmee ik het bekort met een woord zo dient betonie de milt, de nieren, buikpijn, lendenpijn, hoesten, voor eendaagse, driedaagse en vierdaagse malaria aanvallen, karbonkel of pest blaren, oude en frisse wonden, voor podagra, verkoudheid der aderen, voor slangen en allerhande vergift. Item, zo iemand heeft onlust te eten of niet te stoel mag gaan of van teveel wandelen afgemat wordt, in deze ziektes en gebreken alle samen mag men betonie, daar met wijn, daar met water, (xvij) [40] daar zijn gedistilleerd water, daar dat poeder, elk naar gelegenheid der ziekte zoals iedereen dat kruid gebruiken wil zelf zal weten. Dan in deze dingen kan men geen gewisse regel geven. De zeer ervaren kruidenkenner Hieronymus von Braunschweig waarvan ik bijzonder veel hou die beveelt ook dit water te gebruiken voor de vallende ziekte, hoofdpijn, gedronken of gegeten gift, voor verstopping der lever, voor waterzucht en geelzucht, gewoonlijk gedronken ‘s morgens en ‘s avonds op 3 of 4 lood. Echter een is er dat me in dit kruid twijfelachtig maakt omdat Plinius zegt zo men een krans of een grote cirkel maakt met dit kruid en echter daarin slangen doet tezamen dan verwurgen ze zich elkaar zelf. Heb ik wel wat daartoe geholpen datzelfde te beweren, is echter niets. Mag zijn dat het ook een Magicum is en zo de ouden dit kruid hebben willen verzoeken dat ze ook hun zegen en ceremonies daartoe gebruikt hebben. |
Geele hymmelschlsszel. Von dem nammen. Die Hymmelschlusszel, oder sanct Peters schlsszel, oder Schlusszelblůmen, auff latin, herba Paralysis, ist der Betonien nit vast ungleich allein das sein blatt bτeyter ist, weisszfrbiger, nidertrchtiger, mer geruntzlet.darumb auch der hocherfaren Hieronymus Bτaunschweig solche nit fůr ware weisse Betonien halt, wiewol es in vilen dingen, so uns erfaren, gleiche krafft hat, will ichauff diþ mal nit wider fechten, sonder appellier hye aberauff die gelerten, das sye mir diþem kretlin auþ (C, xvij) [40] dem Dioscoτide wllen ein nammen geben, und anzeygen, ob ettwen ein capitel oder ein synonymum were, das mit den nammen, herba Paralysus, stymme. Die meynung Hermolai Barbari habe ich in meinen latinischen Herbario anzeygt. Von der statt und zeit diþer blůmen. Hymmelschlusszel seind vast die allerersten blůmen, so kummen am anfang des Glentzens. Wachþenauff den fechten matten, darumb sollen sye auch gesamlet werden in der selbigen zeit.dann sye verschwynden bald. Krafft, und artzneyungen der Hymmelschlsszel. Das wasser von diþen blůmen, an die styrn, unnd an das haubt gestrichen, leget das haubtwee. Er erwaτmet auch den magen, und die leber, darzů die můter, bτingt auch den frawen ir zeit. Jst gůt fůr vergyfft, unnd gyfftiger schlangen gebyssz, gleich wie die Betonien, von deren oben gesagt. Das ole von diþen blůmen, erwaτmet das geder, und dyenet wol den lammen bettreisen, paralytici genant. Welchen das Gryen vexiert, und kalte flssz in dem rucken hat, der trinck diþes wassers.dann es treibt solche fechtigkeiten durch den harn hynweg. Das angesycht mit diþem wasser geweschen, vertreibt die maþen. Unnd so yemants auch das haubt, oder das angesycht geschwollen von vergyfft, der netz ein tchlin in diþem wasser, es leget ym die geschwulst. (xxiij ) [42] |
Gele hemelsleutel. (Primula veris) Van de namen. De hemelsleutel of Sint Peters sleutel of sleutelbloemen, in Latijn herba Paralysis, is de betonie niet erg ongelijk alleen dat zijn blad breder is, witkleuriger, lager en meer gerimpeld. Daarom ook de zeer ervaren Hiëronymus von Braunschweig zulke niet voor ware witte betonie houdt, hoewel het in vele dingen zo ons ervaren gelijke kracht heeft wil het ik deze keer niet bevechten, maar appelleer hier echter op de geleerden dat ze mij dit kruidje uit (C, xvij) [40] Dioscorides willen een naam geven en aantonen of er ergens een kapittel of een synoniem is dat met de naam herba Paralysus overeenstemt. De mening Hermolaus Barbarus heb ik in mijn Latijnse Herbario aangetoond. Van de plaats en tijd deze bloemen. Hemelsleutels zijn vast de allereerste bloemen zo komen aan aanvang der lente. Groeien op de vochtige weiden, daarom zullen ze ook verzameld worden in diezelfde tijd. Dan ze verdwijnen gauw. Kracht en artsenijen der hemelsleutel. Dat water van deze bloemen aan de hersens en aan dat hoofd gestreken legt de hoofdpijn. Het verwarmt ook de maag en de lever, daartoe de baarmoeder, brengt ook de vrouwen hun tijd. Is goed voor vergift en giftige slangenbeten gelijk zoals de betonie van die boven gezegd is. De olie van deze bloemen verwarmt de aderen en dient goed de lamme bedlegerige, paralytica genoemd. Welke dat gruis vastzit en koude vloed in de rug heeft die drinkt dit water, dan het drijft zulke vochtigheden door de plas weg. Dat aangezicht met dit water gewassen verdrijft de mazelvlekken. En zo iemand ook dat hoofd of dat aangezicht gezwollen van vergift is die nat een doekje in dit water, het legt hem de zwellingen. (xxiij ) [42] |
Knabenkraut wolschmackend Ragwurtz. Es haben in ettlichen landen die hyrten den bτauch, daz sye ab diþem kraut den wideren, und den bcken zů trincken geben, damit sye wol spτingen mgen. Und in Sarmatia gibt man solichs den rossen die faul seind, und auþ gleicher uτsach nit steigen. Jst also erkundiget woτden, das es auch den unkrefftigen mannen bτechlich und dyenstlich ist. Sein geschlecht und gestalt. Fnfferley gestalt diþes krauts haben wir erkndiget, welche zů gegen gesetzt, ein theyl mit bτaunen geferbten blmlin, ein theyl gar weissz. Und sycht man augenscheinlich zwey geschlecht dises krauts, mnnlichs und weiblichs. Des mannlins kraut und stengel ist den Hermodactyle, oder Zeitlþlin gleich, aber schmler, zrter, nit uber einer spannen hoch.seine blmlin seind gespτencklet, weissz und rot durcheinander.hat zwey wurtzelin, hangen aneinander, wie zwo muscat nuþ, eine groþ, die ander klein, eine voll, die ander ledig, beyde weissz. Das weiblin hat zwo wurtzel uffeinand ligen, gleich zweyen henden.derhalben Palma Chτisti genant. Hatt auch sunst ein unzchtigen anblick, der weiber heymlicheit gleich. Seine blumlin streifflet, mit bτaun und weissz, etlich gar weissz. Es seind auch noch ettliche ander Satyrion auþ Jndien land, die Theophτastus beschτeibet, vil krefftiger in irer wrckung, aber uns unbekant. Sein zeit, und statt. Sein statt ist in den wlden, und in den gebrgen. wurt auch etwan gezyl von den kretleren in den garten. Und (xxiiij) [43] wurt gesehen in der Cretzwochen. Etliche sammlen sye am ende des Meyens, etliche im Brochmonat, wann sye krefftiger wurt . Sein Complexion. Stendelwurtz ist warm und fecht im ersten grad, hat ein windechtige fechtigkeit, welche uffblaþt, und zerschwllet die aderen.dannen her kumpt es, daz es zů der unkescheit gebτaucht wurt . Sein geschmack ist ettwas sssz. Sein krafft und artzneyung. Die grossz Stendelwurtz sollen esszen die mann, so gebren sye mnnlin, die mindere die weiber, so gebren sye magdlin. Jn Thessalia nutzent syes die weiber mit geyþmilch. Jn unseren landen mag man soliche syeden mit wein, oder mit einer hner bτe, und zů trincken geben. Wiltu es krefftiger haben, so nim der selbigen grosse ren wurtzelen, und weisses pfeffers.xlvij.gran.vj.lot honig, zerlassze diþe ding alle zůsammen in gůtem wein. Nim von der artzney tglichen auff enen scrupel. Oder thůn ym also. Nim knabenkraut wurtzel.j.quintlin, haþelwurtz anderthalb quintlin, und ntz das abents so du schlaffen wilt gon. Das wasser von diþem kraut, sterckt den magen, vertreibt die geelsucht, und machet harnen, getruncken zům tag.ij.mal, yedes malauff dτey lot. Es legt auch geschwulst, und heylet ynnwendig und uþwendig wunden, gebτaucht und getruncken wie erst gesagt. Fůr das mundtwee mach ein gargarisma darauþ.es heylet. (xxv) [44] |
Knapenkruid, goed smakend en ragkruid. (Orchis militaris, Dactylorhiza maculata, Orchis mascula, Ophrys insectifera) Er hebben in ettelijke landen de herders het gebruik dat ze dit kruid de jonge rammen en de bokken te drinken geven daarmee ze goed springen mogen. En in Sarmatië geeft men zulks de rossen die vuil zijn en uit gelijke oorzaak niet stijgen. Is alzo verkondigd geworden dat het ook de zwakke mannen gebruikelijk en dienstig is. Zijn geslacht en gestalte. Vijfvormig gestalten van dit kruid hebben we verkondigd welke tegen elkaar gezet een deel met bruin geverfde bloempjes, een deel geheel wit. En ziet men ogenschijnlijk twee geslachten van dit kruid, mannelijk en vrouwelijk. Dat mannetjes kruid en stengel is de Hermodactylus of tijdloos gelijk, echter smaller, zachter niet over een zeventien cm hoog. Zijn bloempjes zijn gesprenkeld, wit en rood door elkaar. Heeft twee worteltje, hangen aan elkaar zoals twee muskaatnoten, de ene groot, de ander klein, de ene vol, de ander ledig, beide wit. Dat wijfje heeft twee wortels op elkaar liggen gelijk twee handen. Derhalve Palma Christi genoemd. Heeft ook verder een ontuchtige aanblik, de wijven heimelijkheid gelijk. Zijn bloempjes gestreept met bruin en wit, ettelijke geheel wit. Er zijn ook noch ettelijke andere Satyrion uit Indien land die Theophrastus beschrijft, veel krachtiger in hun werking, echter ons onbekend. Zijn tijd en plaats. Zijn plaats is in de wouden en in den bergen. Wordt ook wat geteeld van de kruidenkenners in de hoven en (xxiiij) [43] wordt gezien in de Kruisweken. Ettelijke verzamelen ze aan eind van mei, ettelijke in juni wanneer ze krachtiger wordt. Zijn samengesteldheid. Standelkruid is warm en vochtig in eerste graad, heeft een windachtige vochtigheid welke opblaast en zwelt op de aderen. Vandaar komt het dat het tot de onkuisheid gebruikt wordt. Zijn smaak is wat zoet. Zijn kracht en artsenijen. Dat groot standelkruid zullen eten de mannen, dan baren ze mannetjes, de kleinere de wijven, dan baren ze maagdjes. In Thessalië nuttigen het de wijven met geitenmelk. In onze landen mag men zulke zieden met wijn of met een hoenderbrij en te drinken geven. Wil u het krachtiger hebben zo neem van diezelfde grotere wortels en witte peper 48 granen zwaar, 6 lood honing, los op deze dingen alle tezamen in goede wijn. Neem van de artsenij dagelijks op negen scrupel. Of doe het alzo. Neen knapenkruid wortel 1 drachme, mansoor kruid anderhalf drachme en nuttig dat ‘s avonds zo u slapen wil gaan. Dat water van dit kruid versterkt de maag, verdrijft de geelzucht en maakt plassen, gedronken per dag tweemaal, elke keer op drie lood. Het legt ook zwellingen en heelt inwendige en uitwendige wonden, gebruikt en gedronken zoals eerst gezegd. Voor de mondpijn maak een gorgelwater daaruit, het heelt. (xxv) [44] |
Ochsenzung. Wild Ochsenzung. Von den Nammen. Alle newe rtzt, als Nicolaus Lonicenus, Joannes Meanardus, Marcellus Vergilius, und ire nachfolger, halten, daz Buglossa (die yhenige so wir fůr Ochþenzung nemen) sey die ware und recht Boτrago, daz ist, Burretsch, und das so wir Burτetsch nennen, sey eben die Ochþenzung.haben des selbigen vil anzeygung, grund und uτsachen.und ich selb der meynung auch binn, von welchem ich auch weitluffig gehandelet in meinem Latinischen Herbario, hye nit not zů erzelen. Dem nach hab ich in gegenwertigkeit Ochþenzung Burτetsch, und Burτetsch Ochþenzung genennt, zů einer uτkundt, daz mit der zeit diþen beyden kreter verwandlet werden ire nammen. Es sollen auch die Apothecker, so man ynen Buglossam schτeibet, Boτraginem nemen, und fůr die geschτiben Boτrago, Ochþenzung.sye wllen dann mit gewaltauff irem alten bτauch und yrτthumb bleiben.wie man on zweifel ettlich finden wurt , so spτechen werden, wers uns geleert haben, und ob wir ettwas newes wllenauff bτingen. Der (xxvj) [45] en frevel und asbþe zungen wllen wir also gern dulden, bitz daz sye mit der zeit selber verstndiger werden, oder ir yrτthumb offenbar werde aller welt. Beschτeibung der Ochþenzung, welche wir bitzhr fůr Ochþenzung gehalten haben. Ochþenzung, die wir bitzhr also geacht, ist dτey, od fyerley. Die erst mit einen eintzigen stengel, mit purpur farben blůmen, wechþtauff den harten steynechten wegen. Die ander klein Ochþenzung genant, wechþt in den garten, od gebawenen oτten, feyþt, rauh, mit langen spitzigen bletteren, auch einer zungen gleich, und kleinen blawen blumlin. Die dτitt wechþtauff dem feld, hurstechtig, rauch, und mit blawen blumlin, wie der Burτetsch. Und die fyerd mit roten bulmlin. Werden aber alle fyer zweyerley geacht, garten, oder zamm, und wylde Ochþenzung. Burτetsch hat ein bτeyter blatt dann die Ochþenzung, rauhe unnd runtzelecht schwartz, unnd neygen sich soliche bletter der erden zů. Seine blmlin seind auch gar bey gestaltet wie die Ochþenzungen, aber hymmelblaw, und grosse r. Sein Complexion. Beyde geschlecht, Burτetsch und Ochþsenzung, seind warm und fecht im ersten grad, und werden geacht fůr die frnemsten hertzsterckungen so under den kreteren mgen gefunden werden. Krafft und artzneyungen. Damit aber kein yrτthumb geschehe, so will ich eines yeden artzneyung sond setzen, und wie ob gesagt, Ochsenzung Burτetsch nennen, und Burτetsch Ochþenzung.wiewol sonderlich in der krafft kein underscheydt ist, wie menigklichen der rtzt bekennen. Ochþenzung krafft. Ochþenzung kraut wasser, ist gůt da ein mensch von einer spynnen gestochen were, ein zweyfchig tůch darinnen genetzt, und daruber gelegt, das leget den schmertzen, und heylet. Dτey oder.iiij.lot diþes wasszers getruncken, vertreibt das krymmen. Was von ynnerlicher geschwulst, leget diþes wasszer, auch getruncken yedes mal auff zwey lot. (xxxij) [46] |
Ossentong. Wilde ossentong. (Anchusa officinalis) Van de namen. Alle nieuwe artsen zoals Nicolaus Leonicenus, Joannes Manardus, Marcellus Vergilius en hun navolgers houden dat Buglossa (diegene zo we voor ossentong nemen) is de ware en echte Borago, dat is bernagie en dat zo we bernagie noemen is even de ossentong. Hebben van datzelfde veel aanwijzingen, grond en oorzaken en ik zelf die mening ook ben van welke ik ook uitvoerig gehandeld heb in mijn Latijnse Herbario, hier niet nodig te herhalen. Daarnaar heb ik in tegenwoordigheid ossentong bernagie en bernagie ossentong genoemd tot een oorkonde dat met de tijd deze beide kruiden veranderd worden hun namen. En zullen ook de apothekers zo men hen Buglossa voorschrijft Borago nemen en voor de geschreven Borago ossentong. Ze willen dan met geweld op hun oude gebruik en fout blijven. Zoals men zonder twijfel ettelijke vinden zal en zo spreken zullen zoals we ons geleerd hebben en of we wat nieuws willen uitbrengen. Die (xxvj) [45] wrevel en boze tongen willen we alzo graag dulden totdat ze met de tijd zelf verstandiger worden of hun dwaling openbaar wordt de hele wereld. Beschrijving van de ossentong welke we tot nu voor ossentong gehouden hebben. (Borago officinalis) Ossentong die we tot hier alzo geacht hebben is drie of viervormig. De eerste met een enkele stengel, met purperen geverfde bloemen, groeit op de harde steenachtige wegen. De andere, kleine ossentong genoemd, groeit in de hoven of gebouwde oorden, vet, ruig, met lange spitse bladeren, ook een tong gelijk en kleine blauwe bloempjes. De derde groeit op het veld, heesterachtig, ruig en met blauwe bloempjes zoals de bernagie. (Anchusa italica) En de vierde met rode bloempjes. Worden echter alle vier tweevormig geacht, hof of tam en wilde ossentong. Bernagie heeft een breder blad dan de ossentong, ruig en rondachtig zwart en neigen zich zulke bladeren tot de aarde. Zijn bloempjes zijn ook erg nabij gesteld zoals de ossentong, echter hemelblauw en groter. Zijn samengesteldheid. Beide geslachten, bernagie en ossentong, zijn warm en vochtig in eerste graad en worden geacht voor de voornaamste hartversterkingen zo onder de kruiden mogen gevonden worden. Kracht en artsenijen. Daarmee echter geen dwaling geschiedt zo wil ik elke artsenij apart zetten en zoals boven gezegd ossentong bernagie noemen en bernagie ossentong. Hoewel er apart in de kracht geen onderscheid is zoals menige der artsen bekennen. Ossentong kracht. Ossentong kruid zijn water is goed daar een mens van een spin gestoken is, een tweevoudige doek daarin genat en daarover gelegd, dat legt de smarten en heelt. Drie of 4 lood van dit water gedronken verdrijft de koliek. Wat van innerlijke zwellingen is legt dit water, ook gedronken elke maal op twee loodt. (xxxij) [46] |
Bτeyter Wegrich. Roter Wegrich. Von dem Nammen. Wegrich wurtauff Kryechisch genennt Arnoglossos, oder Heptapleuros, oder Polyneuros, undauff Latinische Plantago, und Arnoglossa, und zů teutsch Wegrich, oder Schaffzung. Wie der Wegrich gefoτmiert und gestaltet, auch wie vil des selbigen geschlecht. Wegrich ist ein vast gemeyns kraut, menigklich wol bekant. wurt vom Dioscoτide und Plinio, sampt allen Alten dτeyerley beschτiben, Gτosser, od Bτeytter Wegrich. Kleyner, oder Spitzwegrich.und der dτitt, fůrschleffelkraut. Von der gestalt des Bτeyten Wegrichs. Der Giossz, oder Bτeyt Wegrich der hatt ein bτeyts blatt, gleich einer zungen. Darumb er auch Schaffzung genennt, unnd uber den rucken mit syben rippen gefasszet, schwartzgryen, unnd hartblattig, mit vilen ecken. Unnd so er blet, hat er in der mitten ein kleins adldlin zůringumb mit samen bedeckt. (xxij) [47] Contafactur des Spitzen Wegrichs. Der Klein, wurt darumb der Spitz Wegerich genant, das er ein spitz blatt hat, schmal, weych und zarter. Sein stengel ist eckecht.sein blet bleychfarb, und hat ein dolden gleich dem Bτeyten. Wie Froschlffelkraut gefoτmyeret. Frsochlffelkraut ist dem voτderigen nit vast ungleich, ist aber zher, und darzů schwartzer.wechþt in den seehen und strengen wasszeren, vast anmtig den fůrschen, die darinn pflegen zůsitzen. An was statt der Wegerich gern wechþt. Wegerich hatt sonderlich kein eygen statt, doch wechþt er vast umb die weg, an den rheynen, unnd schttigen oτten, auchauff ettlichen matten unnd garten. Und wo er sich ein mal besamet, nimpt er vast berhandt, vergeet nit, man yette yn dann in sonderheit mit der wurtzelen hruþ. Welcher Wegrich der besser. Wiewol aber beyde Wegrich ein kostbarlich hochbermupt kraut ist, darvon auch der hochgelert philosophus Chτysippus ein eygen bůch geschτiben, So vermeynet Macer, daz der grosser, auch die groste krafft hab, ist auch gemeynklichen mer im bτauch dann der Spitz. Zeit seiner ynsammlung. Die besste zeit seiner distillyerung, ist am end des Meyens, da soll ynen sammlen. Will man aber den samen darvon haben, so warte man uaff den Augst. Wie lang diþ kraut wret. So Wegerich an einen sauberen truckenem oτt verwart, haltet er sich wol ein joτ lang gůt. Nmmlich den samen solle man kostlich und wol bewaren.dann er grossze tugent an ym hat. Macer machet auch safft daruþ, halt sich gleich also. Wie ein Wegrich umb den anderen mag gebτaucht werden. So man einerley des Wegrichs nit wol mcht zůr handt haben, als dann mag man bτauchen die andere. Dann (xxxiij) [48] darinn kien gefrlicheit ist. Von der Complexion des Wegreichs. Wegrich eklet und duτret in dem anderen grad. Hat ein kleine schrpffe, der halben er dann die boþe geschwar, flsusz und fele reyniget.doch ist solich schrpffe on kratzen oder beissen. Und wurtzel unnd kraut vast einerley natur. Sein frucht ist gar einer zarten substantz. Krafft und tugent des Wegrichs. Wegerich bletter trcknen auþ und zyehen zůsammen. Darumb so werden sye gebτaucht, zů den bþen faulen und flyesszenden schden. Auch zů den schaden, die man nennet Elephantiam, maltzerey geschlecht. Was fůr geschwur seind die da umb sich fressen, Carbunckel, und veraltere schaden, reyniget Wegrich, und heylt sie. Wegerich stillet das blůt, stopffet die rot Růr, mit esszig gekocht, und gesszen, oder in eim clistyer, oder auch das pulver darvon genossen, oder ein muþlin davon gemacht, und gessen. Mag auch uffgelegt werden uber den Bτannt, hitzige apostemen, geschwullsten der geschwor, und kropff. Der mund mit disem wasser, od decoction geweschen, vertreibt das Essen in dem mund. Sein safft in die Fistelen getropffet, heylet sye. Des gleichen in die augen getropffet, reyniget, und klet sye.und in die oτen, bτingt wider das gehτd. Wer blůt speyet, oder harnet, trincke des wassers.es versteet ym. Die wurtzel vom Wegrich gekocht, oder gesszen, oder under die zn gelegt, benimpt das zanwee. Ettlich tragent sye an dem halþ fůr die pestilentz, gegraben zwischen den zweyen unser frawen tag. Die weiber hencken auch soliche den kinden an den halþ, fůr die krpff. Plinius schτeibts, und ist ein erfaren artzneye, das diþer wurtzelen dτey mit dτey becher wein und wasser getruncken, sey gůt fůr den dτeytgigen Ritten.und ist eygentlichen woτ vom gebτanten wasser, des selbigen getruncken uff.iij.untz im paroxismo. Nim Wegrich wasser, und Endivien wasser, vermeng sye mit gůtem weisszem zucker, es stercket das hertz und die leberen. Fůr sanct Anthonien fer, nim wegrich wasszer, und Hauþwurtz wasszer, oder safft, mit esszig vermengt, schlage es daruber. Wegerich unnd Aron pulver gethon in die feigblateren, heylet sye. Was vom fer gebτant, leschet es. Bertram wurtzel, und wegrich wurtzel gepulvert, unnd mit lbem wasser in die zn gethon, legt das zanwee. Welcher frawen ir kranckheit z vil get, die trinckt dises wassers, es stopfft. Diþes kraut, mitt allen dem das es an ym hat, offnet die leber, miltz, nyeren, und klet sye. Zům fyertgigen feber soll es gebτauchet werden mit theriacks, ee dann es den menschen anstosszt, oder sein safft, mitt honig wasser. Du wrft ettwas krafft darinn sehen. (xxxiiij) [49] Fr eins roþenden hundts byssz, leg diþes kraut in die wund, es heylet syr. Also auch fůr schlangen, oder ander gyfftiger thyer byssz. Hat sich yemants bergangen, und seind ym die fssz geschwollen, der lege diþes kraut an die solen der fssz, es verfecht die geschwullst. Wegerich bletter gestosszen mit saltz, und uber das schmertzhafftig oτt gelegt hyndert daz grawlicht wee von podagram. Offt genanter safft von den bletteren, unnd geben den keichenden menschen, und die sanct Veltins syechtagen haben, ist ynen vast bequem. |
Brede weegbree. Rode weegbree. (Plantago major, Plantago lanceolata, Alisma plantago-aquatica) Van de namen. Weegbree wordt op Grieks genoemd Arnoglossos of Heptapleuros of Polyneuros en op Latijn Plantago en Arnoglossa en in Duits weegbree of schaapstong. Hoe de weegbree gevormd en gesteld is, ook hoeveel van datzelfde geslacht. Weegbree is een erg algemeen kruid, menigeen goed bekend. Wordt van Dioscorides en Plinius samen alle ouden drievormig beschreven, grote of brede weegbree. Kleine of spitse weegbree. En het derde kikkerlepelkruid. Van de gestalte der brede weegbree. De grote of brede weegbree die heeft een breed blad gelijk een tong. Daarom het ook schaapstong genoemd is en over de rug met zeven ribben gevat, zwartgroen en hard bladerig, met vele hoeken. En zo het bloeit heeft het in de midden een klein schermpje rondom met zaden bedekt. (xxij) [47] Tekening van de spitse weegbree. De kleine wordt daarom de spitse weegbree genoemd omdat het een spits blad heeft, smal, week en zachter. Zijn stengel is hoekig. Zijn bloei bleekkleurig en heeft een scherm gelijk de brede. Hoe kikkerlepelkruid gevormd is. Kikkerlepelkruid is de vorige niet erg ongelijk, is echter taaier, en daartoe zwarter. Groeit in de meren en sterke wateren, vast aangenaam de kikkers die daarin plegen te zitten. Aan welke plaats de weegbree graag groeit. Weegbree heeft bijzonder geen eigen plaats, doch groeit het vast om de wegen, aan de kanten en beschaduwde oorden, ook op ettelijke weiden en hoven. En waar het zich eenmaal bezaait neemt het vast overhand, vergaat niet, men roeit hem dan in het bijzonder met de wortels eruit. Welke weegbree de betere. Hoewel echter beide weegbree kostbare en zeer beroemde kruiden zijn waarvan ook de zeer geleerde filosoof Chrysippus een eigen boek heeft geschreven zo meent Macer dat de grotere ook de grootste kracht heeft en is ook gewoonlijke meer in gebruik dan de spitse. Tijd zijn inzameling. De beste tijd zijn distilleren is aan eind van mei, dan zal men ze inzamelen. Wil men echter de zaden daarvan hebben dan wacht men tot augustus. Hoelang dit kruid duurt. Zo weegbree aan een zuiver droog oord bewaard wordt houdt het zich wel een jaar lang goed. Namelijk de zaden zal men kostelijk en goed bewaren, dan de grote deugd aan hem heeft. Macer maakt ook sap daaruit, houdt zich gelijk alzo. Hoe een weegbree voor de andere mag gebruikt worden. Zo men een soort weegbree niet goed mag ter hand hebben als dan mag men gebruiken de andere. Dan (xxxiij) [48] daarin geen gevaarlijkheid is. Van de samengesteldheid der weegbree. Weegbree verkoelt en droogt in de andere graad. Heeft een kleine scherpte, derhalve het dan de boze zweren, vloed en vuilheid reinigt. Doch is zulke scherpte zonder krassen of bijten en wortel en kruid vast een en dezelfde natuur. Zijn vrucht is een erg zachte substantie. Kracht en deugd der weegbree. Weegbree bladeren drogen uit en trekken tezamen. Daarom zo worden ze gebruikt tot de boze vuile en vloeiende schaden. Ook tot de schaden die men noemt Elephantiam, huiduitslag geslacht. Wat voor zweren zijn die daarom zich vreten, karbonkel en verouderde schaden reinigt weegbree en heelt ze. Weegbree stelpt dat bloed, stopt de rodeloop, met azijn gekookt en gegeten of in een klysma of ook dat poeder daarvan genoten of een moesje daarvan gemaakt en gegeten. Mag ook opgelegd worden over de brand, hete gezwellen, zwellingen der zweren en krop. De mond met dit water of afkooksel gewassen verdrijft dat eten in de mond. Zijn sap in de lopende gaten gedruppeld heelt ze. Desgelijks in de ogen gedruppeld reinigt en verkoelt ze en in de oren, brengt weer dat gehoor. Wie bloed spuwt of plast drinkt dat water, het stopt hem. De wortel van weegbree gekookt of gegeten of onder de tand gelegd beneemt de tandpijn. Ettelijke dragen het aan de hals voor de pest, gegraven tussen de twee onzer vrouwen dagen. De wijven hangen ook zulke de kinderen aan de hals voor de krop. Plinius schrijft en is een ervaren artsenij dat van deze wortels drie met drie bekers wijn en water gedronken is goed voor de driedaagse malaria aanvallen en is eigenlijk waar van het gebrande water, diezelfde gedronken op 3 ons in paroxisme. Neem weegbree water en andijvie water vermeng ze met goede witte suiker, het versterkt de hart en de lever. Voor Sint-Antonius vuur, neem weegbree water en huislook water of sap met azijn vermengt, sla het daarover. Weegbree en Arum poeder gedaan in de aambeien heelt ze. Wat van vuur gebrand is lest het. Bertram wortel en weegbree wortel gepoederd en met lauw water in de tand gedaan legt de tandpijn. Welke vrouwen hun ziekte te veel gaat die drinken dit water, het stopt. Dit kruid met alles dat het aan hem heeft opent de lever, milt, nieren en verkoelt ze. Tot de vierdaagse malariakoorts zal het gebruikt worden met teriakel eer dan het de mensen aanstoot of zijn sap met honingwater. U zal wat kracht daarin zien. (xxxiiij) [49] Voor een dolle honden beet leg dit kruid in de wond, het heelt zeer. Alzo ook voor slangen of ander giftige dierenbeten. Heeft zich iemand overgegaan en zijn hem die voeten gezwollen die legt dit kruid aan de zolen der voeten, het bevochtigt de zwellingen. Weegbree bladeren gestoten met zout en over dat smartelijke oord gelegd verhindert dat gruwelijke pijn van podagra. Vaak genoemd sap van de bladeren en gegeven de kuchende mensen en die Sint Valentijn ziekdagen hebben is hen erg bekwaam. |
Gundelreb. Von dem Nammen diþes krauts. Gundelreb wurt zů latin und Kryechisch genant, Elatine. Unnd meynen ettliche, sein woτe beschτeibung bey den Dioscoride sey Elatine, und nit Chamecissos. Heysszet sunst auch Hedera terτestris, oder Coτona terτe, zů gemeynen teutsch, Gundelreb, oder Erdepphew, Erdenkrantzlin.darumb das es aff der erden sich flychtet weit und bτeyt mit rondenkleinen, hoτechten, rund verkerten, und wolryechden bletteren. Sein stengel ist wie Volubilis, das ist. Wynde, und seine blmlin gleich den Basilien blůmen. Diþes kraut wenn man es zylet in den garten, so pflantzet, und flechtet es sich gleich wie ein reb. Wurt gebτaucht zů zyerden, und zů krntzen. Der wolgeboτen herτ, herτ Hermann Gτaff zů Nevenar, in einem besunderen buchlin, das er von den yrτigen kreteren gemacht hett, der meynrt, daz diþe Gundelreb werd bezeychnet duch das wτtlin und capitel Elatine bey dem Dioscoτide, und sey auch Chamecissos, wie mans gemeynklich uþleget, magstu die Capitel zůsammen conferieren, unnd bey dir selb darber spτechen. Sein statt. Diþes kraut wechþt gern an den gebawenen oτten, am schatten, etwan auchauff den kirchhffen, und an den zenen. Zeit zů sammlen, und distillyeren. Die besst zeit seiner distillyerung, ist daz kraut und stengel mit einander gehackt und gedistillyert im Bτochmonat. Die wurtzel hat sonderlich keinen bτauch. (xxxix) [50] (Gaat van blad 34 naar 39. |
Hondsdraf. (Glechoma hederacea) Van de namen dit kruid. Gundelreb wordt in Latijn en Grieks genoemd, Elatine. En menen ettelijke, zijn ware beschrijving bij Dioscorides is Elatine en niet Chamecissos. Heet verder ook Hedera terrestris of Corona terre, in gewoon Duits Gundelreb of aardklimop en aardkransje, daarom dat het op de aarde zich vlecht wijdt en breed met ronde, kleine, haarachtige, rond verkeerd en welriekende bladeren. Zijn stengel is zoals Volubilis, dat is winde en zijn bloempjes gelijk de basiel bloemen. Dit kruid wanneer men het teelt in den hoven zo plant en vlecht het zich gelijk zoals een druif. Wordt gebruikt tot sier en tot kransen. De edelgeboren heer, heer Hermann graaf te Newenare in een bijzonder boekje dat hij van de warrige genoemde kruiden gemaakt heeft die meent dat deze hondsdraf wordt aangeduid door dat woordje en kapittel Elatine bij Dioscorides en is het ook Chamecissos, zoals men het gewoonlijk uitlegt, mag u dat kapittel tezamen confereren en bij uzelf daarover spreken. Zijn plaats. Dit kruid groeit graag aan de gebouwde oorden, aan schaduw, wat ook op de kerkhoven en aan de tuinen. Tijd te verzamelen en distilleren. De beste tijd van zijn distilleren is dat kruid en stengel met elkaar gehakt en gedistilleerd in juni. De wortel heeft apart geen gebruik. (xxxix) [50] |
Nyeþwurtz. (34 tot pagina 39 ontbreken) schwartz choleram unden hynauþ. Sye hatt auch gar bey alle krafft und tugent der voτgenanten, allein das sye minder schadlich ist. Etlich bτauchen soliche auch, das gehoτd wider zů bτingen, in daz oτ gethon, und uber ein tag wider hruþ. Schwartz Nyeþwurtz purgiert choleram, und flegma, und mag man soliche geben allein coτrigiert, oder mit einem quintlin saltz, und mit Scamonea gescherpfft. Man thůt sye auch in die etzpflaster. So man sye pflantzet zů den reben, also das ein wurtzel die ander rret, so gewynnt der selbig wein krafft den menschen zů reynigen. Leg schwartze Nyeþwurtz den frawen in ir macht, es bτingt yn iren blůmen. Es ist kein wurtzel, die senffter reyniget die fistelen.doch soll man syeauff den dτitten tag wider herauþ nemen. Wer Nyeþwurtz stetigs und mit bescheydenheit bτaucht, der gewinnt reyn blůt, reyniget ym das haupt, und alle glyder des haubts, behtet voτ vilen kranckheiten, von berflssziger flegma, cholera, unnd melancholia, mitsampt allen misszfallen die einem menschen mogen zůsteen des haubts halben. |
Nieskruid. (Helleborus niger) Zwart gal onderuit. Ze heeft ook bijna alle kracht en deugd der voor genoemde, alleen dat ze minder schadelijk is. Ettelijke gebruiken zulke ook om dat gehoor weer te brengen, in dat oor gedaan en na een dag weer eruit. Zwart nieskruid purgeert gal en flegma en mag men zulks geven alleen gecorrigeerd of met een drachme zout en met Scammonia gescherpt. Men doet ze ook in de brandpleister. Zo men ze plant bij de druiven alzo dat de ene wortel de andere aanroert dan gewint diezelfde wijn kracht de mensen te reinigen. Leg zwart nieskruid de vrouwen in hun geslacht, het brengt hen hun bloemen. Er is geen wortel die zachter reinigt de lopende gaten, doch zal men ze op de derde dag weer eruit nemen. Wie nieskruid steeds en met bescheidenheid gebruikt die gewint rein bloed, reinigt hem dat hoofd en alle leden van het hoofd, behoedt voor vele ziektes, van overvloedige flegma, gal en melancholie met samen allen misvallen die een mens mogen toestaan vanwege het hoofd. |
Aron, oder Arons bart. Von dem Nammen diþes krauts. Aronem wurtz wurt zů Latin auch Arum, oder Aros genant bey dem Plinio und Dioscoτide.ob es aber die unser sey die wir yetzundt fůr Aronam halten, mag billich gezweiflet werden. Dann man voτ zeiten Arum in der speiþ gebτauchet. Und solle ein schwartze wurtzel, einer faust grossz haben, beyluffig gestaltet wie ein mτzybel. Welche,, und der gleichen an- (xl) [51] zeygungen ein argwon machen, daz unþer Aaron bart, nitt Plinij und Dioscoτi. Arum ist, aber yedoch des selbigen geschlechts. Dann sye miteinand vermengt Aron, und Naterwurtz, yedoch der selbigen mancherley geschlechten erfunden werden, auch in eim land anders dann in eim anderen gebyldet. Sein Gestalt. Arona hatt ein langelecht blatt in die ronde, auþgespitzt mit vilen aderlin, ist schwartzgryen, und das under theyl einem gespaltenen bart gleich. Mag sein, das es villeicht seinen nammen dahr hab. Sein wurtzel rond und weissz wie ein zwybel, und hangen aber die wurtzelen aneinander, und so eine zůnimpt, so wurt die ander wulck. Diþ krut wenn es verschossen hat, so gewynnt es ein dolden, oder ein kolblin, wechþt mitten auþ der wurtzel hruþ, rotfarb, auþ welchen wurt ein hbscher gryenfarber traub. Sein zeit, und statt. Aron ist vast mit den allerersten kreteren, stycht im Mertzen unnd Apτillen herfůr, verschwyndt auch bald nach dem Meyen, das es nit so wol ist zů finden. Sein statt ist an kalten schattechten oτten, und hinder den hrsten. Zeit seiner samlung. Soll gesamlet werden am ende des Meyens, namlich zů distilyeren, unnd ist alles einer krafft was an disem kraut ist, samen, wurtzel, und kraut. Sein Complexion. Die rtzet qualificieren diþes kraut nit gleich. Dann ettlich haltens in dem ersten grad warm und trucken. Ettlich in dem dτitten, welchen ich mer glauben gib.dann es ist gantz bitter, und bτennet, verzeert, und zerlasszt die grobe fechtigkeiten, reyniget auch und heylet. Sein krafft und artzneyen. Aron wasser ist gůt getruncken moτgens und abents, yedes mal uff.iij.lot den gebτochenen menschen. Heylet auch unsaubere wunden, damit geweschen. Nuchteren getruncken, verzeeret die verlgenen und grobe flegmata in dem magen, so unlust machen zů esszen, getruncken uff.iij.lot. Die wurtzel gessen in der speiþ, thůt des gleichen, und macht den menschen mager. Das safft auþ kraut und wurt zel yngenommen mit theriacks, ist gůt fůr die pestilentz. Denen, so vil koders unnd schleims umb die bτust haben, ist nichts gesnders dann diþe wurtzrl genutzt. So eim auch ein pestilentz blatterauff spτingt, der essz diþes krauts, oder wurtzel, es benimpt das gyfft diser blateren, und heylet sye. Fr die pestilentz des gleichen, ist der aller besst theriacks, kraut und wurtzel gestosszen, mit eim wenig saltz, und also yngenommen. Nim Aron wurtzel gepulvert, unnd fischbeyn, genant, Ossa Sepie, und bleyweissz, yedes gleich.j.lot, mit roþwasser vermischt, und das antlitz damit geweschen, macht es sauber. Ein pflaster gemacht von Aron wurtzel, vermischt mit kymmich, und l, benimpt die feigblateren. Wem der affter her auþ geet, der syede (xij) [52] Aron in wein, und sitz darnach mit dem hynderen daruff also warm, so schleifft er wider hynein. Nim Labanum vermengt mit Aron safft, mach dar auþ ein pessarium, od ein zapffen, thů yn den frawen ins gemcht.es bτingt ynen ir zeit. Aron pulver von der wurtzel gemachet, und mit zucker vermengt, darnach in einer zyþeren, odee hunrr bτe yngeben, bτingt den stůlgang, unnd reyniget melancholiam und flegma. Wer keþ gůt behalten will, und das sye sich wol abdwen, der wyckel sye in Aron bltter, er wurt kostlich, und bleibe lang gůt. Wo ein mensch knollen am leib hatt, der nem Aron, mτzwybelen, und beren schmaltz, stossz dise ding zů sammen, und mach ein pflaster daruþ.es zelasszt und zertreibt sye. Ettlich syedens in wein und l, unnd bτauchents wie obgesagt. Wann ein ků, ein merτhen, oder was sunst fůr ein thoyer ist das nit werffen mag, und die geburt bey ym bleibt, deren geb man diþe wurtzel unnd kraut zů essen, es treibt die geburt hynweg. |
Arum of Arons baard. (Arum maculatum) Van de namen van dit kruid. Aronem kruid wordt in Latijn ook Arum of Aros genoemd bij Plinius en Dioscorides. Of het echter de onze is die we nu voor Aronam houden mag billijk getwijfeld worden. Dan men voor tijden Arum in de spijs gebruikte en zal een zwarte wortel, een vuistgroot hebben, ongeveer gesteld zoals een zeeui. Welke en dergelijke (xl) [51] aanwijzingen een argwaan maken dat onze Aarons baard niet Plinius en Dioscorides Arum is, echter toch van datzelfde geslacht. Dan is met elkaar vermengd geworden Arum en adderkruid, toch van diezelfde menigvuldige geslachten gevonden worden, ook in een land anders dan in een andere afgebeeld. Zijn gestalte. Arum heeft een langachtig blad in de rondte, toegespitst met vele adertjes, is zwartgroen en dat onderste deel een gespleten baard gelijk. Mag zijn dat het mogelijk zijn naam vandaar heeft. Zijn wortel rond en wit zoals een ui en hangen echter die wortels aan elkaar en zo ene toeneemt zo wordt de ander welk. Dit kruid wanner het verschoten is dan gewint het een scherm of een kolfje, groeit midden uit de wortel eruit, roodkleurig uit welke wordt een hupse groengekleurde druif. Zijn tijd en plaats. Arum is vast met de allereerste kruiden, steekt in maart en april tevoren, verdwijnt ook snel na mei zodat het niet zo goed is te vinden. Zijn plaats is aan koude beschaduwde oorden en achter de heuvels. Tijd van zijn verzameling. Zal verzameld worden aan eind van mei, namelijk te distilleren en is alles een kracht wat aan dit kruid is, zaden, wortels en kruid. Zijn samengesteldheid. De artsen kwalificeren dit kruid niet gelijk. Dan ettelijke houden het in de eerste graad warm en droog. Ettelijke in de derde welke ik meer geloven geef, dan het is gans bitter en brandt, verteert en lost op de grove vochtigheden, reinigt ook en heelt. Zijn kracht en artsenijen. Arum water is goed gedronken ‘s morgens en ‘s avonds, elke keer op 3 lood de gebroken mensen. Heelt ook onzuivere wonden, daarmee gewassen. Nuchter gedronken verteert die gelegen en grove flegma in de maag zo onlust maken te eten, gedronken op 3 lood. De wortel gegeten in de spijs doet desgelijks en maakt de mensen mager. Dat sap uit kruid en wortel ingenomen met teriakel is goed voor de pest. Diegenen zoveel vieze slijm en slijm om de borst hebben is niets gezonder dan deze wortel genuttigd. Zo een ook een pestblaar openspringt die eet dit kruid of wortel, het beneemt dat gif van deze blaren en heelt ze. Voor de pest desgelijks is de allerbeste teriakel kruid en wortel gestoten met een weinig zout en alzo ingenomen. Neem Arum wortel gepoederd en visbeen, genoemd Ossa Sepia, en loodwit, van elk gelijk 1 lood, met rozenwater vermengt en dat aangezicht daarmee gewassen maakt het zuiver. Een pleister gemaakt van Arum wortel vermengt met kummel en olie beneemt de aambeien. Wie het achterste eruit gaat die ziedt (xij) [52] Arum in wijn en zit daarna met het achterste daarop alzo warm, dan sluipt het weer erin. Neem laudanum vermengt met Arum sap, maak daaruit een pessarium of een klysma, doe het de vrouwen in hun geslacht, het brengt hen hun tijd. Arum poeder van de wortel gemaakt en met suiker vermengt daarna in een keker of een hoederbrij ingegeven brengt de stoelgang en reinigt melancholie en flegma. Wie kaas goed behouden wil en dat ze zich goed afduwen die wikkelt ze in Arum bladeren, het wordt kostelijk en blijft lang goed. Waar een mens knollen aan lijf heeft die neemt Arum, zeeui en berenvet, stoot die dingen tezamen en maak een pleister daaruit, het lost op en verdrijft ze. Ettelijke zieden het in wijn en olie en gebruiken het zoals boven gezegd. Wanneer een koe, een merrie of wat verder voor een dier is dat niet werpen mag en de geboorte bij haar blijft die geeft men deze wortel en kruid te eten, het drijft de geboorte weg. |
Lynkraut, Harnkraut, Flachsz kraut, Unser Frawen flachsz, oder Nabelkraut. Von dem Nammen diþes krauts. Lynkraut ist zweyen kreteren gleich, dem Flachþ, unnd der Esula, Wolffsmilch genant, derhalben es auch beyde nammen annimmet, Flachþkraut, und wylde Wolffsmilch. Darumb daz es der Wolffsmilch (xiij) [53] gleich, gibt aber kein milch, ist auch den Flachþ nit unnlich. Seine latinische nammen seind, Pseudolinumi, Herba Uτinalis, unnd Esula adulterina. Wechþt gar nah zweyer ellenbogen hoch, mit gelben blůmen, und einer holtzechten, uþgespitzten weisszen wurtzelen. Sein Complexion. Sein complexion ist kalt und fecht in der zweyten oτdnung, von welcher es die krafft hat zů dynchen, zerschneiden, erweychen, und uþzůtreiben. Krafft, und artzeneyungen. Harnkraut wasszer ist gůt, dem die augen rot seind, moτgents und abents darein gethon. Und ist solichs bey vilen ein gewissze artzney. Wer auch nicht harnen mag, od wasserschtig wer, und begerte solich wasser durch den harn hynweg zů treiben, der nem diþes wassers uff.vij.lot, und stossz darunder die mittel rynd von Attich, trinck es, er wurt streng harnen. Diþes wasser und kraut, vergleichet sich anderen wundkreteren die da heylen den krebs, und die boþhafftigen verderbte schaden. Wer weit zů wanderen hat, der lege von diþem kraut in die schůhe, so wurt er nit můd werden. Uber hitzige geschwur gelegt, klet sye vast wol. Wurt auch gebτaucht zům stůlgang, desszehalb auch von ettlichen Scheisszkraut genennt. |
Lijnkruid, plaskruid, vlaskruid, onze Vrouwen vlas of navelkruid. (Linaria vulgaris) Van de namen dit kruid. Lijnkruid is twee kruiden gelijk, vlas en de Esula, wolfsmelk genoemd, derhalve het ook beide namen aanneemt, vlaskruid en wilde wolfsmelk. Daarom dat het de wolfsmelk (xiij) [53] gelijkt, geeft echter geen melk is ook het vlas niet ongelijk. Zijn Latijnse namen zijn Pseudolinumi, Herba Urinalis en Esula adulterina. Groeit bijna twee ellebogen hoog met gele bloemen en een houtachtige, toegespitste witte wortel. Zijn samengesteldheid. Zijn samengesteldheid is koud en vochtig in de tweede ordening van welke het de kracht heeft te verdunnen, door te snijden, weken en uit te drijven. Kracht en artsenijen. Plaskruid water is goed wie de ogen rood zijn, ‘s morgens en ‘s avonds daarin gedaan en is zulks bij velen een zekere artsenij. Wie ook niet plassen mag of waterzuchtig is en begeert zulk water door de plas weg te drijven die neemt dit water op 7 lood en stoot daaronder de middelste bast van kruidvlier en drinkt het, hij zal sterk plassen. Dit water en kruid vergelijkt zich andere wondkruiden die daar helen de kanker en de boosachtige bedorven schaden. Wie ver te wandelen heeft die legt van dit kruid in de schoenen, dan zal hij niet moe worden. Over hete zweren gelegd verkoelt ze erg goed. Wordt ook gebruikt tot stoelgang, vandaar ook van ettelijke schijtkruid genoemd. |
Flachsz. Von dem lob des Flachþes. Es wer wol ein bůch zů schτeiben, wie Plinius saget, von dem lob diþes krauts, welches in seiner nutzbarkeit bertrifft alle kreter. Dann wer ist, der dessze mag entberen? Jst so ein kleins smlin, so ein nidertrachtigs kleins kretlin und stengelin, und erfllt aber, verderbt, darzů die gantz welt, machet uffrůrig, und wurt zů gůten und zů bþem gebτaucht. Was grosser kryeg seind vergangen, und noch hetbeytag frgond, von den unglub (xiij) [54] igenauff den mτ? Wie grosse onzal vlcker werden gefrut von einem Land in das ander? Wie manche Galeen wurt auch in abgrundt gefůrt mit so vil leten und kauffmanschatzen?und aber das alles durch die schiffsgel, welche auþ disem kleinen unnd verachten kretlin gemacht werden. Nichts ist das gerner wechþt.uff das wir sehen, das es auch wider der natur willen geschicht. Sein namm ist im latin Linum, uhrgenommen auþ dem Kryechischen, in welcher spτoche es auch Linum genennt, oder Linocalamus, bey uns Flachþ, und Lynsamen. Sein Geschlecht und gestalt. Flachþ Geschlechter seind mancherley, aber uns nit alle bekant.dann nach gelegenheit des lands ist er gůtt, bþe, zart, oder grober . Es ist ye Jtalianischer, Campanischer, Hispanischer, Frantzsischer, Kryechischer, Arabischer und Egyptischer flachþ.wie daz selbig weitluffig anzigt Plinius, ye einer besszer und zrter weder der ander. Er wurt auch an einem oτt anders bereytet dann an dem anderen. Davon mgen die gelerten leþen Plinium am.xix.bůch, und Palladium am.xj. Jn unseren Landen ist nichts bekandtlichers. Sein Complexion. Lynsamen wurt vergleicht dem kryechischen samen Fenugrecum genannt, und warmet im ersten grad, mitt einer ubeuriger fechtigkeit, und blast. Galenus spτicht in dem bůch, De facultatibus elementoτum, das Flachþ ettwann ein speiþ sey gesein der Alten. Ettliche habens mit honig bereytet, ettliche mit bτot gethon. Aber es ist denn jungen zůwider, neeret auch nit wol, allein daz es de harn ein wentzig treibt. Krafft so da zůlegt Dioscoτides dem Lynsamen. Lynsamen gekocht mit honig, oder l, oder ein wenig wasser, weychet alle entzndungen, ynnwendig und uaþwendig. Bessert auch den gebτechen der haut im angesycht. Angestrichen mit sal nitri, und feigen baumen eschen, heylet das oτgeschwur. Reyniget auch die flyesszenden, esszenden geschwur, mit wein gesotten. Wer rauhe und scharpffe nagel hat, der syed lynsamen, kresszen, und honig gleich vil, und schlag es daruber, es zehet es hruþ. Ein Latwerglin gemacht mit honig und lynsamen, und gesszen, lyndert die bτust, reytzet zů unkescheit, und nammlich so man ein wentzig gestossenen pfeffers darunder menget. Zů allen bτesten der můter, auch der anderen drm, und ym krymmen magstu on schaden bτauchen lynsamen, und lynl, so mit clysteren, so mit pflaster berlegen, und dem selbigen ein zůsatz geben mit ettlichen anderen geschickten dingen, es ist on schaden. Sein Schaden. Den schaden aber hatt der Lynsamen, spτicht Galenus, daz er ubel zů dawen, und dem magen zůwider, und so man yn kocht, so stopfft er, unnd nimpt dem acker sein krafft daryn er geshet wurt , und verbτennt yn. (fij) (xliiij) [55] |
Vlas. (Linum usitatissimum) Van de lof der vlas. Er was wel een boek te schrijven, zoals Plinius zegt, van de lof van dit kruid welke in zijn nuttigheid overtreft alle kruiden. Dan wie is het die deze mag ontberen? Is zo’n een klein zaadje, zo’n laag klein kruidje en stengeltjes en vervult echter, bederft daartoe de ganse wereld, maakt oproer en wordt tot het goede en tot het boze gebruikt. Welke grote oorlogen zijn vergaan en noch tegenwoordig doorgaan van de ongelovige (xiij) [54] op de zee? Hoe grote ontelbare volkeren worden gevoerd van het ene land in dat andere? Hoeveel galeien worden ook in afgrond gevoerd met zoveel lieden en koopman schatten? En echter dat alles door de scheepszeilen welke uit dit kleine en verachte kruidje gemaakt worden. Niets is dat grager groeit zodat we zien dat het ook tegen de natuur wil geschiedt. Zijn naam is in Latijn Linum, weggenomen uit het Griekse in welke spraak het ook Linum genoemd wordt of Linocalamus, bij ons vlas en lijnzaden. Zijn geslacht en gestalte. Vlas geslachten zijn menigvuldig, echter ons niet alle bekend, dan naar gelegenheid van het land is het goed, boos, zacht of grover. Er is dan Italiaanse, Campania, Spaanse, Franse, Griekse, Arabische en Egyptisch vlas zoals datzelfde uitvoerig aantoont Plinius, de ene beter en zachter dan de andere. Het wordt ook aan een oord anders bereid dan aan de anderen. Daarvan mogen de geleerden lezen Plinius in 29ste boek en Palladium in 11de. In onze landen is niets bekender. Zijn samengesteldheid. Lijnzaden worden vergeleken met de Griekse zaden, Foenum-graecum genoemd, en verwarmt in eerste graad met een overige vochtigheid en opblazen. Galenus spreekt in het boek ‘De facultatibus elementorum’ dat vlas wat een spijs is geweest der ouden. Ettelijke hebben het met honing bereid, ettelijke met brood gedaan. Echter het is den jongen tegen, voedt ook niet goed, alleen dat het de plas een weinig drijft. Kracht zo daar toelegt Dioscorides de lijnzaden. Lijnzaden gekookt met honing of olie of een weinig water weekt alle ontstekingen, inwendig en uitwendig. Verbetert ook de gebreken der huid in aangezicht. Aangestreken met sal nitri en vijgenboom as heelt de oorzweren. Reinigt ook de vloeiende en etende zweren, met wijn gekookt. Wie ruwe en scherpe nagels heeft die ziedt lijnzaden, kersen en honing gelijk veel en sla het daarover, het trekt het eruit. Een likkepotje gemaakt met honing en lijnzaden en gegeten verzacht de borst, wekt op tot onkuisheid en namelijk zo men een weinig gestoten peper daaronder mengt. Tot alle gebreken der baarmoeder, ook de andere darm en de koliek hebben mag u zonder schaden gebruiken lijnzaden en lijnolie, zo met klysma ‘s, zo met pleisters overgelegd en dezelfde een toevoeging geven met ettelijke anderen geschikte dingen, het is zonder schade. Zijn schaden. De schaden echter heeft het lijnzaad, spreekt Galenus, dat het slecht te verduwen en de maag tegen is en zo men het kookt dan stopt het en neemt de akker zijn kracht waarin het gezaaid wordt en verbrandt het. (fij) (xliiij) [55] |
Odermenig, oder Bτuchwurtz. Von dem Nammen diþes krauts. Agrimonien ist das kraut so bey den Dioscoτide wirt genennt Eupatoτium, und nitt Agrimonia. Solt billicher genennt werden Hepatoτium, von seinem erfinder Hepatoτ genennt, oder wie die anderen meynen, das es der leberen gůt ist. Wid den yrτthumb deren, so Eupatoτium fůr wylde Salbeyen uþlegen, und zeygen an ein kraut, das zů der beschτeibung Dioscoτidis gar nit reimet. Das aber dem also, hab ich zegen, die hochgelerten Nic. Leonicenum, Jo. Manardum, Herm. Barbarum, und D. Leonardum Fuchþ, welche diþes mit weitluffigen argumenten anzigen, zům theyl auch von mir anzigt in meim latinischen Herbario, unnd auch die beschτeibung des krauts, wie es die Alten dargeben, und es sich selb anzeygt. Jr gestalt, und Geschlecht. Odermenig wechþtauff zweyer ellenbogen hoch.hat einen bτaunen, steckechten, hoτechten, unnd holtzenen stengel. Seine blattlin langelecht, gekerbet, darzů hoτechtig, auff der rechten seiten dunckelgryen, auff der anderen seiten weissz frubig. Diþe bltter wachþen voneinander durch ettliche spacia den stengel auffhyn, nit unnlich dem hanff. Mitten in dem stengel gewynnt es kleine gelbe blattlin. auþ welchen, so sye abfallen, werden kleine klettlin, diehangend an den kleyderen so man fůr uber geet. Nun examinier ein yeder diþ kraut daz wir Hepatoτium nennen, zů teutsch, wylde Salbey, so wurt er vast daz gegentheil finden. Sein Statt. Wechþt allenthalben, an ungebawenen stetten. Zeit seiner ynsammlung. Die besst zeit seiner sammlung, ist am end des Glentzens. Sein Complexion. Agrimonia, oder Eupatoτium, wie Galenus spτicht, ist ein zart kraut, zerschneidet und trcknet ab, on sondliche offenbare hitz.derhalb es die leber reyniget. Zům theyl zecht, von wegen sein (xlv) [56] er sere, oder bittere auch zůsammen. Jst vast unfruchtbar den drmen. Seine Krafft und artzeneyungen. Agrimonien bletter gestosszen, unnd mit reynbergem frischem schmaltz auffgelegt, ist gůt zů den schden, unnd geschwuren die ungern zů heylen und ein haut wllen gewynnen. Das kraut und der samen in wein getruncken, ist gůtt zů der Roten růr, zů bτesten der leberen, und heylet auch der schlangen byssz. Dz wasser darvon gebτennt, ist gůt fůr den hůsten, geelsucht, verstopfft geblt, und tdtet alle wurm im leib, derhalben es vast ntzlich ist den kinderen so voller wurm seind uff.ij.lot genommen. Ob auch einem menschen in faulen schden maden wchþen, wie ettwann geschicht, der wesch den schaden damit.es reyniget yn, und heylet yn darzů. Es soll auch ein secret sein, das fyertgig feber damit zůvertreiben, getruncken moτgents und abents, yedes malauff fyer lot. Wer die fele im mund hat, das Essen genant, oder sunst wundt in der kelen ist, gargarisyer mit diþem wasser, es heylet und macht ym bassz. |
Odermenig of breukkruid. (Agrimonia eupatoria) Van de namen van dit kruid. Agrimonia is dat kruid zo bij Dioscorides wordt genoemd Eupatorium en niet Agrimonia. Zal billijker genoemd worden Hepatorium van zijn vinder Hepator genoemd of, zoals de anderen menen, dat het de lever goed is. Tegen de dwaling van diegenen zo Eupatorium voor wilde salie uitleggen en een kruid aantonen dat tot de beschrijving Dioscorides geheel niet rijmt. Dat het echter alzo is heb ik getuigen, de zeer geleerde Nicolaas Leonicenus, Jo. Manardus, Herm. Barbarum en D. Leonardum Fuchs welke dit met uitvoerige argumenten aantonen en voor een deel ook van mij aangetoond in mijn Latijnse Herbario en ook de beschrijving van het kruid zoals het de ouden weergeven en het zichzelf aantoont. Zijn gestalte en geslacht. Odermenig groeit op twee ellenbogen hoog. Heeft een bruine, stokachtige, haarachtige en houtachtige stengel. Zijn blaadjes langachtig, gekerfd, daartoe haarachtig, op de rechterzijde donkergroen, op de andere zijde wit gekleurd. Deze bladeren groeien van elkaar door ettelijke spatie ‘s de stengel omhoog, niet ongelijk de hennep. Midden in de stengel gewint het kleine gele blaadjes waaruit zo ze afvallen worden kleine klisjes, die hangen aan de klederen zo men voorbijgaat. Nu examineert iedereen dit kruid dat we Hepatorium noemen, in Duits wilde salie, dan zal hij vast dat tegendeel vinden. Zijn plaats. Groeit overal aan ongebouwde plaatsen. Tijd zijn inzameling. De beste tijd zijn verzameling is aan eind van de lente. Zijn samengesteldheid. Agrimonia of Eupatorium, zoals Galenus spreekt, is een zacht kruid, doorsnijdt en droogt af zonder bijzondere openbare hitte, vandaar het de lever reinigt. Voor een deel trekt het en vanwege zijn (xlv) [56] zuurheid of bitterheid ook tezamen. Is vast ongeschikt de darmen. Zijn kracht en artsenijen. Agrimonia bladeren gestoten en met reinbergen fris vet opgelegd is goed tot de schaden en zweren die slecht helen en een huid willen gewinnen. Dat kruid en de zaden in wijn gedronken is goed tot de rodeloop, tot gebreken der lever en heelt ook de slangenbeten. Dat water daarvan gebrand is goed voor het hoesten, geelzucht, verstopt bloed en doodt alle wormen in lijf, derhalve het erg nuttig is de kinderen zo vol wormen zijn, op 2 lood genomen. Als er ook een mens in vuile schaden maden groeien, zoals soms geschiedt, die wast de schaden daarmee, het reinigt hem en heelt hem daartoe. Het zal ook een geheim zijn de vierdaagse malariakoortsen daarmee te verdrijven, gedronken ‘s morgens en ‘s avonds, elke keer op vier lood. Wie die vuilheid in mond heeft, dat eten genoemd, of verder verwond in de keel is gorgelt met dit water, het heelt en maakt hem beter. |
Wilde Salbey. Von dem Nammen diþes krauts. Wilde Salbey, ist ein ander kraut dann Eupatoτium, wie in dem kraut Agrimonia anzeygt. Darumb so merck, wenn man das wτtlin Hepatoτium, oder Eupatoτium nennet, oder schτeibet in den Recepten, so soltu allwegen Agrimonien versteen, und davon nemen. Sein latinischer namm ist, Salvia agrestis. Sein gestalt und statt. Diþes kraut wechþt gern in den wlden, nit uber eins ellenbogens hoch. (f iij) (xlvj) Sein gestalt, und statt. Diþes kraut wechþt gern in den wlden, nit uber eins ellenbogens hoch. Sein Complexion. Jst warm und trucken im.ij.grad. Sein Krafft und artzneyung. Sein safft mit mengelwurtz safft vermengt, reyniget den grynd, und ist gůt welchem daz hoτ uþfellt, und ym die milben darein kummen. Das wasser von diþem kraut getruncken, legt das stechen umb die bτust, und in der rechten seiten. Jtem ob yemants gestossen, oder gefallen, unnd derhalb ein gerunnen blůt bey ym hat, der trinck sein uff.iiij.lot. Jst vast kostlich zů vil syechtagen d leberen, wie auch die garten Salbey. |
Wilde Salie. (Salvia pratensis) Van de namen van dit kruid. Wilde salie is een ander kruid dan Eupatorium zoals in het kruid Agrimonia aangetoond. Daarom zo merk wanneer men dat woordje Hepatorium of Eupatorium noemt of schrijft in de recepten dan zal u altijd Agrimonia verstaan en daarvan nemen. Zijn Latijnse naam is Salvia agrestis. Zijn gestalte en plaats. Dit kruid groeit graag in de wouden, niet over een ellenboog hoog. (f iij) (xlvj) Zijn gestalte en plaats. Dit kruid groeit graag in de wouden niet over een ellenbogen hoog. Zijn samengesteldheid. Is warm en droog in 2de graad. Zijn kracht en artsenijen. Zijn sap met melde sap vermengt reinigt de schurft en is goed welke dat haar uitvalt en hem de mijten daarin komen. Dat water van dit kruid gedronken legt dat steken om de borst en in de rechterzijde. Item, als iemand gestoten of gevallen is en vandaar gestold bloed bij hem heeft die drinkt dit op 4 lood. Is vast kostelijk van veel ziektes der lever zoals ook de hof salie. |
Teffels Abbissz. Von de Nammen diþes krauts. Ein sonderlichs wunder wurt gesehen in der wurtzelen diþes krauts, welches hatt kleine wurtzelin, und in der mitte scheinet es als ob die recht wurtzel doτan der stengel werd abgebisszen, oder uþgeschnitten. Und haben auch die Alten weiber hye ir fantaseyen, spτechen, es sey so ein kostliche wurtzel, das der bþ feind soliche kostliche artzney dem menschen vergnn, und so bald sye gewachaþen, beissze er sye ab, dahr sye haben soll iren nammen, Teffels abbissz, und in latin, Moτsus diaboli. Mag villeichs sein, das soliche abgefault, od sunst, das ich mer glaub, die natur ir wunder darinn habe. Statt seiner wachþung. Jr statt und end ist an den ungebawen oτten, under den hrsten unnd hecken, ettwann in den matten, darnach man es zylet.doch ist meer im feld, dann ein garten kraut. Sein Gestalt. Diþes kraut, uaþgenommen die wurtzel, gleichet sich in vilen zeychen der Scabioþ, das ist, Apostemen kraut. Seine bletter seind bτeyt in der mitte, auþgespitzt wie der Spitzwegrich, und nammlich so es lang ist, und seind weych, und hoτecht, mit roten flecklin darinn. Wechþt zweyer ellenbogen hoch. Sein wurtzel sycht gleich in aller massz der Beldτy- (xlvij) [58] an, allein das sye nit recht. Die blůmen gleichen sich der Scabioþ blůmen. Sein Krafft und artzneyung. Abbissz ist bey den Empiricisi in gebτauch fůr die pestilentz, und allerley vergyfft. auþ der uτsach, daz es zerschneidet, und zertheylt was von bþer und gyfftiger fechtigkeiten seind. wurt darumb auch geben fůr daz stechen umb das hertz, fůr bτustgeschwur, und alles gerunnen blůt, so sich von stosszen, fallen, od schlagen versamlet hette. Geet auch in alle recept so fůr die pestilent im bτauch. |
Duivels afbeet. Duivelsbeet, (Succisa pratensis) Van de namen van dit kruid. Een bijzonder wonder wordt gezien in de wortels van dit kruid welke heeft kleine worteltjes en in het midden schijnt het alsof de echte wortel waaraan de stengel is afgebeten of afgesneden. En hebben ook de oude wijven hier hun fantasie, spreken het is een zo’n kostelijke wortel dat de boze vijand zulke kostelijke artsenij de mensen niet gunt en zo gauw het groeit bijt hij ze af, vandaar ze hebben zal haar naam duivels afbeet en in Latijn Morsus diaboli. Mag mogelijk zijn dat zulke eraf vervuild is of anders wat ik meer geloof de natuur zijn wonder daarin heeft. Plaats van zijn groeien. Zijn plaats en einde is aan de ongebouwde oorden, onder de bosjes en hagen, wat in de weiden daarna men het teelt. Doch is meer een veld dan een hof kruid. Zijn gestalte. Dit kruid, uitgenomen de wortel, vergelijkt zich in vele tekens de Scabiosa, dat is gezwellen kruid. Zijn bladeren zijn breed en in de midden toegespitst zoals de spitse weegbree en namelijk zo het lang is en ze zijn week en haarachtig met rode vlekjes daarin. Groeit twee ellenbogen hoog. Zijn wortel ziet gelijk in alle mate de valeriaan (xlvij) [58], alleen dat ze niet ruikt. De bloemen vergelijken zich de Scabiosa bloemen. Zijn kracht en artsenijen. Afbeet is bij de Empirici in gebruik voor de pest en allerlei vergift uit de oorzaak dat het doorsnijdt en verdeelt wat van boze en giftige vochtigheden zijn. Wordt daarom ook gegeven voor dat steken om het hart, voor borstzweren en alle gestolde bloed zo zich van stoten, vallen of slaan verzameld heeft. Gaat ook in alle recepten zo voor de pest in gebruik. |
Scabiosz. Von dem Nammen diþes krauts. Hye mcht ich wol ein gelerten artzet hτen, wie er diþem kraut ein nammen wolte geben auþ dem Dioscoτide. Herm. Barbarus ist nit bel doτan, und verwrfft auch nit sonderlich die opinion deren, so es detenauff das capitel Stebe.und beschτeibt es auff diþe weiþ. Das es habe ein blatt dem wylden senff gleich, hoτecht, doch on stechen, mitt einer hymmelfarbigen blůmen.uaþ welchen kraut man beþem macht. Etlich der Alten nennen es Psoτam. Diþes alles gib ich den gelerten zů bedencken. Sein Statt. Wechþt gernauff den fechten matten, und zwoτ in allen matten. Sein Geschlecht. Hieronymus von Bτaunschweigk, setzt diþes krauts zweyerley geschlecht, grossz, und klein. Die grossz mit grosszen zerschnittenen bltateren wie der Wegweiþ.und die klein, mit kleinen zerschnittenen bletteren wie der Harstrang. Sein Zeit zů sammlen. Die best zeit seiner sammlung und distillyerung ist am end des Meyens, nammlichen die mit den kleinen blatteren, wie Zyþerling. Krafft und artzneyung. Alle krafft und artzneyen so zůgeben werden dem Abbissz, werden auch zůgeben der Scabiosen, und seind nammlichen diþe. Das ein decoction, oder sunst wasszer von diþem kraut, ist gůt fůr das stechen umb die bτust. (xlviij) [59] Fr Bτustgeschwur, und Apostemen. Fr carbunckel, oder pestilentz blateren. Fr den Hůsten. Fr wunden zů heylen, und zů kůlen. Fr die Raude und Gτynd. Fr allerley geschwur im leib. Fr zůknufftige Maltzereyen. Fr allerhand, und nammlich pestilentzische vergyfft. Sein dosis ist.iij.oder.iiij.lot moτgents und abents. Sein Complexion. Joannes de Vigo spτicht, daz sein complexion sey warm unnd trucken im anderen grad, und sey sein krafft zů reynigen Sampt folgenden krafften. Scabiosen safft, vermengt mit mengelwurtz, und daubenkropff safft, und die selbigen sfft yngerrt mit loτbτ, und mastix l, ein wentzig terpentin, und also miteinander gesotten, darnuch darein gethon stabwurtz safft, und goldwurtz gestossen, sampt ein wenig chτistwurtz pulver.reyniget ein yeden grynd, mlben im hoτ, alopeciam, das hoτ uþfallen, und was sunst allerley rauden seind. Wiltu es stercker und krefftiger haben, so thůn hynzů ein wenig quecksylber, und gold glette. Merck ein kostliche artzney fůr das keichen und hůsten. Nim ein handtvoll scabioþen kraut.suþholtz.j.untz.vj.feigen.j.handt voll mτtrebel uþgekrnt.juiuben.j.lot, sebesten.j.lot pflaumen von Damasco.iij.lot.penidien ein halb lot.sed es wie recht, unnd mach ein sryup dar auþ mit honig.trinck dessen ein halben becher voll moτgents und abents alle lþ, und nicht kalt. (xlix) [60] |
Scabiosa. (Knautia arvensis) Van de namen van dit kruid. Hier mocht ik wel een geleerde arts horen hoe hij dit kruid een naam wil geven uit Dioscorides. Hermolaus Barbarus is niet slecht daaraan en verwerpt ook niet bijzonder de opinie van diegenen zo het aanduiden op dat kapittel Stebe en beschrijft het op deze wijze. Dat het heeft een blad de wilde mosterd gelijk, haarachtig, doch zonder steken, met een hemelkleurige bloem uit welke kruid men bezems maakt. Ettelijke der ouden noemen het Psoram. Dit alles geef ik de geleerden te bedenken. Zijn plaats. Groeit graag op de vochtige weiden en zeker in alle weiden. Zijn geslacht. Hieronymus van Braunschweig zet dit kruid tweevormig geslachten, groot en klein. De grote met grote ingesneden bladeren zoals de witlof en de kleine met kleine ingesneden bladeren zoals de haarstreng. Zijn tijd te verzamelen. De beste tijd van zijn verzamelen en distilleren is aan eind van mei, namelijk die met de kleine bladeren zoals keker. Kracht en artsenijen. Alle kracht en artsenijen zo toegegeven worden de afbeet worden ook toegeven de Scabiosa en zijn namelijk deze. Dat een afkooksel of verder een water van dit kruid is goed voor dat steken om de borst. (xlviij) [59] Voor borstzweren en gezwellen. Voor karbonkel of pestblaren. Voor het hoesten. Voor wonden te helen en te koelen. Voor de ruigte en schurft. Voor allerlei zweren in lijf. Voor toekomende huiduitslagen. Voor allerhande en namelijk pestachtig vergif. Zijn dosis is 3 of 4 lood ‘s morgens en ‘s avonds. Zijn samengesteldheid. Joannes de Vigo spreekt dat zijn samengesteldheid is warm en droog in andere graad en is zijn kracht te reinigen samen met de volgenden krachten. Scabiosa sap vermengt met melde kruid en duivenkrop sap en datzelfde sap omgeroerd met laurier en mastiek olie, een weinig terpentijn en alzo met elkaar gekookt, daarna daarin gedaan staafkruid sap en goudkruid gestoten, samen met een weinig Kerstkruid poeder reinigt elke schurft, mijten in haar, alopecia, dat haar uitvallen en wat verder allerlei ruigtes zijn. Wil u het sterker en krachtiger hebben dan doe ertoe een weinig kwikzilver en goudglit. Merk een kostelijke artsenij voor dat kuchen en hoesten. Neem een handvol Scabiosa kruid, zoethout 1 ons, 6 vijgen, 1 hand vol zeedruiven zonder korrels, jujube 1 lood, sebesten 1 lood, pruimen van Damascus 3 lood, bruine suiker een half lood, ziedt het zoals het goed is en maak een siroop daaruit met honing, drink van dit een halve beker vol ‘s morgens en ‘s avonds alle lauw en niet koud. (xlix) [60] |
Wild Violaten, Zamm Violaten Weissz Violaten. Von dem Nammen diþes krauts. Plinius spτicht, das die Violblům, nach der Roþen unnd Gilgen, etwan voτ zeiten bey den Romeren die grste eer und pτeyþ habe gehebt voτ allen blumlin, unnd sey darumb im Kryechischen hios genant.das zů der zeyt als Jupiter (nach potischer detung) die Junckfraw Jo, in ein ků verwandelt, daz erdtrich auþ erbermbd diþe blumlin zům ersten hat lassen wachþen ir zů einer speiþ. Deþhalb auch in latin Viola, quasi Vitula genant. Geschlecht unnd art. Violaten werden auff fyererley erzelet vom Diosc.als bτaune, gelbe, weisse, hymmelfarb. Die bτaunen seind die gemeynen Violaten, die Gelben Gel Violaten genant. Die anderen seind so wir Negelblůmen nennen, Garyophylli zů latin. Gestalt der bτaunen, oder purpur Violaten. Die bτaun Violat hat ein blatt dem Ephew gleich, doch minder, zarter, scha wurt zer, und auþ der wurtzelen gond kleine styelin, an welchen wachþen die blmlin.recht wol, wie dann yederman wol bewisszt. Diþes kraut hat keinen stengel wie andere kreter, hatt auch kein st, bleibet grn winter und summer wo man es weysszt zů halten, zů aller zeyt dyenstlich der artzney. (l) [61] Gestalt der Gelben Violaten. Die gelben seind diþer gar nicht gleich,auff latinisch und Kryechisch Leucoia genant, undauff Arabisch Cheiri, sonder wachsenauff zweyer ellenbogen hoch, an einem holtzechten stengel, mit vilen astlin, wurt in den graten gezylet, wie ein hubsch baumlin, wo man sein recht wartet. Seine bletter lang, schmal, spitz, deren substantz wie Yngryen, od loτbeer, bτinget zům jar zweymal gelbe, unnd uber die maþ wolryechende blůmen, welche so sye abfallen so werden schyflin darauþ, in welchen ist sein samlin gleich dem bτunnenkressz samen. Gestalt der Dτitten Violaten. Noch seind andere blumlin in unseren landen, Negelblumlin genant, ein theyl Donder neglin.seind auch mancherley, ein theyl bτaun, die anderen gar weissz, die dτitten gespτencklet, und getheylt, nach art der Lantschafft und zylung. Ein theyl ryechend wol, die anderen ryechend gar nicht, seind aber in der gestalt den voτderigen gleich, allein das daz kraut sich etwas vernderτ, bey uns zů Straþburg, Romisch Negelin genant. Diþe alsament seind auch ein ge- (lj) [62] schlecht Cheiri und der Violaten.dann man sunst den selbigen keinen anderen nammen beim Dioscoτide findet. Jr gestalt ist allenthalb bekantlich.dann man die garten damit zyeret und machen die junckfrawen krantz daruþ.wachsent in allermaþ wie die Gelben Violaten, an einem holtzechten stengel, aber mit einen falbern spitzigen blatt, den stengel hinauff, ye eins uber das ander. Sein substantz, gleicht der moτgen Roþlin blatt, und ryechend die blmlin den Negelin gleich, werden darumb Negelbulmlin genennt, bey ettlichen der newen, floτes Gariophylloτum. Donder Neglin. Donder neglin seind die mit den kleinen roten blumlin zweyer spannen hoch wachþent in den matten, gleich denn Gτasszblůmen in aller maþ, allein das sye klein seind, nicht gefullet, auch nit eins so lieblichen geruchs. Jst mir nit zů wisszen warzů soliche gůt, oder zů bτauchen. Statt und oτt deren aller. Die Bτaunen seind die ersten blůmen, die da anzeygen den fryeling, bτechen herfůr, bey etlichen im Jenner, in etlichen Landen im Hoτnung, Apτillen und Mertzen, an den kalten, schattechten, ungebawenen oτten, wie wol man soliche auch zylet in den garten, welche gemeynklich feyþter blatter haben wed die feldt Violaten. Man pflantz unnd verzetzt sye wie das Klkraut. Die Gelben wachþen gernauff den mauren, und in den steynechten oτten.und also werden sye bey uns gezylet, bey etlichen in den garten, mgen auch wol den schatten leiden, bleiben auch daz gantz jar gryen. Die dτitten můssz man alle jar sehen, und die selbigen seind zartter natur, wullen wol gewartet sein. An etlichen oτten werden auch grosse baumlin dar auþ gleich den Cheiri, wo man recht soτg darzů hatt. Das dem aber alo sey, und genante Neglin blůmen auch Cheiri geschlecht seyent, halten mit mir Hermolaus Barbarus, Marcellus Vergilius, und der hochberůmpt kretler Hieronymus von Bτaunschweyg. Demnach hab ich sye allzůsammen in ein beschτeibung gestellt. Zeit yrer samlung. Die beste zeit die Bτaunen Violaten zůsamlen, ist im Mertzen, welche man distillyeren soll in alembicken, oder sunst conserva und ole dar auþ machen. Ettlich halten sye durτ, ist auch gůt.dann sye seind das gantz jar bτechlich zů syrupen und decoctionen. Die Gelben findet man uber jar.dann sye on underlaþ geberen.werden auch gebτaucht ole dar auþ zůmachen, oleum Cheiri genant in der Apothecken. Erwlung. Wann man aber d Violaten gedenckt, unnd zů der artzeney erfoτdert, sol man alwegen die Bτaunen versteen, es wurden dann die Gelben, oder die anderen mit sondern woτten auþgetruckt. Es seind auch alwegen die ersten die besten, die kein sonne bescheinen, noch kein regen benetzet hatt. Complexion. Bτaune Violaten haben ein wsszerige und kalte substantz im ersten grade. Wann man sye aber dτret, so verleyren sye ire fechte, und kelte, und seind in irer (g ij) (52, lij) [63] wruckung nit so krafftig als da sye gryen waren. Jr natur ist auch das hertz stercken, klen, schmertzen legen so von hitz kommen, linderen, und ufflþen. Complexion der Gelben. Die Gelben die hitzigen, trockenen.und subtilyeren. Krafft und Artzeney der Bτaunen Violaten. Messue spτicht, das die Bτaunen Violaten uffschlyesszen den bauch, unnd auþ treiben die choleram, seyen auch ein kostliche artzeney, hitze zů leschen, schlaffen zů machen, halþ und bτustgeschwure damit zů heylen, namlich in den hitzigen febern, den durst damit zů leschen, und die geelsucht zů fůrkommen. Die blatter von Violaten sollen auffgelegt werden dem hitzigen magen, und augen, und dem der affter her auþ geet. Es haben die Alten geglaubt, wann man diþe blůmen syede in bτunnwasser, und zů trincken gebe den kindern so den fallenden syechtagen haben, unnd das halþ wee, oder halþ geschwure, so geneþen sye darvon. Das gebτant wasszer, und decoctiones von violaten, mgen zů hernach geschτibenen gebτesten gebτaucht werden. Fůr pestilentzische hitz. Zů kůlung der leberen. Die můtter zů reynigen. Hyrn wtigkeit zů stillen, gestrichen an die schlff, oder getruncken. Fůr hitzige bτustgeschwure. Feigwartzen hinweg zůthůn, ein tůchlin darinn genetzt, ist gewissz, sol aber offt geschehen. Fůr hertz stechen. Fůr die wurm und bauchwee. Fůr das abnemen. Fůr haubtwee, das haubt damit bestrichen. Dosis. Sein dosis ist in den coctionibus, von iiij.untzen, bitz uff.viij.untz. Die nyessung seins saffts von einer untz, bitzauff zwo. Der syrup von zwo untzen bitz auff fyer. Unnd das Conserva darvon, von einer untz und.j.quintlin, bitz uff.iij. Krafft und Artzeneyen der Gelben Violaten. Gelb Violaten gesotten in wasszer kůlen die erhitziget můter. Treiben den frawen ire blůmen. Bereytet mit honig, heylent das mundt wee. Safft von diþem blůmen in die augen gethon, reyniget sye von flecken. Der sam, oder safft von diþem blůmen getruncken auþ wein, oder mit honig bereyttet, treibt menstrua, todte geburt, und nachgeburt.soll nicht gebτaucht werden, dann in nottrufftigkeit. Gel viol ole, und lein ole, gleich vil, lyndert das hart stechend miltz. (liij) [64] |
Wilde violen, tamme violen, witte violen. Van de namen van dit kruid. Plinius spreekt dat de vioolbloem na de rozen en lelies wat voor tijden bij de Romeinen de grootste eer en prijs hebben gehad voor alle bloempjes en is daarom in Grieks hios genoemd wat in de tijd toen Jupiter (in poëtische aanduiding) de jonkvrouw Io in een koe veranderde dat aardrijk uit erbarmen deze bloempjes als eersten heeft laten groeien haar tot een spijs. Vandaar ook in Latijn Viola, quasi Vitula genoemd. Geslacht en aard. Violen worden op viervormig geteld van Dioscorides zoals bruine, gele, witte en hemelkleurig. De bruinen zijn de gewone violen, de gele worden gele violen genoemd. De anderen zijn zo we nagelbloemen noemen, Garyophylli in Latijn. (Viola odorata) Gestalte van de bruine of purperen violen. De bruine viool heeft een blad de klimop gelijk, doch minder, zachter, zwarter en uit de wortels gaan kleine steeltjes aan welke groeien de bloempjes. Ruikt goed zoals dan iedereen wel bewust. Dit kruid heeft geen stengels zoals andere kruiden, heeft ook geen takken, blijft groen winter en zomer wanneer men het weet te behouden, in alle tijd dienstig der artsenij. (l) [61] (Erysimum cheiri) Gestalte van de gele violen. De gelen zijn deze geheel niet gelijk, op Latijns en Grieks Leucoia genoemd en op Arabisch Cheiri, maar groeien op twee ellenbogen hoog aan een houtachtige stengel met vele takjes, wordt in de hoven geteeld zoals een hups boompje wanner men het goed teelt. Zijn bladeren lang, smal, spits, diens substantie zoals maagdenpalm of laurier, brengt per jaar tweemaal gele en overmatige welriekende bloemen welke zo ze afvallen dan worden scheepjes daaruit in welke is zijn zaadje gelijk de bronkers zaden. (Dianthus caryophyllus, Dianthus carthusianorum) Gestalte van de derde violen. Noch zijn andere bloempjes in onze landen, nagelbloempjes genoemd, een deel donder nageltjes. Zijn ook menigvuldig, een deel bruin, de anderen geheel wit, die derde gesprenkeld en gedeeld naar de aard der landschap en teelt. Een deel ruiken goed, de anderen ruiken geheel niet, zijn echter in de gestalte het vorige gelijk, alleen dat dit kruid zich wat verandert, bij ons te Straatsburg Romeinse nageltje genoemd. Deze alle samen zijn ook een (lj) [62] geslacht Cheiri en de violen. Dan men verder dezelfde geen anderen naam bij Dioscorides vindt. Zijn gestalte is overal bekend. Dan men de hoven daarmee siert en maken de jonkvrouwen kransen daaruit. Groeien in alle mate zoals de gele violen aan een houtachtige stengel, echter met een valer spitser blad de stengel omhoog, de ene tegenover de andere. Zijn substantie gelijkt de morgen roosjes blad en ruiken de bloempjes de kruidnagels gelijk, worden daarom nagelbloempjes genoemd, bij ettelijke der nieuwen, flores Gariophyllorum. Donder nageltjes. Dondernageltjes zijn die met de kleine rode bloempjes die vierendertig cm hoog groeien in de weiden, gelijk de grasbloemen in alle mate, alleen dat ze klein zijn, niet gevuld en ook niet zo’n lieflijke reuk. Is mij niet te weten waartoe zulke goed zijn of te gebruiken. Plaats en oord van die allen. De bruinen zijn de eerste bloemen die daar aantonen het voorjaar, breken voort bij ettelijke in januari, in ettelijke landen in februari, april en maart aan de koude, beschaduwde, ongebouwde oorden hoewel men zulke ook teelt in de hoven welke gewoonlijk vettere bladeren hebben dan de veld violen. Men plant en verzet ze zoals dat koolkruid. De gelen groeien graag op de muren en in de steenachtige oorden en alzo worden ze bij ons geteeld, bij ettelijke in de hoven, mogen ook goed de schaduw lijden, blijven ook dat ganse jaar groen. De derde moet men alle jaren zaaien en diezelfde zijn zacht natuur, willen goed verzorgd zijn. Aan ettelijke oorden worden ook grote boompje daaruit gelijk de Cheiri als men recht zorg daartoe heeft. Dat het dan alzo is en genoemde nageltjes bloemen ook Cheiri geslacht zijn houden met mij Hermolaus Barbarus, Marcellus Vergilius en de zeer beroemde kruidenkenner Hieronymus von Braunschweig. Daarnaar heb ik ze alle tezamen in een beschrijving gesteld. Tijd van hun inzameling. De beste tijd de bruinen violen te verzamelen is in maart welke men distilleren zal in alembiek of verder conserven en olie daaruit maken. Ettelijke houden ze droog, is ook goed. Dan ze zijn dat ganse jaar gebruikelijk tot siropen en afkooksels. De gele vindt men over jaar dan ze zonder onophoudend dragen. Worden ook gebruikt olie daaruit te maken, oleum Cheiri genoemd in de apotheken. Aanbeveling. Wanneer men echter de violen gedenkt en tot de artsenij vereist zal men altijd de bruinen verstaan, er worden dan de gelen of de anderen met aparte woorden uitgedrukt. Het zijn ook altijd de eersten de beste die geen zon beschenen, noch geen regen genat heeft. Samengesteldheid. Bruine violen hebben een waterige en koude substantie in eerste graad. Wanneer men ze echter droogt dan verliezen ze hun vocht en koude en zijn in hun (g ij) (lij) [63] werking niet zo krachtig als daar ze groen waren. Hun natuur is ook dat hart sterken, koelen, smarten leggen zo van hitte komen, verzachten en uitlozen. Samengesteldheid der gele. De gele die verhitten, drogen en maken subtiel. Kracht en artsenij der bruinen violen. Mesue spreekt dat de bruinen violen open maken de buik en uitdrijven de gal, is ook een kostelijke artsenij hitte te lessen, slaap te maken, hals en borstzweren daarmee te helen, namelijk in de hete koortsen de dorst daarmee te lessen en de geelzucht te voorkomen. De bladeren van violen zullen opgelegd worden de hete maag en ogen en die het achterste eruit gaat. En hebben de ouden geloofd wanneer men deze bloemen ziedt in bronwater en te drinken geef de kinderen zo de vallende ziekte hebben en de halspijn of halszweren zo genezen ze daarvan. Dat gebrande water en afkooksel van violen mogen tot de hierna geschreven gebreken gebruikt worden. Voor pestachtige hitte. Tot koeling van de lever. De baarmoeder te reinigen. Hersenen verwoedheid te stillen, gestreken aan de slaap of gedronken. Voor hete borstzweren. Aambeien weg te doen, een doekje daarin genat is zeker, zal echter vaak geschieden. Voor hartsteken. Voor de wormen en buikpijn. Voor dat afnemen. Voor hoofdpijn, dat hoofd daarmee bestreken. Dosis. Zijn dosis is in de afkooksels van 4 ons tot op 8 ons. De genieting van zijn sap van een ons tot op twee. De siroop van twee ons tot op vier en het konserf daarvan van een ons en 1 drachme tot op 3. Kracht en artsenijen der gele violen. Gele violen gekookt in water verkoelen de verhitte baarmoeder. Drijven de vrouwen hun bloemen. Bereidt met honing heelt de mondpijn. Sap van deze bloemen in de ogen gedaan reinigt ze van vlekken. Dat zaad of sap van deze bloemen gedronken uit wijn of met honing bereidt drijft menstruatie, dode geboorte en nageboorte, zal niet gebruikt worden dan in nooddruft. Gele vioololie en lijnolie, gelijk veel, verzacht dat harde stekende milt. (liij) [64] |
Yngryen. Von dem Nammen diþes krauts. Es ist aber ein grosser had zwischen dem hochberůmpter Leoniceno, und Pandulpho Collinucio, ob diþes kretlin das Chamedaphne sey davon Dioscoτides schτeibet, oder ein ands des selbigen geschlechts, davon liþe in unserm latinischen Herbario. Es meynet auch Leonicenus, daz Plinius, Theodoτus Gaza, und ettlich anderen, haben sich hyerinn ubersehen, die es Vincam pervincam, das ist, Yngryen, nennen. Aber umb diþe cappen wllen wir die gelerten sich lassen reisszen, und sagen also darzů. Das zweyerley Chamedaphne seind. Eins das Dioscoτides beschτeibet, einen kleinen loτberbaum gleich, mit vilen gertlin, eints ellenbogen hoch, das auch die Apothecker nennen Laureolam. Die ander Chamedaphne zů latin Vinca pervinca, ist ein kretlin, flechtet sichauff der erden, mit satten schwartzgryenen blttlin, dem buchþbaum gleich, doch ein wentzig spitzer. Und also underscheydet sye auch Hermolaus Barbarus. Diþes kretlin hat man voτ zeiten gebτauchet, krntz dar auþ zů machen den todten, und den lebendigen, auch zů trimphyeren, kampffen und deren gleichen reterspyl zů treiben, deren halben es bey den alten Romeren Victoτie folium, das ist, Sigblatt genant. Sein statt ist an den schattchtigen oτten, in den garten, und gemeynklich an den mauren. Sein krafft und Artzeneyen. Yngryen gedoτret, und darnach pulveriziert, und den wasszerschtigen zů trincken geben, macht sye harnen. Jn heyssze sche betrochen, unnd darnach mit wein bespτengt, trcknet die geschwulsten. Sein safft ist dyenstlich den oτen. Die gemeynen Empirici sagen, das diþ kraut dyenstlich sey der erkalten můter, und kaltem magen, ein tůchlin darinn genetzt, und ubergelegt. (g iij) (liiij) [65] |
Ingroen. (Vinca minor) Van de namen van dit kruid. Er is echter een grote haat tussen de zeer beroemde Leonicenus en Pandulphus Collinucius of dit kruidje dat Chamedaphne is waarvan Dioscorides schrijft of een ander van hetzelfde geslacht, daarvan lees in onze Latijnse Herbario. En meent ook Leonicenus, dat Plinius, Theodorus Gaza en ettelijke anderen hebben zich hierin overzien die het Vinca pervinca, dat is ingroen, noemen. Echter om deze kappen willen we de geleerden zich laten opwinden en zeggen alzo daartoe dat er tweevormig Chamedaphne zijn. Ene dat Dioscorides beschrijft, een kleine laurierboom gelijk met vele gaarden, een ellenboog hoog dat ook de apothekers noemen Laureolam. De andere Chamedaphne, in Latijn Vinca pervinca, is een kruidje vlecht zich op de aarde met donkere zwartgroene blaadjes, de buksboom gelijk, doch een weinig spitser en alzo onderscheid ze ook Hermolaus Barbarus. Dit kruidje heeft men voor tijden gebruikt kransen daaruit te maken de doden en de levende, ook te triomferen, kampen en dergelijke ruiterspel te drijven, vandaar het bij de ouden Romeinen Victorie folium, dat is zegeblad, genoemd. Zijn plaats is aan de beschaduwde oorden, in de hoven en gewoonlijk aan de muren. Zijn kracht en artsenijen. Ingroen gedroogd en daarna gepoederd en den waterzuchtige te drinken gegeven maakt ze plassen. In hete as gedroogd en daarna met wijn gesprengd droogt de zwellingen. Zijn sap is dienstig de oren. De gewone Empirici zeggen dat dit kruid dienstig is de verkouden baarmoeder en koude magen, een doekje daarin genat en opgelegd. (g iij) (liiij) [65] |
Weissz Gilgen. Von dem Nammen diþes krauts. Wiewol mancherley geschlecht seindt der Gilgen, so anzeygen Plinius unnd Theophτastus, und ich zům theyl auch angeregt, in d Hoτnungs blům in latin, so will ich doch auff disþmal nicht handelen, dann allein von den Weisþen Gilgen.angesehen die grossze yrτthumb so mit den Gilgen afrgond, und gar wenigen genanter geschlecht warhafftige nammen unnd weþen bekant. Will mich auch Hoτnungs blůmen, Mertzenblůmen, Hiacynthen, Narcissi, heydnische Gilgen, und der Goldwurtz hynfrt nit weiter beladen, sonder den gelerten heym setzen, die zůbedencken.dann so ich mich lenger damit bekommer, so mit leþen, so mit fragen, so mir minderer satter bescheydt wurt , daz ich wol spτechen mag, ich hab keinen gehτt, noch gesehen, der genanter blůmen ein war wissens hab. Weissz Gilgen wurt im Kryechischem genannt Crinon,auff Latinisch Lilium, und von den Romeren Rosa Junonis. Jst ettwan geheyliget und geweicht gesein, dem Abgott Pan von Arcadia, wie die poten darvon schτeiben. Was Hieronymus von Bτaunschweig von dem underscheyt der Gilgen haltet. Dieweil aber nyemants verstendiger meins bedunckens, von diþem Gilgen geschτiben hat, dann eben Hieronymus von Bτunschweigk, hab ich sein Judicium von woτt zů woτt gesetzt, mag ein yeder bey jm selber weiter ermessen, und sich darauþ entscheyden. Weissze Lilien seind vast vilen bekant. Und wann du im latin findest, Lilium, on zůsatz, so werden verstanden die weisþen Gilgen. Aber widerwertig ist es in teutscher zungen.dann wann du findest geschτiben on zůsatz, Gilgen, werden verstanden die blawen Gilgen, in latin Jris illirica genant. Und der Lilien ist fyererley, als Blawe, Weisse, Gele, und Rot Gilgen, die von den latinischen Narcissi genant. Wiewol das merertheyl d leereren, halten die Goldwurtz fůr Narcissum.das bey etlichen nicht ist.dann Goldwurtz ist Lilium sylvestre od agre- (lv) [66] ste, wechþt allezeit in den wlden, unnd wilden oτten, und wurt von etlichen toτechten unerfarenen rtzten geheyssen Affodillus.dz auch nit die warheit ist, wie das die scriptoτes, und die beschτeibungen selb anzeygen. Dann Affodillus hat ein kraut gleich den Lauch, sein wurtzel runde wie ein zybel, oder auch wie Lauch, solt vil billicher genennt werden Goldblům, od wilder Lauch. Aber Lilium agreste, mag geteutscht werden, Goldwurtz, darumb das sein wurtzel gelb ist, wie ein geschlter knoblauch. Wiewol etlich spτechen, Schlwurtz sey die recht Goldwurtz. Das auch falsch ist. Noch seind vil andere geschlecht der Gilgen, von denen hye nicht not ist zů schτeiben. Diþe woτt Hieronymi will ich auch anzogen haben, fůr die Goldwurtz, und Heydnische blům, von welchen yetzt in vergangenen gesagt, und michauff diþes gegen wurt ig oτt referier. Gestalt der Gilgen. Kein blům ist die hher wechþt weder ein Gilg. Jr stengel ist.iij.ellenbogen hoch, welcher dieweil er oben zart, so neyget sich alwegen die blům. Man findt selten das ein Gilg.ij.stengel hab. Die blům schne weissz, welche so sye auch von d wurtzelen kompt, noch nicht gar zeytig, hat sye von irer natrlichen fechtigkeit das sye wechþt und sichauff thůt. Kein blům ist die ein sterckeren, edeleren geruch von ir gebe. Zeyt unnd statt. Jre zeit ist im anfang des Bτachmonats, unnd wachþet allein in den garten unnd gebawenen oτten. Complexion. Die blům von der Gilgen, hat an ir ein vermischte temperatur, auþ zartem yrτdischen wesen und substantz.dahr sye hat, daz sye im geschmack etwas bitter, darzů auch wsserig, und temperiert. Die wurtzel wurt geachtet warm und fecht,auff den.ij.grade. Krafft und Artzeneyen so Dioscorides und Galenus diþer blůmen zůgibt. Auþ diþer blůmen ist voτ zeiten gemacht woτden ein kostliche salb, Unguentum Lirinum, oder Susinum genant. Das selbig erweychet die nerven, und nmmlich die verherτte můter. Die bletter, od kraut von der Gilgen, uber ein schlangen stich od bissz gelegt, heylet. Gesotten und ubergeschlagen, leschet. Mit essig gbeytzet, heylet die wunden. Der safft mit essig, od mit honig vermengt, und in einem τinen oder kupfferin geschirτ gekocht, heylet frische wunden, unnd alte schden. Die wurtzel gebτaten und mit roþle ein pflaster darauþ gemacht, leschet den bτandt von dem fewτ. Weychet auch die můter. Versiglet die geschwur. Bτinget den frawen iren blůmen. Aber mit honig gestossen, und ein salb dτauþ gemacht, heylet die abgeschnittenen nerven, unnd verτuckte glyder. Was von maþen, schipen, und malcereyen im angesicht ist, reyniget es. Das haubt damit gesalbet, reyniget die fliessende geschwur. Welchen mannen die hoden entzundet, die nemen diþe wurtzel, zerstossen sye in (lvj) [67] essig mit bilsam kraut, und gerstenmel, ein pflaster darauþ gemacht, es leget die geschwulst und hitz miteinander. Der samen von diþem blůmen getruncken, tdtet schlangen gyfft, und bissz. Beyde samen und bletterauff S. Anthonius fewr gelegt, leschet. Etliche erfarne stuck durch Hieronymum von Bτaunschweig. Weissz Gilgen wasser, macht weit umb die bτust, leget schwachheyt, leschet das hitzig hertz, unnd die leber, reiniget die můter, und leget ire weethumb, bτinget den krancken ire spτach wider, ffenet die wasserzůcht gemeyngklich getruncken uff.iij.lot abens und moτgens. Diþes wasser ist auch gůt den frawen die in kinds arbeyt gon,auff daz sye dester ee geberent.dann es thůtauff die geburtschlossz, treibet die geburt on schaden. Sein dosis istauff trithalb oder.iiij.lot, einer mittelmssigen uff.v.lot. Jtem des wassers ein fyerling von einer maþ in ein sůder weins gethon, der do trub ist, oder rane, wurt schn und lauter darvon. Ob auch ein fraw zůgeyl und zů unkesch wure, die dτinckt diþes wassers uff.ij.lot, es geligt ir. Von Gilgen wurtzel. Das wasser von der wurtzelen heylet das mundt wee, die Bτene, daz faul zanfleysch, den hitzigen halþ, unnd alle hitzige wunden, damit genetzt, geweschen, und gargariziert. |
Witte lelie. (Lilium candidum) Van de namen van dit kruid. Hoewel er menigvuldige geslachten zijn der lelies, zo tonen Plinius en Theophrastus aan en ik voor een deel ook aangehaald heb in de februaribloem in Latijn, zo wil ik ze doch op deze keer niet behandelen, dan alleen van de witte lelie aangezien de grote verwarring zo met de lelies voorgaan en erg weinig van genoemde geslacht ware namen en wezen bekend zijn. Wil me ook februari bloemen, maartse bloemen, Hyacinten, Narcissus, heidense lelies en het goudkruid verder heen niet meer beladen, maar de geleerden thuis zetten die te bedenken. Dan zo ik me langer daarmee bekommer, zo met lezen, zo met vragen, zo mij minder beter bescheid wordt zodat ik wel spreken mag; ik heb er geen gehoord, noch gezien die van genoemde bloemen een waar weten heeft. Witte lelie wordt in Grieks genoemd Crinon, op Latijns Lilium en van de Romeinen Rosa Junonis. Is wat geheiligd en gewijd geweest de afgod Pan van Arcadië zoals de poëten daarvan schrijven. Wat Hieronymus von Braunschweig van het onderscheid der lelies houdt. Omdat echter niemand verstandiger, mijn bedenken, van deze lelies geschreven heeft dan even Hiëronymus van Braunschweig heb ik zijn Judicium van woord tot woord overgezet, mag iedereen bij hem zelf verder uitmeten en zich daaruit scheiden. Witte lelies zijn vast velen bekend en wanneer u in Latijn vindt Lilium zonder toevoeging dan wordt verstaan de witte lelie. Echter tegengesteld is het in Duitser tong, dan wanneer u vindt geschreven zonder toevoeging lelie wordt verstaan de blauwe lelie, in Latijn Iris illirica genoemd. En die lelie is viervormig zoals blauwe, witte, gele en rode lelie die van de Latijnen Narcissus genoemd worden. Hoewel dat meeste deel der leraren houden dat goudkruid voor Narcissus dat het bij ettelijke niet is. Dan goudkruid is Lilium sylvestris of agreste (lv) [66], groeit altijd in de wouden en wilde oorden en wordt van ettelijke dwaze onervaren artsen geheten Asphodelus. Dat ook niet de waarheid is zoals dat de scriptres en de beschrijving zelf aantoont. Dan Asphodelus heeft een kruid gelijk de look, zijn wortel rond zoals een ui of ook zoals look, zou veel billijker genoemd worden goudbloem of wilde look. Echter Lilium agreste mag verduitst worden goudkruid, daarom dat zijn wortel geel is zoals een geschilde knoflook. Hoewel ettelijke spreken stinkende gouwe is dat echte goudkruid, dat ook vals is. Noch zijn veel andere geslachten der lelies van diegenen hier niet nodig is te schrijven. Dit woord Hieronymus wil ik ook aangehaald hebben voor dat goudkruid en heidense bloem van welke net in gedane gezegd en me op dit tegenwoordig oord refereer. Gestalte van de lelie. Geen bloem is er die hoger groeit dan een lelie. Zijn stengel is 3 ellenbogen hoog welke omdat het boven zacht is zo neigt zich altijd de bloem. Men vindt zelden dat een lelie 2 stengels heeft. De bloem sneeuwwit welke zo ze ook van de wortels komt noch niet geheel rijp heeft ze van haar natuurlijke vochtigheid dat ze groeit en zich opendoet. Geen bloem is er die een sterkere en edelere reuk van zich geeft. Tijd en plaats. Zijn tijd is in aanvang van juni en groeit alleen in de hoven en gebouwde oorden. Samengesteldheid. De bloem van de lelie heeft aan haar een vermengde temperatuur, uit zachte aardse wezen en substantie. Vandaar ze heeft dat ze in smaak wat bitter en daartoe ook waterig en getemperd is. De wortel wordt geacht warm en vochtig op de 2de graad. Kracht en Artsenijen zo Dioscorides en Galenus deze bloem toegeeft. Uit deze bloemen is voor tijden gemaakt geworden een kostelijke zalf, Unguentum Lirinum of Susinum genoemd. Datzelfde verweekt de nerven en namelijk de verharde baarmoeder. De bladeren of kruid van de lelie over een slangensteek of beet gelegd heelt. Gekookt en overgeslagen lest. Met azijn geweekt heelt de wonden. Dat sap met azijn of met honing vermengt en in een urine of koperen pan gekookt heelt frisse wonden en oude schaden. De wortel gebraden en met rozenolie een pleister daaruit gemaakt lest de brand van het vuur. Weekt ook de baarmoeder. Verzegelt de zweren. Brengt de vrouwen hun bloemen. Echter met honing gestoten en een zalf daaruit gemaakt heelt de afgesneden nerven en verrekte leden. Wat van mazelvlekken, schilfers of huiduitslag in aangezicht is reinigt het. Dat hoofd daarmee gezalfd reinigt de vloeiende zweren. Welke mannen de ballen ontstoken zijn die nemen deze wortel, stoten ze in (lvj) [67] azijn met bilzekruid en gerstemeel en een pleister daaruit gemaakt, het legt de zwellingen en hitte met elkaar. De zaden van deze bloemen gedronken doodt slangengif en beet. Beide zaden en bladeren op St. Antonius vuur gelegd lest. Ettelijke ervaren stukken door Hieronymus von Braunschweig. Witte leliewater maakt wijdt om de borst, legt zwakheid, lest dat hete hart en de lever, reinigt de baarmoeder en legt haar pijnen, brengt de zieken hun spraak weer en opent de waterzucht, gewoonlijk gedronken op 3 lood avonds ‘s avonds en ‘s morgens. Dit water is ook goed de vrouwen die in kind arbeid gaan zodat ze des te eerder baren, dan het doet open het geboorteslot en drijft de geboorte zonder schaden. Zijn dosis is op derdehalve of 4 lood, een middelmatige op 5 lood. Item, dit water een vierde van een maat in een roemer wijn gedaan die daar troebel of ranzig wordt schoon en zuiver daarvan. Als ook een vrouw te geil en te onkuis is die drinkt dit water op 2 lood, het legt het. Van lelie wortel. Dat water van de wortels heelt de mondpijn, de mondblaartjes, dat vuile tandvlees, de hete hals en alle hete wonden, daarmee genat, gewassen en gegorgeld. |
Goldtwurtz. Von dem nammen diþes krauts. Das die kretler, und zwar yederman in diþen landen Goldtwurtz nennen, ist hey den gelerten und rtzten noch nicht auþtragen, was es fůr einen latinischen, oder Kryechischen nammen hab bey dem Dioscoτide, wiewol es etlich wllen detenauff die Hastulam regiam, Affodillum.das gib ich nun aber ein mal zůbedencken den gelerten, das sye diþes kraut unnd blům zůsammen heben gegen dem Capittel (lvij) [68] Dioscoτide de Asphodelo. Aber halt ein yeder was er will, so wllen wir nicht gegeneinander strmen. Nicht destminder hab ich auch solichs nit wllen uber geen, ob vileicht yemant etwz zů wissen, er uns mit der zeyt des selbigen wll theylhafft machen. Die gemeynen herbaria nennen solicht kraut und blům Affodillum, unnd wir Straþburger Heydnische blůmen, oder heydnisch Gilgen. Gestalt der Goldtwurtz so yetzundt fůr Goldtwurtz geacht. Goldtwurtz wechþt eines ellenbogens hoch, oder meer, mit einem runden stengel, welche zůrings umb bletter hatt wie ein stern, od rade, durch etlich spacia, zweyer finger bτeyt, nit vast ungleich dem bτeyten Wegrich, aber bleycher. Sein wurtzel ist goltgele, gleich einer gilgen zwyblen, mit vilen zyþelin, wie mans nennet, gleich dem Knoblauch, und under der selbigen zwybelen kleine zarte wurt zelin. Diþe wurtzel so man sye setzet, bτingt sye daz erst jar ein blům, das ander jar.ij.das dτitt dτey, und also fůrtan, wachsent in die hhe nacheinander uff. Diþe blůmen seind dick, feyþt, und hinder sich gekrummet gegen dem letzen oτt, seind vol schwartzer dpfflin, und in der mitte an den feþlen, Anthera genant, klupffelen, auff kestenfarb, mit eines belen geruchs wann sye blen. Wie diþe blům im Dioscoτide bezeychnet sol werden, ist mir noch nit bewisszt. Goltwurtz. Von einer anderen Goltwurtz, oder Goltgilg genant. Noch ist ein ander kraut auch Goltwurtz genant, und seind die Goltgilgen, od Rotgilgen. Sein blům ist gleich einer Gilgen, recht aber nicht. Der stengel rund, unden an dem stammen rot. Die blattlin ye eins uber dem andern, langelecht, spitzig unnd schmal, gleich wie Wegerich, aber kaum eins strohalmens bτeyt. Die wurtzel wie ein gilgen zwybel gleich schier wie in der voτderigen. Zů Straþburg haben die frawen solich in den gr (H) (lviij) [69] ten fůr ein wollust. Welchs nůn die recht Goltwurtz sey under diþe zweyen, od ob es ein ander sey, beger ich gelert zů werden, ich hab beyde contrafaytet, damit man augenscheinlich den underscheyd sehe. |
Goudkruid. (Lilium martagon, Lilium bulbiferum) Van de namen van dit kruid. Dat de kruidenkenners en zeker iedereen in deze landen goudkruid noemen is bij de geleerden en artsen noch niet uitgedragen was het voor een Latijnse of Griekse naam heeft bij Dioscorides, hoewel het ettelijke willen aanduiden op die Hastulam regiam, Asphodelus. Dat geef ik nu echter eenmaal te bedenken de geleerden dat ze dit kruid en bloem tezamen heffen tegen het kapittel (lvij) [68] Dioscorides de Asphodelus. Echter houdt iedereen wat hij wil dan zullen we niet tegen elkaar stormen. Niet des te minder heb ik ook zulks niet willen voorbijgaan of mogelijk iemand wat wist en hij ons met de tijd diezelfde wil deelachtig maken. De gewone herbaria noemen zulk kruid en bloem Asphodelus en wij Straatsburgers heidense bloemen of heidense lelie. Gestalte van goudkruid zo nu voor goudkruid geacht. Goudkruid groeit een ellenbogen hoog of meer met een ronde stengel welke rondom bladeren heeft zoals een ster of rad waardoor ettelijke spaties twee vingers breed gaan, niet erg ongelijk de brede weegbree, echter bleker. Zijn wortel is goudgeel, gelijk een lelie bol met vele vezels zoals men ze noemt, gelijk de knoflook en onder diezelfde bollen kleine zachte worteltjes. Deze wortel zo men ze zet brengt ze dat eerst jaar een bloem, dat andere jaar 2, das derde drie en alzo voort aan, groeien in de hoogte na elkaar op. Deze bloemen zijn dik, vet en achter zich gekromd tegen het laatste oord, zijn vol zwarte druppeltjes en in het midden aan de vezels, Anthera genoemd, klepels op kastanjekleurig met een erge reuk wanneer ze bloeien. Hoe deze bloem in Dioscorides betekent zal worden is mij noch niet bewust. Goudkruid. Van een ander goudkruid of goudlelie genoemd. Noch is er een ander kruid ook goudkruid genoemd en zijn de goudlelies of rode lelies. Zijn bloem is gelijk een lelie, ruikt echter niet. De stengel rond, onder aan de stam rood. De blaadjes elke de ene over de andere, langachtig, spits en smal gelijk zoals weegbree, echter nauwelijks een strohalm breed. De wortel zoals een leliebol gelijk en schier zoals in de vorige. Te Straatsburg hebben de vrouwen zulke in de hoven (H) (lviij) [69] voor een wellust. Welke nu dat echte goudkruid is onder deze twee en of het een ander is begeer ik geleerd te worden, ik heb beide afgebeeld waarmee men ogenschijnlijk het onderscheid ziet. |
Geel wasser Gilgen. Dτachenwurtz. Von dem Nammen diþes krauts. Hieronymus von Bτaunschweig, gemeynklich auch alle apothecker, und kretler, die geben diþer Goldt, oder Gelben Gilgen, den nammen Acoτus, und meynen es sey d recht Acarus davon Dioscoτides schτeibt am ersten bůch. Aber der hochgelert Doctoτ Mainardus von Ferratia, widerspτicht dz, und haltet, daz die wurtzel die wir Calamus nennen in der apothecken, sey der recht Acorus Dioscoτide, und kein anderer. Auþ der uτsach.dann Acarus Dioscoτide hat ein wurtzel die do wol recht, aber unser gelb gilgen wurtzel, ist gantz on geruch. Nach diþer meynung Mainardi binn ich auchauff diþmal gesynnet, bitz so lang wir etwas bessers bericht werden. Dieweil uns aber der recht Calamus nicht zůr hande, so haben wir die gelb Gilge darfůr gesetzt, so auch gemeyngklich darfůr genommen wurt . Waz d wolryechend Calamus sey. Der recht wolryechend Calamus, davon Dioscoτ.schτeibt, ist ein geschlecht des Roτs, ist auch nicht kandtbar.dann der Calamus, so in der Apothecken gebτaucht wurt, ist auch nit d recht Calamus, auch nicht die wurtzel, sond wie obgesagt, so ist unser Calamus Acoτi wurtzel, unnd solt billicher ein anderen nammen haben, weder Calamus, welches bedet ein Roτr. Diþes bedetet, und bezeget weytluffig Mainardus von Ferτaria in seinen Epistelen. Gestalt und geschlecht. Es bedarff freylich nicht vil bewrens, daz Acarus auch ein geschlecht der Gilgen, und namlich der Violwurtz ist, d gestalt nach. Seine bletter seind gleich der Violwurtz, ettwas schmler unnd spitzer. Die wurtzelen nicht ungleich, zůsammen geflechtet, nit gestracks, sonder berzwerch wachsent, nit tyeff in (lix) [70] die erden, sond mit einem kleinen waþen bedecket, knodecht, weisþlecht, eines scharpffen geschmacks, und wolryechend. Die allerbest wurtzel ist dick, weissz, voll, nicht auþgehlcht, oder lr, wolryechend auþ der Colchide und Galatia, welche auch Aspletion wurt genannt. Auþ welcher beschτeibung auch ein kindt wol mcht abnemen, daz unser gelb Schwertel nicht der recht Acarus ist, sonder des selbigen ein geschlecht. Sein statt. Wie auþ den Dioscoride angezeygt, so wechþt der recht Acorus im Colchide unnd Galatia. Aber der unser, unnd der nicht recht, bey den wasseren, und weyheren, an den fechten statten. Complexion des waren Acoτi. Acoτus, oder Calamus ist hitzig, und einer zarten substantz, in dem dτitten grad, wie Galenus spτicht, hitziget, treibet, zerschlesset, und trcknet. Kra fft und Artzeneyen. Dioscoτides spτicht, daz diþe wurtzel gesotten und getruncken, treibe den harn. Sey gůt fůr das stechen in der seiten, unnd in der brust, und in der leberen. Jtem fůr krymmen, od daz Rot uþlauffen, krmff, bτch, kalt seych, und schlangen stich. daz safft darvon letert die augen. Wirt auch gebτaucht in die Theriacks, unnd die Antidota. Wiltu das dir die ymmen nicht hynweg flyegen, spτicht Apuleius, so lege zů dem ymmenkoτb das kraut Acoτum, so verschwermen sie nicht. Thůt aber darzů und spτicht, das diþes kraut selten funden werde, man mge es auch nicht wol kennen, es trag dann sein blům. |
Gele waterlelie. Drakenkruid. (Iris pseudoacorus) Van de namen van dit kruid. Hieronymus von Braunschweig en gewoonlijk ook alle apothekers en kruidenkenners die geven deze gouden of gele lelie de naam Acorus en menen het is de echte Acorus daarvan Dioscorides schrijft aan het eerste boek. Echter de zeer geleerde doctor Mainardus van Ferraria weerspreekt dat en houdt dat de wortel die we Calamus noemen in de apotheken is de echte Acorus Dioscorides en geen andere. Uit de oorzaak dan Acorus Dioscorides heeft een wortel die daar goed ruikt, echter onze gele leliewortel is gans zonder reuk. Naar deze mening Mainardus ben ik ook op deze maal gezind tot zo lang we wat beter bericht worden. Omdat ons echter de echte Calamus niet te hand staat zo hebben we de gele lelie daarvoor gezet zo ook gewoonlijk daarvoor genomen wordt. Wat de welriekend Calamus is. De echte welriekende Calamus waarvan Dioscorides schrijft is een geslacht van het riet, is ook niet bekend. Dan de Calamus zo in de apotheken gebruikt wordt is ook niet de echte Calamus, ook niet de wortel, maar zoals boven gezegd zo is onze Calamus Acorus wortel en zou billijker een andere naam hebben dan Calamus wat betekent een riet. Dit duidt aan en betoont wijdlopig Mainardus van Ferraria in zijn epistels. Gestalte en geslacht. Het behoeft zeker niet veel beweren dat Acorus ook een geslacht der lelies en namelijk der vioolkruiden is naar de gestalte. Zijn bladeren zijn gelijk het vioolkruid, wat smaller en spitser. De wortels niet ongelijk, tezamen gevlochten, niet gestrekt, maar dwars groeien en niet diep in (lix) [70] de aarde, maar met een klein waas bedekt, knoopachtig, witachtig, een scherpe smaak en welriekend. De allerbeste wortel is dik, wit, vol, niet uitgehold of leeg, welriekend uit Colchis en Galati welke ook Aspletion wordt genoemd. Uit welke beschrijving ook een kind goed mag afnemen dat ons gele zwaard niet de echte Acorus is, maar van diezelfde een geslacht. Zijn plaats. Zoals uit Dioscorides aangetoond zo groeit de echte Acorus in Colchis en Galatië. Echter de onze en die niet ruikt bij den wateren en vijvers, aan de vochtige plaatsen. Samengesteldheid der ware Acorus. Acorus of Calamus is hete en een zachte substantie in de derde graad zoals Galenus spreekt, verhit, drijft, ontsluit en droogt. Kracht en artsenijen. Dioscorides spreekt dat deze wortel gekookt en gedronken drijft de plas. Is goed voor dat steken in de zijden en in de borst en in de lever. Item voor koliek of de rode uitloop, kramp breuk, koude plas en slangensteek. Dat sap daarvan zuivert de ogen. Wordt ook gebruikt in de teriakel en de antidota. Wil u dat u de bijen niet wegvliegen, spreekt Apuleius, dan leg bij de bijenkorf dat kruid Acorus dan verdwijnen ze niet. Doet echter daartoe en spreek dat dit kruid zelden gevonden wordt, men mag het ook niet goed kennen, het draagt dan zijn bloem. |
Blaw Gilgen. Von dem nammen diþes krauts. Von diþen blawen Gilgen, liþe ich keinen der geschickter darvon schτeibt, dann Hieronymus von Bτaunschweygk, unnd seind diþ seine woτt. Blaw Gilgen werden von den Latinischen genant Jris, von wegen irer mancherley farben die sye haben, den regenbogen gleich. Bey etlichen Teutschen auch genennt blaw Schwertelen.dann seine bletter seind gleich einen schwert. Und sein wurtzel wolschmackend. Deren geschlecht vil ist, wie wol sye (h ij) (lx) [71] gleich in den bletteren seind, so ist doch underscheyt der farben in den blůmen, wie dann die alten soliches in einem reimen begriffen, unnd angezeygt. Jris weissze farb gebrt. Gladiolus saffran ferbig wurt . Spatula fetida aller eer entbrt. Darumb so wissze, spτicht er, daz Jris Blaw Gilgen ist, und Jris Jrios weisse gilgen tregt. Und seind doch nicht die, die wir in Teutschen landen haben.wann ir kraut ist gleich den blawen, werden bτacht von Venedig und Genua. Jre statt. Blawe Gilgen werden auch gezylet in den garten, fůr ein zyerde, bey etlichenauff den mauren.dann ir anblick ist lyeblich und lustig, seind auch eines gůten geruchs. Zeit irer Samlung. Die beste zeit irer ynsamlung, unnd zů distillieren, ist am ende des Meyen, wann sye volkommenlich zeytig seind, gebτant in balneo marie, allein die blůmen, und nicht das kraut. Complexion. Jst warmer Complexion, gleich wie die weissz Jris, davon Diosc.schτeibt am ersten bůch. Kraffte der Blawen Gilgen. Blaw Gilgen wasser getruncken moτgents unnd abents, ist gůt fůr allerley geschlecht der feber. Die gelben faþzlin die in diþen Gilgen seind, in sonderheyt distilliert, und das selbig wasser getruncken uff.iij.lot, bτinget wider die verlgne spτach, und erquicket das hertz. Blaw Gilgen wasser, zwo oder dτey wochen moτgents und abents getruncken dτey oder fyer lot, ist gůt fůr die rot wassersůcht. Reyniget die leber, unnd thůt sye uff. Leget ynnerliche und ausserliche geschwulst. Und tchlin darinn genetzt, und uber gelegt, thůt des gleichen. Benymmet das bauchwee, und krymmen, unnd dramgegycht. Heylet alle wunden damit geweschen, und mit einem duchlin ubergelegt. Jtem den krebs, darmit geweschen. Und die kranckheyt so man nennet, noli me tangere,dz ist ein umbessender schade, duchlin darinn genetzt, unnd ubergelegt. Deþ gleichen die frawen bτst, so da anfahen faulen, und zů einem krebs werden, auch dchlin darinn genetzt, unnd ubergelegt, wie obgesagt. Das wasser von der gedistillierten wurtzelen, wurcket deþgleichen, unnd namlich. So leget es geschwulst. Treibet die wassersůcht. Offnet die leber. Weychet die bτust. Reyniget die lung. Dwet die groben phlegmata unnd fechtigkeiten. Reyniget die faulen schaden. Benimmet das krymmen. Laxiert, getruncken uff.iij.untz. Treibet auþ vergyfft. Heylet gyfftige bissz der thyer, ubergelegt. Vertreibet die feber. Bτinget den frawen iren blůmen. Leget das weethumb der můtter, getruncken, und ein bahung gemacht. (lxj) [72] Reyniget alle unfltigkeit der haut und des angesichts, damit geweschen. Tilget auch die flecken in den augen, und das man nennet den nagel. Macht das har wachþen, damit gezwagen. Jn mundt genommen, benimmet das zanwee. Zehet auþ alle zerbτochen beynlin, spitze doτnlin, und was schadhaffts in den wunden ist. Leget daz stechen in der seiten, und umb die bτust, unnd treibet die harnwinde. |
Blauwe lelie. (Iris germanica) Van de namen van dit kruid. Van deze blauwe lelie lees ik geen geschikte die daarvan schrijft dan Hieronymus von Braunschweig en zijn dit zijn woorden. Blauwe lelies worden van de Latijnen genoemd Iris vanwege hun menigvuldige verven die ze hebben, de regenboog gelijk. Bij ettelijke Duitsers ook genoemd blauw zwaard, dan zijn bladeren zijn gelijk een zwaard en zijn wortel welriekend. Van dat geslacht veel zijn hoewel ze (h ij) (lx) [71] gelijk in de bladeren zijn, zo is er toch onderscheid der verven van de bloemen zoals dan de ouden zulks in een rijm begrepen en aangetoond hebben. Iris witte verf baart. Gladiolus saffraankleurig wordt. Spatula foetida alle eer ontbeert. Daarom zo weet, spreekt hij, dat Iris blauwe lelie is en Iris Irios witte lelies draagt. En zijn doch niet die zoals we in Duitse landen hebben want hun kruid is gelijk de blauwe, worden gebracht van Venetië en Genua. Hun plaats. Blauwe lelies worden ook geteeld in de hoven voor een sier, bij ettelijke op de muren, dan hun aanblik is liefelijk en lustig, zijn ook een goede reuk. Tijd van hun inzameling. De beste tijd van hun inzameling en te distilleren is aan eind van mei wanneer ze volkomen rijp zijn, gebrand in balneo marie, alleen de bloemen en niet dat kruid. Samengesteldheid. Is warme samengesteldheid gelijk zoals de witte Iris waarvan Dioscorides schrijft in eerste boek. Kracht der blauwe lelie. Blauw leliewater gedronken ‘s morgens en ‘s avonds is goed voor allerlei geslachten der koorts. Die gele vezels die in deze lelies zijn apart gedistilleerd en datzelfde water gedronken op 3 lood brengt weer de gelegen spraak en verkwikt dat hart. Blauw leliewater, twee of drie weken ‘s morgens en ‘s avonds gedronken drie of vier lood is goed voor de rode waterzucht. Reinigt de lever en doet ze open. Legt innerlijke en uiterlijke zwellingen. Een doekje daarin genat en overgelegd doet desgelijks. Beneem de buikpijn en koliek en darmjicht. Heelt alle wonden daarmee gewassen en met een doekje opgelegd. Item de kanker, daarmee gewassen. En de ziekte zo men noemt noli me tangere, dat is een om etende schade, doekjes daarin genat en opgelegd. Desgelijks de vrouwenborsten zo daar aanvangen te vervuilen en tot een kanker worden, ook doekjes daarin genat en opgelegd zoals boven gezegd. Dat water van de gedistilleerde wortels werkt desgelijks en namelijk zo legt het zwellingen. Drijft de waterzucht. Opent de lever. Weekt de borst. Reinigt de longen. Verduwt de grove flegma en vochtigheden. Reinigt de vuile schaden. Beneemt de koliek. Laxeert, gedronken op 3 ons. Drijft uit vergif. Heelt giftige beten der dieren, opgelegd. Verdrijft de koorts. Brengt de vrouwen hun bloemen. Legt de pijnen der baarmoeder, gedronken en een warme omslag gemaakt. (61, lxj) [72] Reinigt alle vuilheid van de huid en het aangezicht, daarmee gewassen. Verdelgt ook de vlekken in de ogen en dat men noemt de nagel. Maakt dat haar groeien, daarmee gedweild. In mond genomen beneemt de tandpijn. Trekt uit alle gebroken beentjes, spitse doorntjes en wat schadelijks in de wonden is. Legt dat steken in de zijden en om de borst en drijft de plaswind. |
Baldτian. Von dem nammen diþes krauts. Baldτain ist auch d wolryechenden wurtzelen eine, welche, wann sye uber meer ynhr bτacht were, so mchte sye vileicht auch in hoherem werdt sein. Es ist kein zweiffel daran, und ist gewisszlich das Phu Dioscoτidis am ersten bůch, ettwan genant wilder Nardus, wir Tetuschen nennents Baldτian, Dennenmarck, oder Katzenkraut. Stat ires gewachþ. Wachþt gern an den fechten sttten, bey den bchen, und in den grben, etwanauff manns hhe. Sein gestalt. Baldτian wachþt mit erstauff zweyer ellenbogen hoch, mit zynnelechten gekerbten, spitzen, schwartz gryenen bltatern.darnach scheþt der stengel, welcher gantz hol ist, und knpffecht,auff manns hhe harfr, unnd bτinget weissze blůmen, gleich dem holder. Die wurtzel scheint als ob sye abgebisszen wre, mit etlichen afþelen, und kleinen wurt zelen daran hangend, ist eines wolryechenden geruchs, welchen die katzen gern ryechen.dann sye damit ir gesycht stercken.dahr es dann Katzenkraut genennt. Und wurt in der artzeney die wurtzel allein gebτaucht, das kraut nit so vast. Marcellus Vergilius meynet, wiewol die beschτeibung Dioscoτidis nicht so gar gleich zůsag mit den unseren Baldτian (hab ein gestalt wie mit den thyeren, welche der Landtschafft, unnd des hymmels halb, wiewol von einem geschlecht unnd art, doch nicht allenthal- (h iij) (lxij) [73] ben gleich erfunden) yedoch die merer zeychen unserem Baldτian zůstanden. Temperament. Galenus spτicht, daz die wurtzel Phu vergleicht sich in der krafft den Nardo, etwas schwacher, treib den harn, meer dann der Nardus auþ Jndia oder Siria. Jst warmer natur. Zeit seiner samlung. Diþe wurtzel sol zwischen den zweyen unser Frawen tag gesamlet werden, und in dem schatten geduτret. Weret dτey jar unverseert. Man sol auch soτg haben, wo man diþe wurtzel bτauchen wil, daz die katzen nicht darzů kommen.dann sye reiben sich gern daran, und werffen daran iren samen, unnd verunreynigen es. Seine kraffte und Juvamenten. Gepulverizyert, unnd getruncken, treibet den harn. Gekocht in wasszer oder wein, thůt des glichen. Legt das stechen in der seiten. Bτinget den frawen ire zeit. Jst ein Theriacks wider gyfft, und die pestilentz. daz wasszer gedistillyret darvon, ist gůt fůr ynnerliche geschwulst. Fr die wurm im bauch, den kinden geben. fůr die feigwartzen mit eim tuchlin ubergelegt. Reyniget die augen, nach dem bade ein tchlin genetzt, unnd buer gelegt, zecht die hitz, dampff und ruch, nach dem bade haruþ. Jst gůt denen so beyn und glyder entzwey gefallen seind. Erwτmt die kalten adern und glyderen. Heylet allerley wunden. Das lenden wee. Macht holdtselig, eyns und fridsam, wo zwey des wasserss auþ eim geschirτ dτincken. Jn truben wein geschuttet, macht jn lauter. Jn den wein gemischt, und getruncken, behalt das gesycht. Man mag es auch in die augen thůn. Macht schwitzen. Leget den weetagen der glyder damit geriben. Nchteren getruncken ist gůt fůr den bþen lufft der pestilentz. Getruncken ist gůt die mit not, oder dτpfflingen harnen, auch die den kalten seych haben. Baldτian, und weissz nyeþwurtz undereinander gemischt mit rocken mele, tdtet die meþ. Mit fenchel und epffich somen gesotten, und getruncken, vertribet das gryen, die harn winde, unnd reytzet die menstrua. (lxiii) [74] |
Valeriaan. (Valeriana phu, Valeriana officinalis) Van de namen van dit kruid. Valeriaan is ook een van de welriekende wortels welke wanneer ze over zee hierheen gebracht worden dan mogen ze mogelijk ook in hogere waarde zijn. Er is geen twijfel daaraan en is zeker dat Phu Dioscorides in eerste boek, soms genoemd wilde Nardus, wij Duitsers noemen het valeriaan, vlak merg of kattenkruid. Plaats van zijn gewas. Groeit graag aan de vochtige plaatsen, bij de beken en in de sloten wat op manshoogte. Zijn gestalte. Valeriaan groeit het eerst op twee ellenbogen hoog met tamelijk gekerfde, spitse zwart groene blaadjes, daarna schiet de stengel op welke gans hol is en knoopachtig op manshoogte en voortbrengt witte bloemen gelijk de vlier. De wortel schijnt alsof ze afgebeten is met ettelijke vezels en kleine wortels daaraan hangend, is een welriekend reuk welke de katten graag ruiken. Dan ze daarmee hun gezicht versterken, vandaar het dan kattenkruid genoemd wordt. En wordt in de artsenij de wortel alleen gebruikt, dat kruid niet zo erg. Marcellus Vergilius meent, hoewel de beschrijving Dioscorides niet zo erg gelijk toezegt met onze valeriaan (heeft een gestalte zoals met de dieren welke vanwege het landschap en de hemel, hoewel van een geslacht en aard, doch niet overal (h iij) (lxij) [73] gelijk gevonden worden) toch de meeste tekens onze valeriaan toestaan. Temperament. Galenus spreekt dat de wortel Phu vergelijkt zich in der kracht de Nardus, wat zwakker, drijft de plas meer dan der Nardus uit India of Syrië. Is warme natuur. Tijd zijn verzameling. Deze wortel zal tussen de twee onze Vrouwendagen verzameld worden en in de schaduw gedroogd. Duurt drie jaar onbeschadigd. Men zal ook zorg hebben wanner men deze wortel gebruiken wil dat de katten niet daartoe komen, dan ze wrijven zich graag daaraan en werpen daaraan hun zaden en verontreinigen het. Zijn kracht en werkingen. Gepoederd en gedronken drijft de plas. Gekookt in water of wijn doet desgelijks. Legt dat steken in de zijden. Brengt de vrouwen hun tijd. Is een teriakel tegen gift en de pest. Dat water gedistilleerd daarvan is goed voor innerlijke zwellingen. Voor de wormen in buik, de kinderen geven. Voor de aambeien met een doekje opgelegd. Reinigt de ogen, na het bad een doekje genat en overgelegd, trekt de hete dampen en rook na het bad eruit. Is goed diegenen zo been en leden in twee gevallen zijn. Verwarmt de koude aderen en leden. Heelt allerlei wonden. De lendenpijn. Maakt aangenaam en een vredig waar twee dat water uit een pan drinken. In troebele wijn geschud maakt het zuiver. In de wijn gemengd en gedronken behoudt dat gezicht. Men mag het ook in de ogen doen. Maakt zweten. Legt de pijnen der leden, daarmee gewreven. Nuchter gedronken is goed voor de boze lucht der pest. Gedronken is goed die met nood of druppelend plassen, ook die de koude zeik hebben. Valeriaan en wit nieskruid onder elkaar gemengd met roggemeel doodt de muizen. Met venkel en selderijzaden gekookt en gedronken verdrijft dat gruis, de plaswind en wekt op de menstruatie. (lxiii) [74] |
Coτiander. Von dem Nammen diþes krauts. Die Kryechen meynen, das diþes kraut seinen nammen hr hab von den wandtleþen, welches thyerlin sye in irer sprach nennen Coτin. Darumb, das sein stengel und kraut wann mans zerτeibt, stinckt nicht anders wann ein wandtlauþ. Etliche anderen nennents von dem wτtlin Coτi hr, daz da heysszet ein augapffel, vermeynen es heyssz darumb Coτianderauff Kryechisch, das es den augen schadlich, und die selbigen verblindet. Dem sey nun wie ym wll, so ist es ein bekant kraut, und wurt von dem Dioscoτide und Nicandτo under die gyfftigen kreter gerechnet, das man nicht soll bτauchen, es sey dann coτrigieret. Sein gestalt. Diþes kraut und samen ist bekant allen gartneren, gleich als zyblen, unnd peterlin. Sein stinckend geruch macht es auch bekant. Complexion. Ettlich der artzet halten, das diþes kraut sey kalt unnd trucken. Die anderen haltens fůr warm. Sein waτme nemen sye dahr, das es die winde, unnd die ubelen oder dτůþen zerlasszt. Die kelte dahr, das sein sam nach d speiþ gesszen, demmet und nidertruckt die dmpff, so von dem magen uffryechen in daz haubt. Aber Galenus und Paulus spτechen, das es auþ widerwertigen krafften zůsamen gesetzt sey, einer zarten substantz, mit einer yrdenschen bitterkeyt, und warmer wsszeriger fechtigkeit, welche zum theyl auch stopfft, und darumb (sagen sye) ist es dyenstlich den cholerischen apostemen, die doch nicht zů hitzig. Des gleichen, wann man ettwas das sich zů ym wol schickt, darzů thůt, so leget es auch andere zarte geschwulsten. Doch soll man solichs nicht zů vil in den leib bτauchen.dann es bedaubet das hyrn. Seine krafft unnd Artzeneyen. Coτiander samen mit susszem wein yngeben den kinden, todtet die wurm. Jtem ein decoction darvon gemacht, mit bonen mel, roþen le, und myrtin le, uber dem fewer zůsammen getriben zů eim pflaster, ist gůt zů den hitzigen hoden geschwuren. Des gleichen ein safft, sampt Wegrich (lxiiij) [75] unnd Lattich safft zůsammen conquassieret, mit eygþweissz, und roþen le, leschet alle hitzige, cholerisch apostemen, und die man sunst nennet die Schone, unnd die Rotflecht. Uber die geschwure gelegt, heylet und trcknet. Man mag es auch yntreiben mit meer trebel, oder honig, oder einem bτotmþlin. Coτiander samen in wasser gesotten, unnd getruncken, stopffet den bauch. Plinius spτicht, das dτey kτner von diþem samen geschluckt voτ dem das daz wee kummet, soll hinweg nemen das dτeytgig feber. Mag woτ sein, welcher ein glauben daran htte. Gτuner Coτiander kulet wol. Sol ubergelegt werden denen fresszenden schaden, und kryechendem gryndt.gleich wie das leberkraut. Uber die pestilentz blateren gelegt, leschet sye. Xenocrates ein alter heydnischer meyster, sagt ein wunderbarlich ding von dem Coτiander, ists anders war. Wann ein fraw die iren blůmen zů vil hat, ein tag ein koτnlin trincke, so gesteet d flusþ ein tag, und so sye zwey trinckt, zween tag, unnd also foτt an. Marcus Varτo ein hocherfarner alter ertzmeyer spτicht, das Coτiander mit esszig gestossen, und das fleysch damit gesaltzen, behalt es unversert einen gantzen sommer, daz es nit stinckt, noch gartze. Platina gibt diþe leer. Coτiander sol man nicht ungecoτrigiert nyesszen in den leib, von wegen seiner angeboτnen boþheit, sonder entweders mit meertrebel, od mit honig, oder in esszig gebeytzt (welches auch das allerbest ist) und darnach mit zucker buerzogen. Also bereyttet, und gesszen nach dem nacht ymbissz, od so man sunst gesszen, schlesszet den magen, das er nicht bersich inn das haubt dmpffet. Schadlicheit des Coτianders. Coτiander zů vil, oder unbereyttet genosszen in den leib, kraut und samen, bedaubet daz hyrn, und machet den menschen als ob er truncken wre. Sein Theriacks, und gegen artzeney ist, eyerschalen gestosszen, und getruncken. Oder saltzwasszer getruncken, und die eyerschalen daryn gethon. Dz kraut ist sondlich nicht zů bτauchen, von wegen seines unlusts unnd unfltigen geruchs. (lxv) [76] |
Koriander. (Coriandrum sativum) Van de namen van dit kruid. De Grieken menen dat dit kruid zijn namen weg heeft van de wandluizen welk diertje ze in hun spraak noemen Corin. Daarom dat zijn stengel en kruid wanneer men ze wrijft stinkt niet anders dan een wandluis. Ettelijke anderen noemen het van het woordje Cori uit dat daar heet een oogappel en menen het heet daarom koriander op Grieks omdat het de ogen schadelijk is en diezelfde verblindt. Dat is nu zoals men wil, zo is het een bekend kruid en wordt van Dioscorides en Nicander onder de giftige kruiden gerekend dat men niet zal gebruiken, het is dan gecorrigeerd. Zijn gestalte. Dit kruid en zaden is bekend alle tuinlieden gelijk zoals uien en peterselie. Zijn stinkende reuk maakt het ook bekend. Samengesteldheid. Ettelijke der artsen houden dat dit kruid is koud en droog. De anderen houden het voor warm. Zijn warmte nemen ze vandaar dat het de wind en de builen of klieren oplost. De koude vandaar dat zijn zaad na de spijs gegeten temt en neerdrukt de dampen zo van de maag opgaan in het hoofd. Echter Galenus en Paulus spreken dat het uit tegengestelde krachten tezamen gezet is, een zachte substantie met een aardse bitterheid en warme waterige vochtigheid welke voor een deel ook stopt en daarom (zeggen ze) is het dienstig de galachtige gezwellen die doch niet te heet zijn. Desgelijks wanneer men wat dat zich tot hem goed schikt daartoe doet dan legt het ook andere zachte zwellingen. Doch zal men zulks niet te veel in het lijf gebruiken, dan het verdoofd de hersenen. Zijn kracht en artsenijen. Korianderzaden met zoete wijn ingegeven de kinderen doodt de wormen. Item, een afkooksel daarvan gemaakt met bonenmeel, rozenolie en mirtenolie en over het vuur tezamen gedreven tot een pleister is goed tot de hete ballen zweren. Desgelijks een sap samen met weegbree (lxiiij) [75] en sla sap tezamen vermengt en met eierenwit en rozenolie lest alle hete, galachtige gezwellen en die men verder noemt de rode huiduitslag en de rode uitslag. Over de zweren gelegd heelt en droogt. Men mag het ook indrijven met zeedruiven of honing of een broodmoesje. Korianderzaden in water gekookt en gedronken stopt de buik. Plinius spreekt dat drie korrels van deze zaden geslikt voordat de pijn komt zal wegnemen de driedaagse malariakoortsen. Mag waar zijn welke een geloven daaraan heeft. Groene koriander verkoelt goed. Zal opgelegd worden die vretende schaden en kruipende schurft gelijk zoals dat leverkruid. Over de pestblaren gelegd lest ze. Xenocrates, een oude heidense meester, zegt een wonderbaarlijk ding van de koriander, is anders waar. Wanneer een vrouw die haar bloemen te veel heeft een dag een korreltje drinkt zo staat de vloed een dag, en zo ze twee drinkt twee dagen en alzo verder aan. Marcus Varro, een zeer ervaren oude artsmeester, spreekt dat koriander met azijn gestoten en dat vlees daarmee gezouten behoud het onbeschadigd een ganse zomer dat het niet stinkt, noch gist. Platina geeft deze leer. Koriander zal men niet ongecorrigeerd genieten in het lijf vanwege zijn aangeboren boosheid, maar of met zeedruiven of met honing of in azijn weken (welke ook dat allerbeste is) en daarna met suiker overtrekken. Alzo bereidt en gegeten na het nacht ontbijt of zo men verder eet sluit het de maag zodat het niet omhoog in dat hoofd dampt. Schadelijkheid van de koriander. Koriander te veel of onbereid genoten in het lijf, kruid en zaden, verdooft de hersenen en maakt den mensen alsof hij dronken is. Zijn teriakel en tegen artsenij is eierschalen gestoten en gedronken of zoutwater gedronken en de eierschalen daarin gedaan. Dat kruid is apart niet te gebruiken vanwege zijn onlustige en onaardige reuk. (lxv) [76] |
Dτeyfaltigkeit. Von dem nammen diþes krauts. Dreyfaltigkeit blmlin haben iren nammen von irer farb, welche an blmlin dτeyerley erscheint. Werden in den garten getylet, krntz dar auþ zů machen. Etliche experiment von dem wasszer diþes krauts. Das gebτant wasszer ist gůt den jungen kinden, wann sye die unnatrlich hitz buerfellet, daz mans ynen zůdτincken geb. Jst auch gůt denen so dampffig seind umb die bτust.wann es raumet unnd macht weit die bτust, und voτab zů den lungen geschwuren ist es fast gůt. Weiter ist mir sondlich nit zů wisszen, wie sein namm im Dioscoτ.verzeychnet. |
Drievuldigheid. (Viola tricolor) Van de namen van dit kruid. Drievoudigheid bloempjes hebben hun naam van hun verf welke aan de bloempjes drievormig verschijnt. Worden in de hoven geteeld kransen daaruit te maken. Ettelijke experimenten van het water van dit kruid. Dat gebrande water is goed de jonge kinderen wanneer ze de onnatuurlijk hitte overvalt dat men het ze te drinken geeft. Is ook goed diegenen zo dampig zijn om de borst, want het ruimt en maakt wijdt de borst en vooral tot de longenzweren is het erg goed. Verder is me bijzonder niets te weten hoe zijn naam in Dioscorides is genoemd. |
Gauch blům. Von dem nammen diþes krauts. Diþe blům, wie manchen hat sye geffet, und wie manch hochgelerter vergaffelt daran, der nit wisszens hat, was ir Latinischer, oder Kryechischer nammen ist?wie ich dann offt gehτt, und das selbs bekenne, das mir ir namm, oder gebτauch nit weitters bekant, dann das ich mir lassz sagenn, wann man sye in lauge syede, und darmit zwage, so vertreibt sye die leþe. Jr oτt ist in den fechten gruben, am anfang des Meyen, und als bald verget sye wid, mit einen bτaunen holtseligen blumlin, (i) (lxvj) [77] |
Koekoeksbloem bloem. (Cardamine pratensis) Van de namen van dit kruid. Deze bloem hoeveel men ze heeft nageaapt en hoeveel zeer geleerde vergaapt daaraan die geen weten hebben wat zijn Latijnse of Griekse naam is? Zoals ik dan vaak hoor en dat zelf beken dat mij zijn naam of gebruik niet verder bekend is dan dat ik mij laat zeggen wanneer men ze in loog ziedt en daarmee dweilt dan verdrijft ze de luizen. Zijn oord is in de vochtige sloten, in aanvang van mei en als gauw vergaat ze weer met een bruin liefelijk bloempje. (i) (lxvj) [77] |
Schlwurtz. Von dem Nammen diþes krauts. Diþes kraut (wie Theophτastus unnd Plinius sagen) hat seinen nammen im Kryechischen und im Latin von den schwalben. Darumb, das es in zůkunfft der schwalben anfacht blen, und jm sein rechte krafft kommet. Zům anderen, das es die schwalben auch bτauchen, iren jungen die augen damit uffzůthůn. Dahr man von erst abgenommen, und ermesszen, das es auch den menschen augen sol dyenstlich sein. Solt vil billicher Schwalbenkraut genennet werden. Man meynet auch wann die Schwalben wider hynweg flyen, das es als dann sein kostliche krafft verlyere. Also schafft Gott der almechtig einer yeden creaturen, und eim yeden thyer sein artzeney, welche auch die natur ym angeboτen, das es die selbig kennet. Allein der arm mensch, schwanckt hyn und hr, hat nt gewisszes, und obschon durch lange erfarnþ allemal sich etwas zůtregt, das unser natur bequemet, und voτ der thur haben wachþen, so mussen wir doch geschwermpt und allzeit was frembds haben. Geschlecht unnd gestalt. Hieronymus spτicht, daz diþes kraut sey ein hymmelische gabe dem menschen, und sey aber zweyerley geschlecht.wylde unnd zamme. Die wylde, spτicht er, sey eben das, so Dioscoτides nennet Papaver coτnutum, oder Memitha.darumb, das es gleichet dem magsot, und hoτlin tregt. Aber diþes widerspτicht der hochgelert D. Leonhart Fuchs, in seinen schlusszreden, die er von den yrτthumben der ratzet geschτiben, do selbst magstu es leþen. Die zamm ist menigklich wol bekant, aber wie ich in dem Fygkwartzen kraut anzeygt, so ist warlich die Fygkwurtzel, die klein recht Scholwurtz davon Dioscoτides unnd Plinius reden. Vil geben der Schlwurtz einen nammen Goldtwurtz, darumb, daz der safft d selbigen wurtzelen gleichet in d farb den gold. Complexion. Schlokraut waτmet und trocknet im dτitten grade, mit einer krafft die da reyniget. Sein kraffte. Das safft von Schlkraut, mit honig uber den kolen yngerůrt, reyniget und machet klare augen. (lxvij) [78] Diþes safft soll man sammlen im Meyen, wurtzelen kraut und blůmen gestossen, darnach auþgetruckt. Etliche kochen und leteren solich safft, unnd behaltents in glþeren. Ettlich in spissyerents, und machen kchlin, oder pastillos darauþ. Scholwurtz mit nis, und weissem wein getruncken, ist gůt fůr die gelsůcht. Heylet auch die schden, die da umb sich fressen. Jn wein gelegt, od im mund gehebt, leget das zanwee. Das safft darzů genommen, ist besser, oder das safft mit essig im mund gehebt. Dz wasser darvon gebτennt, ist gůt zů allen roten augen, ein wentzig darjn gethon. Zehen tag getruncken, vertreibet die gylbe. Des moτgens und abents getruncken, ist gůt fůr die bermůter. Wer wund gehawen, und besoτgt, daz jm das glydwasser entgan wll, der wesch die wund dτey oder fyermal domit, so ist er gesichert. Uber die pestilentzblater gelegt, heylet sye. Vertreibet auch die maþen in dem angesycht, darber gestrichen, unnd geweschen. Miltert das feber. Heylet den krebs, unnd fistelen. Loffert, und thůt auff die leber, und das miltz. Ein pflaster von Schlwurtz kraut und wurtzel gemacht, und uber den nabel gelegt, vertreiben das krymmen wee. Pulveriziert, und in die wunden und schden gezettelt, reyniget und heylet sye. |
Schelkruid. (Chelidonium majus) Van de namen van dit kruid. Dit kruid (zoals Theophrastus en Plinius zeggen) heeft zijn naam in Grieks en in Latijn van de zwaluwen. Daarom dat het in komst der zwaluwen aanvangt te bloeien en hem zijn rechte kracht komt. Als anderen dat het de zwaluwen ook gebruiken hun jongen de ogen daarmee open te doen. Vandaar men van eerst afgenomen en begrepen heeft dat het ook de mensenogen zal dienstig zijn. Zal veel billijker zwaluwenkruid genoemd worden. Men meent ook wanneer de zwaluwen weer wegvliegen dat het als dan zijn kostelijke kracht verliest. Alzo schept God de almachtige elke creatuur en elk dier zijn artsenij welke ook de natuur hem aangeboren is zodat het datzelfde kent. Alleen de arme mens zwenkt heen en weer, heeft geen geweten en ofschoon door lange ervaring allemaal zich wat toedraagt dat onze natuur bekwaam is en voor de deur hebben groeien zo moeten we doch zwermen en altijd wat vreemds hebben. Geslacht en gestalte. Hieronymus spreekt dat dit kruid is een hemelse gave de mensen en is echter tweevormig geslachten, wilde en tamme. De wilde, spreekt hij, is even dat zo Dioscorides noemt Papaver cornutum (Glaucium corniculatum) of Memitha, daarom dat het vergelijkt de papaverzaden en horentjes draagt. Echter dit weerspreekt de zeer geleerde D. Leonhart Fuchs in zijn slotrede die hij van de domheid der artsen geschreven heeft, daar zelf mag u het lezen. De tamme is menigeen goed bekend, echter zoals ik in het aambeienkruid aantoon zo is waarlijk de aambeienwortel de kleine echte stinkende gouwe waarvan Dioscorides en Plinius reden. Veel geven de stinkende gouwe een naam goudkruid, daarom dat het sap van datzelfde zijn wortels vergelijkt in de verf het goud. Samengesteldheid. Schelkruid verwarmt en droogt in derde graad met een kracht die daar reinigt. Zijn kracht. Dat sap van schelkruid met honing over de kolen omgeroerd reinigt en maakt klare ogen. (lxvij) [78] Dit sap zal men verzamelen in mei, wortels, kruid en bloemen gestoten, daarna uitgedrukt. Ettelijke koken en zuiveren zulk sap en behouden het in glazen. Ettelijke in spijsbereidingen en maken koekjes of pasteien daaruit. Stinkende gouwe met anijs en witte wijn gedronken is goed voor de geelzucht. Heelt ook de schaden die daarom zich vreten. In wijn gelegd of in mond geheven legt de tandpijn. Dat sap daartoe genomen is beter of dat sap met azijn in mond geheven. Dat water daarvan gebrand is goed tot alle rode ogen, een weinig daarin gedaan. Tien dagen gedronken verdrijft de geelzucht. Des ‘s morgens en ‘s avonds gedronken is goed voor de baarmoeder. Wie een wond gehouwen is en bezorgd dat hem dat lid water ontgaan wil die wast de wond drie- of viermaal daarmee, dan is hij gezekerd. Over de pestblaren gelegd heelt ze. Verdrijft ook de mazelvlekken in het aangezicht, daarover gestreken en gewassen. Milt de koorts. Heelt de kanker en lopende gaten. Verlucht en doet open de lever en de milt. Een pleister van stinkende gouwe kruid en wortel gemaakt en over de navel gelegd verdrijft de koliekpijn. Gepoederd en in de wonden en schaden gezet reinigt en heelt ze. |
Bilsamkraut. Von dem nammen diþes krauts. Bilsamkraut wurt in Kryechisch genennt Hyoscyamus, Dioscyamus, Herba Apollinaris,auff Latinisch auch also, und Faba suilla, zů teutsch Bilsamkraut, Saw bon, Jupiters bon, Schlaffkraut.darumb daz es schlaffen macht, und durmelecht. Die sew auch wenn sye es essen, gewynnen sye gegycht darvon, und werden kranck.aber die natur hat jnen auch ein artzeney angezeygt, daz sye als bald des wassers geraumen, und suchen krebs, welche so sye gessen, werden sye wid gesundt. Geschlecht und Gestalten. Dioscoτides spτicht, das diþes kraut (i ij) (lxviij) [79] sye dreyerley. Das erst hab schwartzen somen, und rotlechte blůmen. Das ander falben somen unnd gelbe blůmen. daz dτit mit weisszen blůmen und somen. Haben alle dτey ein groben holtzechten stengel, weyche harechte bletter. Wenn sye verzeytigen, so gewinnen sye vil schellen, od kleine magsotknpfflin aneinander, in welchem ist der somen verschlossen. Welches under diþen geschlechten gebτaucht soll werden. Under diþen dτeyen geschlechten seind die ersten zwey gyfftig unnd schadlich, machen unsinnig unnd schllig, gleich einen dτunckenen menschen. Man spτicht auch, wenn mans durch ein clyster yngebe, daz es in den darm komme Colon genant, so hab es gleiche wrckung. Sollen in der artzeney gar nicht gebτaucht werden. Und ob sichs zůtruge, das yemants davon schaden entpfinge, dem sol man zů trincken geben, honig wasser, esels milch, oder geyþmilch, of bffels milch, oder so man solich nicht haben mage, gemeyne milch, frcht von dannen bwm, od krbs somen mit sssem wein zů trincken geben. Deþgleichen seind auch gůt darzů Nesselsomen, wegwart, senff, gartenkressz, rettich, zybelen, knoblauch, yedes mit wein genommen. Man soll in auch lassen schlaffen, damit er daz gyfft verkoch. Der Weissz ist nicht so schadlich. Wenn man aber diþe nicht haben mag, (dann er wechþt vast an den meer stden) so soll man den zweyten nemmen.dann der schwartz ist gar bþe. Sammlung und bτauch diþes krauts. Von diþem kraut samlet man den somen, und das safft darvon. Das safft dτuckt man auþ dem gryenen somen und kraut gestossen. Dieweil aber solicher nicht warhafft, so nympt man den truckenen somen, uberschuttet den selbigen mit warmen wasser, darnach stosset mans zůsammen, und dτucket es auþ. Diþes safft ist gesnder, und ist auch alle zeyt des jars zůbereyten. Etlich andere stossen die bletter, und thůnd darunder ein wentzig weysszen meel, machen also trociscos daruþ, unnd behaltens. Complexion. Die blům und der somen des weissen Bilsams, ist kalt im dτitten grade, dτucken in dem anderen. Sein krafft und Artzeneyen. Der safft von diþem kraut, und somen, macht schlaffen, wurt auch zů solchen unguenten gebτaucht, und leget schmertzen. Jn pflaster weiþ uber die augen gelegt, benimpt das augen wee, und kalten flussz, oτen wee, und die schadhaffte můter der frawen. Mit meel uber daz podagram gelegt, stillet die wee. Die frischen bletter von diþem kraut uber alle geschwur und glyd, so do wee thn, gelegt, dtet das wee, und namlich daz wee der oτen. Demmet auch der genanten glyder geschwulst, sye sey wo sie wll. Schlaffen zůmachen. Mach ein foment auþ diþem kraut, umb die fuþ, stirn, und schlaff, doch voτhyn genetzt, darnach nim diþes somens, eyerklore, frawen milch, ein wentzig essig, unnd mach ein slblin darauþ. Wem die zeen wee thůn, der entpfah den rauch von diþem somen durch ein (lxix) [80] dτchter gegen dem zan, unnd darnach wesch er den mund wider, es todtet das wee in dem zan. Ein fuþwasser vonn Bilsamkraut, macht auch schlaffen. Vermischtet mit wein, und den frawen auff die schwurende bτust geleget, leschet hitz. |
Bilzekruid. (Hyoscyamus niger) Van de namen van dit kruid. Bilzekruid wordt in Grieks genoemd Hyoscyamus, Dioscyamus, Herba Apollinaris, op Latijn ook alzo en Faba suilla, in Duits bilzekruid, zeugboon, Jupiter’ s boon en slaapkruid, daarom dat het slapen maakt en droomachtig. De zeugen ook wanneer ze het eten gewinnen ze jicht daarvan en worden ziek, echter de natuur heeft hen ook een artsenij aangetoond dat ze als gauw naar het water gaan en zoeken kreeft welke zo ze eten worden ze weer gezond. Geslacht en gestalten. Dioscorides spreekt dat dit kruid (i ij) (lxviij) [79] is drievormig. De eerste heeft zwarte zaden en roodachtige bloemen. De andere vale zaden en gele bloemen. De derde met witte bloemen en zaden. Hebben alle drie een grove houtachtige stengel, weke haarachtige bladeren. Wanneer ze rijpen dan gewinnen ze veel schellen of kleine papaverzaden knopjes aan elkaar in welke is dat zaad besloten. Welke onder deze geslachten gebruikt zal worden. Onder deze drie geslachten zijn de eerste twee giftig en schadelijk, maken onzinnig en scheel gelijk een dronken mens. Men spreekt ook wanneer men ze door een klysma ingeeft dat het in de darm komt, Colon genoemd, zo heeft het gelijke werking. Zullen in de artsenij geheel niet gebruikt worden en als het zich dan toedraagt dat iemand daarvan schade ontvangt die zal men te drinken geven honingwater, ezelmelk of geitenmelk of buffelmelk of zo men zulke niet hebben mag gewone melk, vrucht van dennenbomen of kauwoerde zaden met zoete wijn te drinken geven. Desgelijks zijn ook goed daartoe netelzaden, witlof, mosterd, hofkers, radijs, uien, knoflook, elk met wijn genomen. Men zal hem ook laten slapen waarmee hij dat gif verkookt. De witte is niet zo schadelijk. Wanneer men echter deze niet hebben mag, (dan het groeit vast aan de zeeplaatsen) zo zal men de tweede nemen, dan de zwarte is erg boos. Verzamelen en gebruiken van dit kruid. Van dit kruid verzamelt men de zaden en dat sap daarvan. Dat sap drukt men uit de groene zaden en kruid, gestoten. Omdat echter zulke niet duurzaam is zo neemt men de droge zaden, overgiet dezelfde met warm water, daarna stoot men ze tezamen en drukt het uit. Dit sap is gezonder en is ook alle tijden der jaar te bereiden. Ettelijke andere stoten de bladeren en doen daaronder een weinig tarwemeel, maken alzo koekjes daaruit en behouden het. Samengesteldheid. De bloemen en de zaden der witte bilzekruid is koud in derde graad, droog in de andere. Zijn kracht en artsenijen. Dat sap van dit kruid en zaden maakt slapen, wordt ook tot zulke zalven gebruikt en legt smarten. Als pleistervormig over de ogen gelegd beneemt de ogenpijn en koude vloed, oorpijn en de beschadigde baarmoeder der vrouwen. Met meel over dat podagra gelegd stelpt de pijn. De frisse bladeren van dit kruid over alle zweren en leden zo daar pijn doen gelegd doodt de pijn en namelijk de pijn der oren. Temt ook de genoemde leden zwellingen, ze zijn waar ze willen. Slapen te maken. Maak een warme omslag uit dit kruid om de voeten, hersens en slaap, doch daarvoor genat, daarna neem dit zaad, eiwit, vrouwenmelk, een weinig azijn en maak een zalfje daaruit. Wie de tanden pijn doen die ontvangt de rook van deze zaden door een (lxix) [80] trechter tegen de tand en daarna wast hij de mond weer, het doodt de pijn in de tand. Een voetwater van bilzekruid maakt ook slapen. Vermengt met wijn en de vrouwen op de zwerende borst gelegd lest hitte. |
Chamillen. Von dem Nammen diþes krauts. Von diþer blůmen hatt voτ zeyten ein bůch geschτiben, der Philosophus Asclepiades, und wurt im Kryechischen Chamemelon genennt.darumb, das ir geruch ist wie eines apffels, von ettlichen Anthemis, und Eranthemon.darumb, daz sye blet in dem frling. Jr gemeyner latinischer namm Chamomilla, zů teutsch Magdblům, villeicht von dem wτtlin Parthenion, dann sye des selbigen auch ein geschlecht. Von Chamillen gestalt unnd geschlecht. Chamillen geschlecht findt man dτey (i iij) (lxx) [82] erley. Das erst die Chamomilla an ir selb, welche wechþt allenthalb in dem koτn, unndauff den gebawenen stetten, zweyer spannen hoch. Seine bltatlin seind gleich dem Fenchel, und die blůmen gleich dem Metram, aber eins fruntlichen geruchs, innwendig ein gelb kopfflin, und zů ringumb mit einem weissen rudlin umblegt. Das ander geschlecht, Cotula genant, ist der Chamillen so nlich, das man sye nicht darfůr erkennt, dann allein am geruch, recht starck, unnd wurt genennt Wilder Chamillen. Das dτitte, Cotula fetida, Hunds blům, od Krottendyll, stincket uber die massz bel. Beyde geschlecht wachþen gern an den ungebawenen oτten, und seind der rechten Chamillen gleich nach gebildet. Der welgeboτen herτ, herτ Herman von Newenare, in seinen annotationibus hat einen argwon, das die wylde Chamillen, die ich das ander geschlecht genennt hab, sey das recht Parthenium, das ich fůr die Matricariam auþgelegt. Doch gibt er solichs auch weiter zůbedencken. Und das ist, das mich in diþem handel unlustig macht, das keyner mit dem andern stimpt, und wenn ich alle commentarios durchliþe, so will ich meer lernen von einer alten kretlierin, dann auþ aller artzet schτeiben.und sag frey, aber ein mal, das irer vil, selber nye gesehen, noch gekennt haben, davon sye geschτiben, sond hat ye einer mit den andern gewechþlet, und jm ein anders frublin angestrichen, damit er auch ein bůch machete. Complexion. Galenus spτicht, das Chamillen waτmet unnd trucknet in dem ersten grad, und sey gar ein zarte substantz, daw ab, laxier, und rectificier. Zeit seiner Sammlung. Sol gesammlet werden im ende des Meyens, oder im anfang des Bτachmonats. Sein krafft und Juvament. Chamillen blůmen getruncken, oder darinn gebadet, treibt den frawen ire zeit, die geburt, harn und steyn. Senfftiget auch geschwulst, und das dramgegycht. Chamillen reyniget die ubergangene gall, unnd thůtauff die leber. Plinius spτicht, daz diþer blůmen getruncken ein quintlin, mit einem becher wein.xl.tag lang, reyniget das miltz. Das ole von diþen blmen, wurt genant ein Gebenedeyt le.dann es ist sein gleichen nicht, mit resolvieren, und schmertzen legen, innwendig durch clyster, und auch uþwendig ubergelegt. Das haubt mit diþem wasser bestrichen, stercket das hyrn.des gleichen ein laug darauþ gemacht, und darmit gezwagen, namlich denen so kalt flssige kopff haben. Getruncken benimpt die gelsůcht, daz keichen, milteret das feber, reyniget die můter, zerteylet die geschwulst des magens, stellt die weissz růr, Lienteriam genant, dawet die lungen geschwur und innwendige malcerey. Wunden und schaden damit geweschen heylet sye unnd seberets. (lxxj) [82] |
Kamille. (Matricaria recutita, Anthemis cotula) Van de namen van dit kruid. Van deze bloem heeft voor tijden een boek geschreven de filosoof Asclepiades en wordt in Grieks Chamemelon genoemd, daarom dat zijn reuk is zoals een appel. Van ettelijke Anthemis en Eranthemon, daarom dat ze bloeit in het voorjaar. Zijn gewone Latijnse naam Chamomilla, in Duits maagdbloem, mogelijk van het woordje Parthenion, dan is van diezelfde ook een geslacht. Van kamille gestalte en geslacht. Kamille geslacht vindt men drievormig. (i iij) (lxx) [82] De eerst de Chamomilla aan zichzelf welke groeit overal in het koren en op de gebouwde plaatsen, vier en dertig cm hoog. Zijn blaadjes zijn gelijk de venkel en die bloemen gelijk de mater, echter een vriendelijke reuk, inwendig een geel kopje en rondom met een wit radje omgeven. Dat andere geslacht, Cotula genoemd, is de kamille zo gelijk dat men ze niet daarvoor herkent, dan alleen aan reuk, ruikt sterk en wordt genoemd wilde kamille. Dat derde, Cotula foetida, hondsbloem of paddendille stinkt overmatig kwaad. Beide geslachten groeien graag aan de ongebouwde oorden en zijn de naar echte kamille gelijk afgebeeld. De wel geboren heer, heer Herman van Newenare, in zijn ‘annotationibus,’ heeft een argwaan dat de wilde kamille, die ik dat andere geslacht genoemd heb, is de echte Parthenium dat ik voor de Matricaria uitleg. Doch geeft hij zulks ook verder te bedenken en dat is dat me in deze handel onlustig maakt dat geen met de andere overeenstemt en wanneer ik alle commentaren doorlees dan wil ik meer leren van een oude kruidenkenster dan uit alle artsen schrijven. En zeg vrij echter eenmaal dat van hen veel zelf het niet gezien, noch gekend hebben waarvan ze schreven, maar heeft elke met de andere gewisseld en hem een ander verfje aangestreken waarmee hij ook een boek maakte. Samengesteldheid. Galenus spreekt dat kamille verwarmt en droogt in de eerste graad en is een erg zachte substantie, duwt af, laxeert en rectificeert. Tijd zijn inzameling. Zal verzameld worden in eind van mei of in aanvang van juni. Zijn kracht en werking. Kamillebloemen gedronken of daarin gebaad drijft den vrouwen hun tijd, de geboorte, plas en steen. Verzacht ook zwellingen en de darmjicht. Kamille reinigt de overgegane gal en doet open de lever. Plinius spreekt dat deze bloemen gedronken een drachme met een beker wijn 40 dagen lang reinigt de milt. Dat olie van deze bloemen wordt genoemd een gebenedijde olie, dan er is zijn gelijke niet met oplossen en smarten leggen, inwendig door klysma's en ook uitwendig opgelegd. Dat hoofd met dit water bestreken versterkt de hersens. Desgelijks een loog daaruit gemaakt en daarmee gedweild, namelijk diegene zo koude vloeiende kop heeft. Gedronken beneemt de geelzucht, dat kuchen, mildert de koorts, reinigt de baarmoeder, verdeelt de zwellingen der maag, stopt de witte loop, Lienteria genoemd, verduwt de longzweren en inwendige melaatsheid. Wonden en schaden daarmee gewassen worden heelt ze en zuivert ze. (lxxj) [82] |
Mettram. Von dem Nammen diþes krauts. Ich weyssz wol, das es vil rtzet unnd andere gelerten verwunderet, das ich inn meinem Anderen latinischen kreterbůch, so vil opinionen der gelerten zůsammen gesetzt, was ein yeder von den kreteren halte, dargegen so gar verschwigen was mein meynung darinnen. Jst dessze aber kein andere uτsach gesein, dann solich ungleicheit genanter scribenten, das under also vilen, und dero noch meher, so ich geschwigen, nit einer ist, der mit dem anderen stymme, sonder hat ein yeder sein eygene meynung, gleich als ob sye es zůsammen geschwoτen htten, das sye diþe herτliche kunst d kreter erkantniþ wolten verdunckelen.und laþt sich bey iren vilen ansehen, als ob sye es selb auch nicht gewiþt haben, und nit destminder bůcher darvon wllen schτeiben. Damit ich nun nicht auch mit den hauffen schwurme, so hab ich mir mein uτtheyl můsszen voτbehalten, und es also dem leþer heym gesetzt, daz er selber dar auþ neme was yn das best beduncke. Hab auch solichs einmal gethon fůr alle, das ich nicht in einem yeden kraut soliche yrτiger kopff meynung verdτsszlich můste anzyehen. Und in sondheit, hab ich etliche meynungen anzeygt von diþen kretern Metram, Chamillen blůmen, Krottendyll, Beyfůssz, S. Peters kraut, und Mercuriali, welche alle mit einem nammen die Kryechen nennen Parthenion, dar auþ dann ein yrτthumb erwachþt, welches daz recht Parthenium sey. Es seind auch hoye hart aneind Nicolaus Leonicenus, und Collinucius irs Pliniums halben, welcher diþer woτtlin auch on under scheydenlich gebτauchen, lasset sich alles in dem Latin bassz handeln, dann in dem teutschen. Darumb so will ich disen had auch die gelerten lasszen richten, habs aber allein darumb wllen anzeygen, ob wirs vileicht auch nit so gleich trffen in allen dingen, daz doch ein yeder voτ diþer gefůrlicheit, und schlpfferigenfall gewarnet were. Mettram nenne ichauff Kryechisch Parthenion, undauff Latin, Matricariam, unnd Febτifugam. Sein statt. Sein statt istauff den mauren unnd (lxxij) [83] in den garten, wachþt gern an truckenen oτten, ist auch heysszer natur. Gestalt. Dioscoτides vergleichet es mit dem Coτiander kraut. Jst zart, und die blům der Camillen blůmen gleich, ynnwendig gelb, und zů ring umb mit kleinen weissze blattlin. Sein geruch ist starck, und schmackt auch bitter wie Wermůt, und Tausent gulden. Seine krafft und Artzeneyen. Metram getrocknet, unnd darnach mit esszig, oder mit saltz yngenommen, laxieret gleich dem Epithymo, treibet gall und phlegma. Jst auch vast ntzlich denen so da keichen, unnd den Melancholicis. Das kraut on die blům getruncken, benimpt daz keichen, und treibet den stein. Ein decoction dar auþ gemacht und darinnen gebadet, erweychet die verherte můter, und leschet die unnatrliche hitz. Kraut unnd blůmen zůsammen uffgeschlagen, leschet das heylig fewer, und andere versamlungen. Metram wurt vergleicht dem Wermůt, unnd Tausent gulden kraut. Gesszen und uber den bauch gelegt, legt das krymmen. Mit wein gesotten und getruncken, vertreibet das feber. Bτinget den frawen ire zeit, und tdtet die wurm. |
Mater. (Tanacetum parthenium) Van de namen van dit kruid. Ik weet wel dat er veel artsen en andere geleerden het verwondert dat ik in mijn andere Latijnse kruidenboek zoveel opinies der geleerden tezamen gezet heb wat iedereen van de kruiden houdt, daartegen zo geheel verzwijg wat mijn mening daarin is. Is dit echter geen andere oorzaak geweest dan zulke ongelijkheid van genoemde scribenten dat onder alzo vele en van die noch meer zal ik zwijgen er niet een is die met de andere overeenstemt, maar heeft iedereen zijn eigen mening, gelijk alsof ze het tezamen gezworen hadden dat ze deze heerlijk kunst der kruiden bekendheid willen verdonkeren. En laat zich bij hen velen aanzien alsof ze het zelf ook niet geweten hebben en niet des te minder boeken daarvan willen schrijven. Daarmee ik nu niet ook met de hoop zwerm zo heb ik mij mijn oordeel moeten voorbehouden en het alzo de lezer thuis gezet zodat hij zelf daaruit neemt wat hem dat beste lijkt. Heb ook zulks eenmaal gedaan voor alles zodat ik niet in elke kruid zulke warrige koppige meningen verdrietig moet aantonen. En vooral heb ik ettelijke meningen aangetoond van deze kruiden, mater, kamillebloemen, paddendille, bijvoet, St. Peters kruid en Mercurialis welke alle met een naam de Grieken noemen Parthenium waaruit dan een verwarring opgroeit welke de echte Parthenium is. Er zijn ook hier hard tegen elkaar Nicolaus Leonicenus en Collinucius vanwege Plinius welke dit woordje ook zonder onderscheid gebruikt, laat zich alles in het Latijn beter verhandelen dan in het Duits. Daarom zo wil ik deze haat ook de geleerden laten berechten, heb het echter alleen daarom willen aantonen of we het mogelijk ook niet zo gelijk treffen in alle dingen dat doch iedereen voor deze gevaarlijkheid en slijmerige vallen gewaarschuwd is. Mater noem ik op Grieks Parthenion en op Latijn Matricariam en Febrifugam. Zijn plaats. Zijn plaats is op de muren en (lxxij) [83] in de hoven, groeit graag aan droge oorden, is ook hete natuur. Gestalte. Dioscorides vergelijkt het met het koriander kruid. Is zacht en de bloem de kamillebloemen gelijk, inwendig geel en rondom met kleine witte blaadjes. Zijn reuk is sterk en smaakt ook bitter zoals alsem en duizend gulden. Zijn kracht en artsenijen. Mater gedroogd en daarna met azijn of met zout ingenomen laxeert gelijk de Epithymus, drijft gal en flegma. Is ook vast nuttig diegenen zo daar kuchen en de melancholieke. Dat kruid zonder de bloemen gedronken beneemt dat kuchen en drijft de steen. Een afkooksel daaruit gemaakt en daarin gebaad verweekt de verharde baarmoeder en lest de onnatuurlijke hitte. Kruid en bloemen tezamen omgeslagen lest dat heilige vuur en andere verzamelingen. Mater wordt vergeleken met de alsem en duizend gulden kruid. Gegeten en over de buik gelegd legt de koliek. Met wijn gekookt en gedronken verdrijft de koorts. Brengt de vrouwen hun tijd en doodt de wormen. |
Kuchenschell. Kuchenschell, nennen etlich alte krutlerin Hackerkraut, und sagen dabey, daz es gewaltige krafft hab wunden zů heylen. Weiters ist mir nit zů wisszen, wie sein namm im Dioscoτide sey. (lxxiij) [84] |
Keukenschel. (Pulmonaria officinalis) Keukenschel noemen ettelijke oude kruidenkensters hakkelkruid en zeggen daarbij dat het geweldige kracht heeft wonden te helen. Verder is mij niet te weten hoe zijn naam in Dioscorides is. ( lxxiij) [84] |
Von der Langen Holwurþ oder Biberwurtz. Von dem nammen diþes krauts. Holwurtz ist auch ein frawen, unnd kindtbetterin kraut, und dahr ist jm der namm in dem Kryechischen, Aristolochia, das es vast kostlich, unnd bτechlich ist den kindtbetterin. Es meynen auch etlich, daz es darumb in dem teutschen seinen nammen hrhab, Osterlucey, od Osterlap, von dem Kryechischen wurt lin Aristolochia, unnd sey also vil als ein woτt. Sein Geschlecht und gestalten. Dioscoτides teylet diþ kraut in dτyerley geschlecht. Daz erst Rond Holwurtz genannt, das weiblin, mit ephewen bletteren, eines starcken geruchs, als mit einer scherpffe, weyche, rondlechte, und mit vielen zweigen, von einer wurtzelen entspτingende, an wlchem seind weisse blůmen, ryechent starck. Das ander geschlecht, Lang Holwurtz genannt, das mnnlin, hat ein lenger blatt weder das weiblin, zarte zweiglin mit einer purpuren blůmen, die (k) (lxiiij) [85] auch starck recht, welche wann sye wlck wurt , thůt sye sich zůsammen in gestalte einer byren. Sein wurtzel ist eins fingers dick, und wol einer spannen lang, ettwan wurt sye auch grosse r. Seind beyde innwendig einer buchþbaumen farb, eines bitteren und starcken geschmacks. Das dτitte auch ein geschlecht d Langen, Clematitis genant, hat zarte nstlin, welche hand rondlechte blttlin, und klein, gleich der hauþwurtz. Seine blůmen seind etwz vollkommener weder der rauten. Die wurtzelen auch lenger, zart, und mit einer holtzechten rinden berzogen, welche vast wol recht, und zů wolryechenden geschmack gebτaucht wurt . Plinius setzt fyer geschlecht, welches jm hoch verwissen wurt von Nicolao Leoniceno. Dargegen und hynwider verantwurtet es Pandulphus Collinutius. Diþen kryeg wllen wir auch lassen die gelerten richten, seind beyde parthen in meinem latinischen Herbario anzogen. Jch kan auch nicht verhalten, wz der hochberůmpt Hieronymus von Bτaunschweygk von diþem kraut haltet, sein woτt lautent also. Holwurtz, wurt bey den Teutschen also genennet, umb der holigkeyt willen irer wurtzelen. Und seind aber der selbigen zweyerley, doch dτey gestalt, als zwey ronde, und ein lange, die den nammen haben, wiewol ein hol, unnd die ander nicht hol ist, und die beyde von den latinischen Aristolochia rotunda genant. Daz ander geschlecht ist lang, von den latinischen Aristolochia longa genannt, zů teutsch Osterlucey, oder Holwurtz, od Biberwurtz, auch von etlichen Hynschkraut, darumb, das man den Rossen die Hynsch darmit vertreibt. Es ist auch ein ander Hynschkraut, Ye lenger ye lieber, unnd im latin Amara dulcis genant. Es meynen etlich, Satyrion sey auch ein geschlecht der Holwurtz, doch deren die z, unnd nicht hol ist. Liþ darvon das Coτollarium Barbari. Sein Complexion unnd art. Alle Osterlucyen, oder Holwurtzen, seind warm in dem dτitten grad, unnd trucken in dem zweyten, resolvieren, zyehen an sich, und offenen. Die ronde Holwurtz ist die aller subtilest, die anderen zwo ryechen ubþlich, seind zů der gesuntheit nicht so krefftig. Sein kraffte und Juvament. Die Lange Holwurtz, vertreibet gyfft, es sey von schlangen, oder sunst, ein quintlin getruncken in wein. Uber den schlangen bissze gelegt, heylet auch. Mit pfeffer und myrτhen getruncken, treibet den frawen iren blůmen, geburt, und alles wz unsaubers in den wunden ist. Ein zapffen darauþ gemacht, hat gleiche wrckung. Die ronde hatt gleiche krafft, unnd weitter dienet sye fůr daz kluxen, keichen, seiten wee, miltz stechen, krampff, im wasser gekocht, und getruncken. Uber ein wunden gelegt, zecht eyter, spitze spnlin, pfeil, dτnen, unnd heylet unnd seberet zů gleich. Mit Violwurtz und honig vermengt zů einem pflaster, machet fleysch in den wunden. (lxxv) [86] Apuleius spτicht, das Holwurtzen pulver in die fistelen gelassen, heylet sye, und mgen die wundrtzt on diþe wurtzel glatt nichts auþrichten. Uber die zeer gestrichen, unnd damit geriben, seberet sye, und benimpt die fele. Welcher erfroτen glyder hette, der rste Holwurtz in bawmle, und salb sich damit, er erwaτmet, unnd bτinget sye wider. Die jungen kind so unrbig seind, und foτchtsam, soll man damit bestreichen, so werden sye wider keck. Sye ist auch von denen dingen so reynigen die lunge, die bτust, vertreibet den hůsten, unnd reyniget phlegmatische, und cholerische fechtigkeyten des bauchs. Holwurtz gepulvert, unnd in esszig gesotten, die zeer darmit geriben, und bller, macht sye sauber, das sye nicht faulen. Mit wasszer unnd honig vermischt, unnd in die oτen gelassen, reyniget und heylet die oτen geschwure, unnd stercket das gehoτ. Es spτicht auch Plinius, das die fischer in Campania, wann sye wllen fisch fahen, so stossen sye diþe wurtzel, vermengt mit kalck, machen kchelin darauþ und werffens in das meer, und welch fisch solich verschlucken, die werden onmchtig, und schwymmen oben entboτ, daz man sye mit der hende greiffen mag. Mit pfeffer bereyttet, unnd yngenommen, reyniget das hirn, leget das krymmen. Wo man Osterlucey hatt, do kompt kein bþer feindt hyen, mag auch kein unhold oder hex kein schaden thůn.darumb es in ettlichen landen gewonheyt, das es die kindtbetterein bey jnen im voτhang haben, sich, unnd das kindlin damit berechen. Jst nit unrecht gethon, so ferτ man diþes nicht dem kraut allein zůgibt, sonder der krafft Gottes, unnd im glauben handelet, sonst were es ein aberglaub. Was fůr schaden entspτingen an den heymlichen oτten, mannen und frawen, mugen mit diþem kraut und wurtzelen allein geheylet werden. (k ij) (lxxvj) [87] |
Van de lange holwortel of Biberkruid. (Aristolochia clematitis, Aristolochia rotunda, Corydalis cava, Corydalis solida) Van de namen van dit kruid. Holkruid is ook een vrouwen en vrouwen in kraam kruid en vandaar is hem de naam in het Grieks Aristolochia omdat het erg kostbaar en gebruikelijk is de vrouwen in kraam. En menen ook ettelijke dat het daarom in het Duits zijn naam heeft Oosterlucie of Osterlap van het Griekse woordje Aristolochia en is alzo veel als een woord. Zijn geslacht en gestalten. Dioscorides deelt dit kruid in drievormige geslachten. De eerste, rond holkruid genoemd, is dat wijfje met klimopbladeren, een sterke reuk als met een scherpte, weke, rondachtig en met vele twijgen die van een wortels ontspringen aan welke zijn witte bloemen, ruiken sterk. Dat andere geslacht, lang holkruid genoemd, is dat mannetje heeft een langer blad dan dat wijfje, zachte twijgjes met een purperen bloem die (k) (lxiiij) [85] ook sterk ruikt welke wanneer ze welk wordt doet ze zich tezamen in gestalte een peer. Zijn wortel is een vingerdik en wel zeventien cm lang, soms wordt ze ook groter. Zijn beide inwendig een buksbomen verf, een bittere en sterke smaak. Dat derde ook een geslacht der lange, Clematitis genoemd, heeft zachte takjes, welke heeft rondachtige blaadjes en klein gelijk het huislook. Zijn bloemen zijn wat meer volkomen dan de ruit. De wortels ook langer, zacht en met een houtachtige bast overtrokken welke erg goed ruikt en tot welriekende geuren gebruikt wordt. Plinius zet vier geslachten welke hem hoog verweten wordt van Nicolaus Leonicenus. Daartegen en weer terug verantwoord het Pandulphus Collinutius. Deze oorlog willen we ook laten de geleerden berechten, zijn beide delen in mijn Latijnse Herbario aangehaald. Ik kan ook niet verhelen wat de zeer beroemde Hieronymus van Braunschweig van dit kruid houdt, zijn woorden luiden alzo. Holkruid wordt bij de Duitsers alzo genoemd vanwege de holte van zijn wortels en zijn echter diezelfde tweevormig, doch drie gestalten zoals twee ronde en een lange die de naam hebben, hoewel een hol en de ander niet hol is en die beide van de Latijnen Aristolochia rotunda genoemd. Dat andere geslacht is lang, van de Latijnen Aristolochia longa genoemd, in Duits Osterlucie of holkruid of bibberkruid, ook van ettelijke Hynschkruid, daarom omdat men de rossen de Hynsch daarmee verdrijft. Er is ook een ander Hynschkruid, Ajuga chamaepitys en in Latijn Amara dulcis genoemd. Er menen ettelijke Satyrion is ook een geslacht der holkruid, doch van die die dicht en niet hol is. Lees daarvan dat Corollarium Barbarus. Zijn samengesteldheid en aard. Alle Osterlucyen of holkruiden zijn warm in de derde graad en droog in de tweede, lossen op, trekken aan zich en openen. Dat ronde holkruid is de aller subtielste, de anderen twee ruiken boosachtig en zijn tot de gezondheid niet zo krachtig. Zijn kracht en werking. Dat lange holkruid verdrijft gift, het is van slangen of anders, een drachme gedronken in wijn. Over de slangenbeet gelegd heelt ook. Met peper en mirre gedronken drijft de vrouwen hun bloemen, geboorte en alles wat onzuiver in de wonden is. Een klysma daaruit gemaakt heeft gelijke werking. De ronde heeft gelijke kracht en verder dient ze voor dat klotsen, kuchen, zijdepijn, milt steken en kramp in water gekookt en gedronken. Over een wond gelegd trekt etter, spitse spanen, pijl en dorens en heelt en zuivert ze gelijk. Met vioolkruid en honing vermengt tot een pleister maakt vlees in de wonden. (lxxv) [86] Apuleius spreekt dat holkruiden poeder in de lopende gaten gelaten heelt ze en mogen de wondartsen zonder deze wortel bijna niets uitrichten. Over de zeren gestreken en daarmee gewreven zuivert ze en beneemt de vuilheid. Welke bevroren leden heeft die roostert kolkruid in olijfolie en zalft zich daarmee, het verwarmt en brengt ze weer. De jongen kinderen zo onrustig zijn en bevreesd zal men daarmee bestrijken, dan worden ze weer kek. Ze is ook van die dingen zo reinigen de longen, de borst, verdrijft de hoest en reinigt flegmatische en galachtige vochtigheden der buik. Holkruid gepoederd en in azijn gekookt de zeren daarmee gewreven en builen maakt ze zuiver zodat ze niet vervuilen. Met water en honing vermengt en in de oren gelaten reinigt en heelt de oorzweren en versterkt dat gehoor. En spreekt ook Plinius dat de vissers in Campania wanneer ze willen vis vangen dan stoten ze deze wortel, vermengt met kalk, maken kogeltjes daaruit en werpen het in de zee en welke vis zulke inslikken die worden onmachtig en zwemmen boven omhoog zodat men ze met de handen grijpen mag. Met peper bereidt en ingenomen reinigt de hersens, legt de koliek. Waar men Osterlucie heeft daar komt geen boze vijand heen, mag ook geen onhold of heks geen schade doen. Daarom het in ettelijke landen gewoonheid dat het de vrouwen in kraam bij hen in voorhang hebben om zich en dat kindje daarmee te beroken. Is niet onterecht gedaan, zo ver men dit niet dat kruid alleen toegeeft, maar de kracht God en in geloof handelt, anders was het een bijgeloof. Wat voor schaden ontspringen aan de heimelijke oorden, mannen en vrouwen, mogen met dit kruid en wortels alleen geheeld worden. (k ij) (lxxvj) [87] |
Fnffinger kraut. Von dem nammen diþes krauts. Ein hochbermpter, wolgelerter Artzet, Joannes Mainardus von Ferτaria, der halttet, daz unser Fnffinger kraut, so wir darfůr halten und auþgeben, auch allenthalben an den behelen, undauff den ungebawenen sttten sich flechtet, mit einem langen zarten stengel, nit das recht fnffinger kraut sey, daz Dioscoτides und Theophτastus fůr fnffinger kraut beschτeiben, und bey den Alten im bτauch gesein. Dann nach der beschτeibung genanter Lerer, so sol es auch ein zweigecht krutlin sein, zart, einer spannen hoch, bltter gleich d Mntz, zůringumb gekerbet, mit einer bleychgelben blůmen, etwan auch gantz goldtfarb.soll wachþen an den fechten oτten, und bey den weyhern.seine wurtzel rotlecht, und lang, dicker weder die schwartz Nyeþwurtz. Theophτastus thůt darzů und spτicht, wann man solich wurtzel auþgrabe, so sey sye rot, unnd so sye aber durτ wurt , so facht sye an schwartz werden, unnd gefyert. Sein blatt ist gleich einem reben blatt, ist aber klein, in der farb auch wie ein reben blatt. Nimmet auch zů und ab mit der reben. Auch alle seine blattlin seind funff und funff.dahr es hat den nammen. Hat auch zarte stengelin, welche seind knpfflecht. Plinius gibt ein andere gleichunþ, und spτicht, es trag erdbτen, und (lxxvij) [88] sey die wurtzel auch rot, und so sye verdoτre, so werde sye schwartz. Gibt zůversteen, als ob er daz Erdbτ kraut meyne, welches doch nůr dτey bltter hatt, und nicht fnffe. Jn welchen woτten man offentlich sycht, das sye widereinander seind. Und namlich , so weyssz ich Plinium hye nicht zů vertdingen, welcher das Erdtboτkraut dar auþ machet.wiewol den selbigen hoch verantwoτt Pandulphus Collinucius, und můssz ym ye mit gewalt alles war sein wz der Plinius ye geschτiben hatt. Und spτicht weiter, wie daz er zů Venedig bey einen Apothecker, in einem abcontrafayten bůch solichs gesehen hab, in aller masszen und foτm, wie es von genanten dτeyen scribenten beschτiben ist.und zů letst beschleþt er und spτicht, das der Sanickel sey das recht Fnffinger kraut.dann der selbig auch funff bltatlin hat, und frucht tregt gleich einer Erdtboτen. Seine wurtzel auch rot ist, wie d Plinius darvon schτeibet. Wer hyerinn weiter begeret bericht zů werden, der leþe die verantwoτt Collinucij, so er wider Leonicenum geschτiben, wurt er ettwas seltzams finden. Liþe darvon auch in den kraut Sanickel, und Erdbτkraut. Nun meynet Mainardus, und etliche newen mit ym, es sey eigentlichen die Toτmentilla, unnd kein anders, und wiewol die selbig syben bltter hatt, so finde man doch solichs auch mit funff blttlin, wie er selb gesehen. Nun lieber Leþer, was wllen wir hyezů sagen? Dann so die aller gelersten noch daran zweiffeln, und desszen kein satts wisszen tragen, wie du wol syhest, was wllen wir uns dann annemen solichs z deůtten? Darumb so halt hye ein yeder was yn gůt dunckt, bitz das solicher spann etwan zů einem weitern auþtrag bτacht werde. Complexion. Die wurtzel von Fnffinger kraut, spτicht Galenus im Achten bůch die doτret in dem dτitten grade, unnd ist doch nicht scharpff.darumb ist sye vast nutzlich. Tugent und krafft, so Dioscorides diþem kraut zůgibt. Die wurtzel von diþem kraut gesotten,auff das dτittheyl, und in dem mundt gehebt, leget das zanwee, und die fele in dem mundt, unnd raucheyt der kelen. Jst auch gůt zů d roten růr, weethumb der gleyche, und der hfft, getruncken. Gekocht mit esszig, und bergestrichen, benimpt die schden, und geschwure so umb sich fresszen, weychet die krpfft, geschwulsten, harte apostemen, hellische fewer, belen, und was der gleichen geschwure seind. Fnffinger kraut wurtzel, stillet auch das blůt speyen, den blůtflussz. Mit saltz unnd honig, heylet sye die wunden. Andere krafft, die die gemeynen Herbaria darvon haben, (dieweil man der sachen nicht eyns ist, welches das recht sey) underlassz ich zů schτeiben. (k iij) (lxxviij) [89] |
Vijfvingerkruid. (Potentilla reptans, Potentilla recta) Van de namen van dit kruid. Een zeer beroemde en zeer geleerde arts, Joannes Mainardus van Ferraria, die houdt dat ons vijfvinger kruid zo we daarvoor houden en uitgeven ook overal aan de heuvels en op de ongebouwde plaatsen zich vlecht met een lange zachte stengel niet dat echte vijfvinger kruid is dat Dioscorides en Theophrastus voor vijfvinger kruid beschrijven en bij de ouden in gebruik is geweest. Daar na de beschrijving genoemde leraren zo zal het ook een twijgachtig kruidje zijn, zacht, een zeventien cm hoog, bladeren gelijk de munt, rondom gekerfd, met een bleke gele bloem wat ook gans goudkleurig. Zal groeien aan de vochtige oorden en bij de vijvers. Zijn wortel roodachtig en lang, dikker dan dat zwarte nieskruid. Theophrastus doet daartoe en spreekt wanneer men zulke wortels uitgraaft dan zijn ze rood en zo ze echter droog worden dan vangen ze aan zwart te worden en geveerd. Zijn blad is gelijk een druivenblad, is echter klein en in de verf ook zoals een druivenblad. Neemt ook toe en af met de druiven. Ook al zijn blaadjes zijn vijf en vijf, vandaar het heeft de naam. Heeft ook zachte stengeltjes welke zijn knopachtig. Plinius geeft een andere gelijkenis en spreekt het draagt aardbeien en (lxxvij) [88] is de wortel ook rood en zo ze verdort dan wordt die zwart. Geeft te verstaan alsof hij dat aardbei kruid meent welke doch maar drie bladeren heeft en niet vijf. In welke woorden men openbaar ziet dat ze tegen elkaar zijn. En namelijk zo weet ik Plinius hier niet te verdedigen welke dat aardbeikruid daaruit maakt. Hoewel dezelfde zeer verantwoord Pandulphus Collinucius en moet hem steeds met geweld alles waar zijn war Plinius telkens geschreven heeft. En spreekt verder hoe dat hij te Venetië bij een apotheker in een afgebeeld boek zulks gezien heeft in alle maten en vormen zoals het genoemde drie scribenten beschreven hebben. En tenslotte besluit hij en spreekt dat de sanikel is dat echte vijfvinger kruid, dan diezelfde ook vijf blaadjes heeft en vrucht draagt gelijk een aardbei. Zijn wortel ook rood is zoals Plinius daarvan schrijft. Wie hierin verder begeert bericht te worden die leest de verantwoording van Collinucius zo hij tegen Leonicenus geschreven heeft, zal er wat zeldzaams vinden. Lees daarvan ook in het kruid sanikel en aardbeikruid. Nu meent Mainardus en ettelijke nieuwen met hem het is eigenlijk tormentil en geen andere en hoewel datzelfde zeven bladeren heeft zo vindt men doch zulks ook met vijf blaadjes zoals hij zelf gezien heeft. Nu lieve lezer, wat willen we hiertoe zeggen? Dan zo de aller geleerdste noch daaraan twijfelen en dezen geen tevredenheid weten te dragen zoals u wel ziet, wat willen we ons dan aannemen zulks aan te duiden? Daarom zo houdt hier iedereen wat hem goed dunkt totdat zulke spanningen wat tot een verdere uitslag gebracht worden. Samengesteldheid. De wortel van vijfvinger kruid, spreekt Galenus in het achtste boek, die droogt in de derde graad en is toch niet scherp, daarom is ze erg nuttig. Deugd en kracht zo Dioscorides dit kruid toegeeft. De wortel van dit kruid gekookt op dat derde deel en in de mond geheven legt de tandpijn en de vuilheid in de mond en ruwheid van de keel. Is ook goed tot de rodeloop, pijnen der leden en de voeten, gedronken. Gekookt met azijn en overgestreken beneemt de schaden en zweren zo om zich vreten, weekt de krop, zwellingen, harde gezwellen, helse vuur, builen en wat dergelijke zweren zijn. Vijfvinger kruid wortel stelpt ook dat bloedspuwen en de bloedvloed. Met zout en honing heelt ze de wonden. Andere kracht die de gewone Herbaria daarvan hebben (omdat men de zaak niet eens is welke de echte is) laat ik weg te schrijven. (k iij) (lxxviij) [89] |
Hunerkol, oder Quendel. Von dem Nammen diþes krauts. Hinerkol, od Quendel wurt Kryechisch unnd Latinisch genennt Serpillum, von den Kryechen darumb, das es sichauff der erden flechtet, und wo ein zweiglin davon das erdtrich rret, da wurtzelet esauff stund. Marcellus Vergilius hatt des selbigen auch ein andere auþlegung. Diþes kretlin hat in vilen oτten Teutschs lands auch vil eygen nammen, als Quendel, Kyenlin, Hunerkol, Hnerklee, Wylde boley, unser frawen Bettstroe, Hnerferbe. Sein gestalt unnd geschlecht. Zwar alle scribenten underscheyden diþes kraut auch zweyerley geschlecht, als wyld, und zamm. Das wyld Zigis genant, krechet nicht, sonder wechþt in die hhe, hat zarten nstlin, und zweiglin, mit vilen bltatlinen besetzt, etwas lenger dann der ruten blttlin, doch herτter unnd enger. Seine blůmen ryechend wol, unnd seind scharpff im geschmack. Die wurtzel ist keins gebτauchs in der artzeney. Aber der zamm, unnd gartten Quendel, spτicht Dioscorides hatt eygentlich seinen nammen von den Kryechen und flechten, ist im geruch gleich dem Maioτan, und wurt zů den krentzlin gebτaucht. Seine blttlin, und zweiglin seind wie ein geschlecht Origani.diþes geschlecht mir ettlich auþlegen fůr Dost. Plinius der sagt das gegentheyl, und spτicht, daz der wyld Quendel, der kryechauff der erden, aber der zamm nicht, und sey feyþter, mit weisszfrbigen blttlin unnd nustlinen weder der wylde, wachþt auch selber. Statt seines gewachþ. Der aller best Quendel, nach anzeyg Dioscoτides, und Plinij, ist der wylde, wechþtauff den felþen, harten, rauhen, durτen, und steinechten oτten. Jtemauff den gebrgen Thτacie, in dem Kryechischen geburg, Hymeto, und Sycione. Sein Complexion unnd temperament. Quendel hitziget so starck, und namlich der wylde, das er den harn, unnd den frawen ir zeit treibet, im geschmack seer starck. (lxxxxix) [90] Seine kraffte und Junamenten. Quendel in wein gesotten, und getruncken, ist gůt wider schlangen scoτpionen, sampt ettlicher anderer meer thyr gyfft. Anzndet, und berecht, thůt der gleichen. Und wo solcher geruch hyn dτinget mag kein gyfftig thyer bleiben. Geetz, oder maceriert in roþen esszig, unnd darnach in roþen ole gersotet, und angestrichen, benimpt das haubt wee. Unnd diþe salb mag frnemlich gebτaucht werden den tobenden, und hyrn wtigen, den lethargicis, daz ist, denen so im hynderen theyl ires hyrns geschdiget. Mit essig und honig getrunckenauff ein gůten becher voll, ist gůt denen so da blůt speyen. Oder das safft darvon getruncken uff.iiij.quintlin, mit essig vermenget, das ist das aller best. Ein gargarisma darauþ gemacht, ist gůt fůr das halþ geschwur, Angina genant. Jst auch dyenstlich, denen so schwrlich harnen, denen die leber und miltz verstopffet, gleicher weiþ mit essig, oder wein gekocht, unnd getruncken. Vergilius der Poëet spτicht, daz solich kraut voτ zeyten den schnitteren in der ernd im bτauch gesein. auþ der uτsach, als ich acht, so sye der schlaff ankeme, und im feld under dem hymmel růeten, das jnen kein gyfftig thyer schaden mcht. Ein pflaster gemacht, unnd ubergelegt, ist gůt dem so eim ymmen, oder byn, gestochen hette. Mit wein und sþholtz gesotten, reyniget die bτust, vertreibet den hůsten. Quendel und niþ zůsammen gesotten in wein, erwaτmet den magen, leget das bauch wee, krymmen, kalt seych, unnd naþpfnþel. Das gebτant, oder gedistilliert wasser von diþem kraut, getruncken, macht begyrd zů essen, und verzert die fechte im magen, reyniget das gesycht, erwaτmet die kalt leber, heylet die verwundte gedarm nach dem auþlauffen, widerbτingt daz gehoτ, offenet die naþe, treibt den stein, unnd das gryen. Genant wasser auþwendig gebτaucht, als duchlin darinn genetzt, und ubergeschlagen, bτinget wider die zerknitsten glyder, leget daz haubtwee, und benimpt den schwindel, daran gerochen. |
Hoenderkool of tijm. (Thymus serpyllum, Clinopodium vulgare) Van de namen van dit kruid. Hoenderkool of tijm wordt in Grieks en Latijns genoemd Serpillum, van de Grieken daarom dat het zich op de aarde vlecht wanneer een twijgje daarvan dat aardrijk beroert daar wortelt het op stond. Marcellus Vergilius heeft van diezelfde ook een andere uitlegging. Dit kruidje heeft in vele oorden Duitsland ook veel eigen namen zoals tijm, Kyenlin, hoenderkool, hoenderklaver, wilde polei, onze Vrouwen bedstro, hoenderverf. Zijn gestalte en geslacht. Zeker alle scribenten onderscheiden dit kruid ook in tweevormig geslachten zoals wild en tam. De wilde, Zigis genoemd, kruipt niet, maar groeit in de hoogte, heeft zachte takjes en twijgjes met vele blaadjes bezet wat langer dan de ruit blaadjes, doch hard en enger. Zijn bloemen ruiken goed en zijn scherp in smaak. De wortel is geen gebruik in de artsenij. Echter de tamme en hof tijm, spreekt Dioscorides, heeft eigenlijk zijn naam van het kruipen en vlechten, is in reuk gelijk de majoraan en wordt tot de kransjes gebruikt. Zijn blaadjes en twijgjes zijn zoals een geslacht van Origanum. Dit geslacht mij ettelijke uit te leggen voor marjolein. Plinius die zegt dat tegendeel en spreekt dat de wilde tijm die kruipt op de aarde, echter de tamme niet en is vetter, met witkleuriger blaadjes en takjes dan de wilde, groeit ook zelf. Plaats van zijn gewas. De allerbeste tijm, naar aantonen van Dioscorides en Plinius is de wilde, groeit op de rotsen, harde, ruwe, droge en steenachtige oorden. Item, op de bergen Thracië, in het Griekse gebergte Hymettus en Sycionus. Zijn samengesteldheid en temperament. Tijm verhit zo sterk en namelijk de wilde zodat het de plas en de vrouwen hun tijd drijft, in smaak zeer sterk. (lxxxxix) [90] Zijn kracht en deugden. Tijm in wijn gekookt en gedronken is goed tegen slangen, schorpioenen, samen met ettelijke andere meer dieren gif. Aangestoken en berookt doet dergelijke en waar zulke reuk heen dringt mag geen giftig dier blijven. Gebrand of macereren in rozenazijn en daarna in rozenolie geroosterd en aangestreken beneemt de hoofdpijn. En deze zalf mag voornamelijk gebruikt worden de verdoofden en hersenen dollen, de lethargische, dat is diegenen zo in het achterste deel van hun hersenen beschadigd zijn. Met azijn en honing gedronken op een goede beker vol is goed diegenen zo daar bloedspuwen of dat sap, daarvan gedronken op 4 drachmen, met azijn vermengt, dat is dat allerbeste. Een gorgelwater daaruit gemaakt is goed voor de halszweer, Angina genoemd. Is ook dienstig diegenen zo zwaar plassen, diegenen de lever en milt verstopt is, gelijke wijze met azijn of wijn gekookt en gedronken. Vergilius de poëet spreekt dat zulk kruid voor tijden de snijders in de oogst in gebruik geweest is uit de oorzaak, zoals ik acht, zo ze de slaap aankomt en in het veld onder de hemel rusten dat hen geen giftig dier schaden mag. Een pleister gemaakt en opgelegd is goed die zo een bij of bijen gestoken heeft. Met wijn en zoethout gekookt reinigt de borst, verdrijft de hoest. Tijm en anijs tezamen gekookt in wijn verwarmt de maag, legt dat buikpijn, koliek, koude zeik en snuffen. Dat gebrande of gedistilleerde water van dit kruid gedronken maakt begeerte tot eten en verteert de vochtigheid in de maag, reinigt dat gezicht, verwarmt de koude lever, heelt de verwonde darmen na het uitlopen, brengt weer dat gehoor, opent de neus, drijft de steen en dat gruis. Genoemd water uitwendig gebruikt zoals doekjes daarin genat en overgeslagen brengt weer de gekneusde leden, legt de hoofdpijn en beneemt de duizeligheid, daaraan geroken. |
Gnszblům. Gnþblům, hat seinen nammen bey den Teutschen darumb, daz es die gnþ gemeynklich gern essen. Was aber sein namm, oder krafft bey dem Dioscoτide, und Alten, ist mir diþ mal nit bewisszt. (lxxx) [91] |
Ganzenbloem. (Leucanthemum vulgare, onduidelijk naar de vorm, zie ook kapittel 59, voor Potentilla anserina, zie kapittel 46) Ganzenbloem heeft zijn naam bij de Duitsers daarom omdat het de ganzen gewoonlijk graag eten. Wat echter zijn naam of kracht bij Dioscorides en ouden is, is mij deze maal niet bewust. (lxxx) [91] |
Schwalben wurtz. Von dem nammen diþes krauts. Schwalben wurtz ist mir allein den augenschein nach bekannt, das ich solich hab sehen wachþen, und die begraben. Wechþt gern an den wylden ungebawenen oτten, mit einen ronden, glatten, und zarten byntzechten stengel. Seine blttlin auþgespitzt, und schwartzgryen, mit einer grossen dicken wurtzelen, welche auþ eytel kleinen wurtzelen ist zůsammen gesetzt on zale, lang, weissz, und ryechen starck, ist in der mitte auch abgefaulet, gleich wie der Abbissz und Baldτian. Sycht auch wie die selbigen, allein daz es mer wurtzelen hat, doch nach gelegenheyt seines alters. Dann die jungen haben zarte wurt zelin, wie ein junger Baldτian, wie du auch hye abgemalet sychst. Wann diþes kraut verbluet, so fidert es sich an den somen, thůt sich uff, und gewinnet ein foτm wie ein schwalbe.habe darfůr, das es darumb Schwalben wurtz genennt sey,auff Latinisch Hirundinaria. Wie es aber sonst bey dem Dioscoτide genennt, ist mir nicht zů wissen. Es ist auch vilen hochgelerten diþe wurtzel unbekant, und nye gesehen. Jre krafft ist, bτch, und wunden zů heylen. Weiter find ich nit. |
Zwaluwen kruid. (Vincetoxicum hirundinaria) Van de namen van dit kruid. Zwaluwen kruid is mij alleen ogenschijnlijk bekend omdat ik zulke heb zien groeien en die begraven. Groeit graag aan de wilde ongebouwde oorden met een ronde, gladde en zachte biesachtige stengel. Zijn blaadjes toegespitst en zwartgroen, met een grote dikke wortel welke uit enkele kleine wortels is tezamen gezet zonder getal, lang, wit en ruiken sterk, is in het midden ook gebeten gelijk zoals de afbeet en valeriaan. Ziet ook zoals diezelfde, alleen dat het meer wortels heeft, doch naar gelegenheid van zijn ouderdom. Dan de jongen hebben zachte worteltje zoals een jonge valeriaan zoals u ook hier getekend ziet. Wanneer dit kruid verbloeit dan veert het zich aan de zaden, doen zich open en gewint een vorm zoals een zwaluw. Heb het daarvoor dat het daarom zwaluwen kruid genoemd is, op Latijns Hirundinaria. Hoe het echter verder bij Dioscorides genoemd wordt is mij niet te weten. En is ook vele hoog geleerden deze wortel onbekend en niet gezien. Zijn kracht is breuken en wonden te helen. Verder vind ik niet. |
Benedicten wurtzel. (lxxxj) [92] Von dem nammen diþes krauts. Benedicten kraut wurtauff Latinisch genannt, Herba benedicta, Sanamunda, od Garyophyllata. Also nennet es Symon Genuensis. Etlich andere habens auch wullen zyehenauff das capitel Dioscoτides Lagopus, oder Pes lepoτis, daz ist Haþenfůþ. Aber Hermolaus Barbar.in seinen Coτollario verwrft diþe meynung, und spτicht, das Haþenfůþ gern wachþ in der sodt, und gebawenen oτten, aber die Garyophyllata allein den schattechten oτten, und geburgen, wiewol sye einander nit vast ungleich seind. Sein gestalt. Benedicten gleichet sich zům theyl der Odermenig, zům theyl dem Haþenfůþ. Seine wurtzell, wann man sye grabet im Mertzen, so schmecket sye wie Negelin, unnd dahr ist jr auch der nammen Garyophyllata. Complexion. Jst ein warmes und truckens kraut, in dem zweyten grade, wie dann haltet Albertus, verzeert, dissolviert, und sterckt. Seine kraffte. Ein wasser gedistillieret von diþer wurtzelen, und getruncken moτgents und abents uff.iij.lot yedes mal, treibet auþ, und reyniget alle bþe fechtigkeyten auþ den leib, ob yemants etwz ungesunds gessen hette, unnd waτmet den magen. Ob auch yemants verwundt were innwendig im leibe, d trinck des wassers, oder diþer decoction.und ist aber d schade von aussen, so soll man die wund damit weschen. Uber die apostemen gelegt, mit einem duchlin, bτinget sye zůrecht. Zů den fistelen mag es gebτaucht werden nutzlich, von ynnen und aussen. Die abschelichen ungeschaffenen můtermal, oder anmal soll man offt damit weschen in d kendebet, so vergeend sye. Dises kraut getruncken, reyniget auch die bτust, unnd leber, unnd stercket das hertz wol, von wegen seiner aromaticitet. |
Benedicten wortel. (lxxxj) [92] (Geum urbanum) Van de namen van dit kruid. Benedicten kruid wordt op Latijns genoemd Herba benedicta, Sanamunda of Garyophyllata. Alzo noemt het Symon Genuensis. Ettelijke andere hebben het ook willen trekken op dat kapittel Dioscorides Lagopus of Pes leporis, dat is hazenvoet. Echter Hermolaus Barbararus in zijn Corollario verwerpt deze mening en spreekt dat hazenvoet graag groeit in de zonnige en gebouwde oorden, echter de Garyophyllata alleen in de beschaduwde oorden en bergen, hoewel ze elkaar niet erg ongelijk zijn. Zijn gestalte. Benedicten vergelijkt zich voor een deel de Agrimonia, voor een deel de hazenvoet. Zijn wortel, wanneer men ze graaft in maart, dan geurt ze zoals nageltje en vandaar is ook de naam Garyophyllata. Samengesteldheid. Is een warm en droog kruid in de tweede graad zoals dan houdt Albertus, verteert, lost op en versterkt. Zijn kracht. Een water gedistilleerd van deze wortels en gedronken ’s morgens en ’s avonds op 3 lood elke keer drijft uit en reinigt alle boze vochtigheden uit het lijf als iemand wat ongezond gegeten heeft en verwarmt de maag. Als ook iemand verwond is inwendig in het lijf die drinkt dit water of dit afkooksel en is echter de schade van buiten dan zal men de wond daarmee wassen. Over de gezwellen gelegd met een doekje brengt ze terecht. Tot de lopende gaten mag het gebruikt worden nuttig, van binnen en buiten. Die afschuwelijke ongeschapen baarmoedertekens of vlekken zal men vaak daarmee wassen in het kinderbed, dan vergaan ze. Dit kruid gedronken reinigt ook de borst en lever en versterkt dat hart goed vanwege zijn geur. |
Meyen blmlin. Von dem nammen diþes krauts. Diþe blumlin, mit sampt den Hoτnungs blůmen, Mertzen blůmen, Ritterspoτen, Narcisso, Hiacintho, und der Gτaþblůmen wllen wir den rtzet in die Schůl schicken, und sye darber lasszen dispu (l) (lxxxij) [93] tieren, wie sye bey dem Dioscoτide, od Plinio genennt werden. Krafft der Meyenblůmen die ynen zůgibt Hieronymus von Bτaunþweigk. Meyenblumlin wasser getrunckenauff vj.lot, ist gůt wer do hatt gyfft gesszen. So ein spynn einen verwůstet htte, ein důchlin genetzt, daruber gelegt. So ein dobend hundt einen gebisszen htte, getruncken. Treibet die geburt. Machet klare augen, daryn gedτpfft. Stercket das hyrn, die synne, unnd das hertz. Benympt den fallenden syechtagen, getruncken.xl.tag. Fůr onmacht, unnd wem die spτach gelegen. Bτinget den frawen die verloτen milch, viij.tag getruncken. Vertreibet das zytteren, die hnd und arme damit geriben. Wem die hnde und glyder reyderen, oder sein haubt, der wesch sich voτhyn schon, und trůckne sich, darnach streich er des wasszers an, und lassz es also trucken werden, unnd thů das offt, moτgents und abents. Vertreibet die harnwynde, getruncken. Das stechen umb das hertz. Fr die entzundte leber. Welchem mann an seinem gemacht wee ist, der netz ein důchlin darinn, und schlags darber. Hilffet den frawen die ire kranckheit hart haben, daz sye die senfft an kommet. Kůlet auch die Schne, daruber gelegt. |
Meibloempjes. (Convallaria majalis) Van de namen van dit kruid. Deze bloempjes met samen de februari bloemen, maartse bloemen, riddersporen, Narcissus, Hyacinthus en de grasbloemen willen we de artsen in de school sturen en ze daarover laten disputeren (l) (lxxxij) [93] hoe ze bij Dioscorides of Plinius genoemd worden. Kracht der meibloemen die hen toegeeft Hieronymus van Braunschweig. Meibloempjes water gedronken op 6 lood is goed wie daar heeft gif gegeten. Zo een spin een verwoest heeft, een doekje genat en daarover gelegd. Zo een dolle hond een gebeten heeft, gedronken. Drijft de geboorte. Maakt klare ogen, daarin gedruppeld. Versterkt de hersenen, de geest en dat hart. Beneemt de vallende ziekte, gedronken 40 dagen. Voor onmacht en wie de spraak stilligt. Brengt de vrouwen de verloren melk, 8 dagen gedronken. Verdrijft dat sidderen, de handen en armen daarmee gewreven. Wie de handen en leden trillen of zijn hoofd, die wast zich daarvoor schoon en droogt zich, daarna strijkt hij dat water aan en laat het alzo droog worden en doe dat vaak ‘s morgens en ‘s avonds. Verdrijft de plaswind, gedronken. Dat steken om dat hart. Voor de ontstoken lever. Welke man aan zijn geslacht pijn heeft die nat een doekje daarin en slaat het daarover. Helpt de vrouwen die hun ziekte hard hebben dat ze die zacht aankomt. Koelt ook de rode huiduitslag, daarover gelegd. |
Grossze Hundtszung. Von dem Nammen diþes krauts. Hundtszung wurt zů latin und Kryechisch Cynoglossa genant, oder Lingua canina,auff Tetusch, Hundtszung, darumb, daz sein blatlin einer hundts zungen gleich ist. Geschlecht unnd gestalt der Hundtszungen. Wiewol Dioscoτides diþes krauts nur ein geschlecht macht, yedoch so zeygen die Kretler zwey an. daz erst vom (lxxxiij) [94] Dioscoτide beschτiben, mit einem Wegerich blatt, doch on rippe, und on einen stenngel, wollecht, und ligtauff der erden. Die ander hatt auch so wollecht, und weych bletter, wechþt aber mit einem stengel zweyer ellenbogen hoch, und gewinnet rote, oder bτunlyechte blmlin, wie die Ochþenzung gefoτmiert. Statt seines gewuchþ. Die klein hundszung wechþt gern under den reben, die grosser, an den steinechten truckenen ungebawenen τoteren. Zeit seiner Samlung. Die beste zeit zů distillieren, oder sunst zůr Artzeney sammlen, ist am ende des Bτachmonats. Sein Complexion. Sein Complexion ist kalt und trucken. Sein krafft unnd Artzeneyen. Hundtszung zerknitscht, und mit frischem schweinenem schmaltz gerstet, ist gůt, ob yemants ein rosender hund hette gebissen, oder sonst schaden genommen hett vom bτandt. Jtem so eim das hoτ auþfallet, bestreich sich damit. Mit wein gesotten und getruncken, laxieret. Dz safft von diþem kraut yngerret mit wegerich safft, granat wein, lycio genant, und bey dem fewr inspissiert, heylet geschwure des munds, d naþen, der znbller, und des heymlichen gemchts. Vermengt mit roþhonig und terpentin, dyenet gleich wol den geschwuren die auþ kalten flussen seind, frantzsischen schaden, und knollen, und das auþ einer sonderlicher eygenschafft. Mag man auch inspissieren mit roþhonig und oxymelle squilliticio, damit sein operation, oder wrckung dest krefftiger werde. Gesotten in wasser, und damit gebadet, benimpt die geylheit den menschen. Hundtskraut wasser, ist gůt fůr feigwartzen, sey innwendig, oder auþwendig. Hats yemants innwendig, so soll mans trincken.seind sye von aussen, so soll man dchlin darinn netzen. Ein dchlin darinn genetzt, und ubergeschlagen, heylet alle wunden. Man spτicht, daz Hundtszung, mit eines jungen hundts hertzen, sampt seiner můter, zůsammen genkunfft, und geligt (l ij) (lxxxiiij) [95] an ein oτt wo du wilt, dahyn samelent sich alle hund so in d selben gegne seind. Diþe bereytschafft gelegt under die grossz zeh, stillet alle hund on bellen. Einem hund an den halþ gebunden, vexiert und treibt yn so lang bitz das er umbfallt als were er todt. |
Grote hondstong. (Cynoglossum officinale, Echium vulgare) Van de namen van dit kruid. Hondstong wordt in Latijn en Grieks Cynoglossa genoemd of Lingua canina, op Duits hondstong, daarom dat zijn blaadje een hondstong gelijk is. Geslacht en gestalte van de hondstong. Hoewel Dioscorides van dit kruid maar een geslacht maakt, toch zo tonen de kruidenkenners twee aan. De eerste van (lxxxiij) [94] Dioscorides beschreven met een weegbree blad, doch zonder ribben en zonder een stengel, wolachtig en ligt op de aarde. De andere heeft ook zo wolachtige en weke bladeren, groeit echter met een stengel twee ellenbogen hoog en gewint rode of bruinachtige bloempjes zoals de ossentong gevormd. Plaats van zijn gewas. De kleine hondstong groeit graag onder de druiven, de grotere aan de steenachtige droge ongebouwde oorden. Tijd van zijn verzameling. De beste tijd te distilleren of verder tot artsenij verzamelen is aan eind van juni. Zijn samengesteldheid. Zijn samengesteldheid is koud en droog. Zijn kracht en artsenijen. Hondstong gekneusd en met frisse zwijnenvet geroosterd is goed als iemand een dolle hond heeft gebeten of verder schaden genomen heeft van brand. Item, zo een dat haar uitvalt bestrijkt zich daarmee. Met wijn gekookt en gedronken laxeert. Dat sap van dit kruid omgeroerd met weegbree sap, granaatappel wijn, lycio genoemd, en bij het vuur ingedikt heelt zweren der mond, de neus, de tandbuilen en het heimelijke geslacht. Vermengt met rozenhoning en terpentijn dient gelijk goed de zweren die uit koude vloeden zijn, Franse schade en knollen en dat uit een bijzondere eigenschap. Mag men ook indikken met rozenhoning en oxymel squilliticio, daarmee zijn operatie of werking des te krachtiger wordt. Gekookt in water en daarmee gebaad beneemt de geilheid der mensen. Hondskruid water is goed voor aambeien, ze zijn inwendig of uitwendig. Heeft iemand ze inwendig dan zal men het drinken. Zijn ze van buiten dan zal men doekjes daarin natten. Een doekje daarin genat en overgeslagen heelt alle wonden. Men spreekt dat hondstong met een jong honds hart samen met zijn baarmoeder tezamen geknoopt en gelegd (l ij) (lxxxiiij) [95] aan een oord waar u wil daarheen verzamelen zich alle honden zo in diezelfde gelegenheid zijn. Deze bereiding gelegd onder de grote tand stilt alle honden zo blaffen. Een hond aan den hals gebonden vexeert en drijft hen zo lang totdat hij omvat alsof hij was dood. |
Hirþzung. Von dem Nammen diþes krauts. Ich acht, daz die Hirtzzung gleich iren nammen ererbt hab wie Ochþenzung, Schaffzung, Vogelszung, unnd etliche andere, von wegen seiner bildung und gestalt.wie dann daz der bτauch in allen spτachen, das auþ mancherley uτsachen den kreteren ire nammen werden yngezetzt, davon im anfang vil gesagt. Sein latinischer namm so bitz hr im bτauch gewesen, ist Scolopendτium, oder Lingua Cervina, wie es aber im Dioscoτide gedetet werde, do nach ein zweyffel an, ob es Phyllitis sey, oder Asplenion, oder Hemionitis, dann alle dτey description nit ferτ von einander, hab ich mit einem woτt wllen anzeygen, und meinen widerspτecheren (die so vil kreter kennen, und denen glatt kein kreterbůch recht ist) frgelegt haben, daz sye uns, des orts halb, bey dem Dioscoτide entscheyden. Sein gestalt. Es ist freilich nyemants so ungeleert, der die teutsch Hirtzzung nicht kenne, so doch solich in allen alten bτunnen, alten mauren, auch in den garten berflssig wechþt, mit langen, spizen, od lantzechten bletteren, zům theyl auch wie ein zunge figuriert.welche alle auþ einer wurtzelen wachþent, on allen somen, stengel, unnd blůmen, und zů ruck des blatts mit vil wurmlin, kestenfarb, uberzwerch gestreiflet. Sein Complexion. Jst vast einer mittelmssigen complexion, oder, als ettlich andere vermeynen, warm in dem ersten grade, und trucken an dem zweyten. Krafft der Hirtzzungen. Hirtzzungen zermalmet den stein. Treibet das gryen. Offenet und reyniget das miltz. Stercket das hertz. Offenet auch die leber. Leget den jest, oder kluxen. Benimmet das quartan feber. Zehet die hitz auþ allen glyderen. Diþes wasser mit roþwasser vermengt, und darinn genetzt hnffen werck und uber die leber epithimiert, leschet sye. (xxv) [96] Heylet den krebs, darmit geweschen. Demmet die geschwulsten. Heylet des zapfflin, ein gargarisma darauþ gemacht. Zerlasset unnd abdwet die melancholiam. Zerlasset, und treibet das gerunnen blůt von dem hertzen, es sey von fallen, oder von stosszen. Jst gůt fůr den kalten seych, und denen so schwarlich harnen. Treibet auch auþ die gylbe von der leberen. |
Hertstong. (Asplenium scolopendrium) Van de namen van dit kruid. Ik acht dat de hertstong gelijk zijn naam geërfd heeft zoals ossentong, schaapstong, vogeltong en ettelijke andere vanwege zijn afbeelding en gestalte. Zoals dan dat het gebruik is in alle spraken dat uit menigvuldige oorzaken de kruiden hun namen worden ingezet waarvan in aanvang veel gezegd is. Zijn Latijnse naam zo tot hier in gebruik geweest is Scolopendrium of Lingua Cervina, hoe het echter in Dioscorides aangeduid wordt daarnaar is een twijfel of het Phyllitis is of Asplenion of Hemionitis, dan alle drie beschrijvingen niet ver van elkaar zijn en heb ik met een woord willen aantonen en mijn tegensprekers (die zoveel kruiden kennen en die glad geen kruidenboek echt is) voorgelegd hebben dat ze ons vanwege de plaats bij Dioscorides scheiden. Zijn gestalte. Er is vrijwel niemand zo ongeleerd die de Duits hertstong niet kent zo doch zulke in alle oude bronnen, ouden muren en ook in den hoven overvloedig groeit met lange, spitse of lansachtige bladeren, voor een deel ook zoals een tong gevormd. Welke alle uit een wortel groeien, zonder alle zaden, stengels en bloemen en op de rug van het blad met veel wormpjes, kastanjekleurig overdwars gestreept. Zijn samengesteldheid. Is vast een middelmatige samengesteldheid of, zoals ettelijke andere menen, warm in de eerste graad en droog aan de tweede. Kracht der hertstong. Hertstong vermaalt de steen. Drijft dat gruis. Opent en reinigt de milt. Versterkt dat hart. Opent ook de lever. Legt de jest of klotsen. Beneemt de vierdaagse malariakoortsen. Trekt de hitte uit alle leden. Dit water met rozenwater vermengt en daarin genat hennepwerk en over die lever epythymeert lest ze. (xxv) [96] Heelt de kanker, daarmee gewassen. Temt de zwellingen. Heelt de huig, een gorgelwater daaruit gemaakt. Oplost en verduwt de melancholie. Oplost en drijft dat gestolde bloed van het hart, het is van vallen of van stoten. Is goed voor de koude zeik en diegenen zo zwaar plassen. Drijft ook uit de geelzucht van de lever. |
Braunwurtz. Von denn Nammen diþer kreter. Drey kreter find ich, die bey den letsten rtzten Scrophularie genennt werden. Daz erst Bτaunwurtz, Sawwurtz, od groþ Fygwartzenkraut. Das ander, klein Fygwartzen kraut, oder Pfaffenhdlin. Und das dτitte, Knabenkraut, oder S. Johannes kraut, oder Wundtkraut, wiewol solichs auch andere wuste nammen hatt.als Fotzwein, Fotzzwang. Werden alle dτey Knollenkretter genennt.darumb das sye knollechte und knpfflecht wurtz (l ij) (lxxxvj) [97] elen haben, unnd zů solichen beůlen und feygblatteren zůvertreiben gůt seind. Wie sye aber bey Dioscoτide, Theophτasto unnd Plinio genannt seyen, bin ich auff diþ mal nicht eygentlich gewissz, wil einem anderen gern den rům lassen der sye dette. Gestalt der Bτaunwurtz, und kleinen Fygwartzenkraut. Die Bτaunwurtz sycht der todten Nesszelen nicht ungleich, ist auch also schwartz. Wachþt zweyer ellenbogen hoch, mit einer grosszen knodechten wurtzelen, gewonlich in den fechten gruben, unnd schattechten kalten oτten. Jr krafft ist zů resolvieren, und fygblatteren zů heylen, gleich wie die klein Fygwartzkraut. Klein Fygwartzen kraut ist auch mit den aller ersten kreteren im anfang des Frlings, ein kleins kretlin, hatt blattin wie Haþelwurtz, feyþt, aber kleiner schwartzgryen, glett, unnd gelbe blumlin. Ettlich vergleichents dem Violkraut unnd Ephew. Seine wurtzelin seind eitel knpfflin. Verschwyndet gleich nach dem Meyen. Was Dioscoτides von diþem kretlin sagt. Nach aller abmalung, wie es anzeygt Dioscoτides, so will mich beduncken, das diþes kretlin sey Hirundinaria, oder Chelidonia minoτ, davon gemelter Dioscoτides schτeibt am Anderen bůch, das es ein kleins kretlin sey, hab kein stengel, Ephewen blattlin, aber vil kleiner, und ronder, zart, und ein wentzig feyþt, hab auch vil kleiner wurt zelin, an welchen vil knpofflin hangen, wie gersten koτner, etlich in die lenge gerondiert, und wachþt gern bey den wasszeren. Wer will aber nun nicht glauben, das diþes Fygkwartzen kraut, die klein Schlwurtz, oder Schwalbenwurtz solt genennt werden? Diþes kraut ist gůt, Fygkwartzen, hemoτroides, unnd allerley strophulen unnd krpff mit zůvertreiben, unnd ist dessze ein sunderlich bewerte artzeney. Vom Knaben kraut. Knabenkraut, nennen ettlich auch Bonen blatt.darumb, das es bltter hatt wie die bonen, seind aber feyþt, und falbgryen. Sein stengel glatt. Die wurtzelen, knpfflecht, wie kleine rblin auþgespitzt, wachþt auch gern an fechten kalten oτten. Es meynet ein nammhafftiger hochgelerter Doctoτ Theobald Fettich, ein frnemster artzet der Stat Woτmbs, das diþes sey ein geschlecht des Burtzelkrauts, Poτtulaca maioτ genannt, und (lxxxvij) [98] lasszt sich auch nicht ubel darfůr ansehen. Sein bτauch ist wunden mit zůheylen.darumb es dann auch under die Consolidas mage gezogen werden, under welchen es auch nicht die minst ist. Jtem blůt damit zůstellen. Es treiben auch die wundrtzet und knstler, etlich ander gauckelwerck mit diþem kraut, von welchem mir nicht geburt zůsagen. |
Bruinkruid. Van den namen van deze kruiden. Drie kruiden vind ik die bij de laatste artsen Scrophularia genoemd worden. (Scrophularia nodosa) De eerste is bruinkruid, zeugkruid of groot aambeienkruid. (Ranunculus ficaria) De andere kleine aambeien kruid of patersballen. (Sedum telephium) En de derde knapenkruid of St. Johannes kruid of wondkruid, hoewel zulke ook andere woeste namen heeft zoals Fotzwein, Fotzzwang. Worden alle drie knollenkruiden genoemd, daarom dat ze knolachtige en knoopachtige wortelen (l ij) (lxxxvj) [97] hebben en tot zulke builen en aambeien te verdrijven goed zijn. Hoe ze echter bij Dioscorides, Theophrastus en Plinius genoemd zijn ben ik op deze maal niet eigenlijk zeker, wil een andere graag de roem laten die ze aanduidt. Gestalte van het bruinkruid en kleine aambeienkruid. Dat bruinkruid ziet de dode netels niet ongelijk, is ook alzo zwart. Groeit twee ellenbogen hoog met een grote knoopachtige wortel, gewoonlijk in de vochtige sloten en beschaduwde koude oorden. Zijn kracht is op te lossen en aambeien te helen gelijk zoals dat kleine aambeienkruid. Klein aambeienkruid is ook met de allereerste kruiden in aanvang van het voorjaar, een klein kruidje, heeft blaadjes zoals mansoor, vet, echter kleiner, zwartgroen, glad en gele bloempjes. Ettelijke vergelijken het met vioolkruid en klimop. Zijn worteltje zijn enkel knopjes. Verdwijnt gelijk na de mei. Wat Dioscorides van deze kruidjes zegt. Na alle afschilderen zoals dat aantoont Dioscorides zo wil me bedenken dat dit kruidje is Hirundinaria of Chelidonia minor waarvan gemelde Dioscorides schrijft in het andere boek dat het een klein kruidje is, heeft geen stengel en klimop blaadjes, echter veel kleiner en ronder, zacht en een weinig vet, heeft ook veel kleine worteltjes aan welke veel knopjes hangen zoals gerstekorrels, ettelijke in de lengte afgerond en groeit graag bij de wateren. Wie wil echter nu niet geloven dat dit aambeienkruid de kleine stinkende gouwe of zwaluwenkruid zal genoemd worden? Dit kruid is goed aambeien, hemorroïden en allerlei klieren en krop mee te verdrijven en is dit een bijzondere beweerde artsenij. Van knapen kruid. Knapenkruid noemen ettelijke ook bonenblad, daarom omdat het bladeren heeft zoals de bonen, zijn echter vet en vaalgroen. Zijn stengels glad. De wortels knopachtig zoals kleine raapjes toegespitst, groeit ook graag aan vochtige koude oorden. En meent een bekende zeer geleerde doctor, Theobald Fettich, een voorname arts der stad Worms dat dit is een geslacht van postelein, Portulaca maior genoemd en (lxxxvij) [98] laat zich ook niet slecht daarvoor aanzien. Zijn gebruik is wonden mee te helen, daarom het dan ook onder de Consolida mag getrokken worden onder welke het ook niet de minste is. Item, bloed daarmee te stelpen. En drijven ook die wondartsen en kunstenaars en ettelijke andere goochelwerk met dit kruid van welke mij niet behoort te zeggen. |
Leberkraut. Von denn Nammen diþer kreter. Nach der auþlegung des hochgelerten herτen Lienhart Fuchþen M. G.herτen Margraff Jτgen von Bτandenburg leibartzet, in seinem bchlin das er von yrτthumben geschτiben, die sich in der artzeney bitz hr zůtragen, sampt auch ettlichen anderen hochgelerten, so ist kuntlich unnd offenbar, das das wir yetzundt Leberkraut nennen, auff Latin Hepatica, oder Hepataria, vel Hepatitis, ist das yhenig so Dioscorides nennet Lichen, an dem Fyerden bůch, unnd.i.capitel seiner kreter histoτien. Und wann man auch die beschτeibungen Serapionis von dem Leberkraut, haltet gegen dem Capitel Lichen Dioscoride, so erfindet sichs, das ym also ist. Deren halben dann volgt, das wir bitz her in diþen grþlich geyrτet, daz wir solichs Leberkrut nennen, so doch daz Capitel Lichen Dioscoτ..nt davon hat.solt billicher anders genennt werden, wie man ym sunst etwan wolt einen nammen uffsetzen, darinnen d Lebern nit gedacht wrde. (lxxxviij) [99] Unnd aber das recht Leberkraut ist, das Dioscoτides Epatoτium, oder Hepatoτium nennet. Davon auch zům theyl gesagt in der Odermenig, und wylden Salbeyen. Aber diþe kreter seind nun der masszen in schwanck kommen, das ich wol acht, man werde es nit leichtlich abtreiben, gleich wie mit der Ochþenzungen, unnd Burτetsch. Geschlecht und gestalt der Leberkreter. Hieronymus von Bτaunschweig, nicht der minst krauterfarner unserer zeit, underscheydt dτeyerley geschlecht d Leberkretter. Das erst mit kleinen blattlin, schwartzgryen, bereinander ligend, gleich wie die schiffer steindache, und mit seinen gypfflinen wie ein leber. Wachþt gern in den alten garten, und auff den fechten steynen, und ettwan in den bτunnen, gleich dee Lungwurtz, oder Lungkraut, aber doch kleiner. daz ander Goldtklee, oder Gelerklee, dem Klee gleich, aber mit einem satten, vesten, und glatten blttlin, sampt hbschen bτaunen blmlin.hatt auch ein gestalt einer leber.wie du es hye voτ contrafeyt syhest.wachþt gern in den walden, kalten und schattechten oτtern, mit vil kleinen wurt zelin. daz dτitt Waltmeyster genannt, nicht der Waltmeyster den man Capτifolium nennet, davon ein sondlich beschτeibung, sonder ein kraut gesternet wie Kleberkraut, ist aber zart, eines lyeblichen geruchs, mit weisszen blumlin, lyebet auch die fechten und schattechten oτtter, gleich wie die ersten, und wurt bey menigklich fůr die leber gebτaucht. Zů Straþburg ist nt bekantlichers. Mag sein, das es anderswo auch andere nammen habe. Krafft unnd Artzeneyen des krauts, das Dioscoτides Lichen nennet. Wie ob angezeygt daz unser vermeynt recht Leberkraut, sol das kraut Lichen sein bey dem Dioscoτide, so gibt er ym zů, das es das blůt stille, so man es fůr ein pflasterauff leget. Leschet auch die unnatrliche hitz. Und zymmet dem kryechenden, oder fresszenden gryndt. Ein slblin darauþ gemacht mit honig, unnd damit berstrichen, dilcket abe die geelsucht. Hinderschlcht auch die flussz, so von den hyrn in den mundt unndauff die zung sitzen. (lxxxix) [100] Leberkraut trcknet, reyniget, unnd klet, derenhalb thůt es auff die hitzige verstopffte leber und miltz, und benimpt die geelsucht. Leberkraut gestossen mit gerstenmel und granat wein, darzů ein wentzig rosen le, und weisszen sandel, unnd ein pflaster darauþ gemacht, leschet und resolviert alle apostemen der leberen. Dz wasszer von diþem kraut getruncken, ist gůt fůr den heysszen Ritten. Es ist auch gůt denen, so sich berunkeschen, und deren halb schaden entpfangen an der leberen, offt getruncken, bτinget sye wider. |
Leverkruid. Van de namen van deze kruiden. Na de uitlegging der zeer geleerde heren Leonart Fuchs, M. G. heer markgraaf Jorgen von Brandenburg ‘s lijfarts, in zijn boekje dat hij van dwalingen geschreven heeft die zich in de artsenij tot nu heeft toedragen samen met ook ettelijke andere zeer geleerden zo is bekend en openbaar dat dit wat we nu leverkruid noemen, op Latijn Hepatica of Hepataria of Hepatitis, is datgene zo Dioscorides noemt Lichen in het vierde boek en 1ste kapittel van zijn kruiden historie. En wanneer men ook de beschrijving van Serapio van het keverkruid houdt tegen het kapittel Lichen van Dioscorides dan bevindt zich dat het alzo is. Vandaar dan volgt dat we tot hier in deze zeer gedwaald zijn dat we zulks leverkruid noemen, zo toch dat kapittel Lichen Dioscorides niets daarvan heeft. Zou billijker anders genoemd worden hoe men het verder wat wil een naam opzetten waarin de lever niet gedacht wordt. (lxxxviij) [99] En echter dat echte leverkruid is dat Dioscorides Epatorium of Hepatorium noemt. Daarvan ook voor een deel gezegd in de Agrimonia en wilde salie. Echter deze kruiden zijn nu dermate in zwang gekomen dat ik wel acht men zal het niet licht afdrijven gelijk zoals met de ossentong en Borago. Geslacht en gestalte van de leverkruiden. Hieronymus van Braunschweig, niet de minste kruidenkenner van onze tijd, onderscheidt drievormig geslachten der leverkruiden. (Marchantia polymorpha) Dat eerste met kleine blaadjes, zwartgroen, over elkaar liggend gelijk zoals de schippers stenen daken en met zijn topjes zoals een lever. Groeit graag in de ouden hoven en op de vochtige stenen en wat in de bronnen gelijk dat longkruid of longkruid, echter doch kleiner. (Hepatica nobilis) De andere goudklaver of gele klaver is de klaver gelijk, echter met donkere, vaste en gladde blaadjes, samen een hups bruin bloempje. Heeft ook een gestalte zoals een lever zoals u het hiervoor afgebeeld ziet. Groeit graag in de wouden, koude en beschaduwde plaatsen met veel kleine worteltje. (Galium odoratum) De derde, woudmeester genoemd, niet de woudmeester die men Caprifolium noemt waarvan een aparte beschrijving, maar een kruid stervormig zoals kleefkruid, is echter zacht, een liefelijke reuk, met witte bloempjes, houdt ook van die vochtige en beschaduwde oorden gelijk zoals de eerste en wordt bij menigeen voor de lever gebruikt. Te Straatsburg is niets bekender. Mag zijn dat het ergens anders ook andere namen heeft. Kracht en artsenijen van het kruid dat Dioscorides Lichen noemt. Zoals boven aangetoond dat ons gemeende echte leverkruid zal dat kruid Lichen zijn bij Dioscorides, zo geeft het hem toe dat het dat bloed stelpt zo men het voor een pleister oplegt. Lest ook de onnatuurlijke hitte. En temt de kruipende of vretende schurft. Een zalfje daaruit gemaakt met honing en daarmee over gestreken delgt uit de geelzucht. Slaat terug ook de vloed zo van de hersenen in de mond en op de tong zitten. (lxxxix) [100] Leverkruid droogt, reinigt en verkoelt, vandaar doet het open de hete verstopte lever en milt en beneemt de geelzucht. Leverkruid gestoten met gerstemeel en granaatwijn, daartoe een weinig rozenolie en witte sandaal en een pleister daaruit gemaakt lest en lost op alle gezwellen der lever. Dat water van dit kruid gedronken is goed voor de hete koortsen. Het is ook goed diegenen zo zich over onkuise en vandaar schaden ontvangen aan de lever, vaak gedronken, brengt het weer. |
Synnaw, oder unser Frawen mantel. Von dem Nammen diþes krauts. Die yhenige so Synnawe, Leontopodion, und Leontopetalon nennen bey dem Dioscoτide, thůnd jm seiner gestalt halben nicht unrecht, wurt auch in Latinischer spτach Pes, oder planta Leonis genant, das ist, Lewen dopen, mangelt allein an d beschτeibung Diosco.die will nit gleich zsagen. Wllen wir aber seiner zeit solichs kretlin bassz hrauþ streichen.dann es gemeyngklich bekant, und vast in einem grossen gebτauch ist bey den wundrtzten, und wurt hyn und wider in den garten vil gezylet, und liebet die schattechten oτt. Sein gestalt und Complexion. Sein gestalt ist gleich wie ein beren, oder Lewen dopen, mit acht, oder nen ronden unnd zynnlechten spaltlin, durchschneiden aber nicht daz gantz blatt. Wechþt zweyer spannen hoch, mit kleinen gelben blmlin. Sein wurt zelin ist rot, und wann sye alt wurt , darff sye wol eins fingers dick, unndauff anderthalb spannen lang werden, wie ich sye wol gesehen. Jst einer heylsammen natur, wunden zů hefften, unnd blůt zů stellen, gleich wie der Sanickel. Kraffte des Synnaws. Das wasser von Synnaw ist gůt z wunden, damit geweschen, und důchlin darinn genetzt.dann es leschet zůgleich, unnd heylet. (m) (xc) [101] Ein dchlin darinn genetzet, welche fraw weyche bτust hat, und in die badstub gat, unnd im auþgang, das nassz dchlin ubergelegt, so werden ire bτst hert und starck. Aber nyemants erlaubet man es, wann dienen ein bþers zůfrkommen. Getruncken uff.iij.od.iiij.lot.od ein decoction darvon gesotten, sampt anderen wundtkreteren, heylet alle innwendige wunden, und rupturen, das seind bτch. Nim Synnaw, sanickel, unnd heydnisch wundtkraut, yedes ein gůte handt voll, sede es in regenwasser.darnach nim d lange regen wurm, und zerstossze die, und trucke die fechtigkeyte durch ein důch, und mische die under des gesotten wasser. Diþe artzeney also getruncken, stillet alle innwendige blůtende wunden, und auch auþwendig ubergelegt heylet sye. Das safft von Synnaw getruncken nuchteren dτey tag, ist gůt fůr den fallenden syechtagen.und soll man aber darnach die haubtader schlagenauff der lincken handt. Welches glyd innwendige des leibs verwundt were, wie es einen nammen hette, mag mit diþen kraut geheylet werden. Synnaw gestossen und durchgeschlagen, also daz du das safft entpffangest, vermengt mit hartenawe, od scharlach pulver, ist gůt fůr das krymmen und darm gegycht, unnd alles wůten in dem leib. Nim Synnaw, fenchelkraut, salbeyen, peterlin kraut, yedes ein handtvol, vermisch darunder nis, fenchel somen, hysop, alantwurtz yedes zwey lot, und sede das in.ij.lb.wassers, bitzauff den dτitten theyl, unnd trincks, es zerlasset alles geloffert blůt, und treibet es durch den harn, unnd stůlgang. |
Altijd dauw of onze Vrouwen mantel. (Alchemilla vulgaris) Van de namen van dit kruid. Diegene zo altijd dauw Leontopodion en Leontopetalon noemen bij Dioscorides doen hem vanwege zijn gestalte niet onterecht, wordt ook in Latijnse spraak Pes of planta Leonis genoemd, dat is leeuwenvoet, mangelt alleen aan de beschrijving van Dioscorides, die wil niet gelijk overeenkomen. Willen we echter op zijn tijd zulk kruidje beter uit strijken. Dan het is een algemeen bekend en vast in een groot gebruik is bij den wondartsen en wordt heen en weer in den hoven veel geteeld en houdt van de beschaduwde oorden. Zijn gestalte en samengesteldheid. Zijn gestalte is gelijk zoals een beren of leeuwenpoot met acht of negen ronde en tamelijke spleetjes doorsneden, echter niet dat ganse blad. Groeit vierendertig cm hoog met kleine gele bloempjes. Zijn worteltje is rood en wanneer ze oud wordt durft ze wel een vingerdik en op vierentwintig cm spannen lang te worden zoals ik ze wel gezien heb. Is een heilzame natuur wonden te hechten en bloed te stelpen, gelijk zoals de sanikel. Kracht der altijd groen. Dat water van Synnaw is goed tot wonden, daarmee gewassen en doekjes daarin genat, dan het lest tegelijk en heelt. (m) (xc) [101] Een doekje daarin genat en welke vrouw weke borsten heeft en in de badkuip gaat en in dat uitgaan dat natte doekje oplegt dan worden haar borsten hard en sterk. Echter niemand veroorlooft men het om die een bozere te voorkomen. Gedronken op 3 of 4 lood of een afkooksel daarvan gekookt, samen met anderen wondkruiden heelt alle inwendige wonden en rupturen, dat zijn breuken. Neem Alchemilla, sanikel en heidens wondkruid, elk een goede hand vol, ziedt het in regenwater, daarna neem de lange regenworm en stoot die en druk de vochtigheid door een doek en meng die onder dat gekookte water. Deze artsenij alzo gedronken stelpt alle inwendige bloedende wonden en ook uitwendig opgelegd heelt ze. Dat sap van Alchemilla gedronken nuchter drie dagen is goed voor de vallende ziekte en zal men echter daarna de hoofdader slaan op de linkerhand. Wiens lid inwendige van het lijf verwond is, wat het voor een naam heeft, mag met dit kruid geheeld worden. Synnaw gestoten en doorgeslagen alzo dat u dat sap ontvangt vermengt met hertshooi of scharlaken poeder is goed voor de koliek en darmjicht en alle woeden in het lijf. Neem Alchemilla, venkelkruid, salie, peterselie kruid, elk een handvol, vermeng daaronder anijs, venkelzaden, hysop, alantkruid, van elk twee lood en ziedt dat in 2 pond water tot op dat derde deel en drink het, het lost op alle gestolde bloed en drijft het door de plas en stoelgang. |
Genszerich. Von dem nammen diþes krauts. Diþes kraut essen die Ganþ gern, ist jnen anmtig, und darumb wurt es auch von den Gnþen genennet. Sein latinischer nammen stot noch im zweiffel, und ist nicht gewissze wie es bey Dioscoτide soll genennet werden. Ettliche nennen es seiner gestalt halb, Tanacetum agreste, die anderen, Agrimoniam sylvestrem, oder minoτem. Jst bey mir noch nit gewissz. Sein Complexion. Die Barbari sagen, Genþerich sey (xcj) [102] warm unnd fecht, unnd wachþ derhalben gern an fechten stetten. Krafft des Genþerichs. Das wasser von diþem blůmen und kraut, soll gůt sein fůr die flussz unnd schussz der augen. Jtem fůr die rte der augen. Fůr die unrechte augbτawen dicke, darmit bestrichen. Fůr die flecken, unnd augen felle. Wunden darmit zůheylen. Den geschwuren so man nennet den Wolff. Fůr das rucken und lenden wee. Den frauwen die weisse menstrua zů verstellen. Fůr das krymmen, so do kompt von kelte, mit wein gesotten. Mit wermůt gesotten tdtet die wurm. Jn wein gesotten, und uber den nabel gelegt, bewegt auch zů den stůlgang. Die glyder damit geriben, krefftiget unnd stercket sye. Dz wasser von den blmlin, ist vast kostlich fůr den schwindel. Stercket das hyrn, und reyniget es. |
Ganzerik. (Potentilla anserina, zie kapittel 37) Van de namen van dit kruid. Dit kruid eten de ganzen graag, is hen aangenaam en daarom wordt het ook van de ganzen genoemd. Zijn Latijnse naam staat noch in twijfel en is niet zeker hoe het bij Dioscorides zal genoemd worden. Ettelijke noemen het vanwege zijn gestalte Tanacetum agreste, de andere Agrimoniam sylvestrem of minorem. Is bij mij noch niet zeker. Zijn samengesteldheid. De Barbaren zeggen ganzerik is (xcj) [102] warm en vochtig en groeit derhalve graag aan vochtige plaatsen. Kracht der ganzerik. Dat water van deze bloemen en kruid zal goed zijn voor die vloed en scheuten der ogen. Item voor de roodheid der ogen. Voor die dwarse wenkbrauwen dik daarmee bestreken. Voor de vlekken en ogenvel. Wonden daarmee te helen. De zweren zo men noemt de Wolf. Voor de rug en lendenpijn. De vrouwen die witte menstruatie te stelpen. Voor de koliek zo daar komt van koude, met wijn gekookt. Met alsem gekookt doodt de wormen. In wijn gekookt en over de navel gelegd beweegt ook tot de stoelgang. De leden daarmee gewreven bekrachtig en versterkt ze. Dat water van de bloempjes is erg kostelijk voor de duizeligheid. Versterkt de hersenen en reinigt het. |
Gτossz Deschelkraut oder Hyrtenseckel. Von dem nammen diþes krauts. Es was ein mal en ungelerter artzet, der hett nur zwey oder dτey Recipe, die gab er auþ fůr alle kranckheyten, und wann er eins hynweg gabe, so spτach er alwegen darzů, Gott gebe daz er wol geradt.setzet sein artzeneyen uffs glck, und geradt wol. Also auch in diþem kraut, daz zů nennen, dτfft ich auch wol Gott zů bitten, daz ich es recht trff.dann ich můssz es voτauff ein geradt wol setzen. Wer kans aber aller erτaten? Die newen, od die letsten rtzet, barbari genant, die geben diþem kraut vil (xcij) [103] nammen, als Bursa pastoτis, Pera pastoris, Crispula, Herba cancri, Sanguinaria, und der gleichen andere meer, ist doch keiner, der es rechtauff ein Capitel Dioscoτides mag deten. So will ichs recht auch ein Seckel lasszen bleiben, bitz das wir der tag einest erfaren, wem er bey dem Dioscoτide, soll zůgeschτiben werden. Die beschτeibung des Blůtskrauts bey den Dioscoτide, Polygonie, oder herbe Sanguinalis reimet sichauff diþes kraut nicht, wiewol es die allerbest blůtstelle ist. Es seind aber, wann manauff das woτt will sehen, vil Sanguinarie, gleich wie vil Consolide, vil Serpentarie, vil Steinbτechen, und Gilgen. Gestalt und geschlecht. Diþes krauts findet man zweyerley, groþ, und klein. Das Groþ hatt breyte schyffelin, gleich einem seckelin, in welchem ist ein klein schwartz smlin. daz Klein ist das wir gemeyngklich Seckel abschneiden nennen, den kinderen bekant, die damit spyelen. Die Gτssere ist die best. Kraffte unnd Artzeneyen. Beyde Deschelkraut sollen das blůtt stellen, hefftiger dann kein kraut, des gleichen die menstrua, daz wasszer darvon gebτennt, decoction, und auch daz kraut getragen, unnd fůr gehebt. Das gebτannt wasszer von Deschel kraut stillet die rot růr. Ein baumwollen zpfflin gemacht, und in dem safft genetzt von disem kraut, stillet den blůtflussz der naþen. Das kraut in der hand gehebt, daz es erwarmet, thůt des gleichen. |
Groot tasjeskruid of herderszakje. (Capsella bursa-pastoris) Van de namen van dit kruid. Er was eenmaal een ongeleerde arts die had maar twee of drie recepten en die gaf hij uit voor alle ziektes en wanneer hij er een weg gaf dan sprak hij altijd daartoe, ‘God geeft dat het goed aanslaat ,’Zette zijn artsenijen op geluk en het ging hem goed. Alzo ook in dit kruid dat te noemen behoef ik ook wel God te bidden dat ik het recht tref, dan ik moet het voor een raadsel wel zetten. Wie kan echter alles raden? De nieuwen of de laatste artsen, barbari genoemd, die geven dit kruid veel (xcij) [103] namen zoals Bursa pastoris, Pera pastoris, Crispula, Herba cancri, Sanguinaria en dergelijke andere meer, is doch geen ervan die het recht op een kapittel van Dioscorides mag aanduiden. Zo wil ik het recht ook een zakje laten blijven totdat we de dag een ervaren zoals het bij Dioscorides zal geschreven worden. De beschrijving van het bloedkruid bij Dioscorides, Polygonum of herbe Sanguinalis rijmt zich op dit kruid niet, hoewel het de allerbest bloedstelping is. Er zijn echter wanneer men op dat woord wil zien veel Sanguinaria, gelijk zoals veel Consolida, veel Serpentaria, veel steenbreken en lelies. Gestalte en geslacht. Dit kruid vindt men tweevormig, groot en klein. De grote heeft brede scheepjes gelijk een zakje in welke is een klein zwart zaadje. De kleine is dat we gewoonlijk zakje afsnijden noemen, de kinderen bekend die daarmee spelen. (Thlaspi arvense) De grotere is de beste. Kracht en artsenijen. Beide tasjeskruiden zullen dat bloed stelpen, heftiger dan geen ander kruid, desgelijks de menstruatie, dat water daarvan gebrand, afkooksels en ook dat kruid gedragen en voor geheven. Dat gebrande water van tasjeskruid stelpt de rodeloop. Een katoenen klysma gemaakt en in het sap genat van dit kruid stelpt de bloedvloed der neus. Dat kruid in de hand geheven zodat het verwarmt doet desgelijks. |
Wintergryen. (xciij) [104] Von dem nammen diþes krauts. Wintergryen, wurt von seiner farb also genannt, gleich wie das Yngryen, nit das allerminst wundtkraut, zů Latin Pyrola, unnd auff teutsch, Wintergryen, Holtzmangolt, oder Waldtmangolt. Darumb, das es in den wlden gern wachþt, an den moþechten fechten τtteren, dem garten Monagolt nicht ungleich. Mcht villeicht auch Beta sylvestris genannt werden. Anders weyssz ichs auff diþ mal auþ den Dioscoτide nit verdolmetschen. Jch habauff ein zeit den wolgelerten, D. Hieronumym Bock, einen sonderlichen erkunder aller kreter, von dieþen kraut erfoτschet, welcher mir auchauff diþe weiþ, wie yetzundt anzeygt, schτifftlich geantwurt. Die meynung Hieronymi von Bτaunþweig von diþen kraut. Hieronymus von Bτaunþweig redetauff diþe weiþ darvon. Wintergryen, spτicht er, wachþt an den schattechten oτten, unnd ist des selbigen zweyerley geschlecht, mnnlich, und weiblich. Das mnnlich wachþt gern bey den rauschenden bchlin, gleich den byrbumen bltter. Daz weiblin aber an den moþechten oτten, gleich dem magolt, von etlichen groþ Wintergryen genannt, und wachþent aber beyde einer spannen hoch. Es seind auch noch ettliche andere kretter denen man auch Wyntergryen spτicht, als Ephew, unnd Yngryen, ist aber unrecht. Von seiner Complexion. Die newen ratzet gradieren diþes kraut, von wegen seiner trcke und waτme uber den andern grad. Jch aber achte es vast einer natur mit dem Yngryen. Seine kraffte. Ein decoction von diþem kraut, oder das gebτant wasszer darvon, heylet alle wunden, innwendig und auþwendig, getruncken, unnd darmit geweschen. Des gleichen alte schden, fisteln, und was deren bτesten seind. Wiltu es krfaftiger haben, so nim darzů Sanickel, Synnaw, Yngryen, und Beyfůssz. Kraut und wurtzel zůsammen gestossen, mit Synnaw, und Sanickel safft, unnd gesotten mit bauml, das es ein salb werde, ist auch kostlich. Wiltu diþe salb gryen haben, so nim spangryen, unnd Osterlucey, so wurt sye gryen, und etzet faul fleysch. Wiltu sye aber weissz haben, so nim bleyweissz, und krebs augen, gepulvert, das senfftiget unnd heylet. Und zům letsten, wann du sye gern rot httest, so thůn daran Bolum Armenum, und sanguinem dτaconis auþ der apothecken, so wurt sye rot, leschet, und heylet die schden. (m iij) (xciiij) [105] |
Wintergroen. (xciij) [104] (Pyrola rotundifolia) Van de namen van dit kruid. Wintergroen wordt van zijn verf alzo genoemd gelijk zoals dat ingroen niet dat allerminste wondkruid, in Latijn Pyrola en op Duits wintergroen, houtbiet of woudbiet. Daarom dat het in den wouden graag groeit aan de mosachtige vochtige oorden, de hof biet niet ongelijk. Mag mogelijk ook Beta sylvestris genoemd worden. Anders weet ik het deze keer de Dioscorides niet te verduitsen. Ik heb op een tijd de zeer geleerde D. Hieronymus Bock, een bijzondere kenner van alle kruiden, van dit kruid gevraagd welke mij ook op deze wijze zoals nu aangetoond schriftelijk geantwoord. De mening van Hieronymus von Braunschweig van dit kruid. Hieronymus von Braunschweig spreekt op deze wijze daarvan. Wintergroen, spreekt hij, groeit aan de beschaduwde oorden en is diezelfde tweevormig geslachten, mannelijk en vrouwelijk. De mannelijke groeit graag bij de ruisende beekjes gelijk de perenbomen bladeren. Dat wijfje echter aan de mosachtige oorden gelijk de biet, van ettelijke groot wintergroen genoemd en groeien echter beide een zeventien cm hoog. Er zijn ook noch ettelijke andere kruiden die men ook wintergroen spreekt zoals klimop en maagdenpalm, is echter onterecht. Van zijn samengesteldheid. De nieuwe artsen graderen dit kruid vanwege zijn droogte en warmte over de andere graad. Ik echter acht het vast een natuur met de maagdenpalm. Zijn kracht. Een afkooksel van dit kruid of dat gebrande water daarvan heelt alle wonden, inwendig en uitwendig, gedronken en daarmee gewassen. Desgelijks oude schaden, lopende gaten en wat diens gebreken zijn. Wil u het krachtiger hebben zo neem daartoe sanikel, Alchemilla, maagdenpalm en bijvoet. Kruid en wortel tezamen gestoten met Alchemilla en sanikel sap en gekookt met olijfolie zodat het een zalf wordt is ook kostelijk. Wil u deze zalf groen hebben zo neem Spaans groen en Aristolochia dan wordt ze groen en eet vuil vlees. Wil u ze echter wit hebben zo neem loodwit en kreeftogen gepoederd, dat verzacht en heelt. En als laatste wanneer u ze graag rood heeft zo doe daarin Bolus Armenius en sanguinea draconis uit de apotheken, dan wordt ze rood, lest en heelt de schaden. (m iij) (xciiij) [105] |
Nachtschatt. Von dem Nammen diþes krauts. Wie ich offt bezegt, daz vil kreter seind davon die Alten besondere bcher geschτiben, und davon so hoch gehalten, das einer mit einem der selben gleichen kreteren, wol so vil solt auþrichten, als sonst mit zwentzigen. Also hatt auch hye diþer Nachtschatt, einen besonderen meister gehebt, Xenocratem genannt, welcher solichs uber alle andere kreter erhebt, und daron auþgeben, das nicht bþes in dem menschlichen leib sein mcht darzů diþes kraut nit dyenstlich, unnd heylwertig were, namlich Strichnum sativum, und Melan, wie es Dioscoτ, nennet. Sein namme ist im Kryechischen Strichnum, zů latin Solanum, Solatrum, Uva lupina, Uva vulpis, und der gleichen nammen vil. Statt seines gewachþ. Die statt seines gewachþ, ist ettwan in den garten, und gebawenen oτten, under anderen kreteren, sich selb beshend, ettwan an den ungebawenen, bey den alten mauren, und an den schattechten oτten. Von gestalt und geschlecht diþes krauts. Dioscoτides und Plinius setzen diþes krauts fyerley geschlecht, etliche andere der Alten fnff. Daz erst, garten Nachtschatt, oder zamm, hat ein stengel dovon man ysset, zart, niderdτchtig. Seine schoþling vil und hol, mit einen schwartzen blatt, ist ettwas grosse r dann basilien kraut, auch bτeyter.mit einer ronden frucht ist gryen, unnd so sye erzeytiget, wurt sye schwartz, oder bτaunlecht. Jst gůt zů essen on schaden, und kalter natur. Der and Nachtschatt wurt genennt Solanum Halicacabum, oder Vessicaria. auþ der uτsach, das er harnen macht. Hatt bτeytere bletter weder der erst. Und seine stengel wann sye grossz werden, und frucht bτingen, fallen sye wider zů bodenauff die erde, bτinget schlutten, od ronde bluþlin, in welchen seind rote, od goldtfarbe kyrþen, mit vilen steinlin, gantz rond, unnd glatt, ist daz jhenig so wir auch Schlutten, oder Judenkyrþen nennen, darauþ die Alten ettwan krntz machten. Das dτitt geschlecht, heysszt Solanum somniferum.darumb, daz es schlaffen macht, gewinnet auch vil stengel, dick, (xcv) [106] holtzecht, zhe, feyþt, mit bletteren dem kyttenbaum gleich, mit einer grossen roten blůmen, geben auch schlutten, mit einer saffron farben frucht. Sein wurtzel ist lang, mit einer roten rinden berzogen. Das fyerd geschlecht ist genant Solanum manicum.darumb, daz es schellig macht, unnd zů letst tdtet. Dessen blatt ist gleich dem wilden senff, etwas grosse r, und doτnecht, hat herτliche stengel, vil, einer gůten manns klaffteren lang.welche kopfflin haben, gleich den oliven, grosszer unnd bτeyter, harechter. Sein blům ist schwartz, und so die hynfallt, gewinnet es trebel wie die Ephew, schwartz und weych. Die wurtzel ist weissz feyþt, hole, eines ellebogen hoch, und wechþt in den wyndechten lufftigen gebergen, unnd bey den meerstden. Diþe fyer geschlecht, zehet Hieronymus von Bτaunþweygk in dτey, und spτicht, daz dz erst geschlecht von Nachtschatten sey Solanum moτtale, das Dioscoτides nennet Manicum,auff Teutsch genennt Dolwurtz, daz ander die gemeynen Schlutten, oder Judenkyþen, und das dτitte, die bekante Nachtschatt. Complexion der genanten Nachtschatten. Von der Complexionen, und natrlich eygenschafften redet Galenusauff diþe weiþe. Nachtschatt d in den garten wechþt, und den man ysset, keltet und stopffet, oder restringiert, unnd das in der zweyten oτdenung der qualiteten. Die frucht von den Judenkyrþen treibet den harn gewaltigklich, und ist zůsammen gesetzt auþ vilen krafften, dyenstlich zů d leberen, zů der bloþen, und zů den nyeren. Die rinde von dem Nachtschatt so schlaffen macht, gleichet sich dem magsot safft. Sein dosis ist ein quintlin genommen. Und diþer somen macht auch harnen, aber wo man sein uber zwolff trebel nimmet, so macht es schllig, solle in den leib gar nicht genommen werden. Und zwar die anderen geschlecht, wiewol sye zům theyl unschadlich, wer es doch ntzer, daz man sye auch in den leib nicht bτaucht. Aber ausserhalb des leibs, namlich zů den fressenden, faulen schden, die selbigen zů kulen, zů truckenen, unnd zů heylen, seind sie kostlich, und namlich die rynd von der wurtzelen des gemeynen Nachtschatts. Krafft des gemeynen Nachtschatts. Die bletter von Nachtschatt, gelegt uber die schdaen die umb sich fressen, und uber die entzundten glyder, erkulet und heylet sye. Gestossen und buergelegt, stillet das haubt wee. Den hitzigen magen. Daz oτgeschwure, mit saltz gestossen, unnd ubergelegt. Stillet den frawen ire zeit. Das wasszer gebτannt, benimmet die schne. Alle auþwendige und innwendige hitz. Die hitzigen apostemen der augen. Die erhitzigeten hufft. Fr das halþ geschwure. Dieweil es aber ein repercussiva ist, so můssz man fůrsichtig damit handelen, unnd wisszen, wie vil, unnd wem mans bτauchen soll. Hieron.spτicht, das solichs wasszer gůt sey getruncken fůr die nachtschτick- (xcvj) [107] en, und andere boþe gespenste, und meynet, so man des wassers trinck, so soll einem kein solich gespenst schaden. Diþ kraut wurt auch sonst gebτaucht, wider die schden die die hexen den letten zůfgen, und dasauff mancherley weiþe, nach gelegenheit des widerfarenden schadens, nicht on sonderliche supersticion, und magica. Wurt deþhalb in sonderheyt Nachtschatt genant. Welcher frawen die buτst geschwoτen seind, und erhitziget, netze dchlin darinn, sye genyþt. Nachtschatten, und wermůt wasser vermengt, und getrunckenauff sechs lot, macht schwitzen. Stillet auch den erhabenen magen, oder magen geschwure. Uber das heyssz podagram geleget, heylet es. Die knpff so sye noch gryen seind, zerknutscht, und die zerschwollen bein mit geschmyert, setzen die geschwulst zů hdan. Die wurtzel und scabiosa, und rauten wurtzel an den halþ gehenckt, benympt die oτschlecht, oder ordelen. Krafft des roten Nachtschattens oder Boboτellen, oder Judenkyrþen. Die Judenkyrþen seind roter Nachtschatt. Wasser und decoction darvon, treibet den stein, der harn, unnd kalten seych, das gryen in den lenden, reyniget die nyeren, und die bloþe, wann sye verstopfft, oder geschwoτen. Dahr kompt es auch, das es benympt die geelsůcht, von wegen seiner abstergierung, unnd auþtreibung. Von diþem kraut soll man die schlutten, unn die kyrþen uber jar behalten, und auffhencken.dann sye alle zeit dienstlich seind zůbτauchen, und zů obgenanten kranckheyten. Das wasser getruncken, ist gůt fůr das gesycht. Wer blůt harnet, mag diþes wassers auch wol nutzen.ist vast kostlich darzů. |
Nachtschade. Van de namen van dit kruid. Hoe vaak ik ook betuig dat er veel kruiden zijn waarvan de ouden bijzondere boeken geschreven en daarvan zo hoog gehouden hebben dat iemand met een en dezelfde gelijke kruiden wel zoveel zou uitrichten als anders met twintig. Alzo heeft ook hier deze nachtschade een bijzondere meester gehad, Xenocratus genoemd, welke zulks over alle andere kruiden verheft en daarvan uitgeven dat geen boze in het menselijke lijf zijn mag daartoe dit kruid niet dienstig en heilzaam is, namelijk Strichnum sativum en Melan zoals het Dioscorides noemt. Zijn naam is in Griekse Strichnum, in Latijn Solanum, Solatrum, Uva lupina, Uva vulpis en dergelijke namen veel. Plaats van zijn gewas. De plaats van zijn gewas is wat in den hoven en gebouwde oorden onder andere kruiden, zichzelf bezaaiend, wat aan de ongebouwde, bij de oude muren en aan de beschaduwde oorden. Van gestalte en geslacht dit kruid. Dioscorides en Plinius zetten dit kruid viervormig geslacht, ettelijke andere der ouden vijf. (Solanum nigrum) De eerste, hof nachtschade of tamme, heeft een stengel waarvan men eet, zacht, laag. Zijn scheutjes veel en hol, met een zwart blad, is wat groter dan Ocimum kruid en ook breder. Met een ronde vrucht die is groen en zo ze rijpt wordt ze zwart of bruinachtig. Is goed te eten zonder schaden en koude natuur. (Physalis alkekengi) De andere nachtschade wordt genoemd Solanum Halicacabum of Vessicaria uit de oorzaak dat het plassen maakt. Heeft bredere bladeren dan de eerste en zijn stengels wanneer ze groot worden en vrucht brengen vallen ze weer tot de bodem op de aarde, brengt sluiters of ronde blaasjes in welke zijn rode of goudkleurige kersen met vele steentjes, gans rond en glad en is datgene zo we ook sluiters of Jodenkersen noemen waaruit de ouden wat kransen maakten. (Cardiospermum halicababum) Dat derde geslacht heet Solanum somniferum, daarom dat het slapen maakt, gewint ook veel stengels, dik, (xcv) [106] houtachtig, taai, vet en met bladeren de kweeboom gelijk met een grote rode bloem, geeft ook doosjes met een saffraankleurige vrucht. Zijn wortel is lang en met een rode bast overtrokken. (Atropa belladonna) Dat vierde geslacht is genoemd Solanum manicum, daarom omdat het scheel maakt en tenslotte doodt. Diens blad is gelijk de wilde mosterd, wat groter en dorenachtig, heeft heerlijke (harde) stengels, veel en een goede manshoogte lang welke kopjes hebben gelijk de olijven, groter en breder, hariger. Zijn bloem is zwart en zo die wegvalt gewint het druiven zoals de klimop, zwart en week. De wortel is wit, vet, hol, een ellenboog hoog en groeit in de windachtige luchtige bergen en bij de zeeplaatsen. Deze vier geslachten trekt Hieronymus von Braunschweig in drie en spreekt dat het eerste geslacht van nachtschade is Solanum mortal, dat Dioscorides noemt Manicum, op Duits genoemd dolkruid, de andere de gewone doosjes of Jodenkersen Judenkyþen en de derde de bekende nachtschade. Samengesteldheid der genoemde nachtschade. Van de samengesteldheden en natuurlijke eigenschappen spreekt Galenus op deze wijze. Nachtschade die in de hoven groeit en die men eet verkoelt en stopt of astringent en dat in de tweede ordening der kwaliteiten. De vrucht van de Jodenkersen drijft de plas geweldig en is tezamen gezet uit vele krachten, dienstig tot de lever, tot de blaas en tot de nieren. De bast van de nachtschade zo slapen maakt vergelijkt zich het papaverzaad sap. Zijn dosis is een drachme genomen. En deze zaden maken ook plassen, echter wanneer men ze over twaalf druiven neemt dan maakt het scheel, zal in het lijf geheel niet genomen worden. En zeker de anderen geslachten, hoewel ze voor een deel onschadelijk zijn, is het doch nuttiger dat men ze ook in het lijf niet gebruikt. Echter buiten het lijf, namelijk tot de vretende, vuile schaden diezelfde te koelen, te drogen en te helen zijn ze kostelijk en namelijk de bast van de wortels der gewone nachtschade. Kracht der gewone nachtschade. De bladeren van nachtschade gelegd over de schaden die om zich vreten en over de ontstoken leden verkoelt en heelt ze. Gestoten en opgelegd stelpt de hoofdpijn. De hete magen. De oorzweren, met zout gestoten en opgelegd. Stelpt de vrouwen hun tijd. Dat water gebrand beneemt de rode huiduitslag. Alle uitwendige en inwendige hitte. De hete gezwellen der ogen. De verhitte huig (?). Voor de halszweren. Omdat het echter een repercussiva is zo moet men voorzichtig daarmee handelen en weten hoeveel en hoe men het gebruiken zal. Hieronymus spreekt dat zulks water goed is gedronken voor de nachtschrikken (xcvj) [107] en andere boos gespenst en meent zo men dat water drinkt dan zal een geen zulke gespenst schaden. Dit kruid wordt ook soms gebruikt tegen de schaden die de heksen de lieden toevoegen en dat op menigvuldige wijze naar gelegenheid der ervaren schaden, niet zonder bijzondere superstitie en magica. Wordt vandaar vooral nachtschade genoemd. Welke vrouwen de borst gezweerd zijn en verhitten dan natten doekjes daarin, ze geneest. Nachtschade en alsem water vermengt en gedronken op zes lood maakt zweten. Stelpt ook de verheven maag of maagzweren. Over dat hete podagra gelegd heelt het. De knoppen zo ze noch groen zijn gekneusd en de gezwollen benen daarmee gesmeerd zetten de zwellingen er vandaan. De wortel en Scabiosa en ruit wortel aan de hals gehangen beneemt de ooruitslag of rode. Kracht der rode nachtschade of boborellen of Jodenkersen. De Jodenkersen zijn rode nachtschade. Water en afkooksel daarvan drijft de steen, de plas en koude zeik, dat gruis in de lenden, reinigt de nieren en de blaas wanneer ze verstopt of zweert. Vandaar komt het ook dat het beneemt de geelzucht vanwege zijn adstringerend en uitdrijven. Van dit kruid zal men de doosjes en de kersen over jaar behouden en ophangen, dan ze altijd dienstig zijn te gebruiken en tot opgenoemde ziektes. Dat water gedronken is goed voor dat gezicht. Wie bloed plast mag dit water ook wel nuttigen, is erg kostelijk daartoe. |
Stoτkenschnabel. Von dem Nammen diþes krauts. Stoτckenschnabel, Gottes gnad, Kranchhalþ, seind alle nammen eins krauts. Welches genennet wurt Gottes gnad, von wegen seiner grossen heylwertigen krafft. Storckenschnabel aber, und Kranchhalþ, von wegen seiner gestalt.dann es in allermaþ geschanblet ist wie ein stoτck od kranch. Sein latinische nammen seind, Rostrum Ciconie, Herba Roberti, Robertiana, Gτatia dei, und bey dem Dioscoτideauff Kryechisch Geranion. (97, xcvij) [108] Hermolaus Barbarus gar ein hochgelerter erfarner der kretter, meer dann alle so ye latinische Commentarien von den Kreteren geschτiben haben, der redt in seinem Coτollario uber das Capitel Geranion darvon, das der zweyt Kranchschnabel sey den rtzten unntz, werd anders von den Latinischen und anders von den Kryechen beschτiben, Dioscoτides, und zwar alle Kryechen beschτibens mit pappelen blttlin, ettwas lyechter, zweigecht, mit ettlichen underscheyten. Und ich halt, daz diþes kraut, entweders eins, oder dergleichen sey, daz die frantzosischen rumen fůr die wunden und fistelen getruncken, unnd nennen es, Růpτechts kraut, Herbam Roberti, mit ronden stengelen, und mit kleinen bτaunen blmlin, unnd zwar mit allen andern zeychenn, wie das Geranion hye Dioscoτides beschτeibet, wiewol die artzeneyen nit so wol daruff gangen. Mag villeicht sein, das den Alten zů iren zeyten soliche krafften noch nit bewisszt. Und weyter spτicht er, auþ dem Plinio. Die unseren zegen im Geranion, es hab blattlin wie witzerling, vil kleiner.sein stengel auch vil kortzer, rond, unnd eins lyeblichen geruchs unnd geschmacks. Aber das ist eygentlich nicht das recht Geranion, sonder Myrτhis genennt, dovon wir hernach werden handelen.und ist aber die veranderung der nammen dahr kommen, daz Geranion bey etlichen auch Myrτhis genannt, und Cicuraria. Bitz hyehr seind die woτt Barbari. Die unseren zů diþer zeyt erfaren kretler, redenauff diþe weiþ doτvon, und zeygent mir an diþes krauts fyererley geschlecht, die dann mir alle fyer bekant. Das erst daz Dioscoτides Geranion alterum nennet, mit bappelen blttlin, und kranchkopfflin, doch nit so lang gespitzt wie die anderen.seine stengelin auch klein, zart, horτecht, andthalb schů hoch oder meer. Das ander geschlecht mit den blattlinen gleich dem krbelkraut, mit bτaunen blumlin.sein stengel ist auch horτecht, unnd ausser den blůmen werden wie stoτckenschnbel, stincket aber vast bel. Das dτitte wechþt auff den ducheren, in den alten mauren, und bey den todtengraberen, gantz rot, kraut unnd stengel, den anderen sonst in allen dingen gleich. daz fyerd gar klein, krechetauff der erden, nicht uber ein spannen hoch, hat lange schnbelin.und das selbig haben wir gesetzt. Krafft und Artzeneyen. Das zweyt geschlecht diþes krauts ist bey ettlichen in einem grossen bτauch, namlich fůr die frette, fůr die bτene, halþgeschwure, Essen, oder die mundt fele. Fůr die frette an dem heymlichen oτt, weib und mann, gargariziert, dchlin darinn genetzt, oder getruncken, ye noch gelegenheyt der sach. Jst auch gůt fůr die feigkwartzen. Fůr das gesycht in den fssen. Fůr die geschwulst der frawen bτust. Fůr die zerstossenen glyder, dchlin darinn genetzt, und ubergelegt. Das erst geschlecht mit den bappellen bletteren, hat keinen bτauch in der artzeney, als Dioscoτides meynet, und auch mir auff diþe zeyt nicht sonderlichs darvon bewisszt. (n) (xcviij) [109] |
Ooievaarsnavel. (Erodium cicutarium, Geranium robertianum, Geranium sanguineum, Geranium pratense) Van de namen van dit kruid. Ooievaarsnavel, Gods genade, kraanhals zijn alle namen van een kruid. Welke genoemd wordt Gods genade vanwege zijn grote heilzame kracht. Ooievaarsnavel echter en kraanhals vanwege zijn gestalte. Dan het in alle mate gesnaveld is zoals een ooievaar of kraan. Zijn Latijnse namen zijn Rostrum Ciconie, Herba Roberti, Robertiana, Gratia dei en bij Dioscorides op Grieks Geranion. (xcvij) [108] Hermolaus Barbarus, een erg zeer geleerde ervaren der kruiden meer dan alle zo de Latijnse commentaren van de kruiden geschreven hebben, die spreekt in zijn Corollario over dat kapittel Geranion daarvan dat de tweede kraansnavel is de artsen niet nuttig, wordt anders van de Latijnen en anders van de Grieken beschreven, Dioscorides en zeker alle Grieken beschrijven het met kaasjeskruid blaadjes, wat lichter, twijgachtig en met ettelijke onderscheiden. En ik hou dat dit kruid of een of dergelijke is dat de Fransen roemen voor de wonden en lopende gaten, gedronken, en noemen het Roberts kruid, Herbam Roberti, met ronde stengels en met kleine bruine bloempjes en zeker met alle andere tekens zoals dat Geranion hier Dioscorides beschrijft, hoewel de artsenijen niet zo goed daarop gaan. Mag mogelijk zijn dat de ouden in hun tijden zulke krachten noch niet bewust waren. En verder spreekt hij uit Plinius. De onze noemen het Geranion, het heeft blaadjes zoals de Cicuta, veel kleiner, zijn stengels ook veel korter, rond en een liefelijke reuk en smaak. Echter dat is eigenlijk niet dat echte Geranion, maar Myrrhis genoemd waarvan we hierna zullen handelen. En is echter die verandering der namen vandaar gekomen dat Geranion bij ettelijke ook Myrrhis genoemd wordt en Cicutaria. Tot hier zijn de woorden Barbarus. De onze in deze tijd ervaren kruidenkenners spreken op deze wijze daarvan en tonen mij aan dit kruid viervormig geslacht die dan mij alle vier bekend. Dat eerst dat Dioscorides Geranion alterum noemt met kaasjeskruid blaadjes en kraankopje, doch niet zo lang gespitst zoals de anderen. Zijn stengeltjes ook klein, zacht, haarachtig en anderhalf schoen hoog of meer. Dat andere geslacht met de blaadjes gelijk het kervelkruid, met bruine bloempjes. Zijn stengel is ook haarachtig en uit de bloemen worden zoals ooievaarsnavels, stinkt echter vast erg. De derde groeit op de daken, in de oude muren en bij de doodsgraven, gans rood, kruid en stengel, de andere verder in alle dingen gelijk. De vierde erg klein, kruipt op de aarde, niet over zeventien cm hoog, heeft lange snavels en datzelfde hebben we gezet. Kracht en artsenijen. Dat tweede geslacht van dit kruid is bij ettelijke in een groot gebruik, namelijk voor dat vreten, voor de mondblaartjes, halszweren, eten of de mondvuilheid. Voor het vreten aan de heimelijke oorden, wijven en mannen, gegorgeld, doekjes daarin genat of gedronken, elke naar gelegenheid der zaak. Is ook goed voor de aambeien. Voor dat jicht in de voeten. Voor de zwellingen der vrouwenborsten. Voor die gestoten leden, doekjes daarin genat en opgelegd. Dat eerst geslacht met de kaasjeskruid bladeren heeft geen gebruik in de artsenij zoals Dioscorides meent en ook mij op deze tijd niet bijzonder daarvan bewust. (n) (xcviij) [109] |
Von Reynfaren oder Wurmsot. Von dem Nammen diþes krauts. Reynfaren scheinet, als ob es auch ein Faren geschlecht sey, der bletter halb, der blůmen halb von den Parthens. Pandectarius meynet, es sey ein geschlecht des Beyfůssz, unnd heyssz Tanacetum, undauff Kryechisch Athanasia. Aber solichs widerlegt Marcellus Vergilius, unnd haltet, dasauff diþe zeit Athanasia, und Ambτosia nicht meer bekant sey. Seine Krafft. Der som von diþem blůmen den kinden yngeben mit wein, oder mit milch, vertreibet die wurm. Stillet das wee der bloþen. Macht harnen, und treibet den steyn, Benimpt daz feber. Diþes wasszer leschet alle hitz, duchlin darinn genetzt. Gestosszen mit le, und ein unguent darauþ.gemacht, unnd gestrichen uber geschwulst der fussz, und schmertzen der nerven, leget die wee. Damit kein boþe gespenst einem kinde schaden moge, so berech es mit dem rauch von diþem kraut. |
Van reinvaarn of wormzaad. (Tanacetum vulgare) Van de namen van dit kruid. Reinvaarn schijnt alsof het ook een varen geslacht is vanwege de bladeren, vanwege de bloemen van de Parthenia. Pandectarius meent het is een geslacht van bijvoet en heet Tanacetum en op Grieks Athanasia. Echter zulks weerlegt Marcellus Vergilius en houdt dat op deze tijd Athanasia en Ambrosia niet meer bekend zijn. Zijn kracht. Dat zaad van deze bloemen de kinderen ingegeven met wijn of met melk verdrijft de wormen. Stelpt de pijn der blaas. Maakt plassen en drijft de steen, Beneemt de koorts. Dit water lest alle hitte, doekjes daarin genat. Gestoten met olie en een zalf daaruit gemaakt en gestreken over zwellingen der voeten en smarten der nerven legt de pijn. Daarmee geen boos gespenst een kind schaden mag zo berookt het met de rook van dit kruid. |
Erdtbτkraut. (xcv) [110] Von dem nammen diþes krauts. Von dem Erdtbrkraut hab ich ob gesagt, das dem Plinio wurt zgemesszen von etlichen, wie das er solichs fůr daz Fnffingerkraut sol verstanden haben, und darinu ahchlich geyrτet, wie ym dann zůmisszet Leonicenus, wiewol daz selbig verantwoτtet Collinucius, und spτicht, das er den Sanickel verstanden hab. Daz hab ich nun den gelerten geben zů distputieren, Gott gebe was sye dar auþ machen. Erdtbτkraut wurt im Latin genennt Trifolium, von wegen der dτeyer bltatlin die es hatt. Von ettlichen anderen, Fragaria, oder Herba Frage, von wegen der frcht. Und von den Teutschen Erdtboτ. Darumb, daz seine frcht nahe bey der erden wachþen, zů underscheyden die Hympτ, Heydelbτ, unnd Bτombτ. Plinius gedenckt diþer frcht am.xxj.bůch, am.xv.capitel, unnd zelet diþes kraut in die zal deren, die von natur selb wachþen unnd frůcht bτingen die dem menschen seind zů nyesszen. Seine Krafft. Hieronymus spτicht, das Erdtboτkraut wasszer getruncken moτgens und abents, yedes mal uff.iiij.lot, sey gůt fůr die gylbe, und reynige die bτust, und die lungen. Des gleichen in die augen getropfft, lesche die hytzigen augen, und todte die malcerey, so sye noch nicht berhandt genommen. Der leberen ist nichts gesnders, so sye verstopfft unnd berhiztiget. |
Aardbeikruid. (xcv) [110] (Fragaria vesca) Van de namen van dit kruid. Van het aardbeikruid heb ik boven gezegd dat Plinius wordt toegemeten van ettelijke hoe dat hij zulks voor dat vijfvingerkruid zou verstaan hebben en daarin zeer gedwaald zoals hem dan toemeet Leonicenus, hoewel datzelfde verantwoordt Collinucius en spreekt dat hij de sanikel verstaan heeft. Dat heb ik nu de geleerden gegeven te disputeren, God geef wat ze daaruit maken. Aardbeikruid wordt in Latijn genoemd Trifolium vanwege de drie blaadjes die het heeft. Van ettelijke andere Fragaria of Herba Fraga vanwege de vrucht en van de Duitsers aardbei. Daarom dat zijn vrucht nabij de aarde groeit te onderscheiden van de framboos heidebes en braam. Plinius gedenkt deze vrucht in 21ste boek in het 15de kapittel en telt dit kruid in dat getal van die die van natuur zelf groeien en vrucht brengen die de mensen zijn te genieten. Zijn kracht. Hieronymus spreekt dat aardbeikruid water gedronken ‘s morgens en ‘s avonds elke keer op 4 lood is goed voor de geelzucht en reinigt de borst en de longen. Desgelijks in de ogen gedruppeld lest de hete ogen en doodt huiduitslag zo ze noch niet overhand genomen hebben. De lever is niets gezonder zo ze verstopt en over heet is. |
Fenchel. Von den nammen diþes krauts. Fenchel wurt genenntauff Kryechisch Marathτum, zů Latin auch Marathτum, oder Feniculum, menigklich ein bekant kraut. Die schlangen wann sye ire haut wllen abzyehen, und ynen ir gesycht widerrumb scharpffen, so tragen sye zůsammen Fenchelkraut, und reiben sich damit, als dann werden sye wider erneweret. Und dahr kumpt es das auch die menschen warge (n, ij) c) (111] nommen, daz diþes kraut den augen sonderlich dyenstlicht ist, unnd ein augen kraut genennt. Sein Geschlecht, gestalt, unnd Temperament. Fenchel ist mancherley, zamm oder garten Fenchel, den man gemeynklich shet. Feniculum Romanum, daz ist Enissz. Feniculum poτcinum, das ist (spτicht Hieronymus) Berwurtz, und im latin Peucedanum.der fyerd, Feniculum marinum, montanum, erτaticum, oder Caballinum, zů teutsch Rosszfenchel. Galenus spτicht, das Fenchel so gewaltig waτmet, daz er auch in den dτitten grade der hiztigen artzeneyen mag gesetzt werden. Trcknet aber nit so steiffe, mocht vileicht deþhalb gesetzt werden in den ersten grade. Fenchel der wachþt allemal selb, ettwan wurt er auch geshat in die garten. Sein gebτauch ist in allen condimenten und collationen zů bereyten. Etlich legen solche yn, wie bertram, terebinthum, zwyblen, růben.damit sye das gantz jar davon haben. Krafft und Juvamenten. Fenchelkraut gesszen, oder den somen darvon mit gersten tranck gesotten, bτinget den frawen die milch. Die oberen spitzlin von dem kraut getruncken, reynigen die nyeren, unnd machen harnen. Jn wein getruncken, heylt die schlangen stiche. Bτingen den frawen ire blůmen. Jn wasszer gesotten, unnd in dem feber getruncken, leget das unwillen, und die unnatrliche hitz des magens. Die wurtzel von Fenchel, geknurþet mit honig, und ubergelegt, ist gůt dem den ein rosender hundt gebisszen, oder ein scoτpion gestochen hatt. auþ diþem kraut und stengel soll man safft samlen, kogelin dar auþ machen, und an der sonnen dτren, od auþ der wurtzelen, und dem gryenen somen. Diþen safft behalten, ist gůt zů den augen. Wenn man den mittel stengel nimpt, dieweil er noch blet, und zů dem fewer setzet, schwitzet er ein gummi, ist uber die maþ auch kostlich zů dem gesycht, und vil kostlicher weder das safft. Galenus spτicht, das Fenchel, harn, und der frawen blůmen treibe. Das wasszer darvon gebτennt, und in die augen thon, hat alle krafft die d safft. Fenchel wasszer reyniget die bτust, sterckt das hyrn und das hertz, leget den hůsten und lungen geschwure, ffenet die leber, treibt daz gryen, tdtet die wurm in den oτen, darein getrefft, unnd ist gůt fůr vergyfft. Jtem Fenchelwasszer, subtiliert auch die groben flegmatische fetigkeiten in dem leibe, offenet das miltz, unnd vertreibet die geelsůcht. Wiltu daz d Fenchel seer s auþ wachþs, so pflantz und sh yn mit durτen feigen, oder schneide ynauff den winter glatte ab, und berscht das oτt mit kůdτeck, oder kůmyst, so wachþt der Fenchelauff das ander jare dester susszer, unnd lieblicher. (cj) [112] |
Venkel. (Foeniculum vulgare) Van de namen van dit kruid. Venkel wordt genoemd op Grieks Marathrum, in Latijn ook Marathrum of Feniculum, menigeen een bekend kruid. De slangen wanneer ze hun huid willen aftrekken en ze hun gezicht wederom scherpen dan dragen ze tezamen venkelkruid en wrijven zich daarmee, als dan worden ze weer vernieuwt en vandaar komt het dat ook de mensen waargenomen hebben (n, ij) (111] dat dit kruid de ogen bijzonder dienstig is en een ogenkruid genoemd. Zijn geslacht, gestalte en temperament. Venkel is menigvuldig, tam of hof venkel die men gewoonlijk zaait. Feniculum Romanum dat is anijs. Feniculum porcinum, dat is (spreekt Hieronymus) beerkruid en in Latijn Peucedanum. De vierde, Feniculum marinum, montanum, erraticum of Caballinum, in Duits rosvenkel. Galenus spreekt dat venkel zo geweldig verwarmt zodat het ook in de derde graad der hete artsenijen mag gezet worden. Droogt echter niet zo stijf, mag mogelijk vandaar gezet worden in de eerste graad. Venkel die groeit allemaal zelf, wat wordt het ook gezaaid in de hoven. Zijn gebruik is in alle condimenten en oogzalven te bereiden. Ettelijke leggen zulke in zoals bertram, terebint, uien, rapen daarmee ze dat ganse jaar daarvan hebben. Kracht en werking. Venkelkruid gegeten of de zaden daarvan met gerstedrank gekookt brengt de vrouwen de melk. De bovenste spitsjes van het kruid gedronken reinigt de nieren en maakt plassen. In wijn gedronken heelt de slangensteek. Brengt de vrouwen hun bloemen. In water gekookt en in de koorts gedronken legt dat onwil en de onnatuurlijke hitte der maag. De wortel van venkel, gekneusd met honing en opgelegd is goed die een dolle hond gebeten of een schorpioen gestoken heeft. Uit deze kruiden en stengels zal men sap verzamelen en kogeltjes daaruit maken en aan de zon drogen of uit de wortels en de groene zaden. Dit sap behouden is goed tot de ogen. Wanneer men de middelste stengel neemt terwijl het noch bloeit en bij het vuur zet zweet het een gom, die is overmatig ook kostelijk tot het gezicht en veel kostelijker dan dat sap. Galenus spreekt dat venkel de plas en de vrouwen bloemen drijft. Dat water daarvan gebrand en in de ogen gedaan heeft alle kracht van het sap. Venkelwater reinigt de borst, sterkt de hersens en dat hart, legt het hoesten en longzweren, opent de lever, drijft dat gruis, doodt de wormen in de oren, daarin gedruppeld en is goed voor vergif. Item, venkelwater maakt subtiel ook de grove flegmatische vochtigheden in het lijf, opent de milt en verdrijft de geelzucht. Wil u dat de venkel zeer zoet groeit zo plant en zaai het met droge vijgen of snij hem in de winter glad af en overgiet dat oord met koeiendrek of koemest dan groeit de venkel op dat andere jaar des te zoeter en lieflijker. (cj) [112] |
Durchwachsz. Von dem nammen diþes krauts. Durchwachþ haben wir in dem latinischen Herbario gemangelt, und dafru gesetzte wylden Durchwachþ, wiewol ich nye geglaubt, daz auch ein wylder Durchwachþ solt sein, ist auch kein gestalt, noch volge der natur darzů. Sein namm ist jm dahr, daz der stengel wechþt allenthalben durch die blttlin. Seine bltatlin seind ettwan eines halben fingers lang, unnd bτeyt wie Wegerich, oder erbiþ blattlin, aber in einer kleineren pτopoτtz, dynn unnd zart, mit verstolenen ripplin, wie der wegerich, und der stengel zart, glatt wie ein byntz, an welchem ye ein blatt wol zweyer finger bτeyt wechþt, unnd der stengel durch die blattlin. Ob aber die andere zůgesetzten figuren auch mogen Perfoliate, oder Durchwachþ genennt werden, wie uns dann etliche schwbische kretlerin anzeygt, setz ich einem yeden selber heym zů uτteylen. (n iij) (cij) [113] Sein Krafft und artzeney. Sein krafft ist wunden und bτch in dem leib damit zů heylen, unnd dafr wurt es auch bey den wundartzten gebτauchet.weiter hab ich darvon kein erfarnssz. |
Doorwas. (Bupleurum rotundifolium, Maianthemum bifolium) Van de namen van dit kruid. Doorwas hebben we in de Latijnse Herbario gemangeld en daarvoor gezet wilde doorwas, hoewel ik niet geloofde dat er ook een wilde doorwas zou zijn, er is ook geen gestalte, noch volg de natuur daartoe. Zijn naam is hem vandaar dat de stengel groeit overal door de blaadjes. Zijn blaadjes zijn wat een halve vinger lang en breed zoals de weegbree of erwt blaadjes, echter in een kleinere proportie, dun en zacht, met verborgen ribjes zoals de weegbree en de stengel zacht, glad zoals een bies aan welke elk blad wel twee vingers breed groeien en de stengel door die blaadjes. Of echter de andere bijgezette figuren ook mogen Perfoliate of doorwas genoemd worden, zoals ons dan ettelijke Zwabische kruidenkensters aantonen zet ik iedereen zelf thuis te oordelen. (n iij) (cij) [113] Zijn kracht en artsenij. Zijn kracht is wonden en breuken in het lijf daarmee te helen en daarvoor wordt het ook bij de wondartsen gebruikt. Verder heb ik daarvan geen ervaring. |
Rauten. Von dem Nammen diþes krauts. Gleicherweiþ wie die Hirtzen den Diptam, Schlwurtz die schwalben, die schlangen den Fenchel, und die stτck den dost haben erstlich angezeygt den menschen, also ist man auch der Rauten krafft durch daz wyþelin innen woτden, welches wann es will ein kampff besteen mit den schlangen, unnd den meþen, so ysset es zůvoτ wein Rauten, damit jm das gyfft nicht schade. Dohr kompt es, daz es ein sonderlich antidotum geachtet (ciij) [114] wurt fůr alles gyfft. Sein Kryechischen namm ist Peganon, welcher ym yngesetzt (spτicht Plutarchus in Symposiacia) das sye auþturcknet und verherτtet.auff Teetsch Rauten, oder wein Rauten. Wiewol auch andere Rauten seind, als Maurτaut, unnd Abτauten, aber nit diþes geschlechts. Eygenschafften der Rauten. Rauten leidet nit, das mans anrrue, oder schneid mit yþen, oder eim messer. Jst auch zůwider dem kraut Cicuta, darumb so man Rauten will auþrupffen, soll man zůvoτ die hend salben mit Cicuta, oder schyrling. Hasset allen feþten grund, myst, fechte, und den winter , liebet die dirre, zyegel erdtrich, und eschen. Darumb wer do will gůte Rauten zyehen, der schorτ esche zů d wurtzelen, so thůnd jm die wurm kein schaden. Plinius spτicht auch, das die gestolen Raut vil lyeber unnd besser wachþ weder andere, gleich wie hynwider die gestolenen ymmen geratten am allerbelsten. Sein gemeynschafft ist mit dem feygen baum, unnd sonst mit keinem gewachþ.darumb soll mans allwegen zůsammen pflantzen, besseret die feygen, unnd die rauten.ursach zeyget an Plutarchus in Symposiacis. Liebet die freyen, und heyteren stett, darumb soll sye nicht in die winckel, und schatten gesetzt werden. Wechþt gerner geympfft, oder gepflantzt weder geshet, unnd bekleibet vast gern. Sein narung unnd leben ist esche. Man mag auch ein zweiglin in ein durchstochen bonen setzen, wechþt auch gern. Jst ettwan in hoheren eeren gehalten bey den Romeren, unnd namlich bey dem Coτnelio Cethego, welcher dem volk darvon pflag zůdτincken geben. Geschlecht und gestalt. Rauten wurt gefunden zweyerley geschlecht, Zamm, unnd Wylde. Die zamm ist die gemeyn wein Rauten, freilich nyemants nit bekannt. Die ander wylde Rauten genannt, wurt von ettlichen S. Johannes kraut vermeynt, ist aber bey mir nicht gewissz. Die zamm Raut wurt von Pythagora auch zweyerley underscheyden, mannlich, unnd weiblich geschlecht. Zeyt seiner semmlung unnd Complexion. Zů distillieren ist die best zeit im Meyen, die bletter gestreyfft von dem stengel, unnd gedistillieret. Die zamm Raut, spτicht Galenus, ist warm in dem dτitten grade, und die wylde am fyerden, einer scharpffen onn bitteren qualitet. Jre krafft ist zů durch schneiden die phlegmata, trckenen durchtringen, unnd wind zerlasszen, exulcerieren, und bτennen. Krafft unnd artzeneyen der Rauten. Die bildhawer, maler, und schτiber, und studenten, sollen diþes kraut in hohen eeren haben, dann es uber die massz seer reyniget und stercket das gesycht, nm (cvj) [115] (mist enkele pagina ‘s) |
Ruit. (Ruta graveolens) Van de namen van dit kruid. Gelijkerwijze zoals de herten de Dictamnus, stinkende gouwe de zwaluwen, de slangen de venkel en de ooievaar de majoraan hebben eerst aangetoond de mensen alzo is men ook de ruit zijn kracht door dat wezeltje bekend geworden welke wanneer het wil een kamp bestaan met de slangen en de muizen zo eet het tevoren wijnruit daarmee hem dat gif niet schaadt. Vandaar komt het dat het een bijzonder antidotum geacht (ciij) [114] wordt voor alle gif. Zijn Griekse naam is Peganon welke hem ingezet (spreekt Plutarchus in Symposiacia) dat ze uitdroogt en verhard. Op Duits ruit of wijnruit. Hoewel ook andere ruiten zijn als muurruit en Artemisia abrotanum, echter niet dit geslacht. Eigenschappen der ruit. Ruit lijdt het niet dat men het aanroert of snijdt met ijzer of een mes. Is ook tegen het kruid Cicuta, daarom zo men ruit wil uithalen zal men tevoren de handen zalven met Cicuta of scheerling. Haat alle vette grond, mest, vocht en de winter, houdt van de dor, tegelachtig aardrijk en as. Daarom wie daar wil goede ruit telen die schudt as tot de wortels dan doen hem de wormen geen schaden. Plinius spreekt ook dat de gestolen ruit veel liever en beter groeit dan andere gelijk zoals tegenovergesteld de gestolen bijen het alle rslechtste doen. Zijn gemeenschap is met de vijgenboom en verder met geen gewas, daarom zal men ze altijd tezamen planten, verbetert de vijgen en de ruit, oorzaak toont aan Plutarchus in Symposiacis. Houdt van de vrije en hete plaatsen, daarom zal ze niet in de overdekte en schaduw gezet worden. Groeit graag gent of geplant dan gezaaid en slaat erg graag aan. Zijn voeding en leven is as. Men mag ook een twijgje in een doorstoken boon zetten, groeit ook graag. Is wat in hoge eer gehouden bij de Romeinen en namelijk bij Cornelius Cethegus welke het volk daarvan plag te drinken geven. Geslacht en gestalte. Ruit wordt gevonden tweevormig geslacht, tam en wilde De tamme is de gewone wijnruit, vrijwel niemand niet bekend. De andere, wilde ruit genoemd, wordt van ettelijke St. Johannes kruid genoemd meent, is echter bij mij niet zeker. De tamme ruit wordt van Pythagoras ook tweevormig onderscheiden, mannelijk en vrouwelijk geslacht. (Pegamum harmala). Tijd zijn inzameling en samengesteldheid. Te distilleren is de beste tijd in mei, de bladeren gestreept van de stengel en gedistilleerd. De tamme ruit, spreekt Galenus, is warm in de derde graad en de wilde in vierde, een scherpte zonder bittere kwaliteit. Zijn kracht is te doorsnijden het flegma, droogte doordringen en wind oplossen, verzweren en branden. Kracht en artsenijen der ruit. De beeldhouwer, schilder en schrijver en studenten zullen dit kruid in hoge ere hebben dan het overmatig zeer reinigt en versterkt dat gezicht, nam (cvj) [115] |
(mist enkele pagina ‘s) Jþenkraut. ym also wer. Und deren gleichen vil stempeneyen, unnd aberglubische fabelen haben sye mit diþem kraut auþgericht.darzů hat vil gethan ir glaub und zůversicht.wie dann in allen dingen, und ich daz fůr die uτsach hab, daz wir het der gleichen nit kennen, nocht wisszen. Uτsach. Wir halten nicht daruff, wie ich dann in dem kraut Betonica auch angeregt habe. Es wurt auch deþhalb Jþenkraut genennet, darumb, das mit diþem kraut das iþen herτtet, wie der stahell. Unnd Peristereon, das ist,auff teutsch Dauben kraut, darumb, das es die Dauben lieb haben, und auch ettliche andere gefgel. Wie voτ zeiten diþes kraut gegraben und gesamlet. Es haben aber genante Rmischen und kryechische magi, nit ein yede Verbena angenommen, hatt auch nit ein yede die krafft gehabt, sonder ward zům jar einmal gegraben, umb den uffgang des hauþsternes, mit der warnemung, daz in der selbigen stund, weder Sonn noch Mon gesehen wrde. Man hatt auch zůvoτ das erdtich bespτengen msszen mit whab, und honig, und ymmenauff geopfert. Darnach macht der Zauberer ein Circkel darumb mit einen schwerdt, und ynnerthalb des selbigen kreyþ, grůbe er daz kraut mit der lincken handt, und hůbe es entpoτ. Darnach so trecknet es in dem schatten, yedes in sonderheyt, bltter, stengel, unnd wurtzel. Statt seines gewcahþ. Es wechþt zwar allenthalben, unnd namlich an den ebenen felden, die fecht seind, unnd ist am anfang feyþt, unnd so es den Bτachmonat und Augst, erreychet, verwechþt es seicht, und wurt ye zrter unnd magerer. Gestalt und geschlecht. Jch můssz hye meinen eygen yrτthumb anzeygen.dann in dem Latinischen Herbario hab ich diþes krauts zweyerley geschlecht angezeygt, mnnlichs und weiblichs, und ist aber, wie ich bericht werde, nit das recht weiblin, sonder Goldtblůme, oder Gτindtkraut genant, wiewol mir doch solchs von einen glaubhafftigen hocherfarnen Doctor anzeygt ward, welchem ich gefolgt, und also fůr das weiblin dargeben habe. Aber in d warheit so seind mnnlin und weiblin ein ander gar gleich, allein daz eins hymmelblaw, daz ander gelbe blmlin hatt, seind so nahe bey einander, das auch etlich (wie Plinius spτicht) desszen gar keinen underscheydt geben wllen, und auch gleich krafft beyden zůgeschτiben. Jþenkraut wechþt etlichs eines arms lang. Sein stengel ist auch fyereckecht, dynn. Die bltter stond von einander ye zweyer finger bτeyt, grobheit halb nit ungleich den Eychbumen blttern, doch schmaler, und kleyner, grawfrbig, seind auch gekerbet gleich den Coτiander bltatern. Die wurtzel lang unnd dynn. Complexion. Sein Complexion unnd natrliche krafft ist zů trocknen, unnd zů heylen. Artzeneyen. Die bltter von diþem kraut sampt frischen reynbergen schmaltz, oder mit roþen ole, uber ein wunden gelegt, heylet sey. Genante bltter genetzet in esszig, und (cvij) [116]ber sanct Anthonius fewer gelegt, kůlet es. Jþenkraut wurt fůr ein sonderlich kleynot geachtet bey den Wundartzten, zů allen wunden, sye seyen frisch, oder faule, zů allen geschwuren, kropff, und verherteten adern. Jþenkraut wasszer getruncken, moτgens und abendts, yedes mal uff.iij.od.iiij.lot, thůtauff die verstopffte leber, treibt die wurm, reyniget die nyeren, zermalmet den stein, leget das krymmen, heylet inwendige geschwuren. Jst gůt fůr vergiffte, dτeytgige feber, engbuτstigkeyt, lungen geschwure, schwindsůcht, magen weethumb, haubt wee, geelsucht, blůtharn. Unnd sol gebτaucht werden nach gelegenheyt der kranckheyt allen tag zwret, oder ein mal, wie daz die bescheydenheyt des Artzts wol soll wisszen. Ausszerthalb des leibs mag man solichs auch bτauchen, fůr zan wee im mundt genommen, die wunden und schden darmit geweschen, geschwulst mit tchlin darinn genetzt, und daruber geschlagen, fisteln, daryn getropfft, und geweschen. Albertus spτicht wann man das kraut in ein Taubhauþ lege, so samlen sich die Tauben. Die wurtzel pulverizyert, und getruncken, vertreibet den steyn. Der som von diþem kraut, mit fenchel safft vermischt, und in die augen gethan, reyniget sey, des gleichen sein distillyert wasszer. Dz kraut sampt der wurtzelen gesotten und getruncken, bτinget den frawen iren blůmen. Macer spτicht, (ich halt es aber fůr ein fantasey) so yemant daz kraut bey ym trage, und kme zů einem syechen, und fragte yn, wie es ym gyenge. Antwurt er, wol, so soll es dem syechen auch wol ergeen. Antwurtz er, bel, so wurt er sterben. Ein decoction von diþem kraut, und den mundt darmit geschwenckt, heylet die fele, oder das Esszen genannt im mundt. Diþer wurtzel dτey, mit dτeyen blattlinen in wasszer gesotten, unnd getτuncken, voτ dem wee, vertreibet das dτeitgaig feber, und diþer wurtzelen.iiij.mit fyer blttlin, das soll das fyertgig feber vertreiben. Diþes krauts wurtzel am halþ getragen, und undlaþ ist gůt fůr die Oτklamm. Welchen ein rosender hund gebissen hatt, dem sol man diþes kraut in die wund legen, unnd darzů weyssen kτnlin, und die selbig darinn lassen das es fecht werde.darnach das selbig einer hennen dar werffen.ysset sye es, so ist der syech geneþen, und wurt jm nicht schaden.ysset sye es nit, so leg ein ander gersten koτn in die wundt daz es auch die fechtigkeyt ynsupffe, und wrff es der hennen darnach fůr, bitz so lang das sye es ysset. Von diþem kraut soll man wasser bτennen, pulver, syrup, und decoction machen. Unnd nympt mich grossz wunder, das die rtzet sein so gar kleinen bτauch haben gegen anderen kreteren zů rechnen, seitmal diþ kraut von den Alten so heylig und kostlich genennt und geacht, darzů solcher hoher krafften. (cxiij) [117] |
IJzerkruid. (Sisymbrium officinale, Verbena officinalis) hem alzo was. En dergelijke veel stampij en bijgelovige fabelen hebben ze met dit kruid uitgericht. Daartoe heeft veel gedaan hun geloof en inzicht zoals dan in alle dingen en ik dat voor die oorzaak heeft dat we heden dergelijke niet kennen, noch weten. Oorzaak, we houden het niet daarop, zoals ik dan in het kruid betonie ook aangehaald heb. Het wordt ook vandaar ijzerkruid genoemd daarom dat met dit kruid dat ijzer gehard wordt zoals het staal. En Peristereon, dat is op Duits duivenkruid daarom omdat het de duiven lief hebben en ook ettelijke andere vogels. Hoe voor tijden dit kruid gegraven en verzameld werd. En hebben echter genoemde Romeinse en Griekse magi niet elke Verbena aangenomen, hebben ook niet elke die kracht gehad, maar werd per jaar eenmaal gegraven rond de opgang der huisster met de waarneming dat het in diezelfde staat dat zon noch maan gezien wordt. Men heeft ook tevoren dat aardrijk besprengen moeten met was en honing en bijen opgeofferd. Daarna maakt de tovenaar een cirkel daarom met een zwaard en binnen diezelfde cirkel graaft hij dat kruid met de linkerhand en hief het tevoren. Daarna zo droogde hij het in de schaduw, elk apart, bladeren, stengels en wortels. Plaats van zijn gewas. Het groeit zeker overal en namelijk aan de vlakke velden die vochtig zijn en is in aanvang vet en zo het juni en augustus bereikt vergroeit het zich en wordt steeds zachter en magerder. Gestalte en geslacht. Ik moet hier mijn eigen dwaling aantonen, dan in de Latijnse Herbario heb ik van dit kruid tweevormige geslachten aangetoond, mannelijk en vrouwelijk, en is echter zoals ik bericht word niet dat echte wijfje, maar goudbloem of schurftkruid genoemd, (Senecio vulgaris) hoewel mij doch zulks van een geloofwaardige zeer ervaren doctor aangetoond werd welke ik volgde en alzo voor dat wijfje weergeven heb. Echter in de waarheid zo zijn mannetje en wijfje elkaar erg gelijk, alleen dat ene hemelblauw en de andere gele bloempjes heeft, zijn zo dicht bij elkaar dat ook ettelijke (zoals Plinius spreekt) die geheel geen onderscheidt geven willen en ook gelijke krachten beiden toeschrijven. IJzerkruid groeit ettelijke een arm lang, zijn stengel is ook vierhoekig, dun. De bladeren staan van elkaar elke twee vingers breed, vanwege de grofheid niet ongelijk de eikenbomen bladeren, doch smaller en kleiner, grauwgekleurd, zijn ook gekerfd gelijk de koriander bladeren. De wortel lang en dun. Samengesteldheid. Zijn samengesteldheid en natuurlijke kracht is te drogen en te helen. Artsenijen. De bladeren van dit kruid samen met frisse Reinbergen vet of met rozenolie over een wond gelegd heelt ze. Genoemde bladeren genat in azijn en (cvij) [116] over Sint-Antonius vuur gelegd verkoelt het. IJzerkruid wordt voor een bijzonder kleinood geacht bij de wondartsen tot alle wonden, ze zijn fris of vuil, tot alle zweren, krop en verharde aderen. IJzerkruid water gedronken Գ morgens en Գ avonds, elke keer op 3 of 4 lood doet open de verstopte lever, drijft de wormen, reinigt de nieren, vermaalt de steen, legt dat koliek en heelt inwendige zweren. Is goed voor vergif, driedaagse malariakoortsen, benauwdheid, longzweren, duizeligheid, maagpijn, hoofdpijn, geelzucht, bloedplassen en zal gebruikt worden naar gelegenheid der ziekte, alle dagen twee of eenmaal, zoals dat de bescheidenheid der arts wel zal weten. Buiten het lijf mag men zulks ook gebruiken voor tandpijn in mond genomen, de wonden en schaden daarmee gewassen, zwellingen met doekje daarin genat en daarover geslagen, lopende gaten daarin gedruppeld en gewassen. Albertus spreekt wanneer men dat kruid in een duivenhuis legt dan verzamelen zich de duiven. De wortel gepoederd en gedronken verdrijft de steen. De zaden van dit kruid met venkel sap vermengt en in de ogen gedaan reinigt ze, desgelijks zijn gedistilleerd water. Dat kruid samen met de wortels gekookt en gedronken brengt de vrouwen hun bloemen. Macer spreekt, (ik hou het echter voor een fantasie) zo iemand dat kruid bij hem draagt en komt tot een zieke en vraagt hem hoe het hem gaat. Antwoordt hij goed, dan zal het de zieke ook goed vergaan. Antwoordt hij slecht, dan zal hij sterven. Een afkooksel van dit kruid en de mond daarmee gespoeld heelt de vuilheid of dat eten genoemd in mond. Deze wortel drie met drie blaadjes in water gekookt en gedronken voor de pijn verdrijft de driedaagse malariakoortsen en deze wortels 4 met vier blaadjes dat zal de vierdaagse malariakoortsen verdrijven. Dit kruid wortel aan hals gedragen zonder onderbreking is goed voor de oorklem. Welke een dolle hond gebeten heeft die zal men dit kruid in de wond leggen en daartoe tarwe korreltjes en datzelfde daarin laten zodat het vochtig wordt. Daarna datzelfde een hen voorwerpen, eet ze het dan is de zieke genezen en zal hem niet schaden. Eet ze het niet zo leg een andere gerstekorrel in de wond zodat het ook die vochtigheden inzuigt en werp het de hennen daarna voor tot zo lang dat ze het eet. Van dit kruid zal men water branden, poeder, siroop en afkooksels maken. En neemt me grote verwondering dat de artsen het zo erg weinig in gebruik hebben tegen anderen kruiden te rekenen omdat dit kruid van de ouden zo heilig en kostelijk genoemd en geacht wordt, daartoe zulke hoge krachten. (cxiij) [117] |
Andoτn mnnlin, oder Gotts vergissz. Von dem Nammen diþes krauts. Andoτn, wurt genennt zů Teutsch Andoτn, od Gotts vergissz. Andoτn.auþ der uτsach, das es dyenet zů der kranckheit der kinder genannt Andoτn.auff Kryechisch Pτassium, zů Latin Marτubium, von wegen seiner bittere. und d schwartz Andoτn zů Latin Balote. Geschlecht und gestalt. Diþes kraut findt man zweyerley, weissz, und schwartz.dann also underscheydet es Dioscoτides und Plinius, bey den Teutschen gezogenauff daz mnnlin, und das weiblin. Und soll daz mannlin bτaun schwartz sein gleich den grosszen hohen Nesselen, mit einem fyereckechten stengel unnd tyeffgespaltenen bletteren. Neben dem ist auch ein andere art, auch mannlin Andoτn genannt, aber mit mynder gespaltenen bletteren. Weissz, od weiblin Andoτn, hat rund bletter, krauþelecht, rauch wie Salbeyen bletter, und bleych, mit einem weisszen fyereckechten stengel. Sein geschmack (cix) [118] bitter. Den spann so hye Leonicus mit dem Plinio, von disem kraut, gib ich den gelerten auþ zůtragen. Statt seins gewachþ. Andoτn wechþt allenthalben an den ungebawenen oτten, gleich dem wylden Balsam. Der schwartz lyebet die schattechte τtter hynden den heþern, und bey den kyrchffen, und zenen. Welches under dysen zweyen geschlechten das besser. Wiewol der schwartz, oder mannlin Andoτn hoch bermpt bey den Dioscoride, yedoch so ist diþ mal das weiblin der massen in ein schwanck kommen, das es den mannlin voτgezogen. Wie dann mit vilen kreteren gemeyngklich geschicht, das etwan ettliche schlechte in einen růff kommen fůr ander sond kostliche kreter als Daubenkropff, und Cardobenedict. Zeyt zů sammelen. Zůbτennen, oder zů distillieren, soll es gesammlet werden im ende des Meyen, durτ zů behalten im end des Bτachmonats. Sein Complexion. Andoτn, gleicher weiþ wie er im geschmack bitter, also hatt er auch etwas besundere wurckungen, uffzůthůn die verstopfft leber und miltz. Auch zů reynigen die bτust, und die lung, und bτingt den frawen ir zeit. Von uffzen angestrichet, reyniget, und zeitiget. Mag also gedetuet werden, von wegen seiner hytz, ufden anderen grad, und von wegen seinr trockne auff den dτitte. Sein safft mit honig vermischt, macht klar augen. Wie man den Andoτn in sonderheit bereyten soll. Diþes kraut mag gryen und durτ zů der artzeney gebτaucht werden. Durτe, als zů decoctionen, aubderen, und pulver dar auþ zů machen. Wenn es noch gryen so soll man safft darauþ machen, ist vast dyenstlich zů den augen, oτen kranckheiten, und sternutatoτia dar auþ zů machen. Krafft und artzeneyen so Dioscoτides diþes kraut zůgibt. Andoτn durτe bletter, sampt iren somen, in bτunn wasser gesotten, oder auch das safft darvon, mit honig gemengt, ist gůt getruncken denen so do keichen, hůsten, und alte bτust geschwure haben. Wiltu es krefftiger haben, so thůn Jridem Jlliriacam darzů. Welche fraw von irer geburt hr nit wol gereyniget, deren treibt es ire zeyt, und de and můter, daz Burdelin genant. Deþgleichen so ein fraw nit geberen omchte, unnd die geburt nit von statt wolt, oder yemants gyfft gessen hette, oder sunst von einem gyfftigen wurm gebissen, der dτinck diþe decoction. Genante Andoτn bletter mit honig gestossen, reynigen die schmutzigen wusten geschwure, legent auch den weethůmb der seiten. Jtem der grynd, und andere unsaubere raud, es sey auff dem haubt, oder anderþwo, ein laug darauþ gemacht, und das haubt damit geweschen. Wurm zůvertreiben, so nim Andoτn, wermůt, und feigbonen gleich vil, sed es in mette mit wein, und lege es uber den bauch ein mal oder dτey. Zu aller herτtigkeit stossz Andoτn mit schmr, und lege es darber, es heylet. Were sich mde hat gangen, od uber (o iij) (cx) [119] arbeytet, und mde wer, der nem den safft von diþem kraut, vermengt mit roþenol, streich sich damit, er genyþt. Andoτn ist auch ein sunderlich artzeney fůr die wurm in den oτen, fůr wasszersůcht, fůr die harnwinde, unnd das krymmen, Colicam genant. Die feygblatter darmit geweschen, unnd darnach des pulvers mit honig vermengt darber gelegt, heylet sye. Columella spτicht, das Andoτn wein im herbst bereyt mit sssem most, sey d allerkostlichst wein alle ynnerliche glyder zů reynigen unnd offen zůhalten. |
Andoorn mannetje of God vergeet. (Marrubium vulgare, Ballota nigra) Van de namen van dit kruid. Andoorn wordt genoemd in Duits andoorn of Gods vergeet. Andoorn uit de oorzaak dat het dient tot de ziekte der kinderen genoemd andoorn. Op Grieks Prassium, in Latijn Marrubium vanwege zijn bitterheid. En de zwarte andoorn in Latijn Balote. Geslacht en gestalte. Dit kruid vindt men tweevormig, wit en zwart. Dan alzo onderscheidt het Dioscorides en Plinius, bij de Duitsers getrokken op dat mannetje en dat wijfje. En zal dat mannetje bruinzwart zijn gelijk de grote hoge netels met een vierhoekige stengel en diep gespleten bladeren. Naast die is ook een andere aard, ook mannetje andoorn genoemd, echter met mindere gespleten bladeren. Witte of wijfje andoorn heeft ronde bladeren, gekroesd, ruw zoals salie bladeren en bleker, met een witte vierhoekige stengel. Zijn smaak (cix) [118] bitter. De spanning zo hier Leonicus met Plinius van dit kruid geef ik de geleerden uit te dragen. Plaats van zijn gewas. Andoorn groeit overal aan de ongebouwde oorden gelijk de wilde balsemmunt. De zwarte houdt van de beschaduwde oorden achter de huizen en bij de kerkhoven en tuinen. Welke onder deze twee geslachten de betere. Hoewel de zwarte of mannetje andoorn hoog beroemd is bij Dioscorides toch zo is deze maal dat wijfje dermate in een zwang gekomen dat het voor dat mannetje getrokken wordt. Zoals dan met vele kruiden gewoonlijk geschiedt dat wat ettelijke slechte in een roep komen voor andere bijzonder kostelijke kruiden zoals duivenkrop en Cnicus benedictus. Tijd te verzamelen. Te branden of te distilleren zal het verzameld worden in eind van mei en droog te behouden in eind van juni. Zijn samengesteldheid. Andoorn, gelijke wijze zoals het in smaak bitter is alzo heeft er ook wat bijzondere werkingen, open te doen de verstopt lever en milt. Ook te reinigen de borst en de longen en brengt de vrouwen hun tijd. Van buiten aangestreken reinigt en rijpt. Mag alzo aangeduid worden vanwege zijn hitte op de andere graad en vanwege zijn droogte op de derde. Zijn sap met honing vermengt maakt klare ogen. Hoe men de andoorn apart bereiden zal. Dit kruid mag groen en droog tot de artsenij gebruikt worden. Droog als tot afkooksels, baden en poeders daaruit te maken. Wanneer het noch groen is dan zal men sap daaruit maken, is erg dienstig tot de ogen, orenziektes en niespoeders daaruit te maken. Kracht en artsenijen zo Dioscorides dit kruid toegeeft. Andoorn droge bladeren samen met zijn zaden in bronwater gekookt of ook dat sap daarvan met honing gemengd is goed gedronken diegenen zo daar kuchen, hoesten en oude borstzweren hebben. Wil u het krachtiger hebben zo doe Iridem Illiriacam daartoe. Welke vrouw vanuit haar geboorte niet goed gereinigd is die drijft het haar tijd en de andere moeder, de nageboorte genoemd. Desgelijks zo een vrouw niet baren mag en de geboorte niet van plaats wil of iemand gift gegeten heeft of verder van een giftige worm gebeten die drinkt dit afkooksel. Genoemde andoorn bladeren met honing gestoten reinigt de smerige woeste zweren, legt ook de pijn der zijde. Item, de schurft en andere onzuivere ruigte, het is op het hoofd of ergens anders, een loog daaruit gemaakt en dat hoofd daarmee gewassen. Wormen te verdrijven zo neem andoorn, alsem en lupinen gelijk veel, ziedt het in met wijn en leg het over de buik eenmaal of drie. Tot aller hardigheid, stoot andoorn met smeer en leg het daarover, het heelt. Wie zich moe heeft gegaan of overwerkt (o iij) (cx) [119] en moe wordt die neemt het sap van dit kruid vermengt met rozenolie en bestrijk zich daarmee, hij geneest. Andoorn is ook een bijzondere artsenij voor de wormen in de oren, voor waterzucht, voor de plaswinde en dat koliek, Colicam genoemd. De aambeien daarmee gewassen en daarna dat poeder met honing vermengt daarover gelegd heelt ze. Columella spreekt dat andoornwijn in herfst bereidt met zoete most is de aller kostelijkste wijn alle innerlijke leden te reinigen en open te houden. |
Madelgeer. Von dem nammen diþes krauts. Madelgeer, nennet Hieronymus von Bτaunschweyg, Herbam Boτith. Jsatim, unnd Herbam Saponariam, ist aber bey mir nit glublich, es stymmet auch Dioscoτides nicht darzů. Spτicht weiter, wann man solich kraut zerτeibe in der hnde, und mit wasszer netzet, so schaumet es wie seyff, und darumb so heyssze es auch Seyffenkraut. Welches in unser Madelgeer, die wir also nennen, auch gar nicht gesehen wurt . Das ist aber war, daz in Franckreich ein Seyffen kraut gefunden wrdt, das schaum gebe wie ein seyff. Sol gefoτmieret sein, gleich wie ein Nesszel, ettwas schmler bltter, und feyþter. Es gedenckt auch Dioscoτides eins krauts, heyþt Struthium,auff teutsch, Walkerkraut, oder Walker seyff, und das selbig hab ich fůr die recht Saponaria. Gestalt der unseren. Das wir Madelgeer nennen, oder Cretzwurtz, oder Sperenstich, wechþet an den ungebawenen oτten, einer spannen hoch, und hatt schwartzgryen bletter, gleich dem Strengkraut, und zwischen den bletteren ein bτaunblaws blumlin. Sein wurtzel ist weissz, auch einer spannen lang, und hyn und hr als ob sye zerstochen were, und wider zůgewachþen, vast wunderbarlich.und solich stich seind cretzweiþ, darumb mans nennet Cretzwurtz, und Sperenstich.ist vast bitter. Die stengel, oder zweiglin seind rot, geflecket, unnd zům theyl auch die bletter, da sye auþ dem stengel wachþen. (cxj) [120] Zeit seiner sammlung. Nun das wir Madelgeer nennen, ist die best zeit zů distillyeren im anfang des Bτachmonats, kraut unnd stengel mit einander gehackt. Krafft und Artzeneyen. Pulver, und gebτant wasszer von diþem kraut, unnd wurtzel, ist gůt fůr die pestilentz. auþ der uτsach, dann es raumet, und machet weit umb das hertz. Und ist auch sunst gůt den bτustschtigen, ein decoction davon gemacht. Es ist auch hye ein spaltung zwischen den gelerten von den kretern Glasto, Struthio, unnd Jsatide, wllen wir den schůlgelerten auþzůtragen heymschicken. |
Madelgeer. (Gentiana cruciata) Van de namen van dit kruid. Madelgeer noemt Hieronymus von Braunschweig Herbam Borith, Isatis en Herbam Saponaria, is echter bij mij niet geloofwaardig en stemt ook Dioscorides niet daartoe. Spreekt verder wanneer men zulk kruid wrijft in de handen en met water nat dan schuimt het zoals zeep en daarom zo heet het ook zeepkruid. Welke in onze madelgeer, die we alzo noemen, ook geheel niet gezien wordt. Dat is echter waar dat in Frankrijk een zeepkruid gevonden wordt dat schuim geeft zoals een zeep. Zou gevormd zijn gelijk zoals een netel, wat smallere bladeren en vetter. Het gedenkt ook Dioscorides een kruid, heet Struthium, op Duits Walkerkruid (gewelfd) of Walker zeep en datzelfde heb ik voor de echte Saponaria. Gestalte van de onze. Dat we madelgeer noemen of kruiskruid of sperensteek groeit aan de ongebouwde oorden een zeventienhoog en heeft zwartgroen bladeren gelijk het springkruid en tussen de bladeren een bruinblauw bloempje. Zijn wortel is wit, ook een zeventien cm lang en heen en weer alsof ze gestoken is en weer toegegroeid, erg wonderbaarlijk. En zulke steken zijn kruisvormig daarom men het noemt kruiskruid en sperensteek, is erg bitter. De stengels of twijgjes zijn rood, gevlekt en voor een deel ook de bladeren daar ze uit de stengel groeien. (cxj) [120] Tijd van zijn inzameling. Nu dat we madelgeer noemen is de beste tijd te distilleren in aanvang van juni, kruid en stengel met elkaar gehakt. Kracht en artsenijen. Poeder en gebrand water van dit kruid en wortel is goed voor die pest, uit de oorzaak dan het ruimt en maakt wijdt om dat hart. En is ook verder goed de borstzieke, een afkooksel daarvan gemaakt. Er is ook hier een splijting tussen de geleerden van de kruiden wede, Struthium en Isatis, willen we de schoolgeleerde uit te dragen thuissturen. |
Gensz blům. Von den nammen diþes krauts. Dieweil wir ye in der geringelten und gesternten blůmen seind, als der Chamillen, unnd Metram.τc.so hab ich auch hye nicht wllen ubergeen die Genþblům, die wir in latin und Kryechisch nennen Buphthalmos.darumb, daz sye einen grossen rynds aug gleich ist, mag verdolmetschet werden Ryndsaug, od Ků aug.ist ein blům wechþtauff andert halb ellenbogen hoch, in den matten, mit einem zarten stengel, unnd blttlin, gleich dem Fenchel, oder der Chamillen, sycht wie ein Chamillenblům, oder ein Cotel, ist aber zůrings umb gelbe, und sein rdlin, und findet man der selbigen auch ettlich mit einem weissen radlin. Hermolaus Barbarus meynet, das das die selbig sey, die Dioscoτides nennet Chτysanthemon, das ist, Goldtblům, und sey nicht Cotula fetida, wie ettlich andere halten.dann die Cotula hatt ein weissz rdlin, so hatt der Buphthalmos ein gelb radlin. Der wolgeborτen herτ, herτ Herman graff zů Neenar, in der auþlegung diþes krauts, meynet Buphthalmos sey die blům die wir nennen sanct Johans blům, od caput Monachi, Rinck, of Ringelblům, seiner ronde halb, von welcher wegen sye wurt vergleichet einem auge, sey aber innwendig gelb, und auþwendig mit einem weissen rdlin, gleich wie die Chamillen, und wechþt auff dem feld,auff den matten und dmmen. Aber doch sye auch ein and Buphthal (112, cxij) [121] mos, Chrysanthemon genant, mit einem gantzen gelben rdlin, oder blattlin, hab auch ein gestalt eines augs, und wachþt in den ckeren, undauff den matten. Diþe meynung verwurff ich nicht, und halt auch diþe beyde blmlin fůr ein geschlecht, doch als mannlin, und weiblin. Jch acht, es beduτffe nit vil abmalens. dann solich blůmen allesamment umb Coτpoτis Chτisti, und in dem Meyen erfunden werden an vil oτten der Chτistheit zů solche festtag gebτaucht. Seine Kτfft. Dioscoτides spτicht, das ein pflaster auþ Rynds aug gemacht, lege und vertreib die geschwulst. Und so man einen dτanck darauþ bereytet, und den selbigen trinckt nach den bad, so benimmet er die geelsucht, und bτingt die naturlich farb herwider. Soll ein besonders stuck sein fůr den Wurm, gekntscht und daruff gelegt. |
Gansbloem. (Leucanthemum vulgare, zie kapittel 37) Van de namen van dit kruid. Omdat we weer in de geringelde en gesterde bloemen zijn zoals de kamille en mater etc. zo heb ik ook hier niet willen voorbijgaan de gansbloem die we in Latijn en Grieks noemen Buphthalmos, daarom omdat ze een grote rundsoog gelijk is, mag verduitst worden rundsoog of koeienoog. Is een bloem groeit op anderhalf ellenbogen hoog in de weiden met een zachte stengel en blaadjes, gelijk de venkel of de kamille, ziet zoals een kamillebloem of een Cotula, is echter rondom geel en zijn radjes en vindt men diezelfde ook ettelijke met een wit radje. Hermolaus Barbarus meent dat dit datzelfde is die Dioscorides noemt Chrysanthemon, dat is goudsbloem en is niet Cotula foetida zoals ettelijke andere houden. Dan de Cotula heeft een wit radje en zo heeft de Buphthalmos een geel radje. De wel geboren heer, heer Herman graaf te Newenare in de uitlegging van dit kruid meent Buphthalmos is de bloem die we noemen Sint Johans bloem of caput Monachi, ring of ringelbloem vanwege zijn rondheid van welke wegen ze wordt vergeleken een oog, is echter inwendig geel en uitwendig met een wit radje gelijk zoals de kamille en groeit op het veld, op de weiden en dammen. Echter doch ze ook een ander Buphthalmos, (cxij) [121] Chrysanthemon genoemd, met een gans geel radje of blaadjes, heeft ook een gestalte van een oog en groeit in de akkers en op de weiden. Deze mening verwerp ik niet en hou ook deze beide bloempjes voor een geslacht, doch als mannetje en wijfje. Ik acht het behoeft niet veel te beschilderen, dan zulke bloemen alle samen om Corporis Christi en in mei gevonden worden aan veel oorden der Christelijkheid tot zulke feestdag gebruikt. Zijn kracht. Dioscorides spreekt dat een pleister uit rundsoog gemaakt legt en verdrijft de zwellingen. En zo men een drank daaruit bereidt en dezelfde drinkt na het bad dan beneemt het de geelzucht en brengt die natuurlijke kleur weer. Zal een bijzonder stuk zijn voor de wormen, gekneusd en daarop gelegd. |
Eberwurtz. Von dem Nammen diþes krauts. Eberwurtz ist mir nicht weyter bekannt, dann so vil ich sye bey den kretleren gesehen, welche grosse wunder damit treiben, unnd ettliche sich allein deren, sampt der Encian eenτen. Jch wisszt sye aber bey dem Dioscoτide und Plinio nicht zů nennen, hab auch noch keinen gehτt d es wisse, wie wol ich nit kleinen fleiþ unnd ernst darauff gewendt. Statt ires gewachþ ist in dem Schwartzwaldt, und anderen verlassenen gewutnssen. Krafft und artzeneyen. Die kretler geben von diþer wurtzelen auþ, wer diþe wurtzel bey jm trage, und mit anderen leten arbeytt, oder uber feldt gang, oder sonst beywonung the, so entzyehe sye ander leten die krafft, und mache onmchtig, welche krafft alle zů dem kommen der sye bey jm hat.darumb sye bey nyemant geduldet wurt, wo mans also bτaucht. Eber wurtz gepulvert, und eins gladin schwur dem Pestilentzischen bey zeit yngeben, in essich, wo die kranckheyt mit schuderen und kelte, oder in wein, wo sye mit hitz anstosset, soll ein be wurt stuck sein. Dann sye scharpff, subtil, und krefftig ist gyfft auþ zůtreiben. (cxiij) [122] |
Everkruid. (Carlina acaulis) Van de namen van dit kruid. Everkruid is mij niet verder bekend dan zoveel ik ze bij de kruidenkenners gezien heb welke groot wonder daarmee drijven en ettelijke zich alleen die samen met de gentiaan aanhoren. Ik weet het echter bij Dioscorides en Plinius niet te noemen, heb ook noch geen gehoord die het weet hoewel ik geen kleine vlijt en ernst daarop wende. Plaats zijn gewas is in het Zwarte woud en anderen verlaten wildernissen. Kracht en artsenijen. De kruidenkenners geven van deze wortels uit wie deze wortel bij hem draagt en met andere lieden arbeidt of over veld gaat of verder inwoning doet dan onttrekt ze andere lieden de kracht en maakt onmachtig, welke kracht alle tot die komen die het bij hem heeft. Daarom ze bij niemand geduld wordt wanner men het alzo gebruikt. Everkruid gepoederd en een gulden zwaar de pestachtige bijtijds ingegeven in azijn wanner de zieke met schudden en koude of in wijn wanneer ze met hitte aanstoot zal een beweerd stuk zijn. Dan ze scherp, subtiel en krachtig is gif uit te drijven. (cxiij) [122] |
Rote Buck, oder Beyfůssz. Von dem Nammen diþes krauts. Beyfůþ ist etwan auch i grosser acht gesein bey den alten Heyden, Parthenis, unnd Arthemisia genannt, von wegen einer Jungfrawen, welche ein gttine gesein, unnd jm den selbigen nammen geben. Es ist auch ein fůrstlich kraut genennt, Basilicon Lachanon, und heylwertig, auþ genanter uτsach, vast hoch bevolhen, und in eeren gehebt von den weiberen, als ein můter aller kreter. Wir Teetschen nennen es Beyfůssz, Buck, Sonnen wendel, oder S. Johans kraut, wiewol auch ein and kraut ist welches also genennt wurt. Jst aber darumb also in den bτauch kommen, daz an vilen oτten Teetschlands menigklich sich befleisset solich kraut zůbekommen, sich damit kornen unnd garten, und zů letst in das Johanns fewτ werffen. Solichs soll ein sonderlich expiation sein, und geheymnuþ. Also haben die Alten Heyden auch gegauckelt, so haben wir wie die affen nochgevolget, und istauff den hetigen tag solicher unnd der gleichen superstitionen, weder massz, nach ende. Statt seiner gewachþ. Sein statt istauff dem felde, unnd an den ungebawenen rauhen τteren. Geschlecht und Gestalt. Beyfůssz ist zweyerley, weissz, und rot, einander vast gleich, bedarff nicht vil abmalens, affter der farben halb.gleichent sich dem Wermůt in allermaþ, allein daz der Beyfůssz bτeyter blettere hat, und feyþrer. Plinius underscheydet auch zwey geschlecht, ein grosses mit bτeytteren bletteren, und ein kleiners mit minderen unnd zrteren. Zeyt seiner Sammlung. Die beste zeit diþes krauts zů distillieren ist am ende des Meyens, die bletter abgestreyffet von dem stengel, und das von der roten Buck.dann die selbig ist die beste. Aber drre zůbehalten, soll man sye graben noch S. Johanns tag, nach dem sye sich besomet. Die magi graben diþe wurtzelauff S. Johanns abent, so die sonn undergadt, so finden sye (cxiiij) [123] darbey schwartze koτnlin an der wurtzelen hangen. Und das dem also, hab ich selb gesehen, ist ein sonderlich geheymnussz was damit gehandlet wurt . Complexion. Beyde Bucken waτmen starck, bitzauff den zweyten grade, trcknen in dem ersten. Seind auch einer zarten substantz. Also gradiert es Galenus. Die nachkommenen allsament, die steygen es etlich uaff den dτitten, ettlichauff den fyerden.welches gar falsch ist. Seine krafft un Juvamenten. Ein sonderlichs frauwenkraut ist Buck, den frawen ire zeit damit zů fůrderen, geburt zůtreiben und auch das burdlein. Reyniget und erwaτmet die můter, das wasszer davon gebτennt, od ein decoction. Man macht auch bder darvon, und foment, bahungen, unden auff zů bτauchen, seind vast krefftig, soll mit bescheydenheit in allerley weg gebτaucht werden, nach radt eines verstendigen artzet, oder hebammen. Den mannen treibet und zermalbet es den stein, das gryen, und lendenwee, unnd den verstandenen harn. Welche fraw das Weyssz hefftig hat, und deren halb klaget die unfruchtbarkeit die bade mit diþem kraut, es erwaτmet sye, neme darzů loτber bletter. Od wil sye es trincken, so neme sye muscatnuþ. Man machet auch pessaria, od zapffen darauþ, zů obgenanter frawen kranckheyt. Gesotten mit wein, chamillenblůmen, und salbey, und die erlammeten geder unnd nerven damit geriben, erwaτmet unnd krefftiget sye starck. Wem der affter hrauþ geet, d nm Colophoniam, Cypτessen nsszlin, und ein wintzig weirauch, alles zůsammen pulveriziert, lege diþes pulver uber glgende kolen, und entpfahe den rauch zů dem affter hynein. Darnoch so soll er bereytet haben ein gůt handtvoll Beyfůssz, die selbig bespτengen mit rotem wein, undauff einen zeygelstein erwaτmen, unnd mit dem hynderen so warm darauff sitzen, es hilfft gewisszlich. Das gebτannt wasser vertreibet auch den hůsten, macht schlaffen, vertreibet gyfft, und erwaτmet den magen. Wer sichauff dem wge ubergangen hatt, der reib sich mit diþem wasser, es verzehet jm die mudigkeit. Den bart damit geweschen, macht yn wachþen. |
Rode Buck of bijvoet. (Artemisia vulgaris) Van de namen van dit kruid. Bijvoet is wat ook in grote achting geweest bij de ouden heidenen, Parthenis en Artemisia genoemd vanwege een jonkvrouw welke een godin was en het diezelfde naam gaf. Het is ook een vorstelijk kruid genoemd Basilicon Lachanon en heilzaam uit genoemde oorzaak, erg hoog aanbevolen en in eer gehad van den wijven als een moeder aller kruiden. Wij Duitsers noemen het bijvoet, Buck, zonnewende of St. Johans kruid, hoewel ook een ander kruid is welke alzo genoemd wordt. Is echter daarom alzo in het gebruik gekomen dat aan vele oorden Duitsland menigeen vlijtig is om zulke kruid te bekomen, zich daarmee te kronen en omgorden en tenslotte in dat Johannes vuur te werpen. Zulks zal een bijzondere ervaring zijn en geheim. Alzo hebben de ouden heidenen ook gegoocheld en zo hebben we wie de apen nagevolgd en is op de huidige dag zulke en dergelijke superstities geen maat noch eind. Plaats van zijn gewas. Zijn plaats is op het veld en aan de ongebouwde ruwe oorden. Geslacht en gestalte. Bijvoet is tweevormig, wit en rood, elkaar erg gelijk, behoeft niet veel af te schilderen vanwege de kleur. Vergelijken zich de alsem in alle mate, alleen dat de bijvoet bredere bladeren heeft en vetter. Plinius onderscheidt ook twee geslachten, een grote met brede bladeren en een kleinere met kleinere en zachtere. Tijd zijn inzameling. De beste tijd dit kruid te distilleren is aan eind van mei, die bladeren afgestreken van de stengel en dat van de rode Buck, dan datzelfde is de beste. Echter droog te behouden zal men ze graven na St. Johannes dag nadat ze zich bezaait. De magi graven deze wortel op St. Johannes avond zo de zon ondergaat dan vinden ze (cxiiij) [123] daarbij zwarte korreltjes aan de wortels hangen en dat is dan alzo heb ik zelf gezien, is een bijzonder geheim wat daarmee gehandeld wordt. Samengesteldheid. Beide bijvoet warmen sterk tot op de tweede graad, drogen in de eerst. Zijn ook een zachte substantie. Alzo gradeert het Galenus. De nakomelingen alle samen die stijgen het ettelijke op de derde, ettelijke op de vierde welke erg vals is. Zijn kracht en werking. Een bijzonder vrouwenkruid is bijvoet de vrouwen hun tijd daarmee te bevorderen, geboorte te drijven en ook de nageboorte. Reinigt en verwarmt de baarmoeder, dat water daarvan gebrand of een afkooksel. Man maakt ook baden daarvan en warme omslagen, berokingen van onder op te gebruiken, zijn erg krachtig en zal met bescheidenheid in allerlei wegen gebruikt worden naar raad van een verstandige arts of voedster. De mannen drijft en vermaalt het de steen, dat gruis en lendenwee en de staande plas. Welke vrouw dat wit heftig heeft en vandaar beklaagt de onvruchtbaarheid die baadt met dit kruid, het verwarmt ze, neem daartoe laurierbladeren. Of wil ze het drinken zo neemt ze muskaatnoot. Men maakt ook pessaria of klysma ‘s daaruit tot opgenoemde vrouwenziekte. Gekookt met wijn, kamillebloemen en salie en de verlamde aderen en nerven daarmee gewreven verwarmt en bekrachtig ze sterk. Wie het achterste eruit gaat die neemt Grieks pek, cipressen nootjes en een weinig wierook, alles tezamen gepoederd, leg dit poeder over gloeiende kolen en ontvang de rook in het achterste in. Daarna zo zal hij bereid hebben een goede handvol bijvoet, datzelfde besprengen met rode wijn en op een tegelsteen verwarmen en met het achterste zo warm daarop zitten, het helpt zeker. Dat gebrande water verdrijft ook de hoest, maakt slapen, verdrijft gif en verwarmt de maag. Wie zich op de weg overgaan heeft die wrijft zich met dit water, het vertrekt hem de moeheid. De baard daarmee gewassen maakt het groeien. |
Erdtweirauch. (cxv) [124] Von dem nammen diþes krauts. Es spalten sich die gelerten in diþem kretlin aber ein mal. Leonicenus zů unseren zeyten der allergelertest artzet, haltet, daz Chamepitys sye Hypericon. Wurt aber widerspτochen von dem wolgeboτenen H. Herman von Neenar in seinen kreter beschτeibungen.bewr solichs auþ Dioscoτide. Dann S. Johannes kraut hatt bletter der wylden Rauten gleich, aber Chamepitys bletter werden vergleichet der kleinen Hauþwurtz. Doch fůrsetzet er, und rumet die meynung Leoniceni, fůr unþere rtzet, welch ein kretlin zeygen, wechþt in dem sodt, on allen geruch, welches sich zů den beschτeibung Dioscoτide gar nicht reimet. D. Hieronymus Bock, auch ein hoch erfarener d kreter, meynet es sey Cypressen, das klein krettlin das wir in unseren landen Cypressz nennen, und argwonet solichs usser dem geruch. Unsere apotheker zů Straþburg haben mir ein kleiner durτes kretlin gezeygt, eines fingers lang, schottecht, mit vilen zarten blettlinen, wie Roþmarin, aber nicht so feyþt, hatt keinen sonderen geruch, und meynent, solichs sey das recht. Dargegen zeygen die anderen ein anders. Jtem vil schτeiben in allen iren recepten das Chamepitheos (wie sye es nennen) und haben nye gesehen was es ist. Mit dem Gamander desgleichen. Wer ein mal zeit, daz die rtzet zůsammen thten, und in diþem und anderen kretteren sich vereynigeten, und nit fůr und fůr machten mnnlin fůr mannlin. Chamepitys wurt von den newen auch genennt Jva, und Tus terre, von dem Dioscoτide Aiuga. Die gemeynen kreterbůcher haben solichs falsch verdolmetschet, Ye lenger ye lieber. Geschlecht unnd gestalt diþes krauts. Plinius spτicht, daz daz recht war Chamepitys dτeyerley geschlecht sey. Das erst eins ellenbogen hoch, mit einer blůmen Dannbaums, auch des selbigen geruchs. Das ander etwas minder, und krumm. Das dτitte des selbigen geruchs, und darumb auch eines nammens, mit einem kleinen stengel eines fingers dick, weisszlecht, zart, klein, und mit rauhen blttlinen, wechþt gern auff den fluþen, aber zwar alle einer krafft. Diþe dτitte ist daz Hieronymus Bock fůr Chamepityn hat, und ist meins bedunckens nit ubel geredt. Du magst die dτey Capitel Dioscoτide mit diþen kreteren conferieren. Beschτeybung Dioscoτide. Chamepitys die erst krechtauff der erden gekrmmet mit bltatlinen der kleinen hauþwurtz, vil zarter, hoτecht und feyþt, umb die astlin ettwas dicklecht, ryechend wie ein dannbaum. Sein blůmlin ist zart, gelb, etwan auch weissz, und die wurtzel wie wegwart. Die ander wechþt eines ellenbogen hoch, mit stlin gekrommet wie ein encker, vast zart, horecht, mit einem weissen blmlin, unnd schwartzem somen, recht auch dem Dannbaum gleich. (p ij) (cxvj) [125] Die dτitte das mnnlin genannt, auch klein, mit zarten bltatline weissz, schmutzig, oder růssig, mit einem rauhen stengel, auch weissz, und gelben bulmlin, tregt seinen somen zwischen dem bluttlin und stengel. Complexion des rechten Chamepitys. Jst warm in dem zweiten grade, und trocknet in dem dτitten.meer bitter dann scharpff. Der sawτ abstergiert, und reyniget auch meer, weder er waτmet. Es můssz diþes kretlin den Alten vil bekanntlicher sein gewest wed uns.dann sye es gar vil in iren recepten bτauchen. Karfft so Dioscoτides diþen krttlin zůgibt. Siben tag von diþem kraut getruncken (verstand des ersten geschlechts, welches daz war recht ist) benimpt die geelsůcht. Fyertzig tag getruncken, heylet unnd treibet auþ die coxendix genannt, do cim die hfft wee thůnd, unnd er sich nicht bewegen mag. Machet wol harnen. Offenet die leber, unnd das miltz. Jst ein artzeney wider das gyfft, aconitum, unnd Wolffwurtz. Pulveriziert und den frawen ein zpfflin dar auþ gemacht, reyniget die můter. Erweychet die harten brst. Hefftet die wunden. Heylet die fressenden geschwur. Laxiret den bauch. Die ander hatt gleiche krafft. Die dτitt ettwas minder. |
Aardwierook. (115, cxv) [124] Van de namen van dit kruid. Et splijten zich de geleerden in deze kruidjes echter eenmaal. Leonicenus in onze tijden de aller geleerdste arts houdt dat Chamepitys is Hypericon. Wordt echter weersproken van de edel geboren H. Herman van Newenare in zijn kruiden beschrijvingen. Beweert zulks uit Dioscorides. Dan St. Johannes kruid heeft bladeren de wilde ruit gelijk, echter Chamepitys bladeren worden vergeleken met het kleine huislook. Doch voorzet hij en roemt de mening Leonicenus voor onze artsen welke een kruidje tonen, groeit in de modder zonder alle reuk welke zich tot de beschrijving Dioscorides geheel niet rijmt. D. Hiëronymus Bock, ook een hoog ervarene der kruiden meent het is cipres dat kleine kruidje dat we in onze landen cipres noemen en toont zulks aan uit de reuk. Onze apotheker te Straatsburg hebben mij een klein droog kruidje getoond, een vinger lang, scheutachtig met vele zachte blaadjes zoals rozemarijn, echter niet zo vet, heeft geen bijzondere reuk en meent zulks is de echte. Daartegen tonen de anderen een andere. Item, veel schrijven in al hun recepten dat Chamepitheos (zoals ze het noemen) en hebben niet gezien wat het is. Met de gamander desgelijks. Het is eenmaal tijd dat die artsen tezamen deden en in deze en andere kruiden zich verenigen en niet voor en voor maken mannetje voor mannetje. Chamepitys wordt van de nieuwe ook genoemd Iva en Tus terre, van Dioscorides Ajuga. (Ajuga chamaepitys) De gewone kruidenboeken hebben zulks vals verduitst in hoe langer hoe liever. Geslacht en gestalte van dit kruid. Plinius spreekt dat de echte ware Chamepitys drievormig geslacht is. De eerste een ellenboog hoog met een bloem als dennenboom, ook diezelfde reuk. De andere wat minder en krom. De derde diezelfde reuk en daarom ook een naam, met een kleine stengel een vingerdik, witachtig, zacht, klein en met ruwe blaadjes, groeit graag op de rotsen, echter zeker alle een kracht. Deze derde is dat Hiëronymus Bock voor Chamepitys heeft en is mijn bedenken niet slecht gesproken. U mag die drie kapittels Dioscorides met deze kruiden confereren. Beschrijving van Dioscorides. (Teucrium chamaedrys) Chamepitys die eerst kruipt uit de aarde gekromd met blaadjes van het kleine huislook, veel zachter, haarachtig en vet, om de takjes wat dikachtig, ruikt zoals een dennenboom. Zijn bloempje is zacht, geel, wat ook wit en de wortel zoals witlof. (Veronica teucrium) De ander groeit een ellenboog hoog met takjes gekromd zoals een anker, erg zacht, haarachtig met een wit bloempje en zwarte zaden, ruikt ook de dennenboom gelijk. (p ij) (cxvj) [125] (Veronica chamaedrys) De derde dat mannetje genoemd is ook klein met zachte blaadjes wit, smerig of roestig, met een ruwe stengel, ook witte en gele bloempjes, draagt zijn zaden tussen de blaadjes en stengel. Samengesteldheid der echte Chamepitys. Is warm in de tweede graad en droogt in de derde, meer bitter dan scherp. Dat zure adstringeert en reinigt ook meer dan het verwarmt. Het moet dit kruidje de ouden veel bekender zijn gewest dan ons. Dan ze het erg veel in hun recepten gebruiken. Kracht zo Dioscorides deze kruidjes toegeeft. Zeven dagen van dit kruid gedronken (versta dat eerste geslacht welke de ware echte is) beneemt de geelzucht. Veertig dagen gedronken heelt en drijft uit de coxendix genoemd, die hem de voeten pijn doen en hij zich niet bewegen mag. Maakt goed plassen. Opent de lever en de milt. Is een artsenij tegen dat gif, Aconitum en wolfkruid. Gepoederd en de vrouwen een klysma daaruit gemaakt reinigt de baarmoeder. Verweekt de harde borst. Hecht de wonden. Heelt de vretende zweren. Laxeert de buik. De andere heeft gelijke kracht. De derde wat minder. |
Spτingkraut. Von den nammen diþes krauts. Spτingkτner, daz krautauff Kryechisch genennt Lathyris bey dem Dioscoτide, oder Catapucia, und Gτanum solisauff Latin, hat seinen nammen von den koτneren, welche so sye zeytig werden, so spτingen sye hynweg. Scheisszkoτner, das sich die betteler, und der gemeyn bsel damit purgieret. Etlich nennens auch Treibkτner.dann sye treiben, aber on mercklichen schaden, wie alle solutiva, wo man sye mit iren corτectiven nicht bessert. Sein Latinisch (cvij) [126] er namm Catapucia ist dohr, das diþe kτner verschlucht werden wie pilulen.dan Catapucia heyssent pilulen. Sein gestalt unnd geschlecht. Sein geschlecht seind mancherley, die da anzeygt Dioscoτides am fyerdten bůch, Plinius am.xxvij.alle Tithimalli genannt. Under welchen auch gezelet werden, wolffsmilch, Kellerþhalþ, Mezereon.τc. Uber das, so underscheyden die newen diþes kraut auch noch zweyerley. Daz erst Catapucia maioτ genannt, oder Pentadactylus, zů Teetsch Wundelbaum, Kretzbaum, od groþ Spτingkτner. Wechþt in aller gestalt wie ein hubsches baumlin, meer dann manns hoch, mit vilen sten, unnd kerbechten bletteren, bτeyt unnd auþgestreckt, als wann einer ein handt auþstreckt und die finger von einand sperτet, oder wie der hanff, darumb man jm auch spτicht, Pentadactylus. Obenhynauþ gewynnet es ein dolden mit gelben blůmen, bτingt zů seiner zeyt ein hubschen falben somen, wie dann hye zůgegen abcontrafeyt. Die ander Catapucia, kleine Spτingkoτner genennt, welches mit erst gewinnet ein langen dicken stengel, unnd an dem stengel hynauff lange spitze blettlin, gleich dem mandelblat, aber glatt, schwartz gryen, oben hynauþ ye mynd unnd kleyner. Jm anfang des Bτochmonats thůt es sichauff zů beyden seyten und wurt auch krauþ, schotlecht, rond, mit vilen zweiglin, gleich der aller grsten Wolffs milch. Zwischen den blettlinen gewinnet es koτner, dreyfachig gespalten, in der gestalt der Cupτessen, und innwendig darinn mit ettlichen fellin underscheyden. Hatt koτner als groþ als erbþen, welche wann man sye ysset, seind sye sþ. Bτicht man sye ab, so geben sye milch. Nymmet man sye nicht ab so spτingen sye selb hynweg. Die wurtzel ist unntz unnd in keinem bτauch. Complexion der krafft. Yede Catapucien werden geachtet warm im dτitten grade, und fecht im ersten, und haben zůpurgieren flegma, choleram und melancolicam. Wie man aber solich bereyten soll, besyhe in dem bůch Hieronymi de compositis medicamentis. |
Springkruid. (Euphorbia lathyrus) Van den namen van dit kruid. Springkruidkorrels dat kruid op Grieks genoemd Lathyrus bij Dioscorides of Catapucia en Granum solis op Latijn heeft zijn namen van de korrels welke zo ze rijp worden dan springen ze weg. Schijtkorrels omdat zich die bedelaars en de gewone boosheid zich daarmee purgeert. Ettelijke noemen het ook drijfkorrels, dan ze drijven, echter zonder merkelijke schaden zoals alle solutiva wanneer men ze met hun verbeteringen niet verbeterd. Zijn Latijnse (cvij) [126] naam Catapucia is vandaar dat deze korrels geslikt worden zoals pillen, dan Catapucia heten pillen. Zijn gestalte en geslacht. Zijn geslacht is menigvuldig die daar aantoont Dioscorides in vierde boek, Plinius in 27ste , alle Tithimalli genoemd. Onder welke ook geteld worden wolfsmelk, kwelhals, Mezereum etc. Boven die zo onderscheiden de nieuwen dit kruid ook noch tweevormig. De eerste Catapucia maior genoemd of Pentadactylus, in Duits wonderboom, kruisboom of groot springkruidkorrel. (Ricinus communis) Groeit in alle gestalte zoals een hups boompje, meer dan manshoog met vele takken en gekerfde bladeren, breed en uitgestrekt zoals wanneer een hand uitstrekt en de vingers van elkaar spert of zoals de hennep, daarom men het ook noemt Pentadactylus. Bovenuit gewint het een scherm met gele bloemen, brengt in zijn tijd een hups vaal zaad zoals dan hier daartegen afgebeeld is. De ander Catapucia, kleine springkruidkorrels genoemd, welke in het eerst gewint een lange dikke stengel en aan de stengel omhoog lange spitse blaadjes gelijk het amandelblad, echter glad, zwart groen bovenop steeds kleiner en kleiner. In aanvang van juni doet het zich open aan beide zijden en wordt ook gekroesd, scheutachtig, rond en met vele twijgjes gelijk de allergrootste wolfsmelk. Tussen de blaadjes gewint het korrels, drievoudig gespleten, in de gestalte van de cipres en inwendig daarin met ettelijke vellen onderscheiden. Heeft korrels als groot als erwten welke wanneer men ze eet zijn ze zoet. Breekt men ze af dan geven ze melk. Neemt men ze niet af dan springen ze zelf weg. De wortel is zonder nut en in geen gebruik. Samengesteldheid der kracht. Elke Catapucia wordt geacht warm in derde graad en vochtig in eerste en hebben te purgeren flegma, gal en melancholie. Hoe men echter zulke bereiden zal bezie in het boek Hiëronymus ‘De compositis medicamentis.\ |
Ratten blům. (p iij) (cxviij) [127] Von dem nammen diþes krauts. Ratten die in dem koτn wachþen, nennet man in dem Kryechischen Melanthion, unnd zů latin, Nigella, von wegen der schwertze seines somens. Geschlecht unnd gestalt. Diþes krauts findet man zweyerley. Das erst davon Dioscoτides schτeibt, und ist das recht Melanthion, wechþt zweier spannen hoch, od meer. Seine blttlin seind gleich dem Fenchel, unnd an der spitzen hat es magsot kopfflin mit sechs fachen underscheyden, undauff yeden ein spitz hoτnlin, welchen yn geschlossen ist schwartzer, wolryechender und scharpffer somen, den man pflegt in das bτot zůbachen, das es wol schmacken soll.dz ein groþ wunder ist, so doch daz safft davon getruncken ein ubþes gyfft ist. Noch ein andere Nigella wechþt in den koτnfeldt, ist im geruch und gestalt dem somen gleich, aber die hτnlin seind rond und spitz, auff ein andere art weder das yetz genannt, wurt auch genannt wild Coτiander. Das ander geschlecht ist, daz wir Ratten nennen, und wurt vom Hermolao Barbaro Pseudomelanthion genannt, oder Githago, mit langelechten blttlin, wie Lauch, aber hoτecht, mit einer bτaunen blůmen, lstig, gar nah manns hoch. Diþer somen schmeck nicht, ist auch nit die Nigella die man bτauchet in der artzeney. Die erst wechþt nit allenthalben, aber die ander findet man in allem korn. Complexion. Die rechte Nigell, ist vast einer zarten natur und substantz, waτmet und trcknet in der dτitten oτdnung. Jre krafft und Artzeneyen. Ratten an die styrn gestrichen, benimmet das haubt wee. Jst auch gůt fůr malcerey, moþen, herte, alte geschwulst, mit essig angestrichen. Deþ gleichen mit essig gesotten, und in den mund gehebt, benimmet daz zanwee, treibet den harn, und den frawen ire zeyt, und macht milch. Mit wein yngenommen vertreibet das keichen. Anzundetauff die kolen, und gerechet, vertreibet die schlangen, und scoτpionen. Ein quintlin Ratten getruncken, ist gůt wer geschadiget wre von einer spinnen, oder ein spinn gessen. Kein ding ist das hefftiger reynigt den naþfnþel, oder schnupffen, und die tryeffenden flssz von dem haubt, weder nigella, in ein dchlin knpffet, unnd sttigs daran gerochen, oder sein wurtzel in der hand getragen. Gestossen und mit essig in die nasþlcher gegossen, vertreibet das haubt wee. Wem die augen schwuren, der lege diþen somen uaff, vermischt mit unguento Jrino auþ der apothecken. Ettliche sammlen safft von diþem somen, gleich wie von dem Bilsamkraut, unnd somen. Das gebτannt wasser darvon in die augen gethon, letert sye. Ein rauch von diþen somen gemacht, vertreibet alle schnocken und mucken. Dτeissig kτnlin von diþen somen in (cxix) [128] ein seiden dchlin knpfft, unnd angebunden zecht, und treibet auþ das brdlin der zweyten geburt. Gestossen mit harn, und ubergelegt, vertreibet die leichter, oder kregen augen, so an den fssenauff spτingen. Dioscoτides spτicht, das man daz oτt zůvoτ gering umb soll beschrepffen, und darnach diþes pflsterlin berlegen. Diþes somens zů vil in den leib genommen, ist gyfft, unnd tdtlich. Wan etwan ein schlang ein vyech gebissen hatt, soll man diþes pulvers in gůten fyrnen wein thůn, und dem thyer zů der nasen hyenein gyessen, unndauff den bissze soll man ein sew dτeck schlagen. Deþgleichen mag man auch thůn einen menschen. Jtem wann ein vyeh nit essen mag, pulver man diþen somen.ij.theyl, ole dτeytheyl, wein sechs theyl, und schtte es in den rachen. Nigella mit ochþengall, honig, unnd alo in ein pflaster vermengt, und uber den bauch gelegt, todtet den kinden die wurm in dem bauch. Uber die wartzelen gelegt, treibet sye hynweg. |
Raden bloem. (p iij) (cxviij) [127] (Agrostemma githago) Van de namen van dit kruid. Raden die in het koren groeien noemt men in het Grieks Melanthion en in Latijn Nigella vanwege de zwartheid van zijn zaden. Geslacht en gestalte. Dit kruid vindt men tweevormig. (Nigella sativum) De eerste waarvan Dioscorides schrijft is dat echte Melanthion, groeit vierendertig cm hoog of meer. Zijn blaadjes zijn gelijk de venkel en aan de spitsen heeft het papaverzaden kopje met zes vakken onderscheiden en op elke en spits hoorntje welke ingesloten is zwarte, welriekende en scherpe zaden die men pleegt in dat brood te bakken zodat het goed smaken zal. Dat een groot wonder is zo toch dat sap daarvan gedronken een boos gif is. (Nigella arvensis) Noch een andere Nigella groeit in het korenveld, is in reuk en gestalte de zaden gelijk, echter de hoorntjes zijn rond en spits en van een andere aard dan dat net genoemde, wordt ook genoemd wilde koriander. Dat ander geslacht is dat we raden noemen en wordt van Hermolaus Barbarus Pseudomelanthion genoemd of Githago, met langachtige blaadjes zoals look, echter haarachtig, met een bruine bloem, lustig, bijna manshoog. Deze zaden smaken niet, is ook niet die Nigella die men gebruikt in de artsenij. De eerste groeit niet overal, echter de andere vindt men in alle koren. Samengesteldheid. De echte Nigella is vast een zachte natuur en substantie, verwarmt en droogt in de derde ordening. Zijn kracht en artsenijen. Raden aan de hersens gestreken beneemt de hoofdpijn. Is ook goed voor huiduitslag, mazelen, hardheid, oude zwellingen, met azijn aangestreken. Desgelijks met azijn gekookt en in de mond geheven beneemt de tandpijn, drijft de plas en de vrouwen hun tijd en maakt melk. Met wijn ingenomen verdrijft dat kuchen. Aangestoken op de kolen en gerookt verdrijft de slangen en schorpioenen. Een drachme raden gedronken is goed wie beschadigd is van een spin of een spin gegeten heeft. Geen ding is dat heftiger reinigt de snuf en de druipende vloed van het hoofd dan Nigella, in een doekje geknoopt en steeds daaraan geroken of zijn wortel in de hand gedragen. Gestoten en met azijn in de neusgaten gegoten verdrijft de hoofdpijn. Wie de ogen zweren die legt deze zaden op, vermengt met zalf Irino uit de apotheken. Ettelijke verzamelen sap van deze zaden gelijk zoals van bilzekruid en zaden. Dat gebrande water daarvan in de ogen gedaan zuivert ze. Een rook van deze zaden gemaakt verdrijft alle vliegen en muggen. Dertig korreltjes van deze zaden in (cxix) [128] een zijden doekjes geknoopt en aangebonden trekt en drijft uit de nageboorte der tweede geboorte. Gestoten met plas en opgelegd verdrijft de lichter of kraaienogen zo aan de voeten ontspringen. Dioscorides spreekt dat men dat oord tevoren gering om zal schrappen en daarna dit pleistertje overleggen. Die zaden te veel in het lijf genomen is giftig en dodelijk. Wanneer wat een slang een vee gebeten heeft zal men dit poeder in goede vurige wijn doen en het dier in de neus ingieten en op de beet zal men een zeugdrek slaag. Desgelijks mag men ook doen een mens. Item, wanneer een vee niet eten mag, verpoederd men deze zaden met 2 deel, olie drie deel, wijn zes deel en schudt het in de zijkant van de mond. Nigella met ossengal, honing en alo in een pleister vermengt en over de buik gelegd doodt de kinderen de wormen in de buik. Over de wratten gelegd drijft ze weg. |
Zeitloszlin, oder Masszlyeblin. Von dem nammen diþes krauts. Sein Latinischer namm ist Pτemula veris. Jst fecht unnd kalt wurtzel und kraut, bitzauff den anderen oder zweyten grad. Sein sammlung. Soll gesammlet werden im Herbst, wurtzel und blůmen, geduτrt on sonn, und weret ein gantz jar. Sein krafft. Mit esszig und baumol, die wurtzel salats weiþ gessen, laxiert. Doτab getruncken, heylet die blterlinauff der zungen. Fůr den krampff, sed die wurtzel in wein, und trincks des abents. Legt geschwulst an des manns gemcht, zerkntscht, und daruff gelegt. Jst auch ein gemeyn wundtkraut. (cxx) |
Tijdeloosje of madeliefje. (Bellis perennis) Van de namen van dit kruid. Zijn Latijnse naam is Primula veris. Is vochtig en koud, wortel en kruid, tot op de andere of tweede graad. Zijn verzameling Zal verzameld worden in herfst, wortel en bloemen, gedroogd zonder zon en duurt een gans jaar. Zijn kracht. Met azijn en olijfolie, die wortel saladevormig gegeten, laxeert. Daarvan gedronken heelt de blaartjes op de tong. Voor de kramp, ziedt de wortel in wijn en drinkt het ‘s avonds. Legt zwellingen aan de mannen geslacht, gekneusd en daarop gelegd. Is ook een algemeen wondkruid. (cxx) |
Rossz Bappelen. Von dem Nammen diþes krauts. Bappelen werden genennt im Kryechischen und Latin Malache, und Malve.darumb, das sye den bauch unnd andere glyder weychen. Seind voτzeyten ettwan in grosszer acht gesein bey den Alten, meer dann yetzundt. Geschlecht vund gestalt. Bappelen seind mancherley geschlecht.als mit nammen Gnþbappelen, Rossz Bappelen, Sigmarswurtz, Jbysch, und die grosszen Ernrosszen, od Herbstroþen, welche alle vast einer natur, bey den latinischen Malve genennt werden. Die kleinen Bappelen seind zwar den kinden bekannt, die die kþlin darvon sammelen, unnd mit spylen. Deþgleichen Jbisch, mit seinen hohen stengel, unnd langen grossen wurtzelen, wer kennt solichs nicht? Die Ernroþen geflt, unnd ungefllt, zweyerley geschlecht, rot, unnd weissz, in welche garten werden sye nicht gepflantzet? Sigmars wurtz ist auch den gemeynen Bappelen nicht ungleich, allein das blmlin weissz mit bτaun vermengt, wie ein roþlin.doch wllen wir von yedem in sonderheyt ettwas sagen. (cxxj) [130] Von der Jbisch, oder grosszen Bappelen, od Wyld Bappelen. Jbisch wechþt manns hoch, mit vilen zarten und gestrackten gertlin. Seine bletter seind gleich einem weinblatt, aber hoτecht, weych.und ire blůmen wie weissze rþlin, darumb mans auch weisþe Bappelen nennet.die wurtzel auch weissz, und grossz, ettwann anderthalben spannen lang. Paulus spτicht, daz Jbisch sye auch ein geschlecht der Wylden bappelen, und hab krafft zů weychen, zů senfftigen, hitz leschen, allerley geschwullsten zů legen, und namlich die wurtzel sampt dem somen die dylcken auch ab die maþen, und zermalmen den stein. Galenus thůt darzů, und spτichet, daz die wurtzel gekocht, den bauch und blůtflussz krafft hab zů stellen,von wegen irer stipticitet. Es ist auch darumb ir namm im latin Althea, das sye in den krafften und artzneyen alle anderen Bappelen betrifft. Jn ettlichen landen, spτicht Barbarus, zecht man die Bappelen daz sye spyessz lang wachþen, an ettlichen enden wie bum.als in Arabia, und Mauritania. Was Dioscoτides der Jbisch zůgibt. Jbisch in wein gesotten, oder honig wasser, und getruncken, heylet alle wunden, oτengeschwur, apostemen, entzndung der bτust, den kiparþ, geschwullst, die starτenden nerven, zeitiget, bτicht uff, und heylet zů letst. Gekocht, oder gesotten wie obgesaget, und daran gethon schweinen schmaltz od gnþhschmaltz, mit eim wentzig terpentin, daz es zah werd, und darauþ zapffen gemacht, und in das gemcht gelegt, lescht die hitz der entzndten můter. Sebert und reyniget die můter nach der geburt von aller ir beschwrd. Gesotten in wein, und darnach daz safft uþgetruckt, und getruncken, recibt den harn und stein.und ist auch gůt denen, so die Rot růr haben, lenden und hfft wee, item die zytteren, und gebτochen seind. Mit essig gesotten, und den mundt damit geweschen, leget das zanwee. Der somen darvon gepulveret, und das angesycht damit gesalbet, vertreibt den anmaþen. Wer sich mit Jbisch ole schmyert, den beisszt kein gyfftig thyer. Des gleichen, ob yemants schon geschdiget wer von einem ymmen, hurnusszen, wespen, oder was der thyerer seind die nagel geben, die syed diþe wurtzel in wein, oder in halbem wein unnd wasser, und trincks.es hylfft. Die bletter von Jbisch in Jbisch ole gedunckt, mgen auch ubergelegt werden den bysszen, und auch was von fewτ gebτennt ist. (q) (cxxij) [131] Wenn man dise wurtzel stosszet, und lauter wasszer darber schttet, und lasszet es under dem hymmel steen, so wurt es dick wie schmeer. Jbisch wurt vermeynt kalter und fechter complexion. Krafft und artzneyen der gemeynen Bappelen auþ Dioscoτide. Geympfft Bappelen, seind besser weder die wylden, doch seind sye den magen ettwas zůwider, den anderen yngeweyden aber schaden sye nichts. Die rohen bletter mit eim wentzig saltz gessen, heylen die augengeschwur in den grosse ren augangel gegen der naþen zů, welches wenn man es nit bey zeiten heylet, machet es ein fistel. Wenn aber ein solich apostem geradt zů heylen, so esse er die bletter on saltz. Seind auch bτechlich fůr die ymmen stich, gleich wie die ibisch. Sticht auch keinen dhein ymme, der sich mitt Bappel bestreicht. Menschen harn, und Bappel zůsammen gesotten, und damit gezwagen, heylet den flyesszenden Erbgryndt, und die schppenauff dem kopff. Fr das hellisch, oder sanct Anthonius fewτ, auch all andere bτnde, nim Bappelen gestossen, unnd mit baumol gemengt, und daruber geschlagen, heylet und leschet. Ein bad dar auþ gemacht, und darinn gesesszen, erweycht die verherτt můter. Durch ein clystier yngeben, heylet die verwundt blaþ, yngeweyd, můter, und den hynderen. Bappelen gekocht mit seiner wurtzelen, die selbig bτ getruncken, und stetigs wider uþgekotzt, benimpt von dem hertzen alles gyfft. Mit fenchel und niþ gekocht, und getruncken, bτingt den frawen die milch. Alle schmertzen der blaþen legen die Bappelen. Plinius gibt den Bappelen auch wunderbarliche ding zů, und namlich spτicht er, wer von dem Bappelen safft allen tag ein becher voll trincket, der sey gesegnet voτ alle kranckheyten. Bappelen mit honig gestosszen, benimmpt das mundtwee. Gestosszen mit menschen speych, und uber die krpff und harte geschwur gelegt allen tag, vertreibt sye on wunden. Der somen in schwartzem, oder rotem wein getruncken, behtet voτ allem unwillen, und flusszen so von den haubt abhr flyesszen. Die wurtzel mit schwartzer woll uber die bτust gelegt, benimpt all ir kranckheyten. Bappelen in milch gesotten, und allen tag doτab fnff tag lang getruncken, benimpt den hůsten. Ettlich meynen, daz ein handt voll diþer bletter in wein und ole kocht, reynige die frawen. Und so man soliche auch underlege den frawen so sye gebren sollen, das sye dester ee fertig werden.aber daz soll man gleich so das kindlin geboτen, wider hynweg nemen.das nicht die můter hrnach volge. Das safft darvon zů trincken geben den gebrenden frawen, frderet auþ die geburt. Die den somen nit behalten kunnen, binden von disem Bappelen somenauff (cxxiij) [132] iren arm, es hylfft. Den Melancholicis und scholligen, soll man zů trincken geben dτey, od fyer becher des saffts also lw, so werden sye erwig darvon. Diþes saffts ist auch gůt fůr den fallenden syechtagen getruncken. Doch ist die Jbisch wurtzel in alle weg besser und krefftiger. Bappelen gesotten in einer hner bτe mit gersten mel, so lang das es dick wrdt, darnach gestossen mitt zweyen eygs dotteren, unnd viol le, so vil als dich bedunckt von nten sein, mitt eim wentzig saffran, alles durch einander gemengt, resolvieret, unnd dawet alle Cholerische apostemen. Mit reynbergem schmaltz gerstet, thůt des gleichen. Ein fůþbad auþ Bappelen gemacht, zecht die flssz von dem haubt. Jn den hitzigen feberen mag man daz kraut auch essen, leschet, und behalt den bauch offen. Nichts ist bτaechlichers zů den clystier. Der samen von Bappelen gekocht, und getruncken, vertreibet den hůsten, und ist gůt zů der schwyndsucht. So yemant das miltz unnd die leber verherτtet, der mach ym ein pflaster von Bappelen, wie voτ geschτiben von den apostemen. Also rho ubergelegt, zecht hefftig spτesszen, oder was sunst in das fleysch gestochen. Platina zlet Bappelen auch under die kuchen speyþen, und haltet es fůr ein kostlich esszen fůr alle die gebτesten so ob erzelt. Nim die spitzlin von den Bappelen, und die blumlin, thůn doτan baumle, essig, und saltz, yssz es fůr ein salat. |
Ros kaasjeskruid. Van de namen van dit kruid. Kaasjeskruiden worden genoemd in Grieks en Latijn Malache en Malve, daarom dat ze de buik en andere leden weken. Zijn voor tijden wat in grote achting geweest bij de ouden en meer dan nu. Geslacht en gestalte. Kaasjeskruiden zijn menigvuldige geslachten zoals met namen (Malva pusilla) ganzenkaasjeskruid, (Malva sylvestris) ros kaasjeskruid, (Alcea rosea) Sigmaartskruid, (Althaea officinalis) heemst en de (Alcea rosea) grote oogstrozen of herfstrozen welke alle vast een natuur zijn en bij de Latijnen Malve genoemd worden. Dat kleine kaasjeskruid is zeker de kinderen bekend die de kaasjes daarvan verzamelen en er mee spelen. Desgelijks heemst met zijn hoge stengels en lange grote wortels, wie kent zulks niet? De oogstrozen gevuld en ongevuld, tweevormig geslacht, rood en wit, in welke hoven worden ze niet geplant? Sigmaartskruid is ook het gewone kaasjeskruid niet ongelijk, alleen de bloempjes wit met bruin vermengt zoals een roosje. Doch willen we van elke apart wat zeggen. (cxxj) [130] Van de heemst of grote kaasjeskruid of wilde kaasjeskruid. Heemst groeit manshoog met vele zachte en gestrekte twijgjes. Zijn bladeren zijn gelijk een druivenblad, echter haarachtig en week. En zijn bloemen zoals witte roosjes waarom men het ook wit kaasjeskruid noemt. De wortel ook wit en groot, ongeveer vierentwintig cm lang. Paulus spreekt dat heemst is ook een geslacht der wilde kaasjeskruiden is en heeft kracht te weken, te verzachten, hitte lessen, allerlei zwellingen te leggen en namelijk de wortel samen met de zaden die verdelgen ook weg de mazelvlekken en vermaalt de steen. Galenus doet daartoe en spreekt dat de wortel gekookt de buik en bloedvloed kracht heeft te stelpen vanwege zijn stipticiteit. En is ook daarom zijn naam in Latijn Althea omdat ze in de krachten en artsenijen alle andere kaasjeskruiden overtreft. In ettelijke landen, spreekt Barbarus, teelt men dat kaasjeskruid dat ze spies lang groeien, aan ettelijke einden zoals bomen zoals in Arabië en Mauritanië. Wat Dioscorides de heemst toegeeft. Heemst in wijn gekookt of honingwater en gedronken heelt alle wonden, orenzweren, gezwellen, ontstekingen der borst, de aars, zwellingen, die verstarde nerven, rijpen, breken open en heelt tenslotte. Gekookt of gekookt zoals boven gezegd en daaraan gedaan zwijnenvet of ganzenvet met een weinig terpentijn zodat het taai wordt en daaruit klysmaճ gemaakt en in dat geslecht gelegd lest de hitte der ontstoken baarmoeder. Zuivert en reinigt de baarmoeder na de geboorte van al haar bezwaren. Gekookt in wijn en daarna dat sap uitgedrukt en gedronken drijft de plas en steen en is ook goed diegenen zo de rodeloop hebben, lenden en voetenpijn, item de trillen en gebroken zijn. Met azijn gekookt en de mond daarmee gewassen legt de tandpijn. De zaden daarvan gepoederd en dat aangezicht daarmee gezalfd verdrijft de aangegroeide mazelvlekken. Wie zich met heemstolie smeert die bijt geen giftig dier. Desgelijks als iemand reeds beschadigd is van een bij, horzel, wesp of wat van de dieren zijn die angels geven die ziedt deze wortel in wijn of in half wijn en water en drinkt het, het helpt. De bladeren van heemst in heemstolie gedoopt mogen ook opgelegd worden de beten en ook wat van vuur gebrand is. (q) (cxxij) [131] Wanneer men deze wortel stoot en zuiver water daarover schudt en laat het onder de hemel staan dan wordt het dik zoals smeer. Heemst wordt gemeend koude en vochtige samengesteldheid. Kracht en artsenijen der gewone kaasjeskruid uit Dioscorides. Geënte kaasjeskruiden zijn beter dan de wilde, doch zijn ze de maag wat tegen, de anderen ingewanden echter schaden ze niets. De ruwe bladeren met een weinig zout gegeten helen de oogzweren in de grotere ooghoek tegen de neus toe welke wanneer men ze niet bijtijds heelt maakt het een lopend gat. Wanneer echter een zo’n gezwel goed aanslaat te helen dan eet hij de bladeren zonder zout. Zijn ook gebruikelijk voor de bijensteken, gelijk zoals de heemst. Steekt ook geen der bijen die zich met kaasjeskruidolie bestrijkt. Mensenplas en kaasjeskruid tezamen gekookt en daarmee gedweild heelt de vloeiende erwtenschurft en de schubben op de kop. Voor dat helse of Sint-Antonius vuur, ook alle andere branden, neem kaasjeskruid gestoten en met olijfolie gemengd en daarover geslagen, het heelt en lest. Een bad daaruit gemaakt en daarin gezeten verweekt de verharde baarmoeder. Door een klysma ingegeven heelt de verwonde blaas, ingewanden, baarmoeder en het achterste. Kaasjeskruid gekookt met zijn wortels en datzelfde brij gedronken en steeds weer uitgekotst beneemt van het hart alle gif. Met venkel en anijs gekookt en gedronken brengt de vrouwen de melk. Alle smarten der blaas legt dat kaasjeskruid. Plinius geeft dat kaasjeskruid ook wonderbaarlijke ding toe en namelijk spreekt hij, wie van het kaasjeskruid sap alle dagen een beker vol drinkt die is gezegend voor alle ziektes. Kaasjeskruid met honing gestoten beneemt de mondpijn. Gestoten met mensenspeeksel en over de krop en harde zweren gelegd alle dagen verdrijft ze zonder wonden. De zaden in zwarte of rode wijn gedronken behoedt voor alle onwil en vloeden zo van het hoofd naar beneden vloeien. De wortel met zwarte wol over de borst gelegd beneemt al zijn ziektes. Kaasjeskruid in melk gekookt en alle dagen daarvan vijf dagen lang gedronken beneemt de hoest. Ettelijke menen dat een handvol van deze bladeren in wijn en olie gekookt reinigt de vrouwen. En zo men zulke ook onderleggen de vrouwen zo ze baren zullen zodat ze des te eerder klaar worden. Echter dat zal men gelijk zo dat kindje geboren is weer wegnemen zodat niet de baarmoeder hierna volgt. Dat sap daarvan te drinken gegeven de barende vrouwen bevordert de geboorte. Die de zaden niet behouden kunnen binden van dit kaasjeskruid zaden op (cxxiij) [132] hun armen, het helpt. De melancholici en schelen zal men te drinken geven drie of vier bekers van dit sap alzo lauw dan worden ze rustig daarvan. Dit sap is ook goed voor de vallende ziekte, gedronken. Doch is de heemstwortel in alle wegen beter en krachtiger. Kaasjeskruid gekookt in een hoenderbrij met gerstemeel zo lang totdat het dik wordt, daarna gestoten met twee eierdooiers en vioololie, zoveel als u denkt nodig te zijn met een weinig saffraan, alles door elkaar gemengd lost op en verduwt alle galachtige gezwellen. Met Reinbergs vet geroosterd doet desgelijks. Een voetbad uit kaasjeskruid gemaakt trekt de vloed van het hoofd. In de hete koortsen mag men dat kruid ook eten, lest en houdt de buik open. Niets is gebruikelijker tot de klysma ‘s. De zaden van kaasjeskruid gekookt en gedronken verdrijft de hoest en is goed tot de duizeligheid. Zo iemand de milt en de lever verhard is die maakt hem een pleister van kaasjeskruid zoals voorgeschreven van de gezwellen. Alzo ruw opgelegd trekt heftig splinters of wat verder in dat vlees steekt. Platina telt kaasjeskruid ook onder de keukenspijzen en houdt het voor een kostelijk eten voor al die gebreken zo boven verteld. Neem de spitsjes van het kaasjeskruid en de bloempjes, doe daaraan olijfolie, azijn en zout, eet het voor een salade. |
Von der Sygmarswurtz. Sygmarswurtz ist auch ein wylde Bappel, wechþt zweyer ellenbogen hoch mit bτaunen lyeblichen blmlin, hat die ober bletter gespalten, die underen der Ernroþen gleich, dyenet zů allen dingen wie yetzt gehandelte Bappelen, wurt auff Latin genennt, Herba Symeonis, und ist beym Dioscoτide Alcea genennt. Ettlich haben den glauben doτan, wenn sye solich wurtzel bey ynen am hals tragen, so sollen sye ir gůt gesycht behalten, und soll die augen hefftig stercken. (q ij) (cxxiiij) [133] |
Van het Sigmaartskruid. (Malva alcea) Sigmaartskruid is ook een wild kaasjeskruid, groeit twee ellenbogen hoog met bruine liefelijke bloempjes, heeft de bovenste bladeren gespleten, de onderste de oogstrozen gelijk, dient tot alle dingen zoals net behandelde kaasjeskruid, wordt op Latijn genoemd Herba Symeonis en is bij Dioscorides Alcea genoemd. Ettelijke hebben het geloven daaraan wanneer ze zulke wortel bij zich aan de hals dragen dan zullen ze hun goed gezicht behouden en zal de ogen heftig sterken. (q ij) (cxxiiij) [133] |
Ernroszen. Von den grosszen Ernroþen. Die grosszen Ernroþen seind gewisszlich auch Bappelen, nach aller anzeyge, der bletter, blůmen und somen, und mgen genennt werden Malva maioτ oder Malva sativa maior.dann man solche pflegt in den garten zů zyelen, gefullt, unngefullt, weissz und rot. Seind seer kostlich fůr daz mundtwee, fůr die fele, halþwee, halþgeschwur, bτust geschwur, die bτene, bτantlesche, und gar nahe zů allem dem die Bappelen gůt seind. |
Oogstrozen. (Alcea rosea) Van de grote oogstrozen. Die grote oogstrozen zijn zeker ook een kaasjeskruid naar alle aanwijzingen van de bladeren, bloemen en zaden en mogen genoemd worden Malva maior of Malva sativa maior. Dan men zulke pleegt in de hoven te telen, gevuld, ongevuld, wit en rood. Zijn zeer kostelijk voor de mondpijn, voor de vuilheid, halspijn, halszweren, borstzweren, de mondblaartjes, brandt lessen en erg dichtbij tot alles dat de kaasjeskruiden goed zijn. |
Wolffsmilch. Von dem nammen diþes krauts. Hundts milch, oder Wolffsmilch, zů Kryechisch Puyusa, und auff latin Esula, ist d Kreter eins damit die Landtstreicher und Theriacks verkuffer, die bauren bescheissen, geben das pulver von diþer wurtzelen uþ, stůlgang zů machen, welches wiewol es darzů veroτdnet, so wissen sye es doch nit zů bτauchen, noch zů coτrigieren. Es gebens auch die unverstendigen einander yn zů esszen, nit on mercklichen grosszen schaden. Von der boþheit Esule. Diþes kraut wenn man es nit bessert, (cxxv) [134] und ym hilfft wie man soll, so zermnget es die gedarm, und frisszt umbsich wie ein rosst in eum yþen, schadet der leberen, den magen, entzndet und reissztauff die derlin Meseraicas genant. Jtem die milch darvon, od das safft ist noch gyfftiger, soll gar nit in den leib gebτauchet werden. Doch ist eine auch schadlicher dann die ander. Die schwartz ist gar boþ und die bey den warmen bderen wechþet, so usser der arden quallen. Die myndere aber die ist die besst. Und soll man die rynd von den wurtzelen schaben, und sammelen im anfang des Meyens.dann in der selbigen zeit ist sye am bessten. Wie man diþem pulver helffen, und das besseren soll. Soll also gebessert und coτigiert werden. Dieweil es fyer mercklicher boþheit hat, soll man zům allerersten darzů nemen, magen, leber, und hertzterckungen. Zům anderen soll man darzů nemen bdellium, gummi, mucilaginem psylij, burtzelkraut safft, unnd der gleichen die da heylent. Zům dτitten, ding die da klen, und hitz leschen.als da ist essig, endivien, burtzelkraut, nachtschatt. Von diþen dingen allesamment magstu zůsammen thůn yedes in sein gewycht, wie du das findest in dem grossen Distillyer bůch Hieronymi von Bτaunschweig, und darauþ machen ein pulver. Ettliche ander bτauchen darzů aloen, myrobolanen, wermůt. Man soll auch die wurtzel voτhyn beytzen in milch, oder essig.xxiiij.stund, und darnach andere milch doτan thůn, und dardurch wurt ym sein boþheit uþgezogen und entnommen. Mancherley geschlecht und complexion der Wolffsmilch. Die kretler zeygen von diþem kraut dτey, oder fyererley geschlecht. Das erst grossz Esula genant, oder Esula maioτ, oder Teffelsmilch. Das ander geschlecht, mit vilen zyncken auþ einer wurtzelen, yder zyncken mit vilen sten, und mit einer schartechten gelben blůmen. Die dτitt, der yetzgenanten nit vast ungleich, mit einem eintzigen uffgerichtem stengel. Die fyerd ist deren auch geleich, on allein das die blůmen nit also bτeyt seind. Und deren dτeyerley ist keins uber eins ellenbogens hoch. Die Tefels Wolffsmilch ist wol zweyer ellenbogen hoch, oder hher. Es seind auch noch andere geschlecht, Titimalli genant, von welchen an seinem oτt. Wolffsmilch ist einer warmen unnd truckenen complexion im anfang des dτitten grads.und die milch davon ist noch hitziger, zůsammen gesetzt auþ feriger scharpffer und subtiler substantz, vermischt mit einer anderen yrdischen krafft, die da zůsammen zecht, und trcknet.der halben sye dann zerschneidet, subtilyert trocknet, zerlasszt, und uffthůt. Krafft und artzeneyen. Wie oben gesagt, so hat die Wolffsmilch ein purgierende krafft, nit mind dan chτistwurtz,turbit, agaricus, oder andere solutiva, wie sye mgen genennt werden, und treibet auþ melancholiam, und phlegma.wurt auch in die lattwergen und pilulen gebτaucht die phlegma zů purgieren, doch mit solchem zůsatz, wie erst gedocht, hertz, leber, und magensterckungen. Von solchen compositionen liþ das bůch Hieronymi. Wie man (q iij) (cxxvj) [135] die artzneyen soll zůsammen setzen, de compositis medicamentis.auch hab ich solichs in einem latinischen buchlin sonderlich anzeygt, welches einen nammen hatt, Wie man sol stůlgng machen. Wolffsmilch uber die wartzelen gestrichen, allen tag ein mal, oder zweye, machet sye hinweg fallen. |
Wolfsmelk. (Euphorbia esula) Van de namen van dit kruid. Hondsmelk of wolfsmelk, in Grieks Puyusa en op Latijn Esula is een van de kruiden waarmee de landzwervers en teriakel verkopers de boeren beschijten, geven dat poeder van deze wortels uit om stoelgang te maken, welke hoewel het daartoe verordend is zo weten ze het toch niet te gebruiken, noch te verbeteren. En geven ook die onverstandige elkaar het te eten, niet zonder merkelijke grote schaden. Van de boosheid der Esula. Dit kruid wanneer men het niet verbetert, (cxxv) [134] en hem helpt zoals men zal dan doorknaagt het de darmen en vreet om zich zoals een roest in het ijzer, beschadigt de lever, de maag, ontsteekt en wrijft open de adertjes, Meseraicas genoemd. Item, de melk daarvan of dat sap is noch giftiger, zal geheel niet in het lijf gebruikt worden. Doch is de ene ook schadelijker dan de andere. De zwarte is erg boos en die bij de warme baden groeit zo uit de aardse wellen. De kleinere echter die is de beste en zal men de bast van de wortels schaven en verzamelen in aanvang van mei, dan in diezelfde tijd is ze het beste. Hoe men dit poeder helpen en dat verbeteren zal. Zal alzo verbeterd en gecorrigeerd worden omdat het vier opmerkelijke boosheden heeft zal men als allereerste daartoe nemen maag, lever, en hartversterkingen. Als andere zal men daartoe nemen bdellium, gom, mucilaginem psylij, posteleinkruid sap en dergelijke die daar helen. Als derde ding die daar verkoelen en hitte lessen als daar is azijn, andijvie, posteleinkruid en nachtschade. Van deze dingen alle samen mag u tezamen doen elk in zijn gewicht zoals u dat vindt in het grote distilleer boek van Hieronymus van Braunschweig en daaruit maken een poeder. Ettelijke ander gebruiken daartoe alo, mirobalanen en alsem. Men zal ook de wortel daarvoor weken in melk of azijn 24 stonden en daarna andere melk daaraan doen en daardoor wordt hem zijn boosheid uitgetrokken en ontnomen. Menigvuldige geslachten en samengesteldheid der wolfsmelk. De kruidenkenners tonen van dit kruid drie of viervormig geslachten. (Euphorbia platyphyllos) De eerste, grote Esula genoemd of Esula major of duivelsmelk. (Euphorbia cyparissias) Dat andere geslacht met vele uitlopers uit een wortel, elke uitloper met vele takken en met een geschaarde gele bloemen. (Euphorbia esula) De derde die net genoemde niet erg ongelijk is met een enkele opgerichte stengel. (Euphorbia helioscopia) De vierde is die ook gelijk, zonder alleen dat de bloemen niet alzo breed zijn en van die drie is geen over een ellenbogen hoog. De duivelswolfsmelk is wel twee ellenbogen hoog of hoger. Er zijn ook noch andere geslachten, Titimalli genoemd, van welke aan zijn oord. Wolfsmelk is een warme en droge samengesteldheid in aanvang der derde graad en de melk daarvan is noch heter, tezamen gezet uit vurige scherpe en subtiele substantie vermengt met een andere aardse kracht die daar tezamen trekt en droogt. Derhalve ze dan doorsnijdt, maakt subtiel, droogt, lost op en opendoet. Kracht en artsenijen. Zoals boven gezegd zo heeft de wolfsmelk een purgerende kracht, niet minder dan kerstkruid, turbit, agaricus of andere solutiva hoe ze mogen genoemd worden en drijft uit melancholie en flegma. Wordt ook in de likkepotten en pillen gebruikt het flegma te purgeren, doch met zulke toevoeging zoals eerst gedacht, hart, lever, en maagversterkingen. Van zulke composities lees dat boek Hieronymus hoe men (q iij) (cxxvj) [135] die artsenijen zal tezamen zetten, ‘De compositis medicamentis.’Ook heb ik zulks in een Latijns boekje apart aangetoond welke een naam heeft 'hoe zal men stoelgang maken. Wolfsmelk over de wratten gestreken alle dage eenmaal of twee maakt ze wegvallen. |
Baum Epphew. Von dem nammen diþes krauts. Nachdem die Epphewe so ein feindtselig gewachþ ist, und zerbτicht mauren und, gruber, verderbt die bum doτan sye wachþet, ist sye dennocht in so grosszen eeren bey den Alten gewest, das sye auch die frnemsten coτonen dar auþ machten. Jr namm ist in dem Kryechischen Cissos, und auff Latin Hedera. Jr Geschlecht und gestalt. Wiewol bey den.xx.geschlechten seind des Epphews, wie sye Plinius und Theophτastus erzelen, die alle underscheyden mit sonderlichen bletteren, treblen, hhe und nidere, und anderen eygentschafften des gewachþ, so seind doch namlich dτey berchtiger geschlecht.als weissze, und schwartze, beyde fruchtbar.und die dτitte unfruchtbar, Helix genannt, mit (cxxvij) [136] kleine zweiglin, eckechten, kleinen, und roten bletteren. Unnd diþe dτey underscheydet, mit mnnlichem, und weiblichem geschlecht Plinius, und spτicht, das der mann sey grosszer, mit herτteren, und feyþteren bletteren, unnd einem pupur blumlin, oder wie ein wylde roþ. Das weiblin aber seye die mynder Epphew, und hab ein gleichs blmlin. Das seind nun die gemeynen Epphewen die wir sehen an den mauren, an den baumen, unndauff der erden kryechen, alle mit underscheydenen bletteren, holtz, trebelen, τc. Von der Complexion des Epphewes. Galenus spτicht, daz Epphew sey zůsammen gesetzt auþ widerwertigen krafften.zům theyl ists einer stopffenden substantz, welche ist yrdisch, und kalt.zům theyl lufftig und warm, welches dann auch der geschmack anzeygt. Und setzen ettliche darzů, das sye ettwas gemeynschafft hab mit dem wasszer, und namlich so sye noch gryen sey. Krafft und iuvamenten, so die Alten dem Epphew zůgeben. Ein yede Epphew ist scharpff, unnd stopffet, oder zecht zůsammen. Jst schadlich den nerven. Die blůmen darvon als vil yngetruncken als du mit dτeyen fingeren greiffen magst, stopffet den Rot růr. Epphew leschet den Bτandt. Die frischen bletter mit esszig gesotten, oder mit bτot gestossen, heylet daz ungesund miltz. Bletter, und der bτlin safft vermischet mit unguento Jrino, honig, oder nitro, ist kostlich in die naþlocher gethon. Vermengt mit esszig und roþwasszer ist gůt fůr das alt haubtwee, das haubt damit bestrichen. Ein ole dar auþ gemacht, und in die oτen gelassen, ist gůt in die schmertzhafftigen oτen gelassen. Des schwartzen Epphews safft von den bletteren, oder von den trebelen, krencket den leib, und betrubt die synn, wo mans zůvil nimpt. Fnff bτulin gestossen, unnd in einer schlet von einen granatapffel gewuτmet, vermengt mit roþenl, und in daz widerwertig oτ gelegt, leget das zanwee.verstee das oτ so gegen dem zan steet. Das safft von den bτlin machet ein schwartz hoτ. Die bletter in wein gesotten, heylent alle geschwur und schden, sye seyent so bþ als sey wllen. Reynigen auch das angesycht. Genant decoction diþer bletter, treibet auch den weiberen ire zeit, des gleichen die trebel in die schamm gelegt. Die styel an de bletteren in honig gestosszen, thůnd des gleichen, und treiben die geburt. Offt gedachter safft in die naþlcher gethon, benimpt die unlustige kranckheit der naþen, Polypum. Epphew gummi etzet das hoτ uþ. Und so man es anstreichet, tdtet es die leþ, und die nyssz. Syben, oder eylff diþer bτlin gestossen, unnd in wasszer yngenommen, zermalmet den steyn wunderbarlich.wie Apuleius darvon schτeibt. Hast du an der sonnen zů arbeyten, od (cxxviij) [137] zů wandelen, unnd willt das dir dein kopff darvon nit wee thů, so stossz epphewen bletter, mit essig und roþen le, und bestreich die styrn damit. Alle frumme frawen sollen sich voτ diþem safft, gekocht, und gebτanten wasszer hten in den leib zů nemen. Den schleppsecken, und den schappeljungkfrawen.soll man soliche geheymn auþ nit offenbaren. |
Boomklimop. (Hedera var. poeticum, Hedera helix ԁrborecensլ Hedera helix) Van de namen van dit kruid. Nadat de klimop zo’n vijandig gewas is en verbreekt muren en graven, verderft de boom daaraan ze groeit is ze dan noch in zo grote eren bij de ouden geweest dat ze ook de voornaamste kronen daaruit maakten. Zijn naam is in het Grieks Cissos en op Latijn Hedera. Zijn geslacht en gestalte. Hoewel bij de 20 geslachten zijn van de klimop zoals ze Plinius en Theophrastus verhalen die ze alle onderscheiden met bijzondere bladeren, druiven, hoge en lage en anderen eigenschapen der gewas zo zijn doch namelijk drie beruchte geslachten zoals wit en zwart, beide vruchtbaar. En de derde onvruchtbaar, Helix genoemd, met (cxxvij) [136] kleine twijgjes, hoekige, kleine en rode bladeren. En deze drie onderscheidt met mannelijke en vrouwelijke geslacht Plinius en spreekt dat de man is groter, met hardere en vettere bladeren en een purper bloempje of zoals een wilde roos. Dat wijfje echter is de kleinere klimop en heeft gelijke bloempjes. Dat is nu de gewone klimop die we zien aan de muren, aan de bomen en op de aarde kruipen, alle met aparte bladeren, hout, druifjes etc. Van de samengesteldheid der klimop. Galenus spreekt dat klimop is tezamen gezet uit tegengestelde krachten. Voor een deel is het een stoppende substantie welke is aards en koud. Voor een deel luchtig en warm, welke dan ook de smaak aantoont. En zetten ettelijke daartoe dat ze wat gemeenschap heeft met het water en namelijk zo ze noch groen is. Kracht en werkingen zo de ouden de klimop toegeven. Elke klimop is scherp en stopt of trekt tezamen. Is schadelijk de nerven. De bloemen daarvan te veel ingedronken zoals u met drie vingers grijpen mag stopt de rodeloop. Klimop lest de brand. De frisse bladeren met azijn gekookt of met brood gestoten heelt de ongezonde milt. Bladeren en de besjes sap vermengt met zalf Irino, honing of nitro is kostelijk in de neusgaten gedaan. Vermengt met azijn en rozenwater is goed voor de oude hoofdpijn, dat hoofd daarmee gestreken. Een olie daaruit gemaakt en in de oren gelaten is goed in de smartelijke oren gelaten. Dat zwarte klimop sap van de bladeren of van de druifjes krenkt het lijf en bedroeft de zin wanner men het teveel neemt. Vijf besjes gestoten en in een schil van een granaatappel gewarmd vermengt met rozenolie en in dat tegengestelde oor gelegd legt de tandpijn. Versta dat oor zo tegen de tand staat. Dat sap van de besjes maakt een zwart haar. De bladeren in wijn gekookt helen alle zweren en schaden, ze zijn zo boos als ze willen. Reinigt ook dat aangezicht. Genoemd afkooksel van deze bladeren drijft ook de wijven hun tijd, desgelijks de druiven in de schaam gelegd. De steel aan de bladeren in honing gestoten doet desgelijks en drijft de geboorte. Vaak gedacht sap in de neusgaten gedaan beneemt die onlustige ziekte der neus, Polypus. Klimop gom eet dat haar uit. En zo men het aanstrijkt doodt het de luizen en neten. Zeven of elf van deze besjes gestoten en in water ingenomen vermaalt den steen wonderbaarlijk zoals Apuleius daarvan schrijft. Moet u in de zon te arbeiden of (cxxviij) [137] te wandelen en wil dat u uw kop daarvan geen pijn doet dan stoot klimopbladeren met azijn en rozenolie en bestrijk de hersens daarmee. Alle vrome vrouwen zullen zich voor dit sap, gekookt en gebrand water hoeden in het lijf te nemen. De sleepzakken en de aardige jonkvrouwen zal men zo’n geheim niet openbaren. |
Taub Nesszel. Von dem nammen diþes krauts. Gleich wie Gott der Herτ, seine wunderwerck wrcket gemeynklich und alle zeit in den nichtigen und verachtlichen dingen diþer welt, damit er die grosse und so eins hohen ansehens, zů schanden mache, also thůt er auch in den ungeachten kreteren. Was ist nichtigers, und verachtlicher, oder auch verhasszter dann ein Nesszel? Was ist holdtseliger dann ein Hiacynt, ein Narcissus, ein Gilg?nochdan bertrifft die Nesszel diþe allesamennt. Von dem lob der Nesszelen hatt ein bůch geschτiben voτ zeiten ein hochgelerter, Phanias genant. Jst es nit ein wunder, daz sye kein stachelen, noch dτn hat, sond allein ein zartes wullin, gantz lynd und (cxxix) [138] weych blatt, unnd das selbig soll also bτennen, und namlich so es die sonn berscheinet?daher dann sye iren nammen berkommen, Uτtica, welches wτtlin, in Latin sovil gesagt als Bτennerin. Jst on not von irer gestalt, und statt ires gewachþ zů schτeiben.dann sye menigklich wol bekant, auch den kinden, und welcher daran zweifflet, ein Nesszel zů underscheyden von einem anderen kraut, der mag wol doran schmecken, so entpfindet er gar bald was es fůr ein kraut ist. Eyns můssz ich aber sagen. Wer von einer Nesszelen bel gebτennt wurt , der nem baumle, oder roþle, und streich es uber die blterlin, sye verschwinden gleich. Von Geschlechten der Nesszelen. Nesszelen findt man mancherley. Etliche bτennen, groþ.ij.ellebogen hoch. Etlich klein, und nidertrchtig, schadlicher dann die grossen. Ettlich wylde, welche Plinius fůr daz weiblin achtet. Ettliche zamme. Etliche ryechen wol.als die Herculanea genantauff latin. Die anderen ryechen nicht. Ettlich bτennen gar nit, Uτtice Labeones, odauff Kryechisch Galiopsis, zů Teutsch, Todte Nesszelen genant. Und der selbigen auch zweyerley, etlich mit weisszen, etlich mit bτaunen (130, cxxx) [139] blumlin. Wachþent allenthalb an den ungebawenen oτten,auff den kirchhoffen, wegen, gebawen, und hinder den zenen. Complexion. Jre complexion ist warm und trucken.doch mit einer duglichen krafft.dann sye heylent belen, knollen, oder klammen. Sye haben auch etwas wind bey jnen, dadurch sye reytzen zů unkescheyt, und namlich der somen, getruncken mit ssusem most. daz sye auch nit berauþ hitzigen, ist ein anzeygung, das sye den koder in der bτust und lungen zerlasszen, und durch ire zarte substantz etwas jucken. Diþen wind aber hat sye nit von natur, sonder so man sye kochet, wurt sye also.darumb wenn man soliche kocht und ysset, laxiert sye, aber alleinig mit abstergierender krafft, und als vil als mit einen ktzelen, nit als ein purgierend artzeney. Alle krbs, und fressende schaden, die do bedτffen auþdτcknen on beissen, heylent sye. Krafft und Artzeneyen, so Dioscoτides den bτennenden Nesszelen zůgibt. Nesselen bletter gestossen mit saltz, und gelegt buer die wunde, so von einem unsinnigen hund gebissen, heylet sey. Deþgleichen alle alte, faule, verzweifelte schden, von krbþen, allerley handt geschwulsten, apostemen, oτgeschwuren, unnd verτenckte glyder. Ein pflaster darauþ gemacht mit wein, unnd uber das miltz gelegt, demmet das geschwollen miltz. Dz safft von diþem kraut in die naþ gethan, machet sye schweyssen, und wann du wilt das syeauff hτe blůten, streich des saffts an die stirn, so steet es. Nesszelen gestossen mit myrτhen, und zapfflin darauþ gemacht, in die macht gelegt, bτingt den frawen iren blůmen. Die můter so undersich begeret, hinderschlagen die Nesszelen. Des somens auþ sssem wein getruncken, reytzet zů unkescheyt, unnd thůtauff die macht. Genanter somen mit honig gemengt, und ein latwerglin darauþ gemacht, ist gůt ufr das keichen, bτust geschwuren, entzundung der lungen, und wurt gezelet under die artzeneyen die do umbsich fressen. Die bletter von den Nesszelen gekocht mit den meerschnecken, laxiren, treiben den harn, legen uffgebloþene geschwulst. Das thůt der somen, so er gereyniget von den hlþen. Ein decoction, oder gargarisma von diþem safft bereytet, trocknet aber das zpfflin, das von den phlegmatischen fechtigkeyten geschwollen, und abgefallen. Etlich andere wenn sye wllen eeliche werck treiben, essen sye den somen mit zwyblen, eygs dotteren, unnd pfeffer. Dosis des geleterten somens damit zů laxiren, ist von.xx.granen bitzauff dτeissig. Welchs fyerfssig vyh nit luffig ist dem soll man sein gemcht mit nesselen reiben, sye erwecken es. Erfarnsszen Hieronymi von Bτaunschweygk. Nesszel wasser getruncken, ist gůt fůr die bermůtter, das krymmen, drmgegycht, den reisenden stein, wurm im bauch, kalten hůsten, fůr alle blhung (cxxxj) [140] im leib getruncken moτgents und abentz uff.iij.lot. Welche wunden man damit wescht, bleibt sauber, lasset iren flussz, und heylet. Nesszel somen wasser, machet weisse hende, die hend damit geweschen, und von jnen selb lassen trucken werden. Diþe krafft allsament yetzt erzelt, hatt auch die wurtzel, wasser darauþ gebτennet, und noch meer.als namlich fůr daz magen wee, paralysim, od den dτopffen, popypum nasi, unnd podogram. Ettliche andere experiment. Mit Nesszelen gezwagen, heylet den boþen grynd. Nesszelen auff den bauch gelegt, weychet jn. Nesszelen pulver trcknet und heylet. Nesselle, weychet den bauch. Nesszel mit baumole gesotten, und die haut damit bestrichen, machet schwitzen. Nesszel ole in die oτen gelassen, benimpt das oτen geschwure. Heyter nesszelen mit wein gesotten, und getruncken, offenet das hirn, und behtet voτ der kranckheyt, apoplexia, der Schlagk. Nesszelen mit kτbelkraut in der heude getragen, behůtet den menschen voτ seinen feinden. Nesszelen mit essig und saltz gesotten, darnach gessen, reyniget den magen. Von der todten, oder tauben Nesszlen. Dioscoτ.gibt garbey alle kraffte zů d tauben Nesszelen die obgesagt von der Heyternesszelen, und wurt krut, pulver, wasser, und decoction von diþem kraut, vergleicht mit der Osterlucey. Jst vast heylsem, unnd zů allen schden, wunden, fale, grynd berauþ kostlich und bτechlich. |
Dovenetel. Van de namen van dit kruid. Gelijk zoals God de Heer zijn wonderwerk werkt en gewoonlijk en alle tijd in de nietige en verachtelijke dingen van deze wereld waarmee hij de grote en van zo’n een hoge aanzien ten schande maakt alzo doet hij ook in de ongeachte kruiden. Wat is nietiger en verachtelijker of ook gehater dan een netel? Wat is mooier dan een Hyacinthus, een Narcissus, een lelie? Noch dan overtreft de netel deze alle samen. Van de lof der netels heeft een boek geschreven voor tijden een hoog geleerde, Phanias genoemd. Is het geen wonder dat ze geen stekels, noch dorens heeft, maar alleen een zacht wol, gans zacht en (cxxix) [138] week blad en datzelfde zal alzo branden en namelijk zo het de zon over schijnt? Vandaar dan ze haar naam overkomen, Urtica, welke woordje in Latijn zoveel zegt als brandster. Is niet nodig van haar gestalte en plaats haar gewas te schrijven. Dan ze menigeen goed bekend en ook de kinderen en welke daaraan twijfelt een netel te onderscheiden van een ander kruid die mag wel daaraan proeven dan bevindt hij erg gauw wat het voor een kruid is. Een moet ik echter zeggen. Wie van een netel erg gebrand wordt die neemt olijfolie of rozenolie en strijk het over die blaartjes, ze verdwijnen gelijk. Van geslachten der netels. Netels vindt men menigvuldige. (Urtica dioica) Ettelijke branden, groot 2 ellenbogen hoog. (Urtica urens) Ettelijke klein en laag, schadelijker dan de grote. (Urtica pilulifera) Ettelijke wilde welke Plinius voor dat wijfje acht. Ettelijke tamme. Ettelijke ruiken goed zoals die Herculanea genoemd op Latijn. De anderen ruiken niet. Ettelijke branden geheel niet, Urtice Labeones of op Grieks Galeopsis, in Duits, dode netels genoemd en van diezelfde ook tweevormig, (Lamium album) ettelijke met witte, (Lamiastrum galeobdolon) ettelijke met bruine (cxxx) [139] bloempjes. Groeien overal aan de ongebouwde oorden, op de kerkhoven, wegen, gebouwen en achter de tuinen. Samengesteldheid. Hun samengesteldheid is warm en droog, doch met een deugdelijke kracht. Dan ze helen builen, knollen of klammen. Ze hebben ook wat wind bij hen daardoor ze opwekken tot onkuisheid en namelijk de zaden gedronken met zoete most. Dat ze ook niet overmatig verhitten is een aanwijzing dat ze de vieze slijm in de borst en longen oplossen en door hun zachte substantie wat jeuken. Deze wind echter heeft ze niet van natuur, maar zo men ze kookt wordt ze alzo. Daarom wanneer men zulke kookt en eet laxeert ze, echter alleen met adstringerende kracht en alzo veel als met een drogende, niet als een purgerende artsenij. Alle kanker en vretende schaden die daar behoeven uitdrogen zonder bijten helen ze. Kracht en artsenijen zo Dioscorides de brandende netels toegeeft. Netelbladeren gestoten met zout en gelegd over de wond zo van een dolle hond gebeten heelt ze. Desgelijks alle oude, vuile, twijfelachtige schaden, van kanker, allerhande zwellingen, gezwellen, oorzweren en verrekte leden. Een pleister daaruit gemaakt met wijn en over de milt gelegd temt de gezwollen milt. Dat sap van dit kruid in de neus gedaan maakt ze zweten en wanneer u wilt dat ze ophouden bloeden strijk het sap aan de hersens, dan stopt het. Netels gestoten met mirre en klysma ‘s daaruit gemaakt, in dat geslacht gelegd brengt de vrouwen hun bloemen. De baarmoeder zo omlaag begeert te gaan slaat terug de netels. De zaden uit zoete wijn gedronken wekt op tot onkuisheid en doet open dat geslacht. Genoemde zaden met honing gemengd en een likkepotje daaruit gemaakt is goed voor dat kuchen, borstzweren, ontsteking der longen en wordt geteld onder die artsenijen die daarom zich vreten. De bladeren van de netels gekookt met de zeeslakken laxeren, drijven den plas, leggen opgeblazen zwellingen. Dat doet het zaad zo het gereinigd is van de hulzen. Een afkooksel of gorgelwater van dit sap bereidt droogt af de huig dat van de flegmatische vochtigheden gezwollen en afgevallen is. Ettelijke andere wanneer ze willen huwelijks werk drijven eten ze de zaden met uien, eierdooiers en peper. Dosis der gezuiverde zaden daarmee te laxeren is van 30 granen tot op dertig. Welk viervoetig vee niet loops is die zal men zijn geslacht met netelen wrijven, ze verwekken het. Ervaringen Hieronymus von Braunschweig. Netel water gedronken is goed voor de baarmoeder, de koliek, darmjicht, de rijzende steen, wormen in buik, koude hoest, voor alle opblazen (cxxxj) [140] in lijf gedronken Գ morgens en ‘s avonds op 3 lood. Welke wonden men daarmee wast blijft zuiver, laat zijn vloed en heelt. Netelzaden water maakt witte handen, de handen daarmee gewassen en van zichzelf laten droog worden. Deze kracht alle samen net verteld heeft ook de wortel, water daaruit gebrand en noch meer zoals namelijk voor de maagpijn, paralyse of het druppelen, poliep van de neus en podagra. Ettelijke andere experimenten. Met netels gedweild heelt de boze schurft. Netels op de buik gelegd weekt die. Netelpoeder droogt en heelt. Netelolie weekt de buik. Netel met olijfolie gekookt en de huid daarmee bestreken maakt zweten. Netelolie in de oren gelaten beneemt de orenzweren. Hete netels met wijn gekookt en gedronken opent de hersens en behoedt voor de ziekte, apoplexie, de slag. Netels met kervelkruid in de hoed gedragen behoedt de mensen voor zijn vijanden. Netels met azijn en zout gekookt, daarna gegeten reinigt de maag. Van de dode of dovenetels. Dioscorides geeft dicht bij alle kracht de dovenetels die boven gezegd zijn van de hete netels en wordt kruid, poeder, water en afkooksel van dit kruid vergeleken met de Aristolochia. Is erg heilzaam en tot alle schaden, wonden, vuilheid, schurft overmatig kostelijk en gebruikelijk. |
Gůtheinrich. Diþ kraut wllen ettlich sey ein geschlecht der Naterwurtz, ist aber nit.hatt bletter wie Aron, glich eim gespaltenen bart, aber kurtz gestossener, und rauher. Besamet sich selbs allenthalben. Jst ein kostlich wundtkraut, wundratzten und schereren seer wol bekant. (r ij) (cxxxij) [141] |
Goede Hendrik. (Chenopodium bonus-henricus) Dit kruid willen ettelijke is een geslacht van het adderkruid, is het echter niet. Heeft bladeren zoals Arum gelijk een gespleten baard, echter korter gestoten en ruwer. Bezaait zichzelf overal. Is een kostelijk wondkruid, wondartsen en scheerders zeer goed bekend. (r ij) (cxxxij) [141] |
Wasszer Hanenfůssz. Von dem nammen diþes krauts. Der Laberynth in Egypten, Creta, unnd Lemno ist nit so yrτig gesein, als eben der Hanenfůssz bey den gelerten, wie das selbig dann von mir weitleffig gehandelt, in meiner Latinischen beschτeibung diþes krauts. Aber mit einen woτt, so ist Hanenfůssz das yhen, das Dioscorides nennet Coτonopus, zů teutsch Rappen fůssz. Welches wachþtauff alle matten mit zerteylten gespaltenen blattlin, und gelben blmlin, welche von gylbe glytzen. Und seind der selbigen zweyerley, wylde, und zamme, gefult, und ungefullt, wie dan menigklich wol bewisszt. Nocht ist ein kretlin Flammula, oder Batrachium, bey etlichen auch Hanenfůssz genennt, ist dem voτderigen nit vast ungleich. Sein blttlin Schwartz und ettwas runder.hat ein knpfflin rund wie ein erbissz, unnd an dem selbigen knopfflin kleine wurt zelin. Sein blumlin seind auch gelb, gleiche dem wylden Hanenfůssz. (cxxxiij) [142] Nun erhebt sich aber d gantz handel bey den gelerten dahr, das ettlich die zwey capitel bey den Dioscoτide, de Coronopo, et pede Gallinaceo, miteinander vermischen, und meynen, es sey ein kraut, so es doch zweyerley seind, unnd auch andere, und andere krafft haben, nennen den wyldenauff der heyden, grosszen Hanenfůssz, oder Rappenfůssz, und den kleinen knpflechten, kleinen Hanenfůssz. Der groþ Hanenfůssz ist on sonderlichen schaden, der klein aber ein merckliche coτrosiva, soll in den leib gar nicht gebτaucht werden. Er ist auch vast allein im bτauch bey den rtzten, bloþen zů zyehen, und zů divertieren, nemlich die Pestilentische kltoze zů vertreiben, unnd sunst auch andere geschwur damitauff zů etzen. (y iij) (cxxxiiij) [143] |
Water hanenvoet. (Ranunculus auricomus, Ranunculus sceleratus) Van de namen van dit kruid. Dat labyrint in Egypte, Kreta en Lemnus is niet zo warrig geweest als even de hanenvoet bij de geleerden hoe datzelfde dan van mij wijdlopig gehandeld in mijn Latijnse beschrijving van dit kruid. Echter met een woord, zo is hanenvoet diegene dat Dioscorides noemt Coronopus, in Duits ravenvoet. Welke groeit op alle weiden met verdeelde gespleten blaadjes en gele bloempjes welke van geelheid glinsteren. En zijn diezelfde tweevormig, wilde en tamme, gevuld en ongevuld zoals dan menigeen wel bewust. Noch is een kruidje, Flammula of Batrachium, bij ettelijke ook hanenvoet genoemd en is de vorige niet erg ongelijk. Zijn blaadjes zijn zwart en wat ronder. Heeft een knopje rond zoals een erwt en aan dezelfde knopjes kleine worteltje. Zijn bloempjes zijn ook geel gelijk de wilde hanenvoet. (cxxxiij) [142] Nu verheft zich echter de ganse handel bij de geleerden vandaar dat ettelijke de twee kapittels bij Dioscorides de Coronopo et pede Gallinaceo met elkaar vermengen en menen het is een kruid, zo het doch tweevormig is en ook andere en andere krachten hebben, noemen de wilde op de heide grote hanenvoet of ravenvoet en de kleine knopachtige kleine hanenvoet. De grote hanenvoet is zonder bijzondere schaden, de kleine echter een merkelijke corrosieve, zal in het lijf geheel niet gebruikt worden. En is ook vast alleen in gebruik bij de artsen blaren te trekken en te diverteren, namelijk de pestachtige klossen te verdrijven en verder ook andere zweren daarmee op te eten. (y iij) ((cxxxiiij) [143] |
Waldtfar. Vom misszbτauch des Faren somens. Hie můss ich mit den Virgilio sagen, hic nihil nisi carmina desunt, hye mangelt mir nicht, dann das ich nit auch zauberen, unnd Teffel beschwuren kan. Jch weyssz wol, das vil ein augauff diþes kraut geschlagen, und verhoffen, ich werde ettwas darvon sagen werden. Kein kraut ist, da meer hexen werck, und teffels gespenst mit getriben wurt . Jch můssz hye mit gewalt mich lassen bereden, wie diþes kraut ein somen trage, welchen esauff Sanct Johanns nacht wrfft, und alle die davon geschτiben, keins somens gedencken. Und diþer somen wurt man auch nit yederman zů theyl, sonder můssz man zůvoτ daz kraut beschwuτen, und den teffel daruber anrfufen, und als dann so schwitzet es wie ein gummi trpflin, welche gleichauff stund hart werden, und zů einen schwartzen somen, welcher mir auch von etlichen ist gezeygt woτden. Mag war sein.mag auch wol ein tefels gespenst sein. Es mage ye solicher somen nyemants gedeyen (wie sey sagen) dann alleinauff S. Johanns nacht, und auch nicht, dann mit voτgangener coniuration, doch eine anders weder die andere. Dann hye hτ ich, daz auch einer nit bτaucht handtgebrud wie der ander. Halt es fůr ein lauter gauckelwerck. Dann, ist es ein natrlich ding mit diþem somen, was bedarff es solicher coniuration, und den teffel daruber anzůrffen, oder auch darvon zůtreiben, so wurt die natur ire wirckungen selber thůn, on beschwτen und ungesgnet. Jst es dann kein natrulich ding, so ist es gewisszlich ein gespenst und betrgnþ. Uber das, wie kompt es, daz man jn alleinauff S. Johanns nacht můssz sammlen, und nit uaff einen anderen tag voτ of nach? Was hatt S. Johanns damit zůschaffen? So můssen wir Chτisten gegauckelt haben, die werck der natur verkeeren, und unþere superstition und aberglauben darunder mengen, es gylt sonst nicht. Jch will hye nit verwoτffen haben, die Magiam naturalem, die auch Picus Mirandulanus grossz achtet, und vil herτlicher philosophi bey den Kryechen, Romeren , und Hebτeieren gewisszt haben, wie Plinius an vilen oτten verdeckt angezeygt, aber bie kunst nicht leelet. Jst aber vil ein ander ding gesein, weder unþere gauckeler gauckelen, und geben ettwan ein ding der natur zů, daz als bald d teffel gethon hatt, oder ein gespenst ist. Josephus spτicht, das auch Moseh, mit der magia naturali ettwz gewisszt hab. Jst nicht so bel geschworen wie ettlich sich letzt daruber stellen, und plauderen, seitenmal Steffanus selb jm des gezegnssz gibt im bůch d Apostel geschicht, daz er sey geleert und erfaren gesein aller kunst der Egyptier, wie dann da zůmal soliche kunst, uffs hchst im schwanck gesein. Jch habs voτ meer gesagt, wann wir die geheimnssz der natrlichen ding wisszten, und so hoch die selbigen zůerfaren, und zů erkndigen gesynnet wren, wieauff andere uppigkeiten, nach den uns dann auch Gott der almechtigauff diþe welt gesetzt hatt, das wir seiner werck (cxxxv) [144] sollen war nemmen, und durch die selbigen jn leeren erkennen, und eeren, so wrden wir noch het zů tag nit minder wunderwerck wrcken weder die Alten. Solichs hab ich hye můssen anzeygen von dem Faren, damit ich nit gar nichts darvon sagte. Es werden aber die Faren beschwτer, vileicht uber mich zrnen, da ligt nicht vil an. Geschlecht des Farens. Jch find fyerley geschlecht des Farens die mirauff diþe zeyt bekant. Als klein Waltfar, oder Eychfar. Grosser Waltfar d in den wlden wechþt manns hoch, beyde einer roten und holtzechten wurtzelen, welche geflochten wie ein zopff. Die dτitte, Engelsþ.unnd die fyerd Steinfar, oder roter Steinbτech. Werden alle fyer Filices genennet im Latin, seind auch d gestalt halb, der bletter, und deren dopfflin die sye haben zů ruck der bletter, zwar alle gleich, allein das einer grosser und kliner wed der ander. Etlich thůnd darzů den Reynfar.darumb, daz er d bletter halb auch nit unnlich den faren. Was Faren fůr krafft hatt. Was nůn der Waltfar fůr krafft habe, und namlich der somen darvon, ist im geheymnssz der beschwτer, sye sagens auch nyemants.dann es ist so ein kostlich und berkostling ding umb den somen, daz man wund darmit wrcke. Jch hab aber noch keinen gesehen, der reich darmit sey woτden, oder ein eintzig wunder darmit gawurckt habe. Von den Steinfar hab ich gesagt im Steinbτech. Unnd von dem Reynfaren, in dem kraut Reynfaren. Beschτeibung des gemeynen Farens auþ Dioscoτide. Die bletter an diþem kraut haben keinen stengel, kein frucht, kein blůmen, sonder wachþent an den styelen ausser den wurtzelen. Die bletter seind auch gespalten, und zů beyden seiten gefydert, ettwas wenig ryechend. Die wurtzel schwartz, lang, und ettliche kleine wurt zelin daran hangend. Krafft so Dioscoτides dem gemeynen Faren zů gibt. Diþer wurtzel fyer quintlin genossen, treibet auþ die grossze spůlwurm, mit honig wasser genommen. Aber meer wrcket sye genommen mit schwartzer Chτistwurtz, od Scamonea, fyer haller schwre. Jst auch gůt den myltzsuchtigen. |
Woudvaren. (Dryopteris filix-mas, Athyrium filix-femina) Van misbruiken der varen zaden. Hier moet ik met Vergilius zeggen ‘Hic nihil nisi carmina desunt,’ hier mangelt mij niets dan dat ik niet ook toveren en de duivel bezweren kan. Ik weet goed dat veel een oog op dit kruid slaan en hopen ik zal wat daarvan wat zeggen. Geen kruid is er daar meer heksenwerk en duivels gespenst mee gedreven wordt. Ik moet hier met geweld me laten bepraten hoe dit kruid een zaad draagt welke het op Sint Johannes nacht werpt en alle die daarvan geschreven hebben geen zaden gedenken. En deze zaden worden ook niet iedereen tot deel, maar moet men tevoren dat kruid bezweren en de duivel daarover aanroepen en alsdan zo zweet het zoals een gom druppeltjes welke gelijk op stond hard wordt en tot een zwart zaad welke mij ook van ettelijke is aangetoond geworden. Mag waar zijn. Mag ook wel een duivels gespenst zijn. En mag steeds zulke zaden niet gedijen (zoals ze zeggen) dan alleen op St. Johannes nacht en ook niet dan met voorgegane conjugatie, doch de ene anders dan de andere. Dan hier hoor ik dat ook de ene niet gebruikt handgebaren zoals de andere. Hou het voor zuiver goochelwerk. Dan is het een natuurlijk ding met deze zaden, waarom behoeft het zulke conjugatie en de duivel daarover aan te roepen of ook daarvan te verdrijven, zo zal de natuur zijn werkingen zelf doen zonder beweren en ongezegend. Is het dan geen natuurlijk ding dan is het zeker een gespenst en bedrog. Boven dat hoe komt het dat men het alleen op St. Johannes nacht moet verzamelen en niet op een andere dag ervoor of na? Wat heeft St. Johannes daarmee te doen? Zo moeten wij Christenen gegoocheld hebben en dat werk der natuur veranderen en onze superstitie en bijgeloof daaronder mengen, het geldt anders niet. Ik wil hier niet verworpen hebben die Magiam naturalem die ook Picus Mirandulanus groot achtte en veel heerlijke filosofen bij de Grieken, Romeinen en Hebreen geweten hebben zoals Plinius aan vele oorden verdekt aantoont, echter die hier de kunst niet leert. Is echter veel een ander ding geweest dan onze goochelaars goochelen en geven wat een ding de natuur toe dat zo gauw de duivel gedaan heeft of een gespenst is. Josephus spreekt dat ook Mozes met de magia naturali wat geweten heeft. Is niet zo erg te zweren zoals ettelijke zich laatst daartegenover stellen en praten omdat Stephanus zelf hen de getuigenis geeft in het boek der Apostelen geschiedt dat hij is geleerd en ervaren geweest in alle kunst der Egyptenaren hoe dan toen zulke kunst op zijn hoogst in zwang was. Ik heb voor meer gezegd wanneer we de geheimen der natuurlijke dingen wisten en zo hoog diezelfde te ervaren en te verkondigen gezind waren zoals op andere aardigheden nadat dan ons dan ook God de almachtige op deze wereld gezet heeft dat we zijn werk (cxxxv) [144] zullen waar nemen en door datzelfde hem leren herkennen en eren dan zullen we nog heden de dagen niet minder wonderwerk bewerken dan de ouden. Zulks heb ik hier moeten aantonen van de varen daarmee ik niet geheel niets daarvan zei. Er zullen echter de varen bezweerders mogelijk over me vertoornen, daar ligt niet veel aan. Geslacht der varens. Ik vind viervormig geslachten der varens die mij op deze tijd bekend zijn. Als kleine woudvaren of eikenvaren. Grote woudvaren die in de wouden groeit manshoog, beide een rode en houtachtige wortel welke gevlochten is zoals een kwast. De derde engelzoet. En de vierde steenvaren of rode steenbreek. Worden alle vier Filices genoemd in Latijn, zijn ook vanwege de gestalte, de bladeren en die druppeltjes die ze hebben aan de rug der bladeren zeker alle gelijk, alleen dat de ene groter en kleiner dan de andere. Ettelijke doen daartoe de reinvaarn, daarom dat het vanwege de bladeren ook niet ongelijk de varen is. Wat varen voor kracht heeft. Wat nu de woudvaren voor kracht heeft en namelijk de zaden daarvan is een geheim der bezweerders, ze zeggen het ook niemand. Dan het is zo’n kostelijk en over kostelijk ding om de zaden dat men wonderen daarmee bewerkt. Ik heb echter noch geen gezien die rijk daarmee is geworden of een enkel wonder daarmee bewerkt heeft. Van de steenvaren heb ik gezegd in steenbreek. En van de reinvaarn in het kruid reinvaarn. Beschrijving der gewone varens uit Dioscorides. De bladeren aan dit kruid hebben geen stengels, geen vruchten, geen bloemen, maar groeien aan de stelen uit de wortels. De bladeren zijn ook gespleten en aan beide zijde geveerd, wat weinig ruikend. De wortel zwart, lang en ettelijke kleine worteltje daaraan hangend. Kracht zo Dioscorides de gewone varen toegeeft. Deze wortel vier drachmen genoten drijft uit de grote spoelwormen, met honingwater genomen. Echter meer werkt ze genomen met zwart kerstkruid of Scammonia, vier haller zwaar. Is ook goed de miltzuchtige. |
Von dem Engelsssz, Baumfar, oder Tropffwurtz. Von dem nammen diþes krauts. Engelsþ wurtauff Kryechisch genennet Polipodium, zů Latin Filicula. Polypodium darumb, daz sein wurtzel gleich einen fischlin genannt Polypus. Jn teutscher spτach, Engelsuþ, oder Tropffwurtz, und von ettlichen auch Steinfar. Statt seines gewachþ. Theopτastus spτicht, das Engelsþ gernauff den felþen und steinechten oτten wachþ. Aber alle andere, als Plinius und Dioscoτid.spτechen, daz esauff den felþen,auff den alten Eychbumen, und darunder wachþ, welches auch die warheyt. (cxxxvj) [145] Erwlung des Engelsþ. Die besser, und die zů artzenney soll gebτaucht werden, ist, so von den alten Eychbumen gesamlet wurt , unnd nicht von den felþen, namlich die man zů erweychung des leibs will bτauchen. Aber stein zerbτechen, acht ich die andere fůr die besszer. Gestalt des Engelsussz. Dioscoτides malet es also. Engels auþ wechþt gernauff den moþechten felþen,auff den alten bumen, und alten stcken, und voτab eychbumen, einer spannen hoch. Gleichet sich den Far, ist ein wentzig harecht, mit vilfaltiger spaltung, doch nicht so klein wie d Far. Sein wurtzel ist auch harecht, wie die Polypen knodecht, des kleine fingerleins dick, welche wann man sye schabet, ist sye ynnwendig grunlecht, bitter und s auþ durcheinand. Complexion des Baumfarens. Paulus unnd Galenus halten, das es sey einer vast trunckenen eygenschafft, und qualitet, doch on sonderliche scherpffe, warm und trucken in dem zweyten grade. Krafft unnd Juvamenten. Sein krafft ist zů purgieren. Gekocht mit huner bτe, oder fischbτe, mangolt, oder bappelen, treibt auþ durch den stůlgang die schwartz gall, unnd flegma. Pulverizyert wurcket des gleichen, mit honig wasser yngenommen. Jst auch gůt zů den melancholischen febern, und namlich fůr das krymmen, gekocht in der bτe von einem alten hanen, unnd getruncken. Heylet auch die schτunden an den henden. Das gebτannt wasser darvon, ist gůt fůr den hůsten, und benympt auch sonst melancholiche schwrumtigkeyten, und ungehewre, schwere trum, yngenommen so man schlaffen will gan. Engelssþ bτauch in der Artzeney. Dieweil aber Engelsssz so hefftig trcknet, unnd den leib mager macht, auch reytzet zů unwillen, wentzig solvieret, so bedarff es rectificierung unnd sterckung.darumb soll es rectificieret werden, mit honig wasser, keþwasser, bτue von einem alten hane, hnerbτe, mτrtrebel decoction, gersten wasser, fenchel, eniþ, unnd yngber.welches du vonn diþen genanten coτectiven nymest, ist gerecht. Sein Dosis. Sein dosis ist, spτicht Mesue, von.ij.quintlin an bitz uff.iiij.gulden schwr. |
Van de engelzoet, boomvaren of droppelkruid. (Polypodium vulgare) Van de namen van dit kruid. Engelzoet wordt op Grieks genoemd Polipodium, in Latijn Filicula. Polypodium daarom dat zijn wortel gelijk een visje is genoemd Polypus. In Duitse spraak engelzoet of droppelkruid en van ettelijke ook steenvaren. Plaats van zijn gewas. Theophrastus spreekt dat engelzoet graag op de rotsen en steenachtige oorden groeit. Echter alle andere zoals Plinius en Dioscorides spreken dat het op de rotsen, op de oude eikenbomen en daaronder groeit welke ook de waarheid is. (cxxxvj) [145] Aanbeveling van engelzoet. De betere en die tot artsenij zal gebruikt worden is zo van de oude eikenbomen verzameld wordt en niet van de rotsen, namelijk die men tot weken der lijf wil gebruiken. Echter om steen te breken acht ik die andere voor de betere. Gestalte der engelzoet. Dioscorides tekent het alzo af. Engelzoet groeit graag op de mosachtige rotsen, op de oude bomen en oude stokken en vooral eikenbomen een zeventien cm hoog. Vergelijkt zich de varen, is een weinig haarachtig met veelvuldige splijting, doch niet zo klein zoals de varen. Zijn wortel is ook haarachtig en zoals de Polypen knoopachtig, de kleine vingerdik welke wanneer men ze schaaft is ze inwendig groenachtig, bitter en zoet door elkaar. Samengesteldheid der boomvaren. Paulus en Galenus houden dat het is een erg droge eigenschap en kwaliteit, doch zonder bijzondere scherpte, warm en droog in de tweede graad. Kracht en werking. Zijn kracht is te purgeren. Gekookt met hoenderbrij of visbrij, biet of kaasjeskruid drijft uit door de stoelgang de zwarte gal en flegma. Gepoederd werkt het desgelijks, met honingwater ingenomen. Is ook goed tot de melancholische koortsen en namelijk voor de koliek, gekookt in de brij van een oude haan en gedronken. Heelt ook de kloven aan de handen. Das gebrande water daarvan is goed voor de hoesten en beneemt ook verder melancholische zwaarmoedigheden en ongeheur en zware dromen, ingenomen zo men slapen wil gaan. Engelzoet gebruik in de artsenij. Omdat echter engelzoet zo heftig droogt en het lijf mager maakt ook wekt op tot onwil, weinig oplost zo behoeft het verbetering en versterking. Daarom zal het verbeterd worden met honingwater, kaaswater, brij van een oude haan, hoenderbrij, zeedruiven afkooksel, gerstewater, venkel, anijs en gember. Welke u van deze genoemde correcties neemt is goed. Zijn dosis. Zijn dosis is, spreekt Mesue, van 2 drachmen aan tot op 4 gulden zwaar. |
(g ij) (cxl) [149] Pfaffenblatt, Pfaffenrτlin, Gelb Sonnenwrbel, Mertzenblům die ander, Mnchþkpflin, Pfaffenkraut, Apostemenkraut. Von dem nammen diþes krauts. Der wolgeboτen herτ, Hermann graffe zů Newenare, wiewol er eins hohen stammens und adels, hatt er sich dannocht nit beschmpt, in der loblichen kunst d artzney zů studieren, hatt durch sein sonderlichen fleiþ, den er namlich auff die kreter gehabt, zů sammen tragen ettliche Annotationes, welche wir in unserem anderen Kreterbůch angezeygt, vermeynet von diþem kraut, das wir sunst, den tem Leonis nennen, oder Rostrum Poτcinum, und von menigklich, auch d apothecker, und der rtzt, nicht anders bekannt, sey der war recht Lagopus.wiewol oon Dioscoτides am iiij.bůch, weder blůmen, noch kraut diþes Pfaffenrτlins gedenckt.vileicht, das er solichs so hoch bekantlich geachtet daz ers nicht so fleisszigs beschτeibens bedaτff, so nimmet er doch solicher argwon uffzer den krafften.dann alles das yhenig so Dioscoτides dem Lagopo, das ist, Haþenfþlin zůgibt, das wrckt auch daz pfaffenroτlin.darzů so hab ich er solichs in einen gar alten Apuleio gemalt gesehen, bey der beschτeibung des Lagopi, in aller d massz, und mit allen zeychen so daz pfaffenrτlin hat. Ettlich ander haben ein andere meynung darvon, unnd sagen Benedicten wurtz, oder Gariophyllata sey Lagopus. Liþe davon im kraut, Benedictenwurtz. Statt seins gewachþs. Wechþt gern allenthalb, beshet sich bald. Ettlich bereden sich, Wegwart, und delb Sonnenwrbel sey ein kraut, und daz im anfang des Meyens gelb Sonnenwrbel, werde in den nachkummenden monaten Wegweiþ, zweyerley gestalt auþ einer wurtzelen. Jst aber von mir noch nit wargenommen. Sein krafft und artzneyen. Sein wrckung ist gar bey wie Antiffien, und blaw Sonnenwurbel. Das wasser von dem rτlin ist gůt zů dem gesycht, macht klar augen. Leschet allerley hitz in allen glyderen. |
(g ij) (cxl) [149] Papenblad, paterrietje, gele zonnewervel, maartbloem de andere, monnikskopje, paterkruid, gezwellenkruid. (Taraxacum officinalis) Van de namen van dit kruid. De edel geboren heer, Hermann graaf te Newenare hoewel hij een hoge stam en adel is heeft hij zich dan noch niet beschaamd in de loffelijke kunst der artsenij te studeren, heeft door zijn bijzondere vlijt die hij namelijk op de kruiden heeft tezamen gedragen ettelijke Annotationes welke we in ons andere kruidenboek aantonen, meent van dit kruid dat we verder de tamme Leonis noemen of Rostrum Porcinum en van menigeen, ook de apothekers en de artsen, niet anders bekend het is de ware echte Lagopus. Hoewel van Dioscorides in 4de boek, dan bloemen, noch kruid van dit paterrietje gedenkt. Mogelijk dat hij zulks zo hoog bekend geacht heeft dat hij niet zo’, vlijtige beschrijving deed, zo neemt hij doch zulke argwaan op de krachten. Dan alles datgene zo Dioscorides de Lagopis, dat is hazenvoetje, toegeeft dat bewerkt ook dat paterrietje. Daartoe zo heb ik er zulke in een erg oude Apuleius getekend gezien bij de beschrijving der Lagopus in al die mate en met alle tekens zo dat paterrietje heeft. Ettelijke andere hebben een andere mening daarvan en zeggen benedicten kruid of Gariophyllata is Lagopus. Lees daarvan in kruid benedictenkruid. Plaats van zijn gewas. Groeit graag overal, bezaait zich snel. Ettelijke bereden zich witlof en de gele zonnewervel is een kruid en dat in aanvang van mei gele zonnewervel wordt in de nakomende maanden witlof, tweevormig gestalte uit een wortel. Is echter van mij noch niet waargenomen. Zijn kracht en artsenijen. Zijn werking is erg dicht bij de andijvie en blauwe zonnewervel. Dat water van de rietjes is goed tot het gezicht, maakt klare ogen. Lest allerlei hitte in alle leden. |
Burtzel kraut. (137, cxxxvij) [146] Von dem nammen diþes krauts. Burtzelkraut wurt auff kryechisch genennt Andτachne, zů latin Poτtulaca. Und ist auch der kreter eins die zů der Hauþwurtz gehoτen, des selbigen geschlechts, zů geleich ein artzney, und essend speiþ. Die Walhen bτauchen es hefftig in den salaten, nachts zů essen. Wo die wurtzel gern wachþt. Wachþt gern an den gebawenen sttten.als in den reben, koτnfeld, und under den zybelen. Geschlecht und gestalt. Burtzelkraut wurt vom Dioscoτide underscheyden zweyerley, zamm, und wylde. Die zamm wurt in den graten gesahet, ist ein feyþt kraut, mit feyþten blttlin, wie ein klein bonenblatt. Sein stengel rond und rotfrbig, flechtet sich auff d erden. Die wyld Burtzel, genannt Poτtulaca sylvestris, ist das dτitt geschlecht der Hauþwartz, wie ich in dem kraut der Hauþwurtz hab angezeyget.ist, aber im Dioscoτide versetzet und verkeret. Dise Burtzel, od kleine Hauþwurtz wie mans nennen will, wechþt auff den felþen, und zů zeiten auch in den garten, und hatt blattlin wie die Poτtulaca, bτeyt und hoτecht. Sein stengelin rotlecht, neygen sich zů der erden, welche wenn man sye ysset, so seind sye safftig, schleimecht, und gesaltzen. Jst einer warmen natur, scharpff, also daz es auch verwundt. Und ist namlich gůt zů den krpoffen, mit schmr ubergelegt. Zeit des Burtzels. Die besst zeit wasser darauþ zů bτennen, ist am end des Meyens. Sein Complexion. Galenus spτicht, das kraut sey kalter und wasseriger natur, mit einer kleinen scherpffe, und stopffung, und auþ der selbigen krafft hynderschlecht es die hitzigen und cholerischen flssz, und verkeret sye mit irer natur. Klet hefftig. Diþe kelte mag wol bedetet werdenauff den dτitten grad, und die fechteauff den zweyten. Ettlich bτauchens in der speiþ.neeret aber nit wol, von wegen seins uberigem schleims, kelte, und fechte, ist vil besser in gestalt der artzney gebτaucht. Seine Krafft. Burtzelkraut vermengt mit gerstenmeel, und ein pflaster darauþ gemacht, ubergelegt, benimpt das haubtwee, und leschet die hitzigen augen. Leschet das heylig fewτ, und den hitzigen magen. Benimpt daz weethumb der blaþen. Stopffet die buchflssz, und nammlich die Rot růr. Stercket die nyeren, und die bloþ. Zmmet die unkescheit. Das safft getruncken, ist gůt den hitzigen Feberen. Tdotet die wurm in dem bouch. Benimpt das Blůtspeyen. Stopffet die Hemoτroides. Soll gemengt werden under die augen salben. Mit roþenole vermengt, und an das haubt gestrichen, benimpt das haubtwee von grosser hitz. Diþes salblin angestrichen, macht auch schlaffen. Bessert auch die blterlin soauff spτingenauff dem haubt. (cxxxciij) [147] Das wasser getruncken, vertreibt den heysszen, und truckenen hůsten. Ein hunffen werck genetzt in diþem wasser, und uber die leber gelegt, leschet sye, des gleichen auch getruncken. Den jungen kindern soll man diþes wasser geben zů trincken, die hitz haben und wurm. Leschet den durst hefftig. Jst ein vast kostlicher dτanck denen die da die pestilentz haben. Fůr die Bτene nim burtzelwasszer, beytz darinn basilien somen, als schwr als zehen gersten koτner, unnd gib dem syechen das mitt einem schwmmlinauff die zung, es hylfft. Vertreibt das keichen von der heysszen sucht. Klet das hitzig geblůt. Ein decoction von burtzel, und in den mund gehebt, benimpt das zanwee. Welcher auch ettwas saurs gessen, und ym die zn darvon gryþelen, daz er nit kewen mag, der schwenck den mund mit diþem wasser, od kew diþes kraut, es ist ein gewisse kunst. Leget das geschwur des heymlichen oτts. Welche frawen ir zeit zůvil haben, sollen diþes krauts safft bτauchen, es stillt on schaden. Jn den mund gekewet, ist gůt fůr den blůtflussz der naþen. Dises kraut wurt in seiner krafft verglichen dem Sauτampffer, darumb so mag es darfůr gebτaucht werden. |
Postelein kruid.(cxxxvij) [146] (Portulaca oleracea) Van de namen van dit kruid. Posteleinkruid wordt op Grieks genoemd Andrachne, in Latijn Portulaca. En is ook een van de kruiden die tot het huislook behoren en diezelfde geslacht, is gelijk een artsenij en etende spijs. De Walen gebruiken het heftig in de salade ‘s nachts te eten. Waar die wortel graag groeit. Groeit graag aan de gebouwde plaatsen zoals in de druiven, korenveld en onder de uien. Geslacht en gestalte. Posteleinkruid wordt van Dioscorides onderscheiden tweevormig, tam en wild. De tamme wordt in de hoven gezaaid, is een vet kruid met vette blaadjes zoals een klein bonenblad. Zijn stengel rond en roodkleurig, vlecht zich op de aarde. De wilde postelein, genoemd Portulaca sylvestris, is dat derde geslacht der huislook zoals ik in het kruid van huislook heb aangehaald. Is echter in Dioscorides verzet en veranderd. Deze postelein of kleine huislook zoals men het noemen wil groeit op de rotsen en soms ook in de hoven en heeft blaadjes zoals de Portulaca, breed en haarachtig. Zijn stengeltjes roodachtig, neigen zich tot de aarde welke wanneer men ze eet dan zijn ze sappig, slijmachtig en gezouten. Is een warme natuur, scherp alzo dat het ook verwondt. En is namelijk goed tot de krop, met smeer opgelegd. Tijd der postelein. De beste tijd water daaruit te branden is aan eind van mei. Zijn samengesteldheid. Galenus spreekt dat kruid is koude en waterige natuur met een kleine scherpte en stopping en uit diezelfde kracht slaat het terug de hete en galachtige vloed en verandert ze met haar natuur. Verkoelt heftig. Deze koude mag wel aangeduid worden op de derde graad en de vochtige op de tweede. Ettelijke gebruiken het in de spijs. Voedt echter niet goed vanwege zijn overige slijm, koudheid en vochtigheid, is veel beter in gestalte van de artsenij gebruikt. Zijn kracht. Posteleinkruid vermengt met gerstemeel en een pleister daaruit gemaakt en opgelegd beneemt de hoofdpijn en lest de hete ogen. Lest dat heilig vuur en de hete maag. Beneemt de pijnen der blaas. Stopt de buikvloed en namelijk de rodeloop. Versterkt de nieren en de blaas. Temt de onkuisheid. Dat sap gedronken is goed de hete koortsen. Doodt de wormen in de buik. Beneemt dat bloedspuwen. Stopt die aambeien. Zal gemengd worden onder de oogzalven. Met rozenolie vermengd en aan dat hoofd gestreken beneemt de hoofdpijn van grote hitte. Dit zalfje aangestreken maakt ook slapen. Verbetert ook de blaartjes zo opspringen op het hoofd. (cxxxciij) [147] Dat water gedronken verdrijft den hete en droge hoest. Een hennepwerk genat in dit water en over de lever gelegd lest ze, desgelijks ook gedronken. De jongen kinderen zal men dit water geven te drinken die hitte hebben en wormen. Lest de dorst heftig. Is een erg kostelijke drank diegenen die daar de pest hebben. Voor de mondblaartjes neem posteleinwater, week daarin basiel zaden als zwaar als tien gerstekorrels en geef de zieken dat met een zwammetje op de tong, het helpt. Verdrijft dat kuchen van de hete zucht. Verkoelt dat hete bloed. Een afkooksel van postelein en in de mond geheven beneemt de tandpijn. Welke ook wat zuurs gegeten en hem de tanden daarvan griezelen zodat hij niet kauwen mag die spoelt de mond met dit water of kauwt dit kruid, het is een zekere kunst. Legt dat zweren aan de heimelijke oorden. Welke vrouwen hun tijd te veel hebben zullen dit kruid zijn sap gebruiken, het stelpt zonder schaden. In de mond gekauwd is goed voor de bloedvloed der neus. Dit kruid wordt in zijn kracht vergeleken de zure zuring, daarom zo mag het daarvoor gebruikt worden. |
Wegwart, blaw Sonnenwurbel, Sonnenkraut, Sonnengesponþ, Wegweiþ, Weglůg. Von dem nammen diþes krauts. Die Wegwart ist auch ein Jntybus, ist eygentlich gewissz, aber die gemeynen latinischen nennents Cicoτeam, Sposam solis Solsequum.darumb, das sein blmlin sich der sonnen nach wendet, und mit der sonnenauff und zů geet. Wenn man diþ blmlin in ein omeyþ (cxxxix) [148] en hauffen wurfft, so wurt es rot wie blůt.ist auch ein wunderbarliche wurckung der natur. Geschlecht der Wegwarten. Zweyerley geschlecht findet man der Wegwarten. Die erst zamm, wurt gesahet in den garten, mit krauþen bletteren, blawen blmlin, in aller massz wie der wyld Wegwart. Jst aber auch ein geschlecht des Lattischs. Der ander Wegwart so uaff dem feld wechþt, an den wylden ungebawenen stetten, und umb die weg. Der selbige wurt auch dτeyerley gefunden. Ettlicher mit hymmelblawen blumlin, der aller gemeynst. Ettlicher mit gar weissen, aber gar selten. Und der dτitt, mit gelben blůmen, so auch nitt allenthalben wachþen. Sein Complexion. Jst auch kalter und truckener complexion, ettwaz mer dann Antiffien, mit vermischung ettlicher fechtigkeit. Die zamm Wegweiþ die keltet auch bassz dann die so wyld ist. Krafft und artzneyen. Leschet die hitz des magens, und das hellisch fewτ. Erquicket das entzndt hertz. Soll auch in der pestilentz, und heysszen feberen gebτaucht werden. Leschet die pestilentz blater, daz wasser darvon mit einem duchlin darber gelegt. Stillet den blůtflussz. Soll gargarisiert wrden, fůr daz zapflin, und halþgeschwur. Jst gůt fůr das schwynden d glyder. Offnet die leber und das milkz. Treibt auþ gyfft vom hertzen. Das wasser von den blmlin, reyniget, und klet die augen, reisset auch daz felle hynweg. Stercket das hertz hefftig. |
Wegbewaker, blauwe zonnewervel, zonkruid, zonnespaan, wegwijzer, weglicht. (Cichorium intybus) Van de namen van dit kruid. De wegbewaker is ook een Intybus, is eigenlijk zeker, echter de gewone Latijnen noemen het Cicoream, Sponsa solis Solsequum, daarom dat zijn bloempjes zich naar de zon wenden en met de zon op en toe gaan. Wanneer men dit bloempjes in een mierenhoop (cxxxix) [148] dan wordt het rood zoals bloed. Is ook een wonderbaarlijke werking der natuur. Geslacht der wegbewakers. Tweevormig geslachten vindt men van de wegbewakers. De eerst tamme wordt gezaaid in de hoven met gekroesde bladeren, blauwe bloempjes in alle mate zoals de wilde wegbewaker. Is echter ook een geslacht der sla. De andere wegbewaker zo op het veld groeit, aan de wilde ongebouwde plaatsen en om die weg. Diezelfde wordt ook drievormig gevonden. Ettelijke met hemelblauwe bloempjes, de allergewoonste. Ettelijke met erg witte, echter erg zelden en de derde met gele bloemen zo ook niet overal groeien. (Chondrilla juncea) Zijn samengesteldheid. Is ook koude en droge samengesteldheid wat meer dan andijvie met vermenging van ettelijke vochtigheden. De tamme wegwijzer die verkoelt ook beter dan die zo wild is. Kracht en artsenijen. Lest de hitte der maag en dat helse vuur. Verkwikt dat ontstoken hart. Zal ook in de pest en hete koortsen gebruikt worden. Lest de pestblaren, dat water daarvan met een doekje daarover gelegd. Stelpt de bloedvloed. Zal gegorgeld worden voor de huig en halszweren. Is goed voor dat duizelen der leden. Opent de lever en de milt. Drijft uit gif van hart. Dat water van de bloempjes reinigt en verkoelt de ogen, wrijft ook dat vel weg. Versterkt dat hart heftig. |
Allantwurtzel. Von dem Nammen diþs krauts. Alantwurtz halt ich eygentlich fůr das Helenium, davon Dioscoτides schτeibt am (141, cxlij) [150] ersten bůch seiner kreter histoτien, und wiewol etliche zeychen nit gleich zůsagen nach den yetzigen getruckten bůcheren, so bezegt doch Marcellus Vergilius, das die alten bůcher, welche er gesehen, in allen dingen gleich zů treffen. Die Kryechsichen poeten sagen, daz der abgott Mercurius, hab dem Ulyssi diþ kraut anzeygt, als er wolte geen zů der Circe, damit er von ir nit mcht verzauberet werden. Gibt ein anzeyg, daz diþes kraut und wurtzel fůr vergyfft, und hexenwerck gůt sey. Es wurt auch in ettlich kostliche antidota und theriacken gebτaucht. Hat im latin vil hbscher nammen, under welchen die gebτechlichsten seind, Jnula, und Enula Campana, zů teutsch, Alantkraut, oder Alantwurtz. Gestalt der Alantwurtz. Alant wo er steet an einer fechten statt, so bτingt er ein stengel gar genawe manns hoch, rond hoτecht, gleich den wikkraut, auff welchen ein grosse gelbe blům, welche ein somen bτingt, ist aber nicht bτechlich. Seine bletter seind ein theyl so grossz wie die grossz Bardan.gar genaw zweyer spannen bτeyt (also hab ich sye gemessen) seind auch rauch, und hoτecht, lynd. Die wurtzel weisszlecht, ettwann ein wentzig rot, wolryechend, und scharpff, dick und grossz, mit kleinen augewachþenen wurtzelen. Dioscoτides spτicht, das sye auch wachþ in ettlichen landen on stengel.zeygt aber nit an, wo. Es lasszt sich ansehen, dieweil Dioscorides diþes vergleicht Verbasco, daz ist, dem Wullkraut, und auch mit dem nammen nennet Philonium, und Verbascum, als ob es des selbigen ein geschlecht sey. Die gestalt legt nit vast, und stymmet darzů Apuleius, welcher Verbascum fir Enulam Campanam nimpt. Statt seins gewachþs. Diþe wurtzel wurt vil gefunden in den wlden, ettwann an den bergen.lyebet die schattechten oτter. Wenn man diþe wurtzel sammelen soll. Sammlen soll man sye im Apτillen, ee denn sye die krafft verschesszt in die bletter. Ettliche im anfang des Sommers. Ettliche grabens im Herbst. Zů bτennen im end des Meyens. Und soll die wurtzel allein gebτennt werden. Wie lang diþe wurtzel wurt . Wret dτey jar unverseert in irer natur, wo man sye recht behalt, und zů rechter zeit ynsammlet. Jr Complexion. Die newen, leerer halten, das diþe wurtzel sey heyssz und trnuken in dem anderen grad, und habe ein krafft die groben phlegmata zů zerschneiden. Krafft des Alants. Diþe wurtzel gekocht und getruncken, treibet den harn, und den frawen iren blůmen. Plverisiert, und ein latwerg dar auþ gemacht mit honig, weychet bτustgeschwur, legt das keichen, und den hůsten, und denen so blůt speyen. Das wasser und decoction vertreibt auch das gryen. Heylet ynnerliche bτch. Krafftiget den magen. Sterckt die nerven und glyder. Bτicht den steyn in der blaþen. Vertreibt die geschwulst der můter. (o iij) (142, clij) [151] Jtem die geschwulst des heymlichen oτts. Treibt auþ die todten kind. Treibt gyfft uþ. Heylet gyfftige byssz. Die bletter uber geschwullst gelegt, und lamme glyuer, thůnd vast wol. Ein wein darvon gemacht im herbst, wie der selb soll recht bereyt werden, d selb hatt alle obgeschτibene krafft. |
Alantwortel. (Inula helenium) Van de namen van dit kruid. Alantkruid hou ik eigenlijk voor dat Helenium waarvan Dioscorides schrijft in (cxlij) [150] eerste boek van zijn kruiden historie en hoewel ettelijke tekens niet gelijk toestemmen naar de huidige gedrukte boeken zo betuigt doch Marcellus Vergilius dat de ouden boeken welke hij gezien heeft in alle dingen gelijk te treffen. De Griekse poëten zeggen dat de afgod Mercurius heeft Odysseus dit kruid aangetoond toen hij wilde gaan naar Circe daarmee hij van haar niet mocht betoverd worden. Geeft een aanwijzing dat dit kruid en wortel voor vergif en heksenwerk goed is. Het wordt ook in ettelijke kostelijke antidota en teriakel gebruikt. Heeft in Latijn veel hupse namen onder welke de gebruikelijkste zijn Inula en Enula Campana, in Duits, alantkruid of alantkruid. Gestalte van het alantkruid. Alant waar het staat aan een vochtige plaats dan brengt het een stengel erg bijna manshoog, rond en haarachtig, gelijk het wikkekruid op welke een grote gele bloem welke een zaad brengt, is echter niet gebruikelijk. Zijn bladeren zijn een deel zo groot zoals de groot klis en bijna vierendertig cm breed (alzo heb ik ze gemeten) zijn ook ruw en haarachtig, week. De wortel witachtig en wat een weinig rood, welriekend en scherp, dik en groot en met kleine uitgegroeide wortels. Dioscorides spreekt dat ze ook groeit in ettelijke landen zonder stengel. Toont echter niet aan waar. Het laat zich aanzien, omdat Dioscorides dit vergelijkt met Verbascum, dat is wolkruid en ook met de namen noemt Philonium en Verbascum, alsof het van diezelfde een geslacht is. De gestalte liegt niet erg en stemt daartoe Apuleius welke Verbascum voor Enulam Campana neemt. Plaats van zijn gewas. Deze wortel wordt veel gevonden in de wouden, wat aan de bergen, houdt van de beschaduwde oorden. Wanneer men deze wortel verzamelen zal. Verzamelen zal men ze in april eer dan ze die kracht verschiet in de bladeren. Ettelijke in aanvang der zomer. Ettelijke graven ze in herfst. Te branden in eind van mei en zal de wortel alleen gebrand worden. Hoe lang deze wortel duurt. Duurt drie jaar onbeschadigd in zijn natuur waar men ze goed behoudt en te rechter tijd ingezameld. Zijn samengesteldheid. De nieuwe leraars houden dat deze wortel is heet en droog in de andere graad en heeft een kracht het grove flegma te versnijden. Kracht der alant. Deze wortel gekookt en gedronken drijft de plas en de vrouwen hun bloemen. Gepoederd en een likkepot daaruit gemaakt met honing weekt borstzweren, legt dat kuchen en het hoesten en diegenen zo bloedspuwen. Dat water en afkooksel verdrijft ook dat koliek. Heelt innerlijke breuk. Bekrachtigt de maag. Sterkt de nerven en leden. Breekt de steen in de blaas. Verdrijft de zwellingen der baarmoeder. (o iij) (clij) [151] Item de zwellingen der heimelijke oord. Drijft uit dat dode kind. Drijft gift uit. Heelt giftige beten. De bladeren over zwellingen gelegd en lamme leden, doen erg goed. Een wijn daarvan gemaakt in herfst zoals die zelf zal goed bereid worden die zelf heeft alle opgeschreven kracht. |
Ringelblům. Von dem nammen diþes krauts. Ringelblůmen seind gantz saffron geel, mit sampt den rdlin und sternlin. Jr blatt falb, weych, hoτecht, in die leng gerondiert.werden von den Barbaris genennet Calendula, und von ettlichen anderen Caput monachi, geleich wie die blům Buphthalmos. Jst aber ein sonder geschlecht, und wurt gezyelet in den garten, allein fůr ein zyerd, und zů den krntzen. Wie sye weiter genennet werden bey den Kryechen, und den alten latinischen, ist mirauff diþ mal nit zů wissen. Jr Krafft und artzneyen. Hieronymus ein wol erfarner kretler, spτicht, daz das wasser von diþe blůmen sey gůt zů allen gebτsten der augen, es sey von hitz, oder von kelte, unnd machet sye kloτ. Benem auch alle wee des haubts. Es haben auch die anderen Herbaria ettwas darvon, das findet man bey den selbigen zůleþen. Wer blůt harnet, der neme Ringelblůmen, syed die, und trincke darab, es verstellet den flussz. Ein sonderlich experiment, nach der geburt das brdlin der frawen zů treiben. So durτ diþe blůmen unnd bletter, behalts, und nach der entlledigung wo das brdlin nit folgen will, so znd solich gedτrt kraut und blůmen mitt einen wachþlyechtlin an, und lassz den dampff undern hynuff zů ir, ist bewurtt. (cxliij) [152] |
Ringbloem. (Calendula officinalis) Van de namen van dit kruid. Ringbloemen zijn gans saffraangeel met samen de radjes en sterretjes. Zijn blad vaal, week, haarachtig en in de lengte gerond. Worden van de Barbarus genoemd Calendula en van ettelijke andere Caput monachi gelijk zoals de bloem Buphthalmos. Is echter een apart geslacht en wordt geteeld in de hoven, alleen voor een sier en tot de kransen. Hoe ze verder genoemd wordt bij de Grieken en de ouden Latijnen is mij op deze maal niet te weten. Zijn kracht en artsenijen. Hieronymus, een wel ervaren kruidenkenner, spreekt dat het water van deze bloemen is goed tot alle gebreken der ogen, het is van hitte of van koude en maakt ze klaar. Beneemt ook alle pijn der hoofd. En hebben ook de anderen Herbaria wat daarvan, dat vindt men bij diezelfde te lezen. Wie er bloed plast die neemt ringbloemen, ziedt die en drink daarvan, het stopt de vloed. Een bijzonder experiment, na de geboorte de nageboorte der vrouwen te drijven zo droog deze bloemen en bladeren, behoudt het en na het legen wanner de nageboorte niet volgen wil zo steek zulke gedroogde kruiden en bloemen met een wassen lichtje aan en laat de damp onderop tot haar, is beweerd. (cxliij) [152] |
Rapuntzlin. Diþe Rapuntzlin will ich den geleerten zů einem salat schencken.dz sye mir sagen, wie soliche beym Dioscoτide, und Plinio genennt werden. Welche wenn sye mir so wol bekant weren zů latin und kryechisch, als auff teutsch in d platten, wolt ich auch gern ettwas darvon schτeiben. |
Rapunzel. (Campanula rapunculus) Deze Rapunzel wil ik de geleerden tot een salade schenken dat ze mij zeggen hoe zulke bij Dioscorides en Plinius genoemd wordt. Welke wanneer ze mij zo goed bekend waren in Latijn en Grieks als op Duits in de bladen wil ik ook graag wat daarvan schrijven. |
S. Jacobs blům. Krafft diþes krauts. In ein uffenthalt der Fisteles, daz sye nit weiter umb sich essze, ein bewrdts stuck, die bletter durτ gepulvert, und daryn gespτengt. Ein sonderlich Wundkraut, auch ynn erlich zůbτauchen. (cxliiij) [153] |
St. Jacobs bloem. (Senecio jacobaea) Kracht van dit kruid. In een oponthoud van de lopende gaten dat ze niet verder om zich eten een beweerd stuk, de bladeren droog gepoederd en daarin gesprengd. Een bijzonder wondkruid, ook innerlijk te gebruiken. (cxliiij) [153] |
Gauchheyl, oder Colmar kraut. Von dem nammen diþes krauts. Vil seindt zwar Anagallides (wie sye nennet Plinius, und Dioscoτides) als Meþτlin, und Hnerdarm, wie es ettlich wllen deten, gleich wie man von den Consoliden mcht sagen, aber in der warheit so ist nur ein kraut, und zweyerley geschlecht, mnnlin, und weiblin, welche wir zů Teutsch Gauchheyl nennen. Welches der massen bey den Alten gehalten, auch mit solicher reverentz und superstition gegraben, das sye es vermeynten unkrefftig sein, wo man es nit zůvoτ dτey mal begrsszet, und als vil als anbettete, ee dann man ein eintziges woτt redte, und uffer der erden neme. Unser offtgenanter Hieronymus, underscheydet diþes kraut auch dτeyerley gestalt, grossz, klein, und mittel, das ist, rot, blaw und weissz. Das Grossz hatt rotfrbig blůmen, in grssze der Rte, mit einem fyereckechten stengel, geburt somen gleich den Coτiander, flechtet sichauff der erden, an gebawenen stetten, ettwan auch an ungebawenen fechten oτten, in latinischer spτach, Moτsus Galli (cxlv) [154] ne genant,undauff teutsch, Hnerdarm oder Hnerbyssz. Die mittel, spτicht er nennen die teutschen Vogelkraut, oder Meyer. Von den ersten redet er recht, und stymmet mit Dioscoτide. daz weiblin ist ym in aller massz gleich, hatt aber ein hymmelfrbig blumlin. Sein Complexion. Beyde Gauchheyl, mannlin, und weiblin, spτicht Galenus, seberen und trcknen mit einer kleinen waτme, und einer zyehenden krafft, die ding so sich in das fleysch gesetzt. Jrer beyder safft in die naþlcher gestossen, reyniget das hyrn, trocknet on scherpffe.darumb es auch wunden heylet, und den faulen schden seer nutzlich ist. Was Dioscoτides dem gauchheyl zůgibt. Gauchheyl leschet hitz. Zehet auþ dτn, ngel, und was ins fleysch gestochen. Heylet die fresszenden schden. Sein safft reyniget das haubt. Umb in die naþlocher gelassen, lynderet das zanwee, wenn mans in daz gegen naþloch spτtzet. Wem der augapffel gar uberweisset wurt , der nem das safft von diþem kraut gemengt mit dem bessten honig, unnd streich es in die augen. Heylet auch die naterbyssz. Und ist gůt der bτesthafftigen leberen und nyeren, auþ wein getruncken. Man sagt auch, daz das weiblin den affter so hrauþ dτingt, wider hynderschlage, und daz mnnlin treib yn hrauþ. (t) (cxlvj) [155] Gauchheyl, das wasszer darvon getruncken uff.vj.lot, und nidergelegen, daruff wol geschwitzt, tdtet die pestilentz. Und daz mnnlin soll man den mannen geben, und das weiblin den weiberen. Die wunden mit geweschen, heylet sye grndtlich wol. Jst ein verboτgen stuck fůr des roþenden hundts byssz, gesszen. Von seim nammen, complexion, und statt. Diþes kraut wurt gemeynklichen genennt Moτsus galline, vud ist ein sonlich speiþe der vgel und der hner. Jst kalt und fecht bitzauff den dτitten grad. Sein statt ist an den fechten schattechten oτten, gebawenen und ungebawenen. Krafft der Hnerferb, Vogelkraut, oder Meyer. Vogelkraut wasszer zům tag dτey mal ubergelegt mit hinffenen werck, ist gůt fe die hitz der leberen, und allerley hitzige geschwullsten, und den wunden. Den jungen kinden zů trincken geben in irer kranckheit, behtet sye das sye kein gegycht ankummet. Deþgleichen den alten menschen die sich versyechet haben, ist kein kostlicher auffenthaltung dann dises wasser, getruncken zům tag dτey mal, yedes malauff dτey lot. Das krautauff die bτust gelegt, benimmet das keichen, gesotten mit wein. Das safft gemischet mit hauþwurtz safft, yedes ein halb.lb.baumle.j.lb.unnd zůsammen gesotten bitzauff das halb, und darnach vermischt mit butteren.iiij.lot, spangryen ein halb lot, also das es ein salb werde, dyenet zů allen uaþwendigen schden und gebτesten des leibs, so von hitz kummen, under sonderlich fůr die fistelen, daruber, oder daryon gethon. |
Guichelheil of Colmar kruid. (Anagallis arvensis, ssp. foemina) Van de namen van dit kruid. Veel zijn zeker Anagallides (zoals ze noemen Plinius en Dioscorides) als muizenoortje en hoenderdarm zoals het ettelijke willen aanduiden gelijk zoals men van de Consolida mag zeggen, echter in de waarheid zo is er maar een kruid en tweevormig geslacht, mannetje en wijfje, welke we in Duits guichelheil noemen. Welke dermate bij de ouden gehouden, ook met zulke reverentie en superstitie gegraven dat ze het meenden zwak te zijn wanner men het niet tevoren driemaal begroette en even veel aanbad eer dan men een enkel woord sprak en uit de aarde nam. Onze vaak genoemde Hieronymus onderscheidt dit kruid ook drievormige gestalte, groot, klein en middel, dat is rood, blauw en wit. De grote heeft roodkleurige bloemen in grootte der Rubia, met een vierhoekige stengel, baart zaden gelijk de koriander, vlecht zich op de aarde, aan gebouwde plaatsen en wat ook aan ongebouwde vochtige oorden, in Latijnse spraak Morsus Gallina (cxlv) [154] genoemd (Stellaria media) en op Duits hoenderdarm of hoenderbeet. De middelste, spreekt hij, noemen de Duitsers vogelkruid of muur. Van de eerste spreekt hij recht en stemt met Dioscorides. Dat wijfje is hem in alle maten gelijk, heeft echter een hemelkleurig bloempje. Zijn samengesteldheid. Beide guichelheil, mannetje en wijfje, spreekt Galenus zuiveren en drogen met een kleine warmte en een trekkende kracht de dingen zo zich in dat vlees zetten. Hun beider sap in de neusgaten gestoten reinigt de hersenen, droogt zonder scherpte, daarom het ook wonden heelt en de vuile schaden zeer nuttig is. Wat Dioscorides het guichelheil toegeeft. Guichelheil lest hitte. Trekt uit dorens, nagels en wat in vlees steekt. Heelt de vretende schaden. Zijn sap reinigt dat hoofd. En in de neusgaten gelaten verzacht de tandpijn wanneer men het in dat tegenovergelegen neusgat spuit. Wie de oogappel erg over wit wordt die neemt dat sap van dit kruid gemengd met de beste honing en strijk het in de ogen. Heelt ook de adderbeten. En is goed de gebrekkige lever en nieren, uit wijn gedronken. Men zegt ook dat het wijfje het achterste zo eruit dringt weer terugslaat en dat mannetje drijft het eruit. (t) (cxlvj) [155] Guichelheil, dat water daarvan gedronken op 6 lood en neergelegen, daarop goed zweten doodt de pest. En dat mannetje zal men de mannen geven en dat wijfje de wijven. De wonden mee gewassen heelt ze grondig goed. Is een verborgen stuk voor de dolle honden beten, gegeten. Van zijn naam, samengesteldheid en plaats. Dit kruid wordt gewoonlijk genoemd Morsus gallina, en is een bijzondere spijs der vogels en de hoenders. Is koud en vochtig tot op de derde graad. Zijn plaats is aan de vochtige beschaduwde oorden, gebouwde en ongebouwde. Kracht der hoenderverf, vogelkruid of muur. (Stellaria media, Veronica agrestis) Vogelkruid water per dag driemaal opgelegd met hennep werk is goed voor de hitte der lever en allerlei hete zwellingen en de wonden. De jongen kinderen te drinken geven in hun ziekte behoedt ze dat ze geen jicht aankomt. Desgelijks de ouden mensen die zich verziekt hebben is geen kostelijk oponthoud dan dit water, gedronken per dag driemaal en elke keer op drie lood. Dat kruid op de borst gelegd beneemt dat kuchen, gekookt met wijn. Dat sap gemengd met huislook sap, elke een half pond, olijfolie 1 pond en tezamen gekookt tot op de helft en daarna vermengt met boter 4 lood, Spaans groen een half lood alzo dat het een zalf wordt dient tot alle uitwendige schaden en gebreken der lijf zo van hitte komen en bijzonder voor de lopende gaten, daarover of daarin gedaan. |
Weisszwurtz. (cxlvij) [156] Von dem nammen diþes krauts. Hiroymus von Bτunþweig nennet diþ kruutauff latin Sigillum Salomonis. auþ wz uτsach aber, oder wohr, ist mir nit zů wissen. Jch liþ auch von diþem Sigillo nichts in allen angenemen und bewerten scribenten, uþgenommen Herm. Barbaro, welcher diþes wτtlins gedenckt in de radice Rhodia, lib.iiij. Dioscoτ.und spτicht, daz esauff kryechisch genennt sey Sphτagis, und bey ettlichen anderen Trinitas, Trias, und Taura. Ob er aber diþe wurtzel gemeynt, will ich den geleerten heymsetzen zů uτteylen, und hye bey meingklich gebetten, so yemants ettwas weiters bey den angenomenen schribenten zů wissen wer, wlle das selbig umb des gemeynen mutz willen, und zů eeren diþer loblichen kunst der kreter erkantnuþ, anzeygen, beger ich in sondheit auch umb ein yeden zůbeschulden. Ettliche erfarnusszen von der Weisszwurtz. Das gebτant wasszer von der Weisszwurtz, ist gůt fůr das gerunnen blůt zwischen fell und fleysch, ein dchlin darinn genetzt und darber gelegt. Das angesycht damit geweschen, vertreibt die maþen, und sunst andere ungeschaffene flecken an dem gantzen leib, wie sye ein nammen mgen haben, und ist kein wasszer das diþem in genanter kraftt mag vergleicht werden. Zerlasszet und heylet alle ynnwendige geschwur. Jst auch gůt fůr das gryen, darzů daz lendenwee. |
Witkruid. (cxlvij) [156] (Polygonatum latifolium) Van de namen van dit kruid. Hironymus von Braunschweig noemt dit kruid op Latijn Sigillum Salomonis, uit welke oorzaak echter of vanwaar is mij niet te weten. Ik lees ook van deze Sigillo niets in alle aangename en beweerde scribenten, uitgenomen Hermolaus Barbarus welke dit woordjes gedenkt in de radice Rhodia, lib. 4. Dioscorides en spreekt dat het op Grieks genoemd is Sphragis en bij ettelijke anderen Trinitas, Trias en Taura. Of hij echter deze wortel bedoelt wil ik de geleerden thuis zetten te oordelen en hierbij menigeen bidden zo iemand wat verders bij de aangenomen scribenten te weten komt die wil datzelfde vanwege het gewone nut willen en tot eer van deze loffelijke kunst der kruiden herkenning aantonen, begeer ik in bijzonderheid ook om iedereen te beschuldigen. Ettelijke ervaringen van het witkruid. Dat gebrande water van het witkruid is goed voor dat gestolde bloed tussen vel en vlees, een doekje daarin genat en daarover gelegd. Dat aangezicht daarmee gewassen verdrijft de mazelvlekken en verder andere aan geschapen vlekken aan het ganse lijf welke naam ze mogen hebben en er is geen water dat deze in genoemde kracht mag vergeleken worden. Lost op en heelt alle inwendige zweren. Is ook goed voor dat koliek, daartoe de lendenpijn. |
Sanct Peters kraut. Von dem nammen diþes krauts. Nun wiewol aber ein hefftiger kampff ist zwischen Leoniceno und Pandolpho Colinutio, wie doch diþes kraut solle genennt werden, und ob es auch ein Parthenion sey, so ist doch kein zweiffel doτan, und vil geleerten haltens, daz es eben das kraut sey, so Dioscoτides und die Alten bezeychnet haben mit diþem wτtlin Helxine, Victoτialis, und herba Uτceorie, welches die barbari flschlich Vitriolam nennen, wie sye dann alle von alter hr yngesetzte wτter geflscht haben. wurt auch genennt Perdicaria, und Per (t ij) (cxlviij) [157] dicia.darumb das die repphner das selbig gern essen, und sich damit reynigen. Jtem Uτceolaris, Glþelkraut.darumb, daz es gůt ist, dτinckgeschyrτ damit zů reynigen. Des gleichen wurt es auch genent Muralis, und Muralium, und Parietaria.darumb, daz es gern bey den mauren wachþt. Ettlich der Alten haben es auch Parthenium genennt.darumb, daz die Minerva solchs im schlaff anzeygt hat Pericli hertzogen von Athen, fůr das fallen von oben hrab, als yme ein knecht Sphlachnoptes genant, gar bey zů todt gefallen was. Doch meynt Hermolaus Barbarus, es sey nicht die recht Helxine so Dioscoτides beschτeibet, sonder des selbigen geschlechts, und der selbigen schwester, auþ der uτsach, daz Dioscoτides spτicht, es hab bltter dem Mercuriali gleich, so es doch naher und vil gleicher ist dem grosszen Basylien kraut. Dann die bltter der Mercurialis, seind gekerbet, aber der Parietarie nit. Mag sein, daz darumb Dioscoτides die unsere Parietariam nicht hab wllen uþschleyesszen. Es haben auch die Alten, Mercurialen auch Parthenium, und Helxine genennt. Von diþem hader liþe in unseren Latinischen Kreterbůch. Sein gestalt und geschlecht. Dioscoτides spτicht, das seine bltter seind gleich dem Bingelkraut, hoτechtig. Sein stengel ein wentzig rotlecht, an welchem hanget vil scharpffs somens, welcher sich an die kleyder henckt deren die fůr uber gangen. Wachþt gern bey den thrnen, mauren und zenen. Marcellus Vergilius machet diþes krauts zweyerley geschlecht. Das erst, so yetzt genennt. Das ander mit Epphewen bltateren, doch von dem Dioscoτide nit beschτiben. Sein Complexion. Sein krafft ist zů klen, und zů stopffen, mit einer kleine fechtigkeit. Joannes de Vigo halt die Parietaria warm und trucken im dτitten, verstand die bltter, aber den somen kalt und fecht. Krafft so Dioscoτides diþem kraut zůgibt. Sanct Peters kraut ubergelegt, safft, wasszet, oder kraut, leschet das heylige fewτ, allen bτandt, geschwullst, und hitzige geschwur, allerley geschlecht. Das safft darvon mit bleyweissz gemengt, thůt des gleichen. Soll auchauff gelegt werden uber die fressenden schden, und geschwure. Jtem vermengt mit bocks unschlytt, und ubergelegt, styllt daz podagram wee. Ein gůten trunck gethon des wasszers, leget den alten, und verherτten hůsten. Wem der halþ, gůmen, und mundt geschwollen, oder erhitziget, der gargarisyer diþ wasszer. Des saffts auch in die oτen gethon, leget das oτenwee. Sanct Peters kraut wasszer getruncken zehen tag lang, alle tag auff.iij.lot, ffenet die verstopffung der leberen und des miltzes. Dcher darinn genetzt, unnd ubergelegt, benimpt alle geschwullst. Getruncken uff.iij.lot allen tag, fyer tag nach einander, reyniget die nyeren, die blaþ, das gryen, die verwůst můter, treibet die menstrua, unnd vertreibt die beermůter, und das krymmen. (cxlix) [158] Gerst in einer pfannen, mit ein wentzig wein und peterlin bltter, und gartenkresszen, und uber die blaþ gelegt, treibet den harn krefftigklich, und der massen uber den bauch gelegt, leget daz darmgegycht. Gekochet mit bappelen, roþen, wermůt, mettram, kleyen, geschlten bonen.darnach in einer pfannen gerst mit ssszem wein, und ein pflaster dar auþ gemachet, heylet alle zerkntschte lacerten, unnd zerstosszene meþlin, musculos genennt. |
Sint Peters kruid. (Parietaria officinalis) Van de namen van dit kruid. Nu hoewel echter een heftige kamp is tussen Leonicenus en Pandulphus Collinucius hoe toch dit kruid zal genoemd worden en of het ook een Parthenium is zo is er toch geen twijfel daaraan en veel geleerden houden het dat het even dat kruid is zo Dioscorides en de ouden betekent hebben met deze woordjes Helxine, Victorialis en herba Urceorie welke de barbaren vals Vitriolam noemen zoals ze dan alle van oudsher ingezette woorden vervalst hebben. Wordt ook genoemd Perdicaria en (t ij) (cxlviij) [157] Perdicia, daarom dat de fazanten datzelfde graag eten en zich daarmee reinigen. Item Urceolaris, glaskruid, daarom omdat het goed is drinkkoppen daarmee te reinigen. Desgelijks wordt het ook genoemd Muralis en Muralium en Parietaria, daarom omdat het graag bij de muren groeit. Ettelijke der ouden hebben het ook Parthenium genoemd, daarom omdat Minerva zulks in slaap aangetoond heeft Pericli, hertog van Athene, voor dat vallen van bovenaf toen hem een knecht, Sphlachnoptes genoemd, bijna dood gevallen was. Doch meent Hermolaus Barbarus het is niet de echte Helxine is zo Dioscorides beschrijft, maar van diezelfde een geslacht en diens zuster uit de oorzaak dat Dioscorides spreekt het heeft bladeren de Mercurialis gelijk zo het doch dichter en veel meer gelijk is het grote basiel kruid. Dan de bladeren der Mercurialis zijn gekerfd, echter de Parietaria niet. Mag zijn dat daarom Dioscorides de onze Parietaria niet heeft willen uitsluiten. En hebben ook de ouden Mercurialis ook Parthenium en Helxine genoemd. Van deze haat lees in ons Latijnse kruidenboek. Zijn gestalte en geslacht. Dioscorides spreekt dat zijn bladeren zijn gelijk het bingelkruid, haarachtig. Zijn stengel een weinig roodachtig aan welke hangt veel scherpe zaden welke zich aan de klederen hangen diegenen die voorbijgaan. Groeit graag bij de heuvels, muren en tuinen. Marcellus Vergilius maakt dit kruid tweevormig geslacht. De eerste zo net genoemd. De andere met klimopbladeren, doch van Dioscorides niet beschreven. Zijn samengesteldheid. Zijn kracht is te koelen en te stoppen met een kleine vochtigheid. Joannes de Vigo houdt de Parietaria warm en droog in derde, verstaat de bladeren, echter de zaden koud en vochtig. Kracht zo Dioscorides dit kruid toegeeft. Sint Peters kruid opgelegd, sap, water of kruid lest dat heilig vuur, alle brand, zwellingen en hete zweren, allerlei geslacht. Dat sap daarvan met loodwit gemengd doet desgelijks. Zal ook opgelegd worden over de vretende schaden en zweren. Item, vermengt met bokkenmest en opgelegd stilt de podagrapijn. Een goede dronk gedaan van het water legt de oude en verharde hoest. Wie de hals, kanten en mond gezwollen of verhit is die gorgel met dit water. Dat sap ook in de oren gedaan legt de oorpijn. Sint Peters kruid water gedronken tien dagen lang en alle dag op 3 lood opent de verstopping der lever en de milt. Doeken daarin genat en opgelegd beneemt alle zwellingen. Gedronken op 3 lood alle dagen, vier dagen na elkaar reinigt de nieren, de blaas, dat gruis, de verwoeste baarmoeder, drijft de menstruatie en verdrijft die baarmoeder en dat koliek. (cxlix) [158] Geroosterd in een pan met een weinig wijn en peterselie bladeren en hofkers en over de blaas gelegd drijft de plas krachtig en dermate over de buik gelegd legt dat darmjicht. Gekookt met kaasjeskruid, rozen, alsem, mater, korenkleef, geschilde bonen en daarna in een pan geroosterd met zoete wijn en een pleister daaruit gemaakt heelt alle gekneusde spieren en gestoten muisjes, musculos genoemd. |
Kletten. Von dem nammen diþes krauts. Von diþem kraut wissen die bawlet wol zů sagen, welche damit geplagt seind, und waz diser unglckhafftiger kreter, seind alle Lappe genennt.davon auch Vergilius in Geoτgicis. Von Kletten geschlecht, und gestalt. Es seind under fyerley geschlechten der Kletten,welche bezeychnet werden durch das wτtlin Aparine, und Xan- (t ij) (cl) [159] thion bey dem Dioscoτide, grossze und kleine, aber des underscheydts halben, ist man d sach auch noch nit recht eyns. Von der grossen Bardana hab ich gesagt in der Rosszhůb, das die selbig ettlich wllen nennen Arcion, und Personatam. Aber von diþem nammen wllen wir die gelerten lasszen zancken, genůg ist es, das wir wissen, was grosse, und klein Kletten seyen. Es wissen auch die kinderauff der gassen was Kletten seind, welche solich einander ins hoτ werffeu, und an die kleyder, und damit sonderlich ir kurtzweil treiben. Krafft der gemeynen Kletten. Kletten kraut wurt hefftig gebτaucht fůr das gryen, und der lenden steyn, bader dar auþ zů machen. Ettlich sammelen die steynlin so in den Kletten seind, pulverizieren die selbigen, und bτauchents fůr den steyn. Die grsst Bardan uber geschwullst gelegt, hat ein sonderliche krafft die selbigen zů legen, und zů vertreiben. Sein blatt lescht gewisszlich all hitzige schaden, an schenckelen voτab. |
Klissen. (Arctium lappa) Van de namen van dit kruid. Van dit kruid weten de bouwlieden goed te zeggen welke daarmee geplaagd zijn en wat deze ongelukkige kruiden ze zijn alle Lappe genoemd, daarvan ook Vergilius in Georgics. Van klissen geslacht en gestalte. Er zijn onder viervormig geslachten der klitten welke betekend worden door dat woordje Aparine en Xanthion (Xanthium) (t ij) (cl) [159] bij Dioscorides, groot en klein, echter vanwege het onderscheid is men de zaak ook noch niet echt eens. Van de grote Bardana heb ik gezegd in het hoefblad die datzelfde ettelijke willen noemen Arcion en Personata. Echter van deze namen willen we de geleerden laten zaniken, genoeg is het dat we weten wat grote en kleine klissen zijn. Het weten ook de kinderen in de poorten wat klissen zijn welke zulke elkaar in het haar werpen en aan de klederen en daarmee bijzonder hun tijdverdrijf drijven. Kracht der gewone klissen. Klissen kruid wordt heftig gebruikt voor dat gruis en de lendensteen, baden daaruit te maken. Ettelijke verzamelen de steentjes zo in de klissen zijn, verpoederen diezelfde en gebruiken het voor de steen. De grootste Bardana over zwellingen gelegd heeft een bijzondere kracht diezelfde te leggen en te verdrijven. Zijn blad lest zeker alle hete schaden, aan schenkels vooral. |
Sauer Ampffer, Menwelwurtz, oder Mengelwurtz. (clj) [160] Von den nammen diþes krauts. Gemeynklich all Scribenten stymment miteinander daz Saurampffer sey ein geschlecht der Mengelwurtzel, Lapathum, od Rumex genant beym Dioscoτide, und sey daz fyerd geschlecht, Oxalis genant, mge verstanden werden, von wegen seiner spitze, od seiner weinsere. Der Pandectarius redet auch nicht gar ubel darvon in seinem bůch. Die meynung herτen Herτmans von Newenar. Der wolgeboτen herτ, herτ Herτmann der hatt ein argkwon, Lapathium acutum, oder Lapathon, wie eþ Dioscoτides nennet, seye das yhenige, so wir unser zeit Spinachiam, und Bynetsch nennen. Diþe meynung gefellt mir berauþ wol.dann die Alten haben daz kraut Lapathon voτ zeiten in der speiþ genossen, ist aber unser Lapathium gar nicht bτuchlich in der speiþ, sonder meer zů der artzney. Es sycht auch mer den wegrich geleich dann dem Acetosen kraut, oder Saurampffer, welches ist ein geschlecht Lapathi. Man neme es auch war an der gestalt, so seind Saurampffer, und Bynetsch einander auch nit ungleich. Vil andere anzeygungen unnd argumenten mchten auch noch dargethon werden, darvon findt man in unserem Latinischen Herbario. Statt seins gewachþ. Alle geschlecht zwar d Mrengelwurtz oder Lapathi, wachþen an gebawenen und ungebawenen oτten.dann es besommet sich allenthalb wo es platz mag haben. Sein Geschlecht und gestalt. Dioscoτides zeyget diþes krauts fyerley geschlecht. Das erst Oxylapathum, welches ist auþgespitzt, und ist beyseits herτt, wechþt nur an den fechten stetten. Das ander ist zamm, und das shet man, dem voτigen ungleich. Das dτitt wyld, klein, gleich dem Wegerich, nidertrchtig und zart. Das fyerd Oxalis genant, gleich dem wylden Mengelwurtz, mit einem kleinen stengel, ein wentzig (clij) [161] scharpff, rotlecht, hencke an den stengelen und zweigen. Die meynung Hieronymi von Bτaunschweig. Hieronymus von Bτaunschweig underscheydet sye also, und spτicht,dz des krauts Saurampffer sey dτeyerhandt. Das erst, mit einem hohen stengel,auff anderthalb ellenbogen hoch, mit kleinen rotfarben blmlin, nahe wie ein kleins bτeyts smlin, wechþetauff den matten, oder wyþen, und daz ist der recht Saurampffer. Der ander, Wyldampffer, oder Menwelwurtz, oder Wylder mangolt, oder Zytterþwurtz.darumb, das sye fůr die zytterþ gůt ist, wurt von etlichen auch genant Grindwurtz, und Strieffwurtz,auff latin Lapathium acutum, oder Oxylapathum, hat bτeyt rotfarbe bltter, einen stengel eins ellenbogens hoch, oder hher, und sein som wenn er zeitiget rot.die wurtzel lang, bitter, und geel. Der dτitt Ampffer, kaum einer spannen lang, mit bleychen gryenfarben bletteren, wie ein hertz, oder klee wachþend, mit weissen blmlin, wechþt gern in den wlden und hecken, wurtauff latinisch genennt Panis cuculi, oder Halleluia, unnd zů teutsch Gauchampffer. Bitz hyehr Hieronymus. Von diþem dτitten geschlecht haben wir gesagt in der beschτeibung d Klee, dieweil es dem Klee gleich, daselbes wurstu sein beschτeibung finden. Sein Complexion. Galenus spτicht, das Mengelwurtz ein zymmliche dawende krafft hab. Aber das ander geschlecht Oxylapathum genant, mit dem das dawet, so hynderschlecht es auch. Der somen stopffet. Die newen halten, Acetosa sey kalt an dem ersten, und trucken im anderen grad. Sein Krafft und iuvamenten. Alle Lapath, spτicht Dioscoτides, gekocht, laxieren den bauch. Und die bletter darvon ubergelegt, dwen die geschwullsten so eyter haben wie honig, Melicerides genant. Der somen von Saurampffer in wein gesotten, mag ntzlich gebτaucht werden wider die Rot růr, und auch andere auþlauffen des bauchs. Krefftiget den magen. Soll genossen werden fůr die scoτpionen stich. Die wurtzelen von diþen kreteren gekocht, od rho ubergelegt, heylen maltzerey, und allerhand grynd und raud, doch soll man zůvoτ das oτt mit sal nitri, und essig an der sonnen reiben. Benemen alles jucken des leibs, namlich damit gebadet. Jn wein gesotten, und in die oτen gelassen, benimpt das oτen und zanwee. Zerlasszet die krpff, und oτklamm. Mit essig, myndert das miltzwee. Ettlich tragen die wurtzel am halþ fůr den kropff. Mit wein getruncken, benimpt die geelsucht. Zerkntscht, und in die macht gethon, stopfft den frawen ir zeit. Zermalmet den steyn. Erfarnusszen Hieron. Bτaunschwelg vom Saurampffer. Saurampffer wasser lescht den durst. Klet die leber. Benimpt das Feber. Treibet auþ die Geelsucht. (cliij) [162] Macht lust zů essen. Leschet sanct Anthonius fer. Todtet alles hitzig gyfft. Vertreibet die zytterþen, ein dchlin darinn genetzt. Lescht die hitzigen augen. Vertreibt die augengeschwur. Todtet die pestilentz. |
Zure zuring, Menwelwurtz of zuring kruid. (clj) [160] (Rumex crispus, Rumex hydrolapathum, Rumex acetosa) Van de namen van dit kruid. Gewoonlijk alle scribenten stemmen met elkaar dat zure zuring is een geslacht der Mengelwurtzel, Lapathum of Rumex genoemd bij Dioscorides en is dat vierde geslacht, Oxalis genoemd, mag verstaan worden vanwege zijn spitsheid of zijn wijnzuur. Pandectarius spreekt ook niet erg slecht daarvan in zijn boek. De mening van heer Herrman van Newenare. De edel geboren heer, heer Herrmann die heeft een argwaan dat Lapathium acutum of Lapathon zoals Dioscorides het noemt is datgene zo we in onze tijd spinazie en Bynetsch noemen. Deze mening bevalt mij overmatig goed. Dan de ouden hebben dat kruid Lapathon voor tijden in de spijs genoten, is echter onze Lapathium geheel niet gebruikelijk in de spijs, maar meer tot de artsenij. Het ziet ook meer de weegbree gelijk dan het Acetosa kruid of zure zuring welke is een geslacht Lapathium. Men neemt het ook waar aan de gestalte, zo zijn zure zuring en spinazie elkaar ook niet ongelijk. Veel andere aanwijzingen en argumenten mochten ook noch daar gedaan worden, daarvan vindt men in onze Latijnse Herbario. Plaats van zijn gewas. Alle geslacht zeker der zuringkruiden of Lapathium groeien aan gebouwde en ongebouwde oorden. Dan het bezaait zich overal waar het plaats mag hebben. Zijn geslacht en gestalte. Dioscorides toont dit kruid viervormig geslacht. De eerste Oxylapathum, welke is toegespitst en is bezijden hard, groeit maar aan de vochtige plaatsen. De andere is tam en dat zaait men, het vorige ongelijk. Het derde wild, klein, gelijk de weegbree, laag en zacht. De vierde Oxalis genoemd, gelijkt het wilde zuringkruid met een kleine stengel, een weinig (clij) [161] scherp, roodachtig, hangt aan de stengels en twijgen. De mening van Hieronymus von Braunschweig. Hiëronymus von Braunschweig onderscheidt ze alzo en spreekt dat het kruid zure zuring is drievormig. De eerste met een hoge stengel op anderhalf ellenbogen hoog, met kleine roodkleurige bloempjes, bijna zoals een klein breed zaadje, groeit op de weiden of matten en dat is de echte zure zuring. De andere wilde zuring of zuringkruid of wilde biet of huidziektekruid, daarom dat ze voor de huidziekte goed is, wordt van ettelijke ook genoemd schurftkruid en streep streepkruid, op Latijn Lapathium acutum of Oxylapathum, heeft brede roodkleurige bladeren, een stengel van een ellenboog hoog of hoger en zijn zaad wanneer het rijpt rood. De wortels lang, bitter en geel. De derde zuring nauwelijks een zeventien cm lang met bleke groengekleurde bladeren zoals een hart of klaver groeiend, met witte bloempjes, groeit graag in de wouden en hagen, wordt op Latijns genoemd Panis cuculi of Halleluia en in Duits koekoekszuring. (Oxalis) Tot hier Hieronymus. Van dit derde geslacht hebben we gezegd in de beschrijving der klavers omdat het de klaver gelijk is, daar zelf zal u zijn beschrijving vinden. Zijn samengesteldheid. Galenus spreekt dat zuringkruid een tamelijke verduwende kracht heeft. Echter dat andere geslacht, Oxylapathum genoemd, met dat het verduwt zo slaat het terug ook. De zaden stoppen. De nieuwen houden Acetosa is koud aan de eerste en droog in andere graad. Zijn kracht en werkingen. Alle Lapatha, spreekt Dioscorides, gekookt laxeren de buik. En de bladeren daarvan opgelegd verduwen de zwellingen zo etter hebben zoals honing, Melicerides genoemd. De zaden van zure zuring in wijn gekookt mag nuttig gebruikt worden tegen de rodeloop en ook andere uitloop der buik. Bekrachtigt de maag. Zal genoten worden voor de schorpioenen steek. De wortels van deze kruiden gekookt of rauw opgelegd helen huiduitslag en allerhande schurft en ruigtes, doch zal men tevoren dat oord met sal nitri en azijn aan de zon wrijven. Benemen alle jeuken der lijf, namelijk daarmee gebaad. In wijn gekookt en in de oren gelaten beneemt de oren en tandpijn. Lost op de krop en oorklem. Met azijn vermindert de miltpijn. Ettelijke dragen de wortel aan hals voor de krop. Met wijn gedronken beneemt de geelzucht. Gekneusd en in het geslacht gedaan stopt de vrouwen hun tijd. Vermaalt de steen. Ervaringen van Hiëronymus von Braunschweig van zure zuring. Zure zuring water lest de dorst. Koelt de lever. Beneemt de koorts. Drijft uit de geelzucht. (cliij) [162] Maakt lust tot eten. Lest Sint Antonius vuur. Doodt alle hete gift. Verdrijft de huiduitslag, een doekje daarin genat. Lest de hete ogen. Verdrijft de oogzweren. Doodt de pest. |
Bτunellen. Von dem Nammen diþes krauts. Es haltet Hieronymus von Bτunschweig, daz Guntzelen sey dτeyerley. Die erst Bτunell genant. Die ander Gulden Guntzel. Und die dτitt gτossz Guntzel. Welche dτey geschlecht zů underscheyden, haben die alten Teetschen diþe Reimen darber gemacht. Bτunell binn ich recht wol genant, Eins bτauns blmlin ist mir bekant. Gulden Guntzel ist der namm mein, Mein blmlin gibt ein blawen schein. Gτossz Guntzel soll ich gheyssen sein. Wiewol ich der blům beraubet binn. Die erst wurt im latin Bτunella, die ander Consolida media, oder minoτ, unnd die dτitt Solidago maioτ genant. (v) (cliiij) [163] Gestalt der grossen Guntzel. Grossz Guntzel hat bletter gleich den mangolt, doch ein wenig kleiner, on alle blůmen. Jr zeit und statt. Bτunell ist vast mit den ersten kretteren im anfang des Glentzen, Gulden Guntzel umb sanct Johanns tag. Krfaft der Guntzelen. Gulden Guntzel kraut kocht, od gedistillyert, ist dyenstlich allen wunden, geschwuren, geschwullsten, apostemen, gerunnenem blůt von fallen od schlagen, getruncken uff.iij.oder.iiij.lot. Wem auch die gedrm im leib bτennen, oder mit dem krymmen behafft, der bτauch diþes wassers. Uff uffzerlich geschwulst gelegt, und mit eim dchlin bergeschlagen, leget sye nider. Hatt gleiche krafft wie die Bτunella fůr die fele im mundt, oder so eim menschen auþ beriger hitz, als in der Brene, die zung verbτennt wer, der schwencke den mundt, und wesch die zung damit, es hylfft. Derhalben spτicht Joannes de Vigo der aller bermpftest wundartzet, daz die kreter so da Consolida genennt wirden, vast alle ein krafft haben, wunden zů heylen, und zů seberen. Krafft der Bτunellen. Bτunella ist auch der massen in einen růff kummen, das es menigklich wol bekant, wurt in aller maþ gebτaucht wie die Guntzel, unnd ist auch bτechlicher zů dem mundt wee, hitz der zungen, und des halþ, damit geweschen.dann es erquicket und heylet seer. Fr die Bτene ist nichts gewissers, mundt darmit geweschen. Das wasser von Bτunellen vermenget mit essig und roþenole, und die sclalff darmit bestrichen, legt hitz des haubts. Magst auch roþwasser darzů thůn. |
Prunella. (Prunella vulgaris) Van de namen van dit kruid. Het houdt Hieronymus von Braunschweig dat Guntzel is drievormig. De eerste Prunella genoemd. De andere gouden Guntzel. En de derde grote Guntzel. Welke drie geslachten te onderscheiden hebben de ouden Duitsers deze rijmen daarvan gemaakt. Prunella ben ik recht goed genoemd, Een bruin bloempjes is mij bekend. (Ajuga reptans) Gouden Guntzel is de naam mijn, Mijn bloempje geeft een blauwe schijn. (Veronica officinalis?) Grote Guntzel zal ik geheten zijn. Hoewel ik van de bloem beroofd ben. De eerst wordt in Latijn Brunella, de andere Consolida media of minor en de derde Solidago maior genoemd. (v) (cliiij) [163] Gestalte van de grote Guntzel. Grote Guntzel heeft bladeren gelijk de biet, doch een weinig kleiner, zonder alle bloemen. Zijn tijd en plaats. Prunella is vast met de eerste kruiden in aanvang der lente, gouden Guntzel om Sint Johannes dag. Kracht der Guntzelen. Gouden Guntzel kruid gekookt of gedistilleerd is dienstig alle wonden, zweren, zwellingen, gezwellen, gestold bloed van vallen of slagen, gedronken op 3 of 4 lood. Wie ook de darmen in lijf branden of met de koliek behept die gebruikt dit water. Op uiterlijke zwellingen gelegd en met een doekje overgeslagen legt ze neer. Heeft gelijke kracht zoals de Prunella voor de vuilheid in mond of zo een mens uit overige hitte, zoals in de bruine de tong verbrand is, die spoelt de mond en wast de tong daarmee, het helpt. Derhalve spreekt Joannes de Vigo de aller beroemdste wondarts dat de kruiden zo daar Consolida genoemd worden vast alle een kracht hebben wonden te helen en te zuiveren. Kracht der Prunella. Prunella is ook dermate in een roep gekomen zodat het menigeen goed bekend is, wordt in alle mate gebruikt zoals de Guntzel en is ook gebruikelijker tot de mondpijn, hitte der tong en de hals daarmee gewassen, dan het verkwikt en heelt zeer. Voor de mondblaartjes is niets zekerder, mond daarmee gewassen. Dat water van Prunella vermengt met azijn en rozenolie en de slaap daarmee bestreken legt hitte der hoofd. Mag ook rozenwater daartoe doen. |
Flokraut mnnlin. Von nem nammen diþes krauts. Diþes kraut hab ich von wegen seines teutschen nammens Flohkraut,auff das kryechisch Flohkraut understanden zů deten, Coniza genant,auff latinisch Pulica (clv) [164] ria in meinen latinischen Kreterbůch, es ists aber nit. Hermolaus Barbarus in seinem Coτollario spτicht, daz ettliche habens genenet Hydτopiper. Jst auch geflt. So ist es freylich auch nit Psilium, ein ander flhkraut, davon Dioscorides am fyerdten bůch schτeibet, da fůr die arzt yetzundt haben.dann die beschτeibungen dyenent nit daruff. Darumb so halt ich auff diþ mal, bitz das ich weiter bericht werd, daz es Persicaria, ein geschlecht des Wasserpfeffers, das Dioscoτides Hydτopiper nennet. Und stymmet mit mir Herm. Barbarus an obgenantem oτt. Sein geschlecht und gestalt. Dises kraut ist auch zweyerley, groþ und klein, haben aber beyde ein pfersich blatt, welches in der mitte beflecket ist, als ob ein blůts tropff daruff getorpfflet wer.ein mchtig grossz wunderzeychen, welches mich mer verwunderet, dann all ander mirackel d kreter. Sein blmlin ist weissz, unnd zecht sichauff die gestalt wie ein aher, eins scharpffen geschmacks, mit einem kleinen smlin, und roten knopffechten zymmlich langem stengel. Sein statt ist auch an den alten mauren, bey den wasseren, unnd an den ungebawenen stetten. Ettlich sagen es tdte die flhe.seind aber der selbigen kreter vil die solichs auch thůn. |
Vlokruid mannetje. (Persicaria maculosa, Persicaria hydropiper) Van de namen van dit kruid. Dit kruid heb ik vanwege zijn Duitse naam vlokruid en op dat Grieks vlokruid verstaan aan te duiden Conyza genoemd, op Latijns Pulicaria (clv) [164] in mijn Latijnse kruidenboek, het is het echter niet. Hermolaus Barbarus in zijn Corollario spreekt dat ettelijke hebben het genoemd Hydropiper. Is ook fout. Zo is het zeker ook niet Psilium, een ander vlokruid waarvan Dioscorides in het vierde boek schrijft waarvoor de artsen het nu hebben. Dan de beschrijvingen dienen niet daarop. Daarom zo hou ik het op deze maal totdat ik verder bericht word dat het Persicaria, een geslacht der waterpeper dat Dioscorides Hydropiper noemt. En stemt met mij Hermolaus Barbarus aan opgenoemde oord. Zijn geslacht en gestalte. Dit kruid is ook tweevormig, groot en klein, hebben echter beide een perzik blad welke in het midden bevlekt is alsof een bloeddruppel daarop gedruppeld is. Een machtig groot wonderteken welke me meer verwondert dan alle ander mirakels der kruiden. Zijn bloempje is wit en trekt zich op de gestalte zoals een aar, een scherpe smaak, met een kleine zaadjes en rode knopachtige tamelijke lange stengel. Zijn plaats is ook aan de oude muren, bij de wateren en aan de ongebouwde plaatsen. Ettelijke zeggen het doodt de vlooien. Zijn echter dezelfde kruiden veel die zulks ook doen. |
Blůtkraut. (clvj) [165] Von den nammen diþes krauts. Der wolgeboτen herτ, herτe Hermann graff zů Newenar, in einer latinischen Annotation, die wir verzeychnet in unseren anderen Kreterbůch, spτicht, daz die recht Sanguinaria, Blůtkraut genant, sey von em geschlecht das Dioscoτides Gτamen nennet, und wechþt am aller meysten in Jtalia. Und spτicht, wann die kinder in Jtalia schympffen wllen, so stossen sye die spitzlin von diþem kraut in die naþlcher, und machen einander die naþ blůten.und haben solichs die Alten genennet, Galli crus, das ist, Hanenfůssz. Das auch Hermolaus Barbarus hab geyrτet, welcher Hanfůssz, fůr Hankreid, daz ist, pτo Crista galli, uþleget.so doch Crista gallinacea bey dem Dioscoτide offenbarlich ist ein geschlecht des Iþenkeavis, Sanguinaria aber ein geschlecht des Gτaminis. Hieronymus von Bτaunschweig, redetauff ein ander weiþ darvon, und spτichtet, daz Blůtkraut sey ein kraut mit bτeyten roten, und feyþten bltateren, und mit einem roten stengel, aff eins ellenbogens hoch.und wachþ gernauff den mystechten stetten, zů latin Soldanella. Deren opinionen ist kein end. Dessz dann du magst abnemen, daz Blůtkraut nit ein eygener namm ist, eins eintzigen krauts allein, sonder vil kreter da mit bezeychnet werden. Welches wllen wir aber fůr das recht Blůtkraut setzen? Jst doch Toτmentill auch ein blůtkraut, deþgleichen Weggraþ, und auch Seckelkraut. |
Bloedkruid. (clvj) [165] (onduidelijk, naar de vorm wel Polygonum aviculare) Van de namen van dit kruid. De edel geboren heer, heer Hermann graaf te Newenar, in een Latijnse Annotation die we aantonen in ons andere kruidenboek spreekt dat de echte Sanguinaria, bloedkruid genoemd, is van het geslacht dat Dioscorides Gramen noemt en groeit het allermeeste in Italië. En spreekt wanneer de kinderen in Italië schimpen willen dan stoten ze de spitsjes van dit kruid in de neusgaten, en maken elkaar de neuzen bloeden. En hebben zulks de ouden genoemd Galli crus, dat is hanenvoet. Dat ook Hermolaus Barbarus heeft gedwaald welke hanenvoet voor hanenkam, dat is pro Crista galli uitlegt. Zo toch Crista gallinacea bij Dioscorides openbaar is een geslacht der ijzerkruid, Sanguinaria echter een geslacht der Graminis. Hieronymus von Braunschweig spreekt op een andere wijze daarvan en spreekt dat bloedkruid is een kruid met brede rode en vette bladeren en met een rode stengel op een ellenboog hoog en groeit graag op de mestachtige plaatsen, in Latijn Soldanella. Van die opinies is geen eind. Vandaar dan u mag afnemen dat bloedkruid niet een eigen naam is van een enkel kruid alleen, maar veel kruiden daarmee betekent worden. Welke willen we echter voor dat echte bloedkruid zetten? Is doch tormentil ook een bloedkruid, desgelijks weggras en ook tasjeskruid. |
Koτn Rosen, Klapperτosen, Roter magsot, oder rote Koτnblůmen. Von dem nammen diþes krauts. Mit diþen Roþen haben die Heyden auch ir gauckelspyl getriben, und dem Fůrsten der hellen Dis, oder Oτcus genant, in seinem tempel und schawspylen einen rock darauþ gemacht.darb es auch (157, clvij) [166] genennt Oτci tunica. Es haben auch die alten Egyptier, so ettliche sondlich zeychen von thyeren und gewachþen, an statt der bůchstaben gebτaucht, diþe blům verzeychnet, so offt sye haben deten wllen menschliche kranckheyt. Wurt auch vom Dioscoτide und Plinio genennt Anemone, und Fremium.darumb, daz sye sich nit auffthůt, der wynd whe dann. Weiter so fabulieren die Poeten darvon, wie das sye mit erst erwachþen ausszer dem blůt Adonidis eins jnglings. Das ich diþe blům Anemonen beym Dioscoτide genennt, hab ich darumb gethon, daz vil geleerten sye darfůr halten, und meynen sye habens gleich wol troffen. Aber mich bedunckt vil meer, daz es sey Papaver erτaticum, oder Rubτum, das ist, wylder und roter Magsot.davon Dioscoτides schτeibt am.iiij.bůch. und hab fůr mich die uτsachen so Virg.auch anzeygt,befylh ich den geleerten. Jr Statt ist in gebawenen felderen, und nmmlich gersten, allermeyst im Meyen. Wret an ettlichen enden bitz in den Augst. Man findt ach solich ettwann an ungebawenen stetten, wie auch Dioscoτides solichs bezeget. Jr Gestalt und Geschlecht. Wllen wir diþe blůmen lassen sein ein geschlecht des Magsots, so ist es daz ander geschlecht, Rhoeas genant. Wollen wirs dannauff die Anemone deten, so findet man der selbigen auch zweyerley geschlecht, wylde, und zamme, mit dunckelroten blůmen, ettlich mit weissz, od milchfarb. Es schicken sich auch beyde descriptiones (auþgenommen die wurtzelen)auff diþe blůmen, das ist, Anemonis, und Papaveris erτatica. Seine blttlin seind klein, zerspalten, sampt den stengel hoτecht.und wann die blům hynweg fallt, so gewynnt sye ein magsot kopfflin, langelecht, in welchem ist der samen. Das wurt zelin auch langelecht, weissz und bitter. Zeit seiner sammlung. Diþe blům wurt hefftig gebτauchet von den schereren und wundrtzten.darumb soll man sye ynsammlen zů bτennen am anfang des Bτachmonats. Jr Complexion. Hye seind wir zů red gesetzt der complexion halb, dieweil wir in dem nammen nit eynhellig. Doch ist es offenbar, daz diþe blůmen hefftig klen, gleich wie alle Magsoten. Dieweil sye aber so zart, bτaucht man gemeynklich das gedistillyert wasser darvon, und ettwann auch den somen. Krafft und artzeneyen. Diþes wasser klet alle ynnwendige hitz aller frnemsten glder, auch auþwendig mit duchlin daruff gelegt. Vertreibt auch das wyld freysam, und sanct Anthonius fer. Stillet den frawen ir zeit. Uff die leber gelegt mit einem dchlin, stopffet die blůtende naþ. Heylet alle fele, frette, das Essen im mund, und auch an dem heymlichen oτe. Die zung damit geweschen, benimmet die bτene. Dylcket ab allerlry flecken, oder maltzereyen. Benimpt den syechtagen genant, daz Rot flyesszen. Leget die geschwullst an der schamm. (v iij) (clviij) [167] An die schlff gestrichen, machet die unsinnigen, und die grossz hitzig haubtwee haben, schlaffen. Benimpt den schmertzen der augen, dchlin darinn genetzt, und ubergelegt. Sterckt daz onmchtig schwach hertz. |
Korenrozen, klaprozen, roder papaverzaden of rode korenbloemen. (Papaver rhoeas) Van de namen van dit kruid. Met deze rozen hebben de heidenen ook hun goochelwerk gedreven en de vorst der hel, Dis of Orcus genoemd, in zijn tempel en schouwspelen een rok daaruit gemaakt. Daarom het ook (clvij) [166] genoemd Orci tunica. En hebben ook de oude Egyptenaren zo ettelijke bijzondere tekens van dieren en gewassen in plaats der letters gebruikt, deze bloem getekend zo vaak ze hebben aan willen duiden willen menselijke ziektes. Wordt ook van Dioscorides en Plinius genoemd Anemone en Fremium, daarom, dat ze zich niet opendoet de wind waait dan. Verder zo fabelen de poten daarvan hoe dat ze het eerst gegroeid is uit het bloed van Adonis, een jongeling. Dat ik deze bloem Anemonen bij Dioscorides genoemd heb, heb ik daarom gedaan omdat veel geleerden ze daarvoor houden en meen ze hebben het gelijk goed troffen. Echter me bedenkt veel meer dat het is Papaver erraticum of Rubrum, dat is wilde en rode papaverzaden daarvan Dioscorides schrijft in 4de boek. En heb voor me de oorzaken zo Vergilius ook aantoont, dat beveel ik de geleerden. Zijn plaats is in gebouwde velden en namelijk gerst, allermeest in mei. Duurt aan ettelijke einden tot in augustus. Men vindt ook ach zulke wat aan ongebouwde plaatsen zoals ook Dioscorides zulks betoont. Zijn gestalte en geslacht. Willen we deze bloemen laten zijn een geslacht der papaverzaden zo is het dat andere geslacht, Rhoeas genoemd. Willen we dan op de Anemone aanduiden dan vindt men van diezelfde ook tweevormige geslachten, wilde en tamme, met donkerrode bloemen, ettelijke met witte of melkkleurig. Er schikken zich ook beide beschrijvingen (uitgenomen de wortels) op deze bloemen, dat is Anemone en Papaver erratica. Zijn blaadjes zijn klein, gespleten samen met de stengel haarachtig. En wanneer de bloem weg valt dan gewint ze een papaverzaden kopje, langachtig, in welke is het zaad. Dat worteltje ook langachtig, wit en bitter. Tijd zijn inzameling. Deze bloem wordt heftig gebruikt van de scheerders en wondartsen, daarom zal men ze inzamelen tot branden in aanvang van juni. Zijn samengesteldheid. Hier zijn we te spreken gezet vanwege de samengesteldheid omdat we in de namen niet overeenstemmen. Doch is het openbaar dat deze bloemen heftig koelen, gelijk zoals alle papaverzaden. Omdat ze echter zo zacht is gebruikt men gewoonlijk dat gedistilleerd water daarvan en wat ook de zaden. Kracht en artsenijen. Dit water verkoelt alle inwendige hitte van alle voornaamste aderen, ook uitwendig met doekjes daarop gelegd. Verdrijft ook dat wilde stuipen en Sint-Antonius vuur. Stelpt de vrouwen hun tijd. Op de lever gelegd met een doekje stopt de bloedende neus. Heelt alle vuilheid, vreten, dat eten in mond en ook aan de heimelijke oorden. De tong daarmee gewassen beneemt de mondblaartjes. Delgt uit allerlei vlekken of huiduitslagen. Beneemt de ziekte genoemd de rode vloed. Legt de zwellingen aan de schaam. (v iij) (clviij) [167] Aan de slaap gestreken maakt de onzinnige en die grote hete hoofdpijn hebben slapen. Beneemt de smarten der ogen, doekjes daarin genat en opgelegd. Sterkt dat onmachtige zwakke hart. |
Zpflinkraut. Von dem nammen diþes krauts. Marcellus Virgilius, nit ein unerfarner mann, welcher den Dioscoτidem uþleget, und commentiert, vermeynt, das gleicher weiþ wie die natur ettwann yrτet in iren werckne, als in exempels weiþ, in den unfertigen unvollkummenen geburten, die wir Partus monstrosos nennen, daz also auch in den kreteren die natur ir wunder treibe, und solich seltzame gewachþ lassz auff kummen. Wie wir in diþen Zapflin kraut sehen, in welchem wunderbarlich mitten auþ dem blatt wechþt ein ander kleins blttlin, wie eins vogels znglin.und zwischen dem grossen und kleinen blattlin ein rots fruchtlin.deþhalben es auch von Theophτasto Epiphyllkarpos genennt.das ist, daz es under die kreter gezelt wurt die ire frucht an den bletteren bτingen. Nun wenn ich hye auch untrew wolt sein, wie ettlich, so solt ich diþes und der gleichen kretlin auch nit anzeygen, wie sye genennt weren bey den Dioscoτide, und mir mein secret behalten. Dann ich des gůt wisszen trag, das noch vil meiner rucktadeler solichs nitt (clix) [168] gewisszt. Es geschicht auch den hochgeleerten, wann sye schon lang im Dioscoτide und Plinio vil leþen, und ire kopff bτechen, alle dieweil man jnen die hend nit auch daruff legt, so stapffen sye vergebens in der finsternussz, wie ich das bey mir selbs wol weyssz abzůnemen. Binn offt uber daz capitel Laurus Alexandτina, oder Jdea Laurus, anhyn gefaren, hab aber nye knnen erachten, waz es doch gewesen, bitz so lang mir solich es in rterþ weiþ frgewoτffen, und auch anzeygt der wolgeleert Hieron. Bock von Zweyenbτcken, welchem ich das lob gib, das er mer kreter kennet, dann mir ye von den gelerten zů handen kummen. Jr Geschlecht. Man will sagen, daz das fruchtbar, daz ist mit den zweyen bluttlin, sey das mannlin.das unfruchtbar, und mit einfachigen bτeyteren blatt das weiblin. Statt seins gewcahþ. Diþes krut wechþt in Teutsch landen nicht, auþ der uτsach, wie noch vil andere kreter diþes land nit leiden mogen. Dioscoτides rumpt das aller besst von dem berg Jda. Die Landtfarer bτingen solich kraut uns zů auþ dem Ungerischen geberg. Sein Complexion. Jst eygentlich hitziger natur, und trcknet hruþ. Sein Krafft. Die landtkretler und wurtzeler, die solichs umhr fren, zeygen dessen keinen anderen bτauch an, dann das es die halþgeschwur, unnd das fecht zpflin trcknet, und bersich hebt. Mag sein, das es darumb die alten Hypoglossidion genennt. Und spτicht Virgilius in obgenantem capitel, daz man es den kinderen in Jtalia in den mund lege, die berflsszige fechte damit auþ zů trucknen. Doch soll man dem man bτauchen das mnnlin, und dem weib das weiblin. Jn den Kryechischen bucheren findt man nichts darvon. Dioscoτides spτicht, daz es den frawen bτinge ir zeit, und treib auch den harn. Es hatte auch noch mer heymlichere krafft, dieweil aber solich mchten misszbτaucht werden, will ich die auff diþ mal verhalten, und nit doτan schuldig sein. (160, clx) [169] |
Huigkruid. (Ruscus hypoglossum) Van de namen van dit kruid. Marcellus Vergilius, niet een onervaren man welke Dioscorides uitlegt en commentaar meent dat op gelijke wijze zoals de natuur wat dwaalt in zijn werken zoals in een voorbeeld in de niet klare onvolkomen geboorten die we Partus monstrosos noemen, dat alzo ook in de kruiden de natuur zijn wonder drijft en zulke zeldzame gewassen laat opkomen. Zoals we in dit huigkruid zien in welke wonderbaarlijk midden uit het blad groeit een ander klein blaadje zoals een vogeltongetje. En tussen de grote en kleine blaadjes een rood vruchtje. Vandaar het ook van Theophrastus Epiphyllkarpos genoemd is, dat is dat het onder die kruiden geteld wordt die zijn vruchten aan de bladeren brengen. Nu wanneer ik hier ook ontrouw wil zijn, zoals ettelijke, dan zou ik dit en dergelijke kruidjes ook niet aantonen zoals ze genoemd zijn bij Dioscorides en mij mijn geheim behouden. Dan ik een goed weten draag dat noch veel van mijn ruggenbrekers zulks niet (clix) [168] weten. Het geschiedt ook de zeer geleerden wanneer ze reeds lang in Dioscorides en Plinius veel lezen en hun koppen breken, alle omdat men hen de handen niet ook daarop legt, dan stappen ze vergeefs in de duisternis zoals ik dat bij mijzelf goed weet af te nemen. Ben vaak over dat kapittel Laurus Alexandrina of Idea Laurus voorbijgevaren, heb echter niet kunnen verwachten wat het doch is tot zo lang mij zulke in een raadsel vorm voorgeworpen is en ook aangetoond de zeer geleerde Hieronymus Bock van Zweyenbrucken welke ik de lof geef dat hij meer kruiden kent dan mij iets van de geleerden ter hand komen. Zijn geslacht. Men wil zeggen dat het vruchtbare, dat is met de twee blaadjes, is dat mannetje. De onvruchtbare en met enkelvoudige brede blad dat wijfje. Plaats van zijn gewas. Dit kruid groeit in Duitsland niet uit de oorzaak zoals noch veel andere kruiden dit land niet lijden mogen. Dioscorides roemt dat allerbeste van de berg Ida. De landreizigers brengen zulk kruid ons toe uit de Hongaarse bergen. Zijn samengesteldheid. Is eigenlijk hete natuur en droogt uit. Zijn kracht. De landkruidenkenners en kruidenkenner die zulks omheen voeren tonen dit geen andere gebruiken aan dan dat het de halszweren en dat vochtige huigje droogt en omhoog heft. Mag zijn dat het daarom de ouden Hypoglossidion genoemd hebben en spreekt Vergilius in opgenoemd kapittel dat men het de kinderen in Italië in de mond legt om de overvloedige vochtigheid daarmee uit te drogen. Doch zal men de mannen gebruiken dat mannetje en de wijven dat wijfje. In de Griekse boeken vindt men niets daarvan. Dioscorides spreekt dat het de vrouwen brengt hun tijd en drijft ook de plas. Het heeft ook noch meer heimelijke krachten, omdat echter zulke mochten misbruikt worden wil ik die deze maal weghouden en niet daaraan schuldig zijn. (clx) [169] |
Maarts bloempje, verder zonder tekst. Muscari.
(clxj) [170] Steinbτechen. Von dem nammen diþes krauts. Steinbτech wurt in allen spτochen Steinbτech genennt. Kryechisch, Saxifphragon, undauff Latinisch Saxifraga.darumb, daz es gewaltig den stein in der bloþen zermalmet.und zům anderen, daz es auchauff den herτten steinechten felþen, und in den alten mauren wechþt. Etlichs auchauff den hohen bergen, und mτstden. Jst einer gemeyner namm auch anderer kreter.als der Bibenell, und Maurτauten, die sunst ire eygene, und andere nammen haben. Jr Geschlecht und gestalt. Diþes krauts findt man mancherley geschlecht und gestalten. Die erst Saxifraga maioτ, gτossz Steinbτech genant, wechþt ettwas hher weder ein spann, mit weissen blmlin. Seine blettlin die seind klein, nit vast ungleich der Maurrauten.und an den wurt zlin kleine knpfflin, zwey oder dτey aneinand gewachþen, ettliche eintzig, rotferbig. Und diþem spτicht man auch hoher Steinbτech. Etliche meynen, die knopflin seyen ir somen. Der ander Steinbτech, klein Steinbτech, oder Gτuyenkraut genant.darumb, daz es das Gτyen vertreibt, zů latin Saxifraga minoτ, flechtet sichauff den steinen, eines fingers lang. Und ist des selbigen dτeyerley. Eine Steinfarn genant, wechþt in den mauren, und bτunnen, hat ein blettlin in aller massz wie der Far, ist aber gar klein. Die and Maurrauten genennt, wechþt auch allenthalben in den alten mauren mit kurtzen gespaltenen, stumpffen, schwartzgryenen blettlin, und hatauff der letzen seiten hoτechte schwartze flecken. Grůnet winter und sommer. Die dτitt ist ein kleins kretlin, der Bibenell gleich, und doch nit Bibenell, flechtet sich auchauff der erden. Und diþe dτey werden genennt, die klein Steinbτech. Hieronymus spτicht auch, daz Steinfar sye Capillus Veneris, und der selbigen geschlecht seyent fyer.als, Adianthon, Polytrichon, Capillus Veneris, und Centaurea. Von dem Widertodt, der dann auch ein Steinbτech ist, schτeibt er also. Widertodt, in latinischer spτoch auch Capillus Veneris genant, und von ettlichen kleiner Steinfar.darumb, daz sein stengel klein wie ein strausszfederlin, den Faren gleich, und von ettlichen Jungkfrawen hoτ genant.darumb, daz die blettlin so allein einer lynþen bτeyt seind von dem stengel gestreyfft, der stengel gleich dem hoτ ist. Es ist auch ein ander geschlecht, doch nicht ein kraut, sonder ein (x) (clxij) gewachþ mit goldtfrbigen stengelen, wie goldtfarb har, oder Guldin Widerthon genant. Und vermeynen ettlich, so yemants verzaubert wer, und trag diþes kraut bey ym am halþ, so soll ym sein krafft widerkummen. Jtem ettlich meynen so yemant diþes kretlin am halþ trag, sampt der langen Sigwurtz Victoτialis genant, daz er nit wundt solt werden im kryeg, und alle sein feind berwinden. Und darumb sey Sygwurtz, aller mann harnisch genant, daz sye berzogen sey wie harlin, in gestalt des pantzers, yedoch zweyerley, Ronde, in grssze einer kleinen zybelen, Lange, in lenge eins fingers, offt aber bey solcher massz gebτauchet wecden.. Nun aber Widertodt, darumb also genannt, umb seiner grossen tugent willen, als vil als wider den todt, und alle kranckheyten der bτust. Diþes seind die woτt Hieronymi von den Steinbτechen. Den Widertodt hab ich also gesehen, wie er hye beschτiben, ummhr tragen feyl von den Wurtzeleren so im land umbhr streichen, und wunderbarlich vil tugent und krffe darvon uþgeben, auch zů der alchamey gebτechlich. Und halt selber solich auch fůr ein Steinbτech, und auch Capillum Veneris. Der dτitt Steinbτech, ist genant Mτhyτþ, oder weisser Steinbτech,auff kryechisch bey dem Dioscoτide Lithospermon, und in latin Milium solis, od Gτanum solis, oder Cauda poτcina. Jst ein kraut wechþt ettwann anderthalb ellenbogen hoch, mit schmalen, schwartzen, gryenen blattlin, zwischen welchen und dem stengel ist ein kleiner weisser somen, in der grosse des coτianders, gleich wie ein kleins ronds steinlin, und heeτt. Sein statt ist an den ungebawenen felderen, undauff den wegstrassen. Der fyerd Steinbτech, Saxifraga rubea, oder Alkakengi,auff teutsch, Boborellen, oder Judenkyrþen, welcher wiewol er auch ein geschlecht ist des Nachtschattens, wurt er doch von wegen seiner zerlassenden krafft, stein unnd herτte fechtigkeiten zů bτechen, auch Steinbτech genant. Und dieweil der selbigen kreter noch ettliche andere seind, hye nit angezogen, deren ich wol eins, oder zwey weyssz, auch nit unbequeme steinbτechen mgen genennt werden, in aller massen wie von den Consolidis geredt, seind doch der gemeynen und nammhafften Steinbτechen nur zwo, die mit den knpflin, und die klein. Wie es aber ein gestalt hab mit den wτtlin Empetro, und Saxifraga bey dem Dioscoτide und Plinio, ob syeauff ein, od auff zweyerley kreter deten, wllen wir aber ein mal den gelertrn in die schůl schicken uþzůfragen, ist zům theyl auch verhandlet in unseren latinischen Herbario. Complexion der vermeynten Steinbτechen. Beyde Steinbrechen seind warm und truckenauff dem dτitten grad, mit einer durchdτingender, uþtreibender, und subtyleyrenden krafft. Krafft und artzneyen genanter Steinbτechen. Steinbτech in wein kocht, und getruncken, ist gůt fůrs feber. Auch zů dem dτopflechtem harn. Und leget das kluxen. Doch voτab so machet es harnen, und (clxiij) [172] zermalmet den stein in der bloþen, und in den lenden, reyniget die bloþ, die nyeren, und die leber. Wurt auch gebτaucht fůr das Gτyen und lendenwee, auþ genanter uτsachen seiner kefft. Krafft und artzeyen der Maurrauten, oder Steinrauten. Maurτauten, hab ich gesagt, ist auch ein Steinbτech, und wurt darumb also genennt, das er gern an den mauren und in den bτunnen wechþt.undauff kryechisch Adianthon.darumb, das es kein blmlin hat, kein stengel, noch auch kein frucht. Grunet im sommer, und wurt auch den winter nit welck. Seine blattlin seind klein, gleich den coτlander blttlin, zynnelecht wie ein sg. Sein stengelin glitzen schwartz, zart, an ettlichen enden einer spannen hoch, gantz gleich den Far, allein das sein blttlin klein unnd rund seind, und in der mitte haben sye ein woll gleich wie har.kestenfrbig. und ist aber snnst noch ein Maurτaut, wechþet gleich wol wie diþe in den mauren, und ist gemeyner, die selbig hatt soliche flecklinauff dem rucken, und seine blttlin uþgespalten, wie ich sye beyde zůsammen hab gesetzt. Nun diþe beyde hab ich gantz darfůr, das sye eyn krafft haben, wie hyenach volget. Steinbτechen und zermalmen. Die bτust reynigen. Das keichen legen. Den bauchflussz stopffen. Die lung und leber reynigen. Schlangen byssz heylen. Das har halten daz es nit uþfall. Den frawen ire zeit, und andere geburt treiben. Joannes de Vigo spτicht, sye seyen kalter und truckner natur. Krafft des Widerdodts. Widerthon nahet sich der temperierung, und neyget sich zů einer kleinen trckenheit, machet subtil, und dissolviert. Gesotten in wasser, oder laug, unnd das haubt damit gezwagen, vestet die wurtzelen der har, daz sye nit grundtloþ werden, und eim daz har nit uþfalle. Ein wasser darnon gebτentt, und getruncken, reyniget die bτust, und treibet den harn, so man doτab.xxx tag trinckt. Und dieweil es auch die leber, und daz miltz, so benimpt es die geelsucht, trucken und stechen des miltzs, reyniget den magen uno die gedarm von allerley uberflssigen cholerischen fechtigkeiten. Den die harnwynde vexiert, der trinck diþes wasszrts. Es zerlasszet auch die knollen an dem halþ, oder wo man sye hat, ubergelegt. Krafft des Mτhyrþes. Mτhyrþ wurt in Kryechisch darumb Lithospermon genant, das sein somen herτt wurt wie ein steinlin.und hyrþ, darumb, daz es den hyrþ nit ungleich wechþet, an den hohen und scharpffen oτten.hat vil zweiglin und stlin gestracks bersich wachþend, geleich den Bintzen, aber vest und holtzecht. Sein krafft ist, spτicht Dioscoτides, daz der somen dessen krauts mit wein gesotten, und getruncken, machet harnen, und treibt den stein. (x ij) (clxiiij) [173] |
(clxj) [170] Steenbreken. Van de namen van dit kruid. Steenbreek wordt in alle spraken steenbreek genoemd. Grieks Saxifphragon en op Latijns Saxifraga, daarom dat het geweldig de steen in de blaas vermaalt. En als andere dat het ook op de harde steenachtige rotsen en in de oude muren groeit. Ettelijke ook op de hoge bergen en zeeplaatsen. Is een algemene naam ook van andere kruiden zoals de bevernel en muurruit de verder zijn eigen en andere namen hebben. Zijn geslacht en gestalte. Van dit kruid vindt men menigvuldige geslachten en gestalten. (Saxifraga granulata) De eerste Saxifraga maior, grote steenbreek genoemd, groeit wat hoger dan een zeventien cm met witte bloempjes. Zijn blaadjes die zijn klein, niet erg ongelijk de muurruit en aan de worteltje kleine knopjes, twee of drie aan elkaar gegroeid, ettelijke enkel en roodkleurig. En deze noemt men ook hoge steenbreek. Ettelijke menen die knopjes zijn haar zaden. De andere steenbreek, kleine steenbreek of gruiskruid genoemd, daarom dat het dat gruis verdrijft, in Latijn Saxifraga minor, vlecht zich op de stenen, een vinger lang en is diezelfde drievormig. (Asplenium ruta-muraria) Een steenvaren genoemd, groeit in de muren en bronnen, heeft een blaadje in alle mate zoals de varen, is echter erg klein. (Asplenium trichomanes) De andere, muurruit genoemd, groeit ook overal in de oude muren met korte gespleten, stompe, zwartgroene blaadjes en heeft op de laatste zijde haarachtige zwarte vlekken. Groent winter en zomer. (Polytrichum formosum) De derde is een klein kruidje, de bevernel gelijk en doch niet bevernel, vlecht zich ook op de aarde. En deze drie worden genoemd de kleine steenbreek. Hiëronymus spreekt ook dat teenvaren is Capillus Veneris en van datzelfde geslacht zijn er vier als Adianthon, Polytrichon, Capillus Veneris en Centaurea. Van de tegendood die dan ook een steenbreek is schrijft hij alzo. Tegen de dood in Latijnse spraak ook Capillus Veneris genoemd en van ettelijke kleine steenvaren, daarom dat zijn stengel klein is zoals een struisveertje, de varen gelijk en van ettelijke jonkvrouwenhaar genoemd, daarom dat die blaadjes zo alleen een lens breed zijn van de stengel gestreken, de stengel gelijk het haar is. Er is ook een ander geslacht, doch niet een kruid, maar een (x) (clxij) gewas met goudkleurige stengels zoals goudkleurig haar of gouden weergedaan genoemd. En menen ettelijke zo iemand betoverd is en droeg dit kruid bij hem aan de hals dan zal hem zijn kracht weerkomen. Item, ettelijke menen zo iemand dit kruidje aan de hals draagt samen met het lange zegekruid, Allium Victorialis genoemd dat hij niet verwond zal worden in oorlog en al zijn vijanden overwinnen. En daarom is het zegekruid, aller man harnas genoemd omdat ze overtrokken is zoals een harnas, in gestalte der pantser, toch tweevormig, ronde, in grootte een kleine ui, lange in lengte van een vinger die vaak echter bij zulke maten gebruikt werden worden. Nu echter tegen de dood daarom alzo genoemd vanwege zijn grote deugd alzo veel als tegen de dood en alle ziektes der borst. Dit zijn de woorden Hieronymus van de steenbreken. De tegen de dood heb ik alzo gezien zoals hij hier beschrijft en omheen dragen zeker van de kruidenkenners zo in het land omheen strijken en wonderbaarlijk veel deugden en krachten daarvan uitgeven, ook tot de alchemie gebruikelijk en hou zelf zulke ook voor een steenbreek en ook Capillum Veneris. (Lithospermum officinale) De derde steenbreek is genoemd zeehirs of witte steenbreek, op Grieks bij Dioscorides Lithospermon en in Latijn Milium solis of Granum solis of Cauda porcina. Is een kruid groeit ongeveer anderhalf elleboog hoog met smalle zwartgroene blaadjes tussen welke en de stengel is een klein wit zaad in de grootte der koriander gelijk zoals een klein rond steentje en hard. Zijn plaats is aan de ongebouwde velden en op de wegstraten. (Physalis alkekengi) De vierde steenbreek, Saxifraga rubea of Alkakengi, op Duits Boborellen of Jodenkersen welke hoewel het ook een geslacht is der nachtschade wordt het doch vanwege zijn oplossende kracht stenen en harde vochtigheden te breken ook steenbreek genoemd. En omdat van diezelfde kruiden noch ettelijke andere zijn, hier niet aangehaald van die ik wel een of twee weet en ook niet onbekwaam steenbreken mogen genoemd worden, in alle mate zoals van de Consolida gesproken zijn doch van de gewone en benaamde steenbreken maar twee, die met de knopjes en de kleine. Hoe het echter vanwege de gestalte met het woordje Empetro en Saxifraga bij Dioscorides en Plinius en of ze op een of op twee kruiden aanduiden willen we echter eenmaal de geleerden in de school schikken uit te vragen, is voor een deel ook verhandeld in onze Latijnse Herbario. Samengesteldheid der vermeende steenbreken. Beide steenbreken zijn warm en droog op de derde graad met een doordringende, uitdrijvende en subtiele kracht. Kracht en artsenijen genoemde steenbreken. Steenbreek in wijn gekookt en gedronken is goed voor koorts. Ook tot het druppelende plassen. En legt dat klotsen. Doch vooral zo maakt het plassen en (clxiij) [172] vermaalt de steen in de blaas en in de lenden, reinigt de blaas, de nieren en de lever. Wordt ook gebruikt voor dat gruis en lendenpijn uit genoemde oorzaken zijn kracht. Kracht en artsenijen van muurruit of steenruit. Muurruit heb ik gezegd is ook een steenbreek en wordt daarom alzo genoemd omdat het graag aan de muren en in de bronnen groeit. En op Grieks Adianthon, daarom omdat het geen bloempjes heeft, geen stengels, noch ook geen vrucht. Groent in zomer en wordt ook in de winter niet welk. Zijn blaadjes zijn klein, gelijk de korianderblaadjes, fijn zoals een zaag. Zijn stengeltjes glinsteren zwart, zacht, aan ettelijke einden een zeventien cm hoog, gans gelijk de varen, alleen dat zijn blaadjes klein en rond zijn en in het midden hebben ze een wol gelijk zoals haar, kastanjekleurig. En is echter verder noch een muurruit, groeit gelijk wel zoals deze in de muren en is algemener, datzelfde heeft zulke vlekjes op de rug en zijn blaadjes uitgespleten zoals ik ze beide tezamen heb gezet. Nu deze beide heb ik gans daarvoor dat ze een kracht hebben zoals hierna volgt. Steen breken en vermalen. De borst reinigen. Dat kuchen leggen. De buikvloed stoppen. De longen en lever reinigen. Slangen beten helen. Dat haar houden zodat het niet uitvalt. De vrouwen hun tijd en andere geboorte te drijven. Joannes de Vigo spreekt ze zijn koude en droge natuur. Kracht de tegen de dood. ‘Tegen gedaan nadert zich de tempering en neigt zich tot een kleine droogheid, maakt subtiel en lost op. Gekookt in water of loog en dat hoofd daarmee gedweild vestigt de wortels van het haar zodat ze niet grondeloos worden en een dat haar niet uitvalt. Een water daarvan bereidt en gedronken reinigt de borst en drijft de plas zo men daarvan 30 dagen drinkt. En omdat het ook de lever en de milt zo beneemt het de geelzucht, droogt de steken der milt, reinigt de maag en de darmen van allerlei overvloedige galachtige vochtigheden. Die de plaswind vast slaat die drinkt dit water. Het lost op ook de knollen aan de hals of waar men ze heef, opgelegd. Kracht der zeehirs. Zeehirs wordt in Grieks daarom Lithospermon genoemd omdat zijn zaden hard worden zoals een steentje. En hirs daarom omdat het de hirs niet ongelijk groeit aan de hoge en scherpe oorden. Heeft veel twijgjes en takjes gestrekt omhoog groeien gelijk de biezen, echter vast en houtachtig. Zijn kracht is, spreekt Dioscorides, dat de zaden van dit kruid met wijn gekookt en gedronken maakt plassen en drijft de steen. (x ij) (clxiiij) [173] |
Bibenell. Bibenell ist der einen Steinbτach geleich, mit einem zynnlechten, oder kerbechtem runden blettlin. Sein stengel ist zart, eins ellenbogens hoch, mit weisszen zarten blumlin. Und die wurtzel eins scharpffen, wolryechenden geschmackes. wurt von dem hochgelerten Joanne Mainardo, auch fůr ein geschlecht der Steinbτech geachtet truckner unnd hitziger natur, und wie Platina von ir schτeibt, so Reyniget sye die bτust. Zermalmet deu stein. Macht harnen. Leget die harnwynde. Treibet das pestilentzische gyfft von dem hertzen. Tdtet, von wegen seiner natur, alle feber, das safft darvon, und daz gekcht, getruncken ee dann daz wee einen ankumpt. Man mag auch diþe wurtzel ynlegen wie den Calmus, und grnen Ymber, mit zucker, oder honig. Oder Pulverisyeren, und tfelin dar auþ machen, oder sunst distillyeren, und das wasser darvon behalten, ist in allweg gůt. |
Bevernel. (Pimpinella saxifraga) Bevernel is de ene steenbreek gelijk met een tamelijke of kerfachtig ronde blaadjes. Zijn stengel is zacht, een ellenboog hoog met witte zachte bloempjes. En de wortel een scherpe, welriekende smaak. Wordt van de zeer geleerde Joannes Mainardus ook voor een geslacht der steenbreken geacht en droge en hete natuur en zoals Platina van haar schrijft zo reinigt ze de borst. Vermaalt de steen. Maakt plassen. Legt de plaswind. Drijft dat pestachtige gift van het hart. Doodt vanwege zijn natuur alle koorts, dat sap daarvan en dat gekookte gedronken eer dan de pijn een aankomt. Men mag ook deze wortels inleggen zoals de kalmoes en groene gember met suiker of honing of verpoederen en koekjes daaruit maken of verder distilleren en dat water daarvan behouden, is hen altijd goed. |
Basilien. Von dem nammen diþes keauts. Basilien, uaff Kryechsich Ocimum, oder als ettlich schτeiben Ozimum, und zů latin Basilicon, wurt vermeynet daz es sein nammen hr hab von dem kryechischen wτtlin ozin, welches heysset, wolryechen. Jst ettwann hoch vermaledetet woτden, und verhasszt gemacht von Chτysippo, welcher ym zůlegt, daz es dem magen, augen, (clxv) [174] und der leberen hefftig schade, verwarnet also menigklich zů seinen zeiten, diþes kraut zů flyehen, und auch nit zů pflantzen. Sagt auch weiter, wenn man solichs kraut zerknitscht, und under ein stein leget, so wrden scoτpionen daruþ. Jtem gekewt, und an die sonn gelegt, zů wurmen. Deþgleichen die Aphτicaner seind desse beredt gesein, so yemant des krauts sse, und yn den selbigen tag ein scoτpion stche, so mcht ym kein artzney helffen. Weiter so haben sye gesagt, wann man ein handt voll Basilien nem, und.x.krebs auþ dem wasser, und zůsammen stossz und legs ettwan hyn, so kummen darzů alle scoτpionen die in der selbigen nhe seind. Diodoτus hyelte, das es auch leþ mach. Es ist auch der bτauch bey den Alten gesein, wenn man dissz kraut hat wllen shen und pflantzen, so hatt man darzů mussen ubel flůchen, unnd bþe woτt spτechen.darnach mit einem runden wolgerholtz berfaren, und luckherτt zůsammen turkeen das erdtrich, daz es nit luck lge. Sye habens auch mit heyssem wasszer begossen, daz es dchtlicher darvon solt wachþen. Und der gleichen vil mit diþem kraut gegaucklet. Sein Geschlecht und gestalt. auþ dem Plinio, und Catone nimmet man ab, das diþes krauts, Ocimi genant, zweyerley geschlecht seind gesein bey den Alten. Eins wolryechend. Das ander ein kraut warde geshet zů einer speiþ der rynderen und dem vyhe. Wie wol man such zancket, was daz selbig in d warheit sey gesein, lassz ich bleiben. Und haben also disen zweyten ein krychisch, y, fůr ein latinisch, i, yngesetzt, und in irer spτoch Ocymum genennt, damit es von dem ersten underscheyden, und dardurch auch anzeygt wrde, wie das es gar vil blder und behender wechþet dann das erst geschlecht. Bey uns aber werdent dτeyerley geschlecht anzeygt.als grossz Basilien, die krauþ, und wylde Basilien. Gτossz Basilien ist vast wol bekant, seins edelen geruchs halben. Wurt gepflantzet in den garten, im anfang des Meyens. Sein blettlin seind vast wie Mercurialis, aber nit so spitz, kortzer gestossen. Jn dem Bτachmonat wann es blet, bτingt es blmlin wie der Jsop, unnd nach dem blmlin schwartzen wolryecheen sondmen.das wurt zelin recht auch gar nahe wie Benedicten wurtz. Krauþ Basilien wurt gezylet wie Maioτonan stcklin, buschecht, krauþ, und mit kleinen blttlin, vil eins lyeblichers geruchs dann der Gτossz, Die dτitt hab ich funden wachþen in einen fechten graben da kein wasser innen was, gleich der Grossen, doch eins mynderen geruchs. Welches die besste. Die Krauþ wurt under diþen die aller best geacht, unnd diþe soll auch gebτeucht werden in der artzney, sampt irem somen. Jst aber in ettlichen landen gar ubel zů bekummen.dann sye wil gar eben wartung haben, und wenn man sye nit zů rechter zeit shet, darnach uþsetzet an warme oτt, da es sonn hatt, so kummet es nicht fr. Sein Complexion. Von der natur und complexion diþes krauts, stymmen die rtzt nicht mit einander. Dann Avicenna setzet es in den (xiij) (clxvj) [174] ersten grad warm unn trucktn, mit einer stopffenden subtiligkeit. Galenus in dem anderen grad warm, mit einer groben fechtigkeit. Spτicht weiter in dem bůch der gesunden speiþ, das die Alten solichs etwann im bτauch gehebt zů esszen, rmet aber solichs nit.dann es beschwure den magen, sey bþ zů dewen, und mache in boþ melancholisch blůt. Sein Krafft und artzneyen. Wie von der complexiou diþes krautes die scribenten widerwertig, also auch in den artzneyen, derenhalben ich ein beschwrd hab, solichs anzůzeygen.dann ich ynen in disem fal nit weiters glauben gib, dann so vil ich selbs erkundet und erfaren hab. Als, Das es die geyster erquickt. Stercket das fecht hyrn. Krefftiget das hertz. Macht nyeþen. Benimpt den naþpfnþel, oder den Schnupffen genant. Erwaτmet die erkalten aderen, so erlammet von dem porlin, das wasser davon distilliert, und mit geriben. Wer weiter begert zů wissen, der lþe die gemeynen Kreterbůcher. |
Basiel. (Ocimum basilicum, Clinopodium grandiflora) Van de namen van dit kruid. Basiel, op Grieks Ocimum of zoals ettelijke schrijven Ozimum en in Latijn Basilicon wordt gemeend dat het zijn namen weg heft van het Griekse woordje ozin welke heet wel riekend. Is wat hoog vermaledijd geworden en gehaat gemaakt van Chrysippus welke hem toelegt dat het de maag, ogen, (clxv) [174] en de lever heftig beschadigt, waarschuwt alzo menigeen in zijn tijden dit kruid te vlieden en ook niet te planten. Zegt ook verder wanneer men zulk kruid kneust en onder een steen legt dan worden schorpioenen daaruit. Item gekauwd en aan de zon gelegd tot wormen. Desgelijks de Afrikanen zijn van die besproken geweest zo iemand dat kruid eet en hem dezelfde dag een schorpioen steekt dam mag hem geen artsenij helpen. Verder zo hebben ze gezegd wanneer men een handvol basiel neemt en 10 kreeften uit het water en tezamen stoot en leg ze wat weg dan komen daartoe alle schorpioenen die in diezelfde buurt zijn. Diodorus houdt dat het ook luizen maakt. En is ook dat gebruik bij de ouden geweest wanneer men dit kruid heeft willen zaaien en planten dan heeft men daartoe moeten erg vloeken en boze woorden spreken, daarna met een rond wagenhout overvaren en los hard tezamen drukken dat aardrijk zodat het niet los ligt. Ze hebben het ook met heet water begoten zodat het deugdelijker daarvan zou groeien en dergelijke veel met dit kruid gegoocheld. Zijn geslacht en gestalte. Uit Plinius en Cato neemt men af dat dit kruid, Ocimi genoemd, tweevormig geslacht is geweest bij de ouden. Een welriekende en dat andere een kruid dat werd gezaaid tot een spijs der runderen en het vee. Hoewel men zulke zanikt wat datzelfde in de waarheid is geweest laat ik blijven. En hebben alzo deze tweede een Griekse y voor een Latijnse i ingezet en in hun spraak Ocymum genoemd daarmee het van de eerste te onderscheiden en daardoor ook aangetoond wordt hoe dat het erg veel sneller en handiger groeit dan dat eerste geslacht. Bij ons echter worden drievormig geslachten aangetoond zoals grote basiel, de gekroesde en wilde basiel. Grote basiel is erg goed bekend vanwege zijn edele reuk. Wordt geplant in de hoven in aanvang van mei. Zijn blaadjes zijn vast zoals Mercurialis, echter niet zo spits, korter gestoten. In juni wanneer het bloeit brengt het bloempjes zoals de hysop en na de bloempjes zwarte welriekende zaden. Dat worteltje ruikt ook bijna zoals benedicte kruid. Gekroesde basiel wordt geteeld zoals majoraan stekjes, bosachtig, gekroesd en met kleine blaadjes, veel meer een liefelijke reuk dan de grote. De derde heb ik gevonden groeien in een vochtige sloot daar geen water in was, gelijk de grote, doch een mindere reuk. Welke de beste is. De gekroesde wordt onder deze de allerbeste geacht en deze zal ook gebruikt worden in de artsenij samen met haar zaden. Is echter in ettelijke landen erg slecht te bekomen. Dan ze wil erg goed bewerking hebben en wanneer men ze niet in de rechte tijd zaait, daarna uitzet aan een warm oord daar het zon heeft dan komt het niet voort. Zijn samengesteldheid. Van de natuur en samengesteldheid van dit kruid stemmen de artsen niet met elkaar overeen. Dan Avicenna zet het in de (xiij) (clxvj) [174] eerste graad warm en droog, met een stoppende subtielheid. Galenus in de andere graad warm met een grove vochtigheid. Spreekt verder in het boek der gezonde spijs dat de ouden zulks wat in gebruik hadden te eten, rijmt echter zulks niet. Dan het bezwaart de maag, is slecht te verduwen en maakt hem boos melancholisch bloed. Zijn kracht en artsenijen. Zoals van de samengesteldheden van dit kruid de scribenten tegengesteld zijn alzo ook in de artsenijen, vandaar ik een bezwaar heb zulks aan te tonen. Dan ik in dit geval niet verder geloof geeft dan zoveel ik zelf verkondigd en ervaren heb zoals, Dat het de geesten verkwikt. Versterkt de vochtige hersenen. Bekrachtig dat hart. Maakt niezen. Beneemt den snuf of het snuffen genoemd. Verwarmt de verkouden aderen zo verlamt van de poriën, dat water daarvan gedistilleerd en mee gewreven. Wie verder begeert te weten die leest de gewone kruidenboeken. |
Poley. Von dem nammen diþes krauts. So man allenthalbenauff die kryechisch und latinisch etymologien sehe, solte diþes kraut von rechts wegen Flhokraut heysszen.dann solichs ist sein latinischer namm Pulegium.darumb, das es die floh todtet. Jst voτ zeiten auch, wie Columella spτicht, under die kreter gesetzt die mann ysszt, und fůr ein kompast mit saltz yngelegt, und behalten woτden. Diþes kraut wechþt seer gern, nemlich an den fechten stetten, und wo es ein mal hyn kumpt, do flechtet es sich ye mer und mer. wurt auch vil gebτaucht zů den krntzen. Sein Geschlecht und gestalt. Poley ist auch von dem geschlecht der (clxvij) Nepten und Muntzen, und ist zweyerley geschlecht, mannlin, unnd weiblin. Seind zwoτ beyde gleich.aber daz mnanlin hatt ein weisses blmlin, spτicht Plinius, das weiblin aber purpur. Es ist auch sunst ein wylde Poleye, der Dost gleich, aber mit mynderen und kleineren bletteren, hat auch andere kleinere blttlin (spτicht Plinius) weder die garten Poley, von ettlichen Dictamus genennet. Wenn solichs die schaff und geyssz essen, so blyen sye sich darvon. Und dahr kumpt es, daz es die Kryechen Blechon genennt haben. Sein natur und krafft ist so bτennend, und scharpff, das sye auch die haut verwundet daruber gestrichen. Sein Complexion. Poley waτmet, subtuliyert, und dwet wol, darumb es dann durn koder und schleim umb die bτust gar hefftig verzeert und dawet. Krafft und artzneyen so Dioscoτides und Plinius disem kraut zů geben. Poley treibet den frawen ir zeit, das brudlin, und die geburt. Mit honig und aloe getruncken, reyniget die lung. Benimpt den krampff. Legt das unwyllen des magens. Treibet die schwartz gall durch den stůlgang hynweg. Und in wein getruncken, treibet auþ schlangen gyfft, und heylet. Poleyen eschen stercket die zn bller damit geribenr. Gestossen mit gerstenmeel, und uber geschlungen, leschet hefftig die bτande. Wiewol solichs meel auch voτ ein sonderliche bereytung hat. Jst gůt zů dem Podagram, so lang darber gelegt bitz daz es rot wurt. Mit saltz uber das miltz gelegt, hylffet dem krancken miltz. Poleyen wasser leget das jucken. Poley, und Balsamkraut haben grossze krafft das hertz zů stercken, ein essig dar auþ gemacht. Ein krentzlin gemacht von Poley, undauff das haubt gesetzet, ist gůt fůr den schwyndel, geet weit uber die Roþen. Sye stillet auch das Haubtwee, also darber gelegt. Jn esszig getruncken, leget auch das unwillen und kotzen. Poley in wein getruncken, vertreibt das Bauchwee. Honig darzů gethon, ist gůt den geschdigten gedrmen. Deþgleichen treibet es auch den harn, den stein, das gryen, und alle weethumb so der mensch im leib hat. Mit honig und essig, wurt es widerwertig, stopffet die menstrua. Denen ir spτoch gelegen von onmacht, soll man Poleyen somen fůr die naþ heben, oder das kraut in essig gedunckt. Und solichs auch thůn denen so sanct Veltins syechtag haben. Wo man wasser můssz trincken, und sich besoτgen es sey nicht gůt, legen man Poleye darein, so ist es on schaden. Alle gesaltzen fechtigkeyten des menschen myndert die Poley. Die der krampff hyndersich zů ruck zecht, die nemen saltz, essig, und poley, lassen sich damit reiben. (clxviij) [177] Heylet auch die, so von einem scoτpion gestochen, und namlich en die an der trcokne wechþt. Fr das Essen im mund, od die Fele ist sye gůt gargarisyert. Xenocrates ein alter heyden artzet, der leerer, man soll nemen Poley in wollen yngewicklet, und solichs zů ryechen geben den tertianischen, ee dann sye das wee ankumpt, so soll es ym under sein bett und ksszen legen. Ein gargarismus darauþ gemacht mit esszig und dorτen feigen, heylet halþ geschwur, anginam, das zpflin, unnd die verwundte znbller. Wylde Poley hatt alle krafft wie dann die zamm, und noch vil krefftiger so vil sye hitziger, und von dem lufft bassz zeitiget. |
Polei. (Mentha pulegium, Teucrium montanum) Van de namen van dit kruid. Zo men overal op de Griekse en Latijns etymologie ziet zou dit kruid van rechtswege vlokruid heten. Dan zulke is zijn Latijnse naam Pulegium, daarom dat het de vlooien doodt. Is voor tijden ook, zoals Columella spreekt onder die kruiden gezet die men eet en voor een compositie met zout ingelegd en behouden geworden. Dit kruid groeit zeer graag, namelijk aan den vochtige plaatsen en waar het eenmaal heen komt daar vlecht het zich steeds meer en meer. Wordt ook veel gebruikt tot de kransen. Zijn geslacht en gestalte. Polei is ook van het geslacht der (clxvij) Nepeta en munten en is tweevormig geslacht, mannetje en wijfje. Zijn zeker beide gelijk. Echter dat mannetje heeft witte bloempjes spreekt Plinius, dat wijfje echter purper. Er is ook verder een wilde polei, de marjolein gelijk, echter met mindere en kleinere bladeren, heeft ook andere kleinere blaadjes (spreekt Plinius) dan de hof polei, van ettelijke Dictamnus genoemd. Wanneer zulks de schapen en geiten eten dan blazen ze zich op daarvan en vandaar komt het dat het de Grieken Blechon genoemd hebben. Zijn natuur en kracht is zo brandend en scherp dat ze ook die huid verwondt, daarover gestreken. Zijn samengesteldheid. Polei verwarmt, maakt subtiel en verduwt goed, daarom het dan de vieze slijm en slijm om de borst erg heftig verteert en verduwt. Kracht en artsenijen zo Dioscorides en Plinius dit kruid toegeven. Polei drijft de vrouwen hun tijd, de nageboorte en de geboorte. Met honing en alo gedronken reinigt de longen. Beneemt de kramp. Legt de onwil der maag. Drijft de zwarte gal door de stoelgang weg. En in wijn gedronken drijft uit slangengif en heelt. Polei as versterkt de tandbuilen, daarmee gewreven. Gestoten met gerstemeel en overgeslagen lest heftig de brand. Hoewel zulks meel ook daarvoor een bijzondere bereiding heeft. Is goed tot het podagra, zo lang daarover gelegd totdat het rood wordt. Met zout over de milt gelegd helpt de zieke milt. Polei water legt dat jeuken. Polei en balsemmunt hebben grote kracht dat hart te sterken, een azijn daaruit gemaakt. Een kransje gemaakt van polei en op dat hoofd gezet is goed voor de duizeligheid, gaat ver over de rozen. Ze stelpt ook de hoofdpijn, alzo daarover gelegd. In azijn gedronken legt ook dat onwil en kotsen. Polei in wijn gedronken verdrijft de buikpijn. Honing daartoe gedaan is goed de beschadigde darmen. Desgelijks drijft het ook de plas, de steen, dat gruis en alle pijnen zo de mens in lijf heeft. Met honing en azijn wordt het tegengesteld en stopt de menstruatie. Diegenen hun spraak ligt van onmacht zal men polei zaden voor de neus heffen of dat kruid in azijn gedoopt. En zulks ook doen diegenen zo Sint Valentijns ziekte hebben. Waar men water moet drinken en zich bezorgt het is niet goed legt men polei daarin dan is het zonder schaden. Alle gezouten vochtigheden der mensen vermindert de polei. Die de kramp achter zich terugtrekt die neemt zout, azijn en polei en laten zich daarmee wrijven. (clxviij) [177] Heelt ook die zo van een schorpioen gestoken zijn en namelijk die aan de droogte groeit. Voor dat eten in mond of de vuilheid is ze goed, gegorgeld. Xenocrates, een oude heidense arts, die leert men zal nemen polei in wol ingewikkeld en zulks te ruiken geven de derdedaagse koorts eer dan ze de pijn aankomt en dan zal het hem onder zijn bed en kussen leggen. Een gorgelwater daaruit gemaakt met azijn en droge vijgen heelt halszweren, angina, de huig en die verwonde tandbuilen. Wilde polei heeft alle kracht zoals dan de tamme en noch veel krachtiger zoveel ze heter en van de lucht beter rijpt. |
S. Johanns kraut. Von dem nammen diþes krauts. Sanct Johanns kraut, Harthaw, oder Waldhopff, das man nennet Hypericon, im Latin auch fůr ein Chamepitys genant, welcher meynung ist Nicolaus Leonicenus, und Dioscoτides selbs ein geschlecht Hyperici, Chamepityn nennet. Sein latinischer und kryechischer namm ist Hypericum, Perfoliata.darumb, daz seine blettlin scheinen als ob sye mit eitel nodelen durchstochen weren. Von etlichen auch Fuga demonum genennt.darumb, daz man meynet, wo solichs kraut behalten wurt, da kumm der teffel nicht hyn, mag auch kein gespenst bleiben, und darumb berechet man in ettlichen landen die kindtbetterin damit, lasszen es aber voτ segnenauff unser Frawen auffart tag, und haben also ir kurtzweil damit. Von gestalt und Geschlecht diþes krauts. Fyer geschlechte werden angezeyget vom Dioscoτide diþes krauts. Daz erst Hypericum Chameiptys, ein zweigecht kretlin, einer spannen, oder eins halben schůchs lang.seine stenglin rot, und die blettlin gleich der rauten, und blumlin wie die gelben violaten, welche wann man sye knutschet, so geben sye bltigen safft, dahr es genennt wurt Andτosemon.bτingt auch ein schyflin, ein wenig hoτecht, groþ wie ein gersten koτn, in welchem ist daz smlin, recht gleich dem hartz. Ettlich meynen auch, diþes sye die wyld Rauten. Dann diþe woτt Dioscoτide werden auch gebτaucht von woτt zů woτt in d Rauten beschτeibung. (clxix) [178] Das ander geschlecht, Astyrum, ettwas grosser weder das yetz genannt, mit roten bletteren, und somen, recht gleich dem hartz, welches wann mans zertreibt, werden eim die finger davon blůttecht. Das dτitte, Andτosemon, ein zweigecht, mit rotenfrbigen stengelen und sten, hat bletter zwey od dτeymal grsoser weder Rauten, geben auch blůttigen safft, hatt auch gelble blmlin, somen gleich dem magsotsomen, auch also yngefasset, als mit vilen punctlin underscheyden, eines hartzechten geruchs. Das fyerd geschlecht Coτis genannt, ein kretlin ist gantz rot, wechþt gern bey den Tamarischen, und der Heyde, nit uber ein spannen hoch, mit blttlinen gleichen sich der pfrymmen, aber ettwas feyþter und doch kleyner, eines anmutigen geschmack, und wolryechend. Dem nach mag ein yeder nůn wol abnemen, welches unþer, und das recht Hypericon sey. Es gedenckt aber hye nicht Diosc.der durchsichtigen blttlin, bτingt ein grossen zweiffel. Das fyerdt lasszt sich nit bel ansehen fůr die Chamepityn, die man bey den erfarnesten apotheckeren findet. Galenus spτicht, das das kraut auch ein frucht bτinge, nit allein ein somen. Noch ist ein kraut, do man mit gelbferbet, Ferbkraut genannt, oder Bytschkraut, bτauchen die ferber und důchscherer. Meynen ettlich, sey auch ein geschlecht Hypericionis. Complexion. Alle Hyperica waτmen, und trcknen, also einer zarter substantz, das sye den frawen ire zeit, und den harn treiben, frucht und somen mit einander genossen. Krafft S. Johanns kraut. Wasszer gebτennt von diþem kraut, sampt den peonien wasszer, ist gůtt fůr den fallenden syechtagen, getruncken. Fr den schlagk. Stopfft allerley stůlgng. Jst gůt fůr das zitteren der glider. Heylt wunden, gestochen od gehawen. Benympt daz dτey, und fyertgig feber. Der somen getruncken xxx tag, benimpt das hufft wee. Die bletter mitt den somen, heylen den bτandt. |
St. Johannes kruid. (Hypericum perforatum) Van de namen van dit kruid. Sint Johannes kruid, hars houden of woudhop dat men noemt Hypericon, in Latijn ook voor een Chamepitys genoemd welke mening is Nicolaus Leonicenus en Dioscorides zelf een geslacht Hypericum Chamepityn noemt. Zijn Latijnse en Griekse naam is Hypericum en Perfoliata, daarom dat zijn blaadjes schijnen alsof ze met enkel naalden doorstoken waren. Van ettelijke ook Fuga demonum genoemd, daarom dat men meent waar zulk kruid behouden wordt daar komt de duivel niet heen, mag ook geen gespenst blijven en daarom berookt men in ettelijke landen de vrouwen in kraam daarmee, laten het echter daarvoor zegenen op onze Vrouwen opvaart dag en hebben alzo hun tijdverdrijf daarmee. Van gestalte en geslacht dit kruid. Vier geslachten worden aangetoond van Dioscorides dit kruid. (Hypericum perforatum) De eerst Hypericum Chamepitys, een twijgachtig kruidje, een zeventien cm of een halve schoen lang. Zijn stengeltjes rood en de blaadjes gelijk de ruit en bloempjes zoals de gelen violen welke wanneer men ze kneust dan geven ze bloedig sap vandaar het genoemd wordt Androsemon. Brengt ook een scheepje, een weinig haarachtig, groot zoals een gerstekorrel in welke is dat zaadje, ruikt gelijk de hars. Ettelijke menen ook dit is de wilde ruit. Dan dit woord Dioscorides wordt ook gebruikt van woord tot woord in de ruit beschrijving. (clxix) [178] (Hypericum ascyron) Dat andere geslacht, Astyrum, is wat groter dan de net genoemde, met rode bladeren en zaden, ruikt gelijk de hars welke wanneer men ze wrijft worden hem de vingers daarvan bloederig. (Hypericum androsaemum) De derde, Androsemon, een twijgachtige met roodkleurige stengels en takken heeft bladeren twee- of driemaal groter dan ruit, geven ook bloedig sap, heeft ook gele bloempjes, zaden gelijk de papaverzaden, ook alzo ingevat en als met vele puntjes onderscheiden, een harsachtige reuk. (Hypericum coris) Dat vierde geslacht, Coris genoemd, een kruidje is gans rood, groeit graag bij de tamarisk en de heide, niet over een zeventien cm hoog met blaadjes gelijken zich de brem, echter wat vetter en doch kleiner, een aanmoedigende smaak en welriekend. Daarna mag iedereen nu goed afnemen welke onze en de echte Hypericum is. Er gedenkt echter hier niet Dioscorides de doorzichtige blaadjes, brengt een grote twijfel. De vierde laat zich niet slecht aanzien voor de Chamepityn die men bij de ervarenste apothekers vindt. Galenus spreekt dat dit kruid ook een vrucht brengt, niet alleen een zaad. Noch is er een kruid waar men mee geel verft, verfkruid genoemd of Bytschkruid, gebruiken de ververs en doekscheerders. Menen ettelijke is ook een geslacht Hypericum. Samengesteldheid. Alle Hypericum warmen en drogen en alzo een zachte substantie zodat ze de vrouwen hun tijd en de plas drijven, vrucht en zaden met elkaar genoten. Kracht St. Johannes kruid. Water gebrand van dit kruid samen met pioen water is goed voor de vallende ziekte, gedronken. Voor de slag. Stopt allerlei stoelgang. Is goed voor dat trillen der leden. Heelt wonden, gestoken of gehouwen. Beneemt de drie en vierdaagse malariakoortsen. De zaden gedronken 30 dagen beneemt de voetenpijn. De bladeren met de zaden helen de brand. |
Naterwurtz. (q) (clxx) [179] Von dem nammen diþes krauts. Naterwurtz, wurt im Latin und Kryechisch genannt Dτacontium, Serpentaria, Viperina, undauff teutsch Naterwurtz, oder Schlangen kraut. Welchen nammen es berkommen zům theyl, von der wurtzel, zům theyl von dem stengel und blttern, oder als etlich meynen, darumb das sye fůr schlangen und nattergyfft in sondheyt gůt ist. Gestalt und geschlecht. Es seind aber mancherley Schlangenkreter, oder Naterwurtz genannt. Die erst, so die Apothecker nennen Bistoτta oder Colubτinam, hat ein blatt wie ein junge Mengelwurtz, oder kleyn Klettenkraut, Lapatium, auff einer seiten schwartzgryen, unndauff der letzten seiten weissblaw. Sein wurtzel ist rot, gedert und knopffecht, wie ein schlnglin mit einen schwentzlin. Und deren ist auch zweyerley. Die eine mit einem glatten weychen blatt. Die ander gar runtzelecht krauþ, unnd so sye erst ausszer der erden schlefft, ist sye spitz wie einn Naterzung berzogen mit einem fllin sycht wei ein (clxxj) [180] schlangen balg, felt aber gleich darvon, von mir offt war genommen. Die Andere Naterwurtz ist kleyn, wechþt nit uber einer spannen hoch, mit einem schmalen schweitzer, oder bleychen grnen blttlin on alle derlin, und hat in der mitte yngeflochten zpafflin, wie ein znglin gestalt, eines halben fingers lang, wechþt gern an den fechten oτten, doch nit allenthalben. Die Dτitte ist Egelkraut, oder kleyn Naterzung.dann also wurt s es in unsern landen genennt, und von den scherern, wundartzten, unnd etlichen auch deren apotheckeren, under die Schlangen kreter geachtet, und nit fůr das minst.villeicht darumb, das es auff der erden krechet, und sich flechtet mit kleinen wurtzelin an den stengel. Seine blttlin seindt rond, eines pfennings bτeyt, feyþt, schwitzergryen, vastauff allen fechten matten gemeyn. Seine blumlin seind gelb, werden gesehen in dem Meyen, und anfang des Bτachmonats. Ob aber soliches nůn ein schlangen sey, oder ob es auch ein ander geschlecht mge sein, gib ich den gelerten zůbedencken. Etlich der alten kreter bůcher, nennents auch in latinischer spτach Centummoτbium. Die fyerde und die rechte Naterwurtz davon Dioscoτides schτeibet, Dτacontium magnum genennt, wechþt gern an den schattechten oτten, hat einen stengel zweyer ellenbogen hoch, oder meer, wo sye zů iren krafften kompt, eins steckens dick, glatt, und aber mit vilen roten flecklin oder dopffelin, gleich wie die schlangen haben durcheinander vermengt. Jre bletter seind gleich dem ersten geschlecht der mengelwurtz, doch in sich selb gekrmpt und verwickelet. Zů seiner zeyt bτingt sye auch ein frucht, oder somen,auff dem spitzen des stengels, gefoτmieret wie der Aron, mit einem trebel, welcher zů erst ehe er erzeytigt eschen farbe, aber darnach saffran, oder dunckel rotfrbig wurt . Sein wurtzel ist auch zymlich grossz, rond und weissz, mit einer zarten schlet, oder rynden bekleydet. Das dem also sye, haben wir solichs sichtbarlich gesehen. Dann diþes kraut Hans Schotten trucket diþes wercks, von einen besondern gůten frend, nit on sonderliche mhe und arbeyt, also gryen auþ Brabant berantwoτtet, auch hye zů Straþburg in seinen garten gepflantzt. Weiter hab ich solch schlangen kraut auch in einem gar alten Dioscoτide gemalet gesehen, wie wol grob entwoτffen und in einem gar alten Apoliensi Platone gleicher gestalt, auþ welchen wir understehen wllen,wo es nitt besser sein mag, mit der zeit die ab zů visieren. Theophτastus haltet, daz Aron ein genus, daz ist, ein gemeyner namm, und geschlecht sey uber alle Dτacontia, welcher mancherley funden werden. Dioscoτides macht auch fyererley geschlecht. Dτacunculum maioτem, minoτem, Aron, und Arisaron. Und ich glaub auch eygentlich, wie wir genannte Dτacontium besychtiget das es Aron selb, oder sein bτůder sey. Die fnfft, Naterwurtz, Dτacontium minus, vom Dioscoτide beschτiben, und wie erst gemelt von mir gemalet gesehen inn einem alten Dioscoτide, aber nicht lebendig. Jr blatt ist epphewen, groþ, weissz, gefleckt. Der stengel auch (y ij) (clxxij) [180] zweyer ellenbogen, wie die voτderige, mit roten maculen geflecket, wie ein schlangen.bτingt auch ein trebel mit erst gallgryen, und so sye erzeitiget, saffran farb, eins scharpffen geschmacks,auff d zungen bissig. Sein wurtzel ist auch rond zwybelecht, nit ungleich einem rettich, mit einer zarten rynden, und wechþt gleich wol an schattechten oτten, wie die groþ Dτachenwurtz.in meinem alten Dioscoτide hab ich da bey gefunden geschτiben, Dτacontium femina. Also werden manicherley Dτachenwurtz gefunden, manicherley Naterwurtz und Schlangen kreter.mgen villeicht von etlichen meer anzeygt werden, die mir uaff diþ mal nit zůgefallen, noch bewisszt. Auch wůllen wirs nit alles in ein bůch stossen, darzŭ nicht allein alles wisszen, allein erfaren, und auþecken auff ein mal. Jch hoff es sollen vil hye durch etlich verursacht werden, das sye noch grosse re ding erfinden, unnd uns noch weitluffig bertreffen werden. Wo genannte wurtzeln gern wachþen, und gezylt sollen werden. Die yhenige so wir Naterwurtz nennen zů latin Colubτina, wurt in den garten gezylet, wecht auch gern an fechten und schattechten enden. Jn einem seer alten gemalten Dioscoτide find ich geschτiben, daz die grosse r und die besszer wachþt in Apulia, in hohen enden,auff den steynen, und hab von Dτachenblůt iren ersten uτspτung. Complexion. Beyde, Galenus und Paulus spτechen, das die groþ Naterwurtz, Dτacontium genannt, habe etwas gleicheyt mit der Aron, so Dioscoτides Arum nennet, mit den blattern, und mit den wurtzeln, ja sey auch etwas schrpffer und bittere, und derenhalb meer warmer, unnd auþ zartten elementen zůsammen gesetzet. Sye zecht auch ein wentzig zůsammen, und stopffet, unnd darumb so reyniget sye die yngeweyd, und zerschneidet die groben phlegmate in den selbigen. Was auch sunst abzůtrckenen, und zů heylen ist, reyniget sye auch, als boþe faule geschwure, und flecken. Man meynet auch spτicht Galenus, wann man ein weychen unzeitigen k auþ in diþe bltter verwickelt, so temperieren sye den selbigen das er gůt werde. Und ist aber die frucht von diþem kraut, welche sye gleich hat mit der Aron, krafftiger weder die bltter, und die wurtzel, krebs, und polypen so in der naþen wachþen, zů zerlasszen, unnd heylen. Das safft auch dar auþ gemacht, reyniget die fechten, und schadhafften augen. Es spτicht auch weitter Galenus in dem bůch von den esszenden speiþen, dem zweyten, wann man diþe wurtzel dτey mal syede, und alle mal das wasser darvonn schtte, so sye nit meer dauglich zů d artzeney, verlassz auch ire bittere und schrapffe, sey aber gůt zů essen, denen so vil koders umb die bτust haben. auþ welchen woτten Galeni, so wir auch in unserem Latinischen Herbario haben anzogen, offenbar ist, das wenig unserer rtzet wissen was Dτacontium verum, die war Naterwurtz sey, und unrecht thůn, wann sye geschτiben finden bey den Alten, Dτagonteam maoiτem, das sye Colubτinam darfůr nemen. Was die groþ und recht Natur- (clxxiij) [182] wurtz fůr schaden an ir habe. Grosse Naterwurtz gebτaucht, schadet der leberen und dem magen, von wegen irer schrapffe, unnd was fůr boþe fechtigkeyten seind in dem gantzen leib zecht sye in die genante glider, und beschwret sye damit, was auch zarter geburt ist, vertreibet sye. Wie man soliche boþheyt besseren mag. Solich ir boþheit soll aber gebessert werden mit denen dingen, so die leber und den magen stercken.als da seind kytten, mastix, trocisci, diarhodon, species alefangine, rob. Du magst auch die krauþe Naterwurtz ein wenig syeden inn wasser, und weschen in wein. Oder so du besoτgest daz die kochung ym die krafft neme, zů einem pulver stossen.ii.lb.darein thůn rob.vj.lb.oder mellis rob ana lb.iij.pfeffer, zymmet, ymber, muscatblůst, ngelin gleich ij.quintlin, davon bτauch nach notturft. Krafft der grossen Naterwurtz nach der beschτeibung Dioscoτides. Grosse Naterwurtz gekocht in honig und also uffgelegt, vertreibt das keichen, bτche, gegycht, hůsten, und flþ so von dem haubt abher fallen. Mit wein getruncken reytzet zů unkescheyt. Was schadlicher geschwure seind, so da umbsich fressen, sollen damit, und mit wildem krbs pulver geheylet werden. Es mogen auch von diþer wurtzel mit honig salben gemachet werden fůr die fisteln. Jtem die geburt zů treiben, und flecken auþ dem angesycht. Wer diþe blatter in d handt zertreibt, oder die wurtzel uffbτicht, den beisszet kein nater. Die blatter in frische wunden gelegt heylen sye. Das safft auþ diþem kraut getruckt, mit ole vermengt, unnd also in die oτen gethan, leget das oτen wee. Jn dem alten gemalten Dioscoτide find ich dar bey geschτiben, das sye gůt sey fůr alle gifftiger thier bissz, darab getruncken, und uber den schaden gelegt. Das safft allein on das ole in die augen getropfft, reyniget sye on schaden. Beschτeibung der kleinen, oder minderen Naterwurtz. Die klein Naterwurtz, spτicht Dioscoτides, hat bltter gleich dem Ephew grosse, und in den blttern weisse flecken. Sein stengel ist stracks zweyer ellenbogen hoch, mit mancherleyen farben und flecken bespτengt, gleich wie die schlangen, mit purpurn strichlinen, eines steckens dick. Sein somen wie ein trbel koτne, ist mit erst gryen, und wann er zeytiget, so wurt er saffron gelb, und beisszt einenauff der zungen. Sein wurtzel ist rauch, rund unnd zwyblecht, gleich wie ein rettich, mit einer zarten rynden uberzogen, wechþt auch gern an den schattechten oτten. Diþes kraut hab ich auch gemalet gesehen im jngst genanten abcontrafeyten Dioscoτide in aller massen wie es hie beschτiben, und darbey geschτiben Dτacontea femina.hat mir aber noch nit lebhafft mgen zůsehen werden. Krafft der Naterwurtz Colubτina, oder Bistoτta genannt. Naterwurtz wasszer moτgens nchteren getruncken zwey lott, ist gůt fůr (yiij) (clxxiiij) [183] die pestilentz. Diþes wasszer ist auch gůt fůr den krebs, der nicht ulceriert ist. Das ist ein bþ geschwure, wachþt gern uaff den rucken mit vil lcheren, und bτicht zů letst zů sammen, unnd wurt eins daruþ. Netz tcuhlin in diþem wasszer, lege sie daruber zům tag zwey mal, er heylet davon. Diþe wurtzel, safft, kraut und wasser, heylet auch die wunden, stellets blůtt, leget den hůsten, und bτust geschwure. Welchen ein nater, oder ein schlang gestochen, der nyessz diþe wurtzel und pulver, oder bτauche das wasser davon, es hilfft ym. Die gemeynen Herbaria, auch Platearius und Messue, geben diþer wurtzelen zů, alles garnach das oben von der grossen und kleinen Naterwurtz gesagt, auþ was uτsach, oder erfarnþ, ist mir nit bewisszt. Es ist auch noch ein ander kraut bey dem Dioscoτide Catanance genannt, halt Hermolaus Barbarus, das es ein ander geschlecht auch Bistoτta genannt, sey bey den Kretleren. Krafft und Artzeneyen des Egelkrauts. Egelkraut wasser ist gůt fůr gerunnen blůtt, so ein mensch gestosszen, geschlagen, oder gefallen were, uff.iij.lot getruncken. Jst auch gůt fůr die růr, und heylet die wunden, damit gewschen. Diþes kraut wurt zů Straþburg vil gebτaucht, fru bτustgeschwuren, keichen und was der mensch innwendiger schaden entpfangen hat. |
Adderkruid. (q) (clxx) [179] Van de namen van dit kruid. Adderkruid wordt in Latijn en Grieks genoemd Dracontium, Serpentaria, Viperina en op Duits adderkruid of slangenkruid. Welke namen het overkomen is voor een deel van de wortels, voor een deel van de stengel en bladeren of zoals ettelijke menen daarom dat ze voor slangen en addergif in bijzonderheid goed is. Gestalte en geslacht. Er zijn echter menigvuldige slangenkruiden of adderkruiden genoemd. (Persicaria bistorta) De eerste zo de apothekers noemen Bistorta of Colubrina heeft een blad zoals een jong zuringkruid of klein kliskruid, Lapatium, op een zijde zwartgroen en op de laatste zijde witblauw. Zijn wortel is rood, aderachtig en knopachtig zoals een slangetje met een staart. En die is ook tweevormig. (Persicaria minor) De ene met een glad week blad. De ander erg rondachtig gekroesd en zo ze eerst uit de aarde sluipt is ze spits zoals een addertong overtrokken met een velletje en ziet zoals een ( clxxj) [180] slangenhuid, valt echter gelijk daarvan, van mij vaak waargenomen. (Ophioglossum vulgatum) Dat andere adderkruid is klein, groeit niet over een zeventien cm hoog met een smalle Zwitser of bleke groene blaadjes zonder alle adertjes en heeft in het midden ingevlochten bosjes zoals een tongetje gestalte, een halve vinger lang, groeit graag aan de vochtige oorden, doch niet overal. (Lysimachia nummularia) De derde is egelkruid of klein addertong. Dan alzo wordt het in onze landen genoemd en van de scheerders, wondartsen en ettelijke ook van de apothekers onder de slangenkruiden geacht en niet voor de minste. Mogelijk daarom omdat het op de aarde kruipt en zich vlecht met kleine worteltje aan de stengel. Zijn blaadjes zijn rond, een penning breed, vet, Zwitsers groen, vast op alle vochtige weiden algemeen. Zijn bloempjes zijn geel, worden gezien in mei en aanvang van juni. Of echter zulks nu een slang is of het ook een ander geslacht mag zijn geef ik de geleerden te bedenken. Ettelijke der ouden kruidenboeken noemen het ook in Latijnse spraak Centummorbium. (Dracunculus vulgaris) De vierde en dat echte adderkruid waarvan Dioscorides schrijft, Dracontium magnum genoemd, groeit graag aan de beschaduwde oorden, heeft een stengel twee ellenbogen hoog of meer waar ze tot haar krachten komt, een stek dik, glad en echter met vele rode vlekjes of druppeltjes gelijk zoals de slangen hebben door elkaar vermengt. Zijn bladeren zijn gelijk het eerste geslacht der zuringkruid, doch in zichzelf gekromd en gewikkeld. In zijn tijd brengt ze ook een vrucht of zaad op de spitsen der stengels, gevormd zoals Arum met een druifje welke eerst eer het rijpt askleurig, echter daarna saffraan of donker roodkleurig wordt. Zijn wortel is ook tamelijk groot, rond en wit met een zachte schil of bast bekleedt. Dat het dan alzo is hebben we zulks zichtbaar gezien. Dan dit kruid Hans Schotten drukt dit werk van een bijzondere goede vriend niet zonder bijzondere moeite en arbeid alzo groen uit Brabant verkregen en ook hier te Straatsburg in zijn hof geplant. Verder heb ik zulk slangenkruid ook in een erg oude Dioscorides getekend gezien, hoewel grof ontworpen en in een erg oude Apoliensus Plato gelijke gestalte uit welke we begrijpen willen wanneer het niet beter zijn mag met de tijd die af te versieren. Theophrastus houdt dat Arum een genus, dat is een algemene naam en geslacht, is over alle Dracontia welke menigvuldige gevonden worden. Dioscorides maakt ook viervormig geslachten. Dracunculum maiorem, minorem, Arum en Arisaron. En ik geloof ook eigenlijk als we genoemde Dracontium bezien dat het Arum zelf of zijn broeder is. De vijfde, adderkruid, (Colocasia) Dracontium minus, van Dioscorides beschreven en zoals eerst gemeld van mij getekend gezien in een oude Dioscorides, echter niet levend. Zijn blad is klimopachtig, groot, wit en gevlekt. De stengel ook (y ij) (clxxij) [180] twee ellenbogen zoals de vorige, met rode vlekken gevlekt zoals een slang. Brengt ook een druif met eerst geelgroene en zo ze rijpen saffraankleur, een scherpe smaak op de tong bijtend. Zijn wortel is ook rond bolachtig, niet ongelijk een radijs met een zachte bast en groeit gelijk wel aan beschaduwde oorden zoals dat grote drakenkruid. In mijn oude Dioscorides heb ik daarbij gevonden geschreven Dracontium femina. Alzo worden vele drakenkruiden gevonden, vele adderkruiden en slangenkruiden. Mogen mogelijk van ettelijke meer aangetoond worden die mij op deze maal niet toevallen, noch bewust. Ook willen we niet alles in een boek stoten, daartoe omdat we alleen alles weten, alleen ervaren en uitzoeken in een keer. Ik hoop er zullen veel hier door ettelijke veroorzaakt worden dat ze noch grotere dingen vinden en ons noch uitvoerig overtreffen zullen. Waar genoemde wortels graag groeien en geteeld zullen worden. Diegene zo we adderkruid noemen en in Latijn Colubrina wordt in den hoven geteeld, groeit ook graag aan vochtige en beschaduwde einden. In een zeer oude getekende Dioscorides vind ik geschreven dat de grotere en de betere groeit in Apulië in hoge einden, op de stenen en heeft van drakenbloed zijn eerste oorsprong. Samengesteldheid. Beide, Galenus en Paulus, spreken dat het grote adderkruid, Dracontium genoemd, heeft wat gelijkenis met de Arum zo Dioscorides Arum noemt met de bladeren en met de wortels, ja is ook wat scherper en bitterder en vandaar meer warmere en uit zachtere elementen tezamen gezet. Ze trekt ook een weinig tezamen en stopt en daarom zo reinigt ze het ingewand en doorsnijdt het grove flegma in dezelfde. Wat ook verder af te drogen en te helen is reinigt ze ook zoals boze vuile zweren en vlekken. Men meent ook, spreekt Galenus, wanneer men een weke onrijpe kaas in deze bladeren wikkelt dan temperen ze dezelfde zodat het goed wordt. En is echter de vrucht van dit kruid welke ze gelijk heeft met de Arum krachtiger dan de bladeren en de wortels kanker en poliepen zo in de neus groeien op te lossen en helen. Dat sap ook daaruit gemaakt reinigt de vochtige en beschadigde ogen. En spreekt ook verder Galenus in het boek van de etende spijzen de tweede, wanneer men deze wortel driemaal kookt en alle maal dat water daarvan schudt zo ze niet meer deugdelijk tot de artsenij is verlaat ze ook haar bitterheid en scherpte, is echter goed te eten diegenen zoveel vieze slijm om de borst hebben. Uit welke woorden Galenus zo we ook in ons Latijnse Herbario hebben aangehaald openbaar is dat weinig van onze artsen weten dat Dracontium verum dat ware adderkruid is en onterecht doen wanneer ze geschreven vinden bij de ouden Dragonteam maoirem dat ze Colubrina daarvoor nemen. Wat het grote en echte adderkruid (clxxiij) [182] voor schaden aan zich heeft. Groot adderkruid gebruikt beschadigt de lever en de maag vanwege zijn scherpte en wat voor boze vochtigheden zijn in het ganse lijf trekt ze in de genoemde leden en bezwaart ze daarmee, wat ook van zachte geboorte is verdrijft ze. Hoe men zulke boosheid verbeteren mag. Zulke haar boosheid zal echter verbeterd worden met diegene dingen zo de lever en de maag versterken zoals daar zijn kwee, mastiek, trocisci, diarhodon, species alefangine en rob. U mag ook dat gekroesde adderkruid een weinig zieden in water en wassen in wijn. Of zo u bezorgd bent dat dit kooksel hem de kracht beneemt tot een poeder stoten 2 pond en daarin doen rob, 6 pond of mellis rob gelijk 3 pond, peper, kaneel, gember, muskaatbloem, kruidnagels, gelijk 2 drachmen en daarvan gebruiken naar nooddruft. Kracht der grote adderkruid naar de beschrijving Dioscorides. Groot adderkruid gekookt in honing en alzo opgelegd verdrijft dat kuchen, breuk, jicht, hoesten en vloeden zo van het hoofd afvallen. Met wijn gedronken wekt op tot onkuisheid. Wat schadelijke zweren zijn zo daarom zich vreten zullen daarmee en met wilde kauwoerde poeder geheeld worden. En mogen ook van deze wortel met honing tot zalven gemaakt worden voor de lopende gaten. Item, de geboorte te drijven en vlekken uit het aangezicht. Wie deze bladeren in de handt wrijft of de wortel openbreekt die bijt geen adder. De bladeren in frisse wonden gelegd helen ze. Dat sap uit dit kruid gedrukt en met olie vermengt en alzo in de oren gedaan legt de oorpijn. In de oude getekende Dioscorides vind ik daarbij geschreven dat ze goed is voor alle giftige dierenbeet, daarvan gedronken en over de schaden gelegd. Dat sap alleen zonder de olie in de ogen gedruppeld reinigt ze zonder schaden. Beschrijving van de kleine of mindere adderkruid. Dat kleine adderkruid, spreekt Dioscorides, heeft bladeren gelijk de klimop grootte en in de bladeren witte vlekken. Zijn stengel is straks twee ellenbogen hoog met menigvuldige verven en vlekken gesprengd gelijk zoals de slangen, met purperen streepjes, een stek dik. Zijn zaden zoals een druivenkorrel is in het eerste groen en wanneer het rijpt dan wordt het saffraangeel en bijt een op de tong. Zijn wortel is ruw, rond en bolachtig gelijk zoals een radijs, met een zachte bast overtrokken, groeit ook graag aan de beschaduwde oorden. Dit kruid heb ik ook getekend gezien in jongst genoemde afgebeelde Dioscorides in alle maten zoals het hier beschreven is en daarbij geschreven Dracontea femina. Is mij echter noch niet levend mogen te zien worden. Kracht der adderkruid Colubrina of Bistorta genoemd. Adderkruid water ‘s morgens nuchter gedronken twee lood is goed voor (yiij) (clxxiiij) [183] de pest. Dit water is ook goed voor de kanker die niet verzweert is. Dat is een boze zweer, groeit graag op de rug met veel gaatjes en breekt tenslotte tezamen en wordt er een eruit. Nat doekje in dit water en leg ze daarover per dag tweemaal, het heelt daarvan. Deze wortel, sap, kruid en water heelt ook de wonden, stelpt bloed, legt de hoest en borstzweren. Welke een adder of een slang gestoken heeft die geniet van deze wortel en poeder of gebruikt dat water daarvan, het helpt hem. De gewone Herbaria, ook Platearius en Mesue, geven deze wortels toe alles bijna dat boven van het grote en kleine adderkruid gezegd is, uit welke oorzaak of ervaring is mij niet bewust. Er is ook noch een ander kruid bij Dioscorides, Catanance genoemd, houdt Hermolaus Barbarus dat het een ander geslacht ook Bistorta genoemd is bij de kruidenkenners. Kracht en artsenijen der egelkruid. Egelkruid water is goed voor gestold bloed zo een mens gestoten, geslagen of gevallen is, op 3 lood gedronken. Is ook goed voor de loop en heelt de wonden, daarmee gewassen. Dit kruid wordt te Straatsburg veel gebruikt voor borstzweren, kuchen en wat de mens inwendige schaden ontvangen heeft. |
Braun fleyschblům. Von dem nammen diþes krauts. Klee hat seinen nammen im Kryechischen und im Latin, von seinen seinen dτeyen blttlinen, Dτeyblatt, und Trifolium genannt. Ein kostlich mattenkraut, doτan man mage warnemen des zůknfftige wetters. Dann wann ein ungewitter will kummen, so strebet und stercket es sich darwid. Jst auch erfaren, so der weissz klee uber schtzlich blet, das des selbigen jars knfftige grosse wasser kummen. Sophocles haltet, es sey vergyfft. Kein schlangen findet man nymmer meer darinnen. Von mancherley geschlechten des Klees. (clxxv) [184] Es seind aber mancherley geschlecht des klees, und namlich bey den sybenen. Dann Dioscoτides diþen nammen Dτeyblatt vilen kreteren zůgibt, wiewol er hyndennach im dτitten bůch, detetauff eins. Es ist erstlich der gemeyn Klee, oder Dτeyblatt genannt, welicher auch im Elsaþ wurt genennt Fleyschblům.darumb, das sein blům rotfrbig gleich dem gerechten fleysch, wachþtauff den wyþen, blet gemeyngklich umb unþers Herτen leichnams tag, wurt auch zů des selbigen festes Ceremonien gebτauchet, und umb die stangen kertzen geflechtet. Des selbigen ist auch zweyerley, grsoser,und kleyner. Krafft und artzneyen des Steynklees. Steynklee stercket das hyτn. Die gedchtnssz. Die glyder. Weychet und dewet wol. Leget schmertzen. Heylet wunden. Gleichet sich in aller massz der Chamillen, einer warmen unnd trucknen complexion in dem ersten grade. Krafft und artzeneyen des Gauchklees. Wurt gebτaucht inn das unguent Marciaton. Offenet und klet die leber. Offenet das miltz. Leschet den durst. Krafftiget das hertz. Jst gůtt getruncken in der pestilentz. Heylet das mundtwee, mit wein und myrτhen gekocht. Jst auch kostlich zů den fistelen. Reyniget das faul fleysch der znbller. Summa, vergleicht sich in allen dingen dem Saurampffer. Der ander, Steinklee, od Gelberklee genannt, wurt von vilen gelerten, der Melilotes Plinij und Dioscoτi.genannt. (y iiij) (clxxvj) [185] oder Sertula Campanica. Das ist aber nitt gewissze. Man findet des selbigen auch zweierhand. Groþ, wechþt manns hoch, und klein, flechtet sich auff d erden. Der dτitte ist Erdtboτ kraut. Diþes wllen Leonicenus, unnd die newen sey ein Klee, oder Dτeyblatt, von wegen seiner dτeyen bltlin.davon liþe im Erdtbτ, und Fnfffinger kraut. Der fyerd Trifolium acutum, oder scharpffer klee. Diþer wechþt allein in Sicilien, am staden des Mons, spτicht Scribonius Largus, ein hocherfarener alter lerer, soll unserem Klee gleich sein, aber mit harechten bletteren, unnd stechent, eines lyeblichen geruchs. Der funfft, Sawτklee, Gauchklee, Haþenklee, Guckgauchklee, Bůchampffer, zů latin Panis Cuculi, und Alleluiah, wechþt einer spannen hoch, mit einer weissen bulmlin. Diþer klee wurt gehalten fůr ein geschlecht des Saurampffers, ist auch der selbigen krafft, und wurt gebτaucht zů den sultzen. Der sechþt Guldenklee, von welchem wir geschτiben in dem Leberkraut. Der sybent, mit einem gelben blmlin, genannt Haþenpftlin, zů latin Lepoτina. Noch nennet Dioscoτides Samsuchum auch Trifolium, und mchten mit der weiþe villeicht noch meer funden werden. Uff welches nun usser diþem allsamment die description Dioscoτide laute, mgen die gelerten zůgegen halten. Krafft der Fleyschblůmen. Klee blůmen gesotten, oder gedistillieret, und getruncken, verwandeln den frawen die weissen menstrua, das Weissz genannt. Erwaτmen den magen. Besseren den stinckenden athem. (clxxvij) [186] Fr das gegycht in dem rucken, und den krampff, nym fleyschblůmen, schlsselblůmen yedes ein handtvoll, sed sye in wein, und reib die glyder damit. |
Bruine vleesbloem. (Trifolium pratense en witte Trifolium repens) Van de namen van dit kruid. Klaver heeft zijn naam in Grieks en in Latijn van zijn drie blaadjes, drieblad en Trifolium genoemd. Een kostelijk weidekruid, daaraan men mag waarnemen het toekomstige weer. Dan wanneer een onweer wil komen dan strooit en versterkt het zich daartegen. Is ook ervaren zo de witte klaver overdadig bloeit dat datzelfde jaar aankomend grote waters komen. Sophocles houdt het is vergif. Geen slang vindt men nimmer meer daarin. Van menigvuldige geslachten der klaver. (clxxv) [184] Er zijn echter menigvuldige geslachten der klaver en namelijk bij de zeven. Dan Dioscorides deze naam drieblad vele kruiden toegeeft, hoewel hij daarna in het derde boek aanduidt op een. En is eerst de gewone klaver of drieblad genoemd welke ook in Elzas wordt genoemd vleesbloem, daarom dat zijn bloem roodkleurig is gelijk het gerookte vlees, groeit op de weiden, bloeit gewoonlijk om onze Heren feestdag, wordt ook in datzelfde feestelijke ceremonies gebruikt en om de stangen kaarsen gevlochten. Diezelfde is ook tweevormig, groter en kleiner. (Lotus corniculatus, Melilotus officinalis) Kracht en artsenijen der steenklaver. Steenklaver versterkt de hersens. De gedachtenis. De leden. Weekt en verduwt goed. Legt smarten. Heelt wonden. Vergelijkt zich in alle mate de kamille, een warme en droge samengesteldheid in de eerste graad. (Oxalis acetosella) Kracht en artsenijen der goochelklaver. Wordt gebruikt in de zalf Marciaton. Opent en verkoelt de lever. Opent de milt. Lest de dorst. Bekrachtigt dat hart. Is goed gedronken in de pest. Heelt de mondpijn, met wijn en mirre gekookt. Is ook kostelijk tot de lopende gaten. Reinigt dat vuile vlees der tandbuilen. Summa, vergelijkt zich in alle dingen de zure zuring. De andere, steenklaver of gele klaver genoemd, wordt van vele geleerden de Melilotus van Plinius en Dioscorides genoemd (y iiij) (clxxvj) [185] of Sertula Campanica. Dat is echter niet zeker. Men vindt diezelfde ook tweevormig, groot, groeit manshoog en klein, vlecht zich op de aarde. De derde is aardbeikruid. Dit wil Leonicenus en de nieuwen is een klaver of drieblad vanwege zijn drie blaadjes, daarvan lees in aardbei en vijfvinger kruid. De vierde Trifolium acutum of scherpe klaver. Deze groeit alleen in Sicilië, aan kanten van Mons spreekt Scribonius Largus, een zeer ervaren ouder leraar, zal onze klaver gelijk zijn, echter met haarachtige bladeren en stekend, een liefelijke reuk. (Oxalis) De vijfde zure klaver, goochelklaver, hazenklaver, koekoeksklaver, beukenzuring, in Latijn Panis Cuculi en Alleluja, groeit een zeventien cm hoog met een wit bloempje. Deze klaver wordt gehouden voor een geslacht der zure zuring, is ook diezelfde kracht en wordt gebruikt tot de sausen. (Hepatica) De zesde gouden klaver van welke we schreven in het leverkruid. (Trifolium arvense) De zevende met een geel bloempje, genoemd hazenpootje, in Latijn Leporina. Noch noemt Dioscorides Samsuchum ook Trifolium en mogen op die wijze mogelijk noch meer gevonden worden. Op welke nu op deze alle samen de beschrijving van Dioscorides luiden mogen de geleerden daartegen houden. Kracht der vleesbloemen. Klaverbloemen gekookt of gedistilleerd en gedronken veranderen de vrouwen de witte menstruatie, dat wit genoemd. Verwarmen de maag. Verbeteren de stinkende adem. (clxxvij) [186] Voor de jicht in de rug en de kramp, neem vleesbloemen, sleutelbloemen, van elk een handvol, zied ze in wijn en wrijf de leden daarmee. |
Koτnblůmen. Diþe blůmen wachsen im koτn, dτeyerley farb, blaw, bτaun, und weissz, bτaucht man nůr ussen zů faulen wunden. Sein wasser distilliert, ist den roten schwerenden augen gůt, macht klar gesicht abents daruff mit eim tuchlin gelegt. Die weissen, mit baumol unnd bleyweissz, klt alle hitzige blattern. |
Korenbloemen. (Centaurea cyanus) Deze bloemen groeien in koren, drievormig verven, blauw, bruin en wit, gebruikt men allen buiten tot vuile wonden. Zijn water gedistilleerd is de rode zwerende ogen goed, maakt klaar gezicht, ‘s avonds daarop met een doekje gelegd. De witte met olijfolie en loodwit koelt alle hete blaren. |
Zybelen. Von Zybelen geschlecht, gewachþ, und art. Zybelen Geschlechtt zeyget vil an, Plini.am.xix.bůch. Haben aber alle die art, das sye die augen betrben, doch so seind die roten zybelen schrpffer weder die weissen, unnd die durτe weder die grnen, und die unkochten meer weder die kochten. Zybelen wachsszen gern, an fechten, kalten und sandechten sttten. Sollen behalten werden, oben in der fůrst, do es rechecht ist. Bleiben auch wol in spτeeren. Zeit irer shung ist im Mertzen, und Apτill. Jst einer widerwertigen natur gegen andern ires gleichen gewachþ.dan mit dem zůnemenden monat nymmet sye ab, und mit dem abnemende monat, nymmet sye zů. Jre complexion. Galenus spτicht, das sollich hitzigen an den fyerden grade einer dicken substantz. Krafft und artzneyen. Von wegen ires temperaments, wurcket sye wie hernach volget. (z) (clxxviij) [187] Biesset, machet blast, und wynde. Reytzet zů essen, machet durstig. Laxirent, deþhalben dem bauch nit schadlich. Geschllet, un in ole gelegt, darnach fůr ein zpafflin in den affter gethon, reynigen die blateren, so man Hermoτrhoides nennet. Das safft darvon mitt honig vermischet, und in die augen gelassen, reyniget das augen felle, lauttert die dunckelen augen. Genannt slblin angestrichen, ist auch gůt zů dem hals geschwur, Angima genannt. Bτinget den frauwen ire verstanden zeit. Jnn die naþlcher gelassen, reyniget das haubt. So yemants ein tobender hundt gebissen het, sol man jm ein pflasterlin machen, von Zybelsafft, ruten, essig, unnd honig. Das safft mit essig vermischet, und in der sonnen angestrichenn, benympt die maþen in dem angesicht. Mit der eschen, die man nennet Spodium, angestrichen, heylet die schebechten augen. Besseret die knollen, und leinzeychen von den belgeheyleten wunden, oder geschwuren. So yemants ein schh getruckt hett, unnd darvon hatt die haut abgangen, mach ein slblin mit diþem safft, und huner schmaltz, es heylet darvon. Nymmet auch den bauchflussz. In die oτen gelassen, ist gůtt dem gehoτd, und benymmet das suþen. Reyniget die flyessenden, unnd schwrenden oτen. Machet das auþgefallenn har wider wachsszen. Zů viel inn der speiþ gessen, machet haubtwee. Gekocht, treybet den harn hfftig. Jn der kranckheyt zů vil gessen, bτynget den unberwindtlichen schlaff, den man Lethargum nennet. Mit feigen zerstossen, und uber geschwure, oder apostemen gelegt, dawet sye wol, und bτicht sye uff. |
Uien. (Allium cepa) Van uien geslacht, gewas en aard. Uien geslachten toont veel aan Plinius in 19de boek. Hebben echter alle die aard dat ze de ogen bedroeven, doch zo zijn de rode uien scherper dan de witte en de droge dan de groene en de ongekookte meer dan de gekookte. Uien groeien graag aan vochtige, koude en zanderige plaatsen. Zullen behouden worden boven in de vorst daar het rookachtig is. Blijven ook goed in de spruiten. Tijd van zijn zaaien is in maart en april. Is een tegengestelde natuur tegen andere haar gelijke gewassen, dan met de toenemende maan neemt ze af en met de afnemende maan neemt ze toe. Zijn samengesteldheid. Galenus spreekt dat zulke heet aan de vierde graad zijn en een dikke substantie. Kracht en artsenijen. Vanwege zijn temperament werkt ze zoals hierna volgt. (z) (clxxviij) [187] Bijt, maakt opblazen en winden. Wekt op tot eten, maakt dorstig. Laxeert, derhalve de buik niet schadelijk. Geschild en in olie gelegd, daarna voor een klysma in het achterste gedaan reinigt de blaren zo men aambeien noemt. Dat sap daarvan met honing vermengt en in de ogen gelaten reinigt dat oogvel, zuivert de donkere ogen. Genoemd zalfje aangestreken is ook goed tot de halszweer, Angima genoemd. Brengt de vrouwen hun gestopte tijd. In de neusgaten gelaten reinigt dat hoofd. Zo iemand een dolle hond gebeten heeft zal men hem een pleistertje maken van uiensap, ruit, azijn en honing. Dat sap met azijn vermengt en in de zon aangestreken beneemt de mazelvlekken in het aangezicht. Met de as die men noemt Spodium aangestreken heelt de scheefachtige ogen. Verbetert de knollen en littekens van de slecht geheelde wonden of zweren. Zo iemand een schoen gedrukt heeft en daarvan is de huid afgegaan maakt een zalfje met dit sap en hoendervet, het heelt daarvan. Neemt ook de buikvloed. In de oren gelaten is goed het gehoor en beneemt dat suizen. Reinigt die vloeiende en zwerende oren. Maakt dat uitgevallen haar weer groeien. Te veel in de spijs gegeten maakt hoofdpijn. Gekookt drijft de plas heftig. In de ziekte te veel gegeten brengt de onoverwinnelijke slaap die men Lethargie noemt. Met vijgen gestoten en over zweren of gezwellen gelegd verduwt ze goed en breekt ze open. |
Knobloch. Knoblochs geschlecht und art. Knobloch spτicht man, ist der bauren Thyriackes, ist aber ein gewissz woτt, dann er ist ein speiþ, und artzeney. Ein boþes hat er, das er stincket. Diþen gestanck trucket nyder rutenn daruff gessen. Ye meer er zehen hat, ye schrpffer er ist. Gekocht verliert er sein schrpffe, und wurt unkrafftiger. Sein krafft. Knobloch waτmet und trocknet in den fyerden grade. Jst scharpff, beisset, trucknet den magen, machet durst, blaget, und zerlasset doch die wynde und blst, (clxxix) [188] ffenet den bauch, schdiget daz gesicht. Dargegen wider, treybet er auþ die bτeytten leibwurm. Macht harnen. Widerstat dem gyfft, so yemants ein wtender hundt, oder ein Nater schlang gebissen het, mit wein getruncken, und ubergelegt. Jst denen gůt so vil und mancherley wasser trincken. Machet ein klare stymm. Und nemlich, so benymmet er den alten hůsten, gekocht, oder roh. Mit dost safft getrunckenn, ertdtet die nyssze, und leþ. Reyniget und dilget ab mosen, flecken, die rauhe verherte haut, grynd, malcerey, schppenauff dem haubt. Die esch von knobloch gebτennt, mit honig yngerret, die blawen maler, und mit nardin le, uffgestrichen, machet daz uaþgefallen har wachþen. Jst nutz den wasserschtigen. Mancherley geschlecht des knoblochs findet man bey Palladio, Columella, und Plinio. |
Knoflook. (Allium sativum) Knoflook geslacht en aard. Knoflook spreekt men is het boeren teriakel, is echter een zeker woord, dan het is een spijs en artsenij. Een boze heeft het dat het stinkt. Deze stank drukt neer ruit daarop gegeten. Hoe meer het tanden het heeft hoe scherper het is. Gekookt verliest het zijn scherpte en wordt zwakker. Zijn kracht. Knoflook verwarmt en droogt in de vierde graad. Is scherp, bijt, droogt de maag, maakt dorst, blaast op en lost op doch de wind en opblazen, (clxxix) [188] opent de buik, beschadigt dat gezicht. Daartegen weer drijft het uit de brede lijfwormen. Maakt plassen. Weerstaat het gif zo iemand een dolle hond of een adderslang gebeten heeft, met wijn gedronken en opgelegd. Is diegenen goed zoveel en menigvuldig water drinken. Maakt een klare stem. En namelijk zo beneemt het de oude hoest, gekookt of rauw. Met marjoleinsap gedronken doodt de neten en luizen. Reinigt en verdelgt af mazel, vlekken, de ruwe verharde huid, schurft, huiduitslag, schubben op het hoofd. De as van knoflook gebrand en met honing omgeroerd de blauwe plekken en met nardus olie, opgestreken maakt dat uitgevallen haar groeien. Is nuttig de waterzuchtige. Menigvuldige geslacht der knoflook vindt men bij Palladius, Columella en Plinius. |
Wilder lauch. Von Lauchs art. Lauch, ist vast der art, wie der Knobloch und Zybelen. Ettwan hoch gepτeiset von dem Keiþer Nerone, welcher wann er singen wolt, und der Music pflegen, darzů er grossenn lust gehebt, so assz er lauch, und was er desselbigen halb rhůms hatte, gabe er dem Lauch zů. Jst auch zweyerley geschlecht. Sein krfaft und schden. Blhet, macht bþe fechtigkeytten, und unrůwigen schlaff, und bþe trwm. Betrbt die augen. Jst dem magen zů wider. Dargegen treibt er den harn. Den frawen ir zeit. Laxiret den bauch. Schdiget aber die blater, und onyeren so da verwundet. (z ij) (clxxx) [189] |
Wilde look. (Allium vineale, Allium oleraceum) Van look aard. Look is vast die aard zoals de knoflook en uien. Wat hoog geprezen van de keizer Nero welke wanneer hij zingen wilde en de muziek plegen, waartoe hij grote lust had, dan at hij look en was hij als hij daarvan roem had gaf hij het de look toe. Is ook tweevormig geslachten. Zijn kracht en schaden. Blaast op, maakt boze vochtigheden en onrustige slaap en boze dromen Bedroeft de ogen. Is de maag tegen. Daartegen drijft het de plas. De vrouwen hun tijd. Laxeert de buik. Beschadigt echter de blaas en nieren zo daar verwond zijn. (z ij) (clxxx) [189]. |
Wilder Knoblauch. Von dem nammen diþes krauts. Das zweyerley knobloch sey, gedencken beyde, Dioscoτides und Plinius. Dioscoτides aber malet den wylden nit abe, Plinius saget von einem, welcher eines weychen geruchs mit einen zarten kpofflin, und mit grossen bletteren, Uτsinum genennt, welches aber der selbig sey, ist mir nicht grndlich zů wissen. Jch hab darfůr dargeben diþes gegenwertig kraut mir usszer dem obern Schwytzer gebyrge hrbτacht, welchs blůmen, wurtzel und kraut, geruchs und geschmacks halb sich vergleichenn dem knobloch, do auch vil scharpffer und stercker. Sein namm ist in d Eydgnoþschafft ramseren, darumb, wann man solich safft in die mylch lasset, so gerynnet sye zůsammen. Es wurt auch in den lndern da selbs von etlichen wylder knoblauch genennet. Wa ich aber habe geflet, wil ich mich lassen berichten. |
Wilde knoflook. (Allium ursinum) Van de namen van dit kruid. Dat er tweevormig knoflook is gedenken beide, Dioscorides en Plinius. Dioscorides echter tekent de wilde niet af, Plinius zegt van een welke een weke reuk met een zacht kopje en met grote bladeren, Ursinum genoemd, welke echter diezelfde is is mij niet grondig te weten. Ik heb daarvoor weergeven dit tegenwoordig kruid mij uit de bovenste Zwitserse bergen hier gebracht welke vanwege bloemen, wortel en kruid, reuk en smaak zich vergelijken met de knoflook en die ook veel scherper en sterker. Zijn naam is in de eedgenootschap ramseren, daarom wanneer men zulk sap in de melk laat dan stolt het tezamen. Het wordt ook in de landen daar zelf van ettelijke wilde knoflook genoemd. Waar ik echter heb gefaald wil ik me laten berichten. |
Rosen. Von allerley geschlecht der Rosen. Rosen werden genennt gemeynklich die man in den garten pflantzet, zweyerley geschlecht, weissz, und rote. Und der selbigen auch zweyerley, gefllet, und ungefllet. Die anderen werden wylde rosen genannt, als Cynosbatos, und Cynoτhodos., das ist rosen von hagendoτn, und hunds rosen. Es seind auch pfingst rosen, oder Beninghen rosen, Ern rosen, unnd deren gleichen, von welichen in iren Capitelen gesagt ist. Complexion und Juvamenten auþ Dioscoτide. Rosen kelten unnd stopffen, unnd vil meer so sye durτ. Von diþen rosen sol man das weissz mit einem scheerlin abschneiden, darnach im schatten stossen in einen (clxxxj) [190] mτsel, und das safft entpfahen, und behalten. Man mag auch die blttlin drren, und behalten, seind wol so gůt. Die druτen rosen in wein gesotten, und darnach uþgetruckt, das selbig safft ist dienstlich zů haubt, oτen, augen, zenbilder, affters, affterdarm, und můtter wehe, mit einem federlin angestrichen, oder darein gelassen. Genannte rosen, auch als ubergelegt, unnd nit uþgedruckt, legen die hitz des ober teyls des magens, den fechtenn bτesten des magens, und des heylligen fewers. Werden auch gebτaucht zů wundt salben. Die blatter werden gebτennt zů reynigung der augene und gesicht. Das gelb in der rosen gedoτret, und inn die fechten flussigen zanblaler gethan, trocknet sye. Deþgleichen die knpffllin gedruncken, stillen den bauchfluþ, unnd blůttspeyung. Krafft des roþwasszers, findet man berflssig bey Hieronymo, und andern kretter bcheren. |
Rozen. Van allerlei geslachten der rozen. Rozen worden genoemd gewoonlijk die men in de hoven plant, tweevormig geslacht, wit en rood en diezelfde ook tweevormig, gevuld en ongevuld. (Rosa eglanteria, Rosa canina) De anderen worden wilde rozen genoemd zoals Cynosbatos en Cynorhodos, dat is rozen van haagdoren en hondsrozen. Er zijn ook Pinksterrozen of pioenrozen, oogstrozen en dergelijke van welke in hun kapittels gezegd is. Samengesteldheid en werkingen uit Dioscorides. Rozen verkoelen en stoppen en veel meer zo ze droog zijn. Van deze rozen zal men dat witte met een schaartje afsnijden en daarna in schaduw stoten in een (clxxxj) [190] morzel en dat sap ontvangen en behouden. Men mag ook de blaadjes drogen en behouden, zijn wel zo goed. De droge rozen in wijn gekookt en daarna uitgedrukt, datzelfde sap is dienstig tot hoofd, oren, ogen, tandvlees, achterste, achterste darm en baarmoederpijn, met een veertje aangestreken of daarin gelaten. Genoemde rozen ook als opgelegd en niet uitgedrukt leggen de hitte van het bovenste deel der maag, de vochtige gebreken der maag en dat helse vuur. Worden ook gebruikt tot wondzalven. De bladeren worden gebrand tot reiniging der ogen en gezicht. Dat gele in de rozen gedroogd en in de vochtige vloeiende tandbuilen gedaan droogt ze. Desgelijks de knopjes gedronken stilt de buikvloed en bloedspuwing. Kracht der rozenwater vindt men overvloedig bij Hieronymus en andere kruidenboeken. |
Feyhdistel, oder Frawendistel. Von dem nammen diþem krauts. Es ist noch nitt gewyssz bey allen gelerten, wie diþe dystelen beym Dioscoτide genennt sollen werden. Aber wie wer jm, wann wir sye nenneten, Chameleion, davon Dioscoτides schτeibt am dτitten bůch, und achten Capitel? Jst yemants der es besser weyssz, d mag es wol dar thůn. Unsere Barbari nennens Cardum Marie. Also haben die Heyligen nammen, die alten erb und auþ (184, clxxxiiij) [193] nammen der kreter umbgestossen, das wir nůn nymmer darzů mgen kommen. Were nit unrecht, wann man die alten nammen hett lassen bleiben. Dann gleicher weiþ, so man einem bekannten menschen seinen nammen, darinn er getufft, verwandelet, wrd er unbekandt. (wie dann vil inn frembden landen, sich mit dem betrug erhalten) also auch mit den kretteren. Darumb alle dieweil solche manigfaltigung der nammen nit uffhτet, und man sich nit gibtauff die ersten yngesetzten nammen, wie sye vom Dioscoτide unnd Plinio verzeychnet, unnd namlich in der Latinischen spτach, und den Apothecken, ist es nit mglich, das wir ymmer kummen zů warer erkanntnþ der gewachþ. Erfrnůssen von den Frawen oder Weissz Dystelen. Weissz dystel ist gt fůr das gesegnet oder das freysam. Fůr gerunnen blt. Fůr das stechen, wasser. Und der gepulvert som, macht weit umb das hertz. Klet, und ffenet die leber, und das miltz. Leschet den durst. |
Geveerde distel of vrouwendistel. (Silybum marianum) Van de namen van dit kruid. Het is noch niet zeker bij alle geleerden hoe deze distel bij Dioscorides genoemd zal worden. Echter is het die zoals ze noemen Chameleion daarvan Dioscorides schrijft in derde boek en achtste kapittel? Is iemand die het beter weet die mag het wel daar doen. Onze Barbarij noemen het Cardum Marie. Alzo hebben de heiligen namen de ouden erfenis en bijnamen (clxxxiiij) [193] der kruiden omgestoten zodat we nu nimmer daartoe mogen komen. Is het niet onterecht wanneer men de ouden namen heeft laten blijven. Dan gelijke wijze zo men een bekende mens zijn naam waarin hij gedoopt is verandert wordt hij onbekend. (zoals dan veel in vreemde landen zich met dat bedrog ophouden) alzo ook met de kruiden. Daarom alle omdat zulke menigvuldigheid der namen niet ophoudt en men zich niet begeeft op de eerste ingezette naam zoals ze van Dioscorides en Plinius opgetekend zijn en namelijk in de Latijnse spraak en de apotheken is het niet mogelijk dat we immer komen tot ware herkenning der gewassen. Ervaringen van de Vrouwen of witte distel. Witte distel is goed voor dat gezegende of dat kinderstuipen. Voor gestold bloed. Voor dat steken, water. En het verpoederde zaad maakt wijdt om dat hart. Verkoelt en opent de lever en de milt. Lest den dorst. |
Cardobenedict. Von dem nammen diþes krauts. Cardobenedict, nammen, und gstalt zeygent an, das es ein Cardus ist. Dieweyl aber d Dystelen vil und mancherley, so stossent sich hye aber ein mal die gelerten, unnd etlich wllen diþes kraut werd bezeychnet durch das woτtlin Scolymos, oder Cardus beym Dioscoτide, oder sey zům mynsten des selbigen ein geschlecht. Die anderen nennens Senecionen, und Erigeron beym Dioscoτide. Etliche andere Crassulam mediam. Lumen maius.ein apothecker bůch, nennet es herbam Turcham. So seine gesellen seind wir in der artzney. Was ist bekantlichers und auch bτechlichers wed Cardobenedict? Welcher der massen in einem růff kommen, das man schyer nit wider gyfft und hertz kranckheyten handelen kan, man můssz Cardobenedict darbey haben, unnd ist auch freylich ein be wurt e artzney, unnd nmmlich in der pestilentz. Aber der uns alle zůsammen stellet, so knnen wir ym dannocht sein uτnammen nit gewisszlichen (clxxxv) [194] anzeygen. Jst aber yemants der etwas darvon wissens hat, der wurt ein gůts werck thůn, das er uns diþes haders entscheyde. Erfarnsszen Hieronymi von Bτaunschweyg von diþem kraut und wasser. Cardobenedicten getruncken, benymmet das haubtwee. Fůr das haubtwee, das man nennet den Nagel, Monopagia, und Hemycranea. Stercket die gedachtnssz. Benymmet den schwyndel, und stercket das hyτn. Vertreibt das rot, beissen, und jucken der augen. Verzeret alle bse fechtigkeit in dem leib. Stercket die krancken glyder darmit geriben. Jst gůt fůr das abnemen. Zermalmet den steyn. Leschet die brantschden, und heylet sye. Macht schwitzen mit Theriacks jngenommen. Getruncken unnd ubergelegt, ist gůt so yemants von einen scoτpion gestochen. Todtet die pestilentz. Benymmet auch das fyertgig feber. Jst gůt fůr den krebs, darmit geweschen. Treybet auþ des gessen gyfft. |
Cardobenedict. (Cnicus benedictus) Van de namen van dit kruid. Cardobenedict, naam en gestalte tonen aan dat het een Cardus is. Omdat echter de distels veel en menigvuldig zijn zo stoten zich hier echter eenmaal de geleerden en ettelijke willen dit kruid wordt betekent door dat woordje Scolymos of Cardus bij Dioscorides of is tenminste van datzelfde een geslacht. De anderen noemen Senecionen en Erigeron bij Dioscorides. Ettelijke andere Crassulam mediam. Lumen maius, een apotheker boek, noemt het herbam Turcham. Zo zulke gezellen zijn we in de artsenij. Wat is bekender en ook gebruikelijker dan Cardobenedict? Welke dermate in een roep gekomen dat men schier niets tegen gift en hartziektes handelen kan, men moet Cardobenedict daarbij hebben en is ook zeker een beweerde artsenij en namelijk in de pest. Echter die ons alle tezamen stelt zo kunnen we hem dan noch zijn oernaam niet zeker (clxxxv) [194] aantonen. Is echter iemand die wat daarvan te weten heeft die zal een goed werk doen dat hij ons deze haat scheidt. Ervaringen Hieronymus von Braunschweig van dit kruid en water. Cardobenedicten gedronken beneemt de hoofdpijn. Voor de hoofdpijn dat men noemt de nagel, Monopagia, en Hemycranea. Versterkt de gedachtenis. Beneemt de duizeligheid en versterkt de hersens. Verdrijft dat rode, bijten en jeuken der ogen. Verteert alle boze vochtigheid in het lijf. Versterkt de zieken leden, daarmee gewreven. Is goed voor dat afnemen. Vermaalt de steen. Lest de brandschaden en heelt ze. Maakt zweten, met teriakel ingenomen. Gedronken en opgelegd is goed zo iemand van een schorpioen is gestoken. Doodt de pest. Beneemt ook de vierdaagse malariakoortsen. Is goed voor de kanker, daarmee gewassen. Drijft uit dat gegeten gift. |
m
Manns trew, Ellend, Bτachendystel, Raddistel, oder krauszdistel. Von dem nammen, geschlecht und gestalt. Mannstrew ein ist rauch kraut mit hymmel blawfarben, und grnlechten bletteren, welche vast stechen, wachþent gern uaff den harten awen, mit vil spitzen knpffen, und sein wurtzel gemeyngklichauff zweyer mann lang. Diþen doτn halt Hiero- (A) (186, clxxxvj) [195] nymus von Bτunschweyg fůr Mannstrew, unnd nennets auff latin Eryngium, und Centumcapita. Aber in der warheyt so ist Eryngium und Centumcapita zweyerley, wie das nit allein Plinius underscheydet, sonder auch die Natur der kretter. Die meynung Dioscoτidis von diþem doτn. Eryngium, spτicht Dioscoτides, hatt am anfang bτeyte blettlin, unndauff den enden scharpff, weliche wann sye noch jung, so bereytet man sye mit saltz, zů essen, schmecken wol.aber wann sye alt werden,auff den herbst, zweigen sye sich mit vilen doτnen, gewynnent vil runder knopfflin, wilch mit doτnen zůring umb wie ein stern umbgeben, etlich weissz, etliche gryen, etliche hymmelfarb. Sein wurtzel ist lang, bτeyte, auþwendig schwartz, ynnwendig weissz, eines daumen dick, und eines gůten geruchs. Diþe dτn findet man vilauff den drren heyden, mit diþen kpflin, zůringumb gestyτnt, ryechent wol wann man sye zerkntschet. Noch ist ein doτn sycht wie diþer, welche wann er zeitigt, so gewynnet er auch eitel kopfflin, seind aber eitel dτn, gleichen sich einem stern, und werden weissz. Darumb es etlich wllen nennen Spina alba. Mcht villeicht sein, das Dioscoτides nennet Leucantha, gleich fůr den Eryngion.dann Dioscoτides nympt Eryngion und Centumcapita fůr ein ding, und spτicht, das die Spaniler alleyn Eryngion, Centumcapita genennt habenn. Aber Plinius spτicht doch darbey, das sye beyde einer krafft seyen. Weiter ist ein andere meynung von diþen doτn Eryngion, welche haltet d wolgeboτen herτ, Herman Grave zů Neenare, findet man in unseren anderen latinischen Kreterbůch verzeychnet. Complexion. Jst warmer complexion, wie Dioscoτides spτicht. Sein kraffte auþ Dioscoτide. Gedτuncken treibt den harn, und den frawen ir zeit. Vertreibet bauchkrymmen, und zerlasset geschwulst. Mit wein getruncken, ist gůt den leberschtigen, und denen so gyfft gedτuncken, der von einer schlangen gebissen. Jst auch sonst zů vil anderen dingen bτechlich mitt einem quintlin besteney samen jngenommen. Angehenckt, vertreibt knollen, unnd herτte geschwulsten. Die wurtzel mitt honig wasszer gedτuncken, ist gůt denen so den fallende syechtagen haben, und das keichen. Auþ dem Plinio. Centumcapita dyenet dem schwachen hertzen. Dem miltz. Den lenden. Fůr gegycht, und krmpff. Den wasserschtigen, Fůr alle krpff, und oτ geschwuren. Zehet auþ doτne, und was im fleysch stecket. Mit gesaltzenem schmer, ist gůtt denen so das fleysch vonn den beynen sich ablþet. Dienet zů allem unfall des genycks, mit regen wasser gebτaucht. (clxxxvij) [196] Angeknpffet benympt die felle der augen. Von der wurtzelen. Diþe wurtzel soll auch zweyerley geschlecht funden werden, mannlich, und weiblich, und auch die selbig gestalt haben.und welcher mann solich wurtzel bey ym tregt, die ein mnnlin ist, macht yn holdtselig gegen den frawen. Die Poeten fabulieren, das der Phaon von Lesbo hab solich bey ym gehebt, darumb er geliebet sye von der Sapho. |
Mannentrouw, Eilend, braakdistel, raddistel of gekroesde distel. (Eryngium campestre) Van de namen, geslacht en gestalte. Mannentrouw een is ruw kruid met hemelblauwe verven en groenachtige bladeren welke erg steken, groeit graag op de harde weiden met veel spitse knoppen en zijn wortel is gewoonlijk twee mannen lang. Deze doren houdt Hieronymus (A) (clxxxvj) [195] von Braunschweig voor mannentrouw en noemt het op Latijn Eryngium en Centumcapita. Echter in de waarheid zo is Eryngium en Centumcapita tweevormig zoals dat niet alleen Plinius onderscheidt, maar ook de natuur der kruiden. De mening Dioscorides van deze doren. Eryngium, spreekt Dioscorides, heeft in aanvang brede blaadjes en op de einden scherp welke wanneer ze noch jong zijn dan bereidt men ze met zout te eten, smaken goed. Echter wanneer ze oud worden op de herfst vertakken ze zich met vele dorens en gewinnen veel ronde kopjes welke met dorens rondom zoals een ster omgeven, ettelijke wit, ettelijke groen, ettelijke hemelkleurig. Zijn wortel is lang, breed, uitwendig zwart, inwendig wit, een duimdik en een goede reuk. Deze doren vindt men veel op de dorre heide met deze kopjes ringsom gesterd, ruiken goed wanneer men ze kneust. Noch is een doren en ziet zoals deze welke wanneer het rijpt dan gewint het ook enkel kopje, zijn echter enkel dorens, vergelijken zich een ster en worden wit. Daarom het ettelijke willen noemen Spina alba. Mag mogelijk zijn dat Dioscorides noemt Leucantha, gelijk voor de Eryngion. Dan Dioscorides neemt Eryngion en Centumcapita voor een ding en spreekt dat de Spanjaarden alleen Eryngion als Centumcapita genoemd hebben. Echter Plinius spreekt doch daarbij dat ze beide een kracht zijn. Verder is een andere mening van deze doren Eryngion welke houdt de edel geboren heer, Herman graaf te Newenare dat vindt men in onze andere Latijnse kruidenboek aangetekend. Samengesteldheid. Is warme samengesteldheid zoals Dioscorides spreekt. Zijn krachten uit Dioscorides. Gedronken drijft de plas en den vrouwen hun tijd. Verdrijft buikkoliek en lost op zwellingen. Met wijn gedronken is goed de leverzuchtige en diegenen zo gif gedronken en die van een slang gebeten. Is ook verder veel anderen dingen gebruikelijk met een drachme peen zaden ingenomen. Aangehangen verdrijft knollen en harde zwellingen. De wortel met honing water gedronken is goed diegenen zo de vallende ziekte hebben en dat kuchen. Uit Plinius. Centumcapita dient het zwakke hart. De milt. De lenden. Voor jicht en krampen. De waterzuchtige, Voor alle krop en oorzweren. Trekt uit dorens en wat in vlees steekt. Met gezouten smeer is goed diegenen zo dat vlees van de benen zich afgaat. Dient tot alle ongeval der nek, met regenwater gebruikt. (clxxxvij) [196] Aangeknoopt beneemt dat vel der ogen. Van de wortels. Deze wortel zal ook tweevormig geslacht gevonden worden, mannelijk en vrouwelijk, en ook dezelfde gestalte hebben. En welke man zulke wortel bij hem draagt die een mannetje is maakt hem aangenaam bij de vrouwen. De poëten fabelen dat de Phaon van Lesbo had zulke bij hem gehad, daarom hij geliefd werd van Sapho. |
Antiffien, Genszdystel oder Leberdystel. Von dem nammen diþes krauts. Antiffien zeyget in seinem gemeynen barbarischen nammen an, welchen ym die letsten rtzet zůgeben, Endivia, das es ein geschlecht Jntyboτum bey dem Dioscoτide ist.davon mgen die gelerten ein lange disputation leþen, in unþerem anderen latinischen kreterbůch. Dann so grosser yrτthumb hye frgeet mit der Endivien, Pfaffenrτlin (das etlich nennet, Dens leonis) Wegwart, wylder Lattich,krauþer Lattich, welche alle mit diþen Latinischen, und Kryechischen woτtlin bezeychnet werden, Jntybus, Seris, Sonchos, Cicerbita, Endivia, Taraxacon, Dens Leonis, Cichoτium, daz freylich wenig seind, die solich recht underscheyden knnen. Jch wer auch wol der neygung mein indicium hyerinn anzůzeygen, wil aber meinen zůruck tadleren den voτschub geben, das sye soliche underscheyden, ob sye villeicht auch die hende daran verboτen mchten. Jch ihτ unnd lyþ wunderbarliche meynungen von vilen, will yedoch nit frevel uτteyl spτechen. Die meynung Hieronymi von Bτunschweyg. Hieronymus von Bτunschweyg zehe ich allenthalben gern an, dann der gemeynen kreter hat er hohen verstandt gehebt, und wiewol soliche spaltung der opinionen, auch anzeygt etliche yrτthumb so zů diþer zeit durch D. Mainardum von Ferτary, Leonicum, und D. Lienharden Fuchþen zů Anspach anzeygt, zů seinen zeiten nit gewest, so hat er ym doch genůg gethon, allein gemengelet (A ij) (clxxxviij) [197] erkantnusszen der spτachen. Nůn diþer Hieronymus hat es also verstanden. Antiffien, spτicht er, wurt zů Latin genannt Endivia, und von den Teutschen Genþdistel, und ist zwey, oder dτeyerley. Die erst Sudystel genannt, im Latin Scariola. Die ander Latich, zů Latin Lactuca agrestis. Die dritte, Genþdystel, hat ann dem ruckgrade des blatts scharpffe hecklinn, wie einn sege, wie grossz und hertte har.und nennet solichs Lumen maius Taraxacon, und Cichoream, das ist, Wegweiþe, ist aber nit zů glauben. Die Scariola hat klein reuhe an dem rucken, mit einem hymmelfarben blawen blatt, wentzig bτaunlecht, und gibt milch. Aber Genþdystel, das ist Endivia, gibt kein milch, wiewol die Latinischen dem selbigen Taraxacon spτechen, ist unrecht.dann das mit dem stachelechten ruckgrad, das selbig ist Endivia, von den Teutschen Leberdystel, oder Genþdystel genannt.darumb, das er vast gůt zů der Leberen.hat gelbe blůmen, und wachþt mit einem hohen einfltigen stengel, zweyer ellenbogen hoch, aber weit auþgespτeyt. Statt seines gewachþ. Antiffien wachþt die allerbest an den gebawenen sttten, ist auch ein geschlecht darvon das man shet und in den graten zyelet. Complexion. Jst kalter und truckner natur im ersten grade. Galenus spτicht, das solich gleiche krafft haben mit dem Lattich. Es ist auch wol zůglauben. Jch halte sye auch vast alle eyner wrckung, wiewol sye d nammen halb, und auch der gestalt halb underscheyden.es hyndere dann daran das ettliche wylde seind. Die wylde Antiffien ist etwas bitterer weder die zamm, die zamm anmtiger, namlich so krauþe bltter hat. Seine krafft und artzeneyen. Das ist gewissz, kein kraut ist das der leberen dyenstlicher ist.solt vil billicher leberkraut genannt werden wed die wylden salbey, die de Apothecker Eupatoτium nennen. Sein natur ist, das es die hitzige leber erklet, und die erkalte leber waτmet, mag also zů beyden bτesten underscheydlich gebτaucht werden. Endivien mag gebτaucht werden in aller massz wie Lattich, rho und gekocht, ffnet hefftig die leberderlin. Jst auch dem magen ntzlich, namlich der da erhitziget. Mit essig kocht, stopfft den bauch. Uber das hertzgrblin gelegt, sterckt so in onmacht fallen des magens halb. Jst gůt gebτaucht dem entuzndten podagτam, und den hitzigen augen. Lschet Sanct Anthonius fewer. Mit essig, und bley durcheinander gestossen, und ein pflaster darauþ gemacht leget die hitzigen geschwulsten. Was auch fůr Hurnsuszen und Scoτpionen stich seind, sollen mit diþem kraut geheylet werdenn, kraut unnd wurtzel mit einand grostossen, und ubergelegt. Das gebτant wasser von Antiffien, macht weit umb die bτust. Treibet auþ die gylbe. Solt getruncken werden von den pestilentzichschen, unnd inn den heyssen feberen. Auþwendig mit hnffen werck ber- (clxxxix) [198] gelegt, gibt ein gůtt Epithima uber die leber. Benympt auch das stechen umb das hertz. |
Andijvie, ganzendistel of leverdistel. (Cichorium endivia) Van de namen van dit kruid. Andijvie toont aan in zijn gewone barbaarse naam aan welke hem de laatste artsen toegeven, Endivia dat het een geslacht Intyborum bij Dioscorides is. Daarvan mogen de geleerden een lange disputatie lezen in ons andere Latijnse kruidenboek. Dan zo’n grote dwaling hier voorgaat met de andijvie, leeuwentand (dat ettelijke noemen Dens leonis) witlof, wilde sla en gekroesde sla welke alle met deze Latijnse en Griekse woordjes betekend worden Intybus, Seris, Sonchos, Cicerbita, Endivia, Taraxacon, Dens Leonis en Cichorium zodat er zeker weinig zijn die zulke recht onderscheiden kunnen. Ik was ook wel de nijging mijn indicium hierin aan te tonen, wil echter mijn ruggenbrekers het voorschot geven dat ze zulks onderscheiden of ze mogelijk ook de handen daaraan verbranden mogen. Ik hoor en lees wonderbaarlijke meningen van velen, wil toch niet wrevelig oordeel spreken. De mening van Hieronymus von Braunschweig. Hieronymus von Braunschweig toon ik overal graag aan, dan van de gewone kruiden heeft hij veel verstand gehad en hoewel zulke splijting der opinies ook aantoont ettelijke verwarring zo in deze tijd door D. Mainardus van Ferraria, Leonicum en D. Leonard Fuchs te Anspach aantonen in zijn tijden niet geweest zijn zo heeft hij hem doch genoeg gedaan, alleen gemangeld (A ij) (clxxxviij) [197] bekendheden der spraken. Nu deze Hiëronymus heeft het alzo verstaan. (Cichorium endivia) Andijvie, spreekt hij, wordt in Latijn genoemd Endivia en van de Duitsers gansdistel en is twee of drievormig. (Lactuca scariola) De eerste zeugdistel genoemd, in Latijn Scariola. (Lactuca sativa) De andere sla, in Latijn Lactuca agrestis. (Sonchus oleraceus) De derde gansdistel, heeft aan de ruggengraat van het blad scherpe haakjes zoals een zaag groot en hard. En noemt zulks Lumen maius Taraxacon en Cichoream, dat is wegwijzer, is echter niet te geloven. De Scariola heeft klein ruwheid aan de rug met een hemelkleurig blauw blad, weinig bruinachtig en geeft melk. Echter gansdistel, dat is Endivia, geeft geen melk, hoewel de Latijnen dezelfde Taraxacon spreken, is onterecht. Dan dat met de stekelachtige ruggengraat, datzelfde is Endivia, van de Duitsers leverdistel of gansdistel genoemd, daarom omdat het erg goed is tot de lever. Heeft gele bloemen en groeit met een hoge enkele stengel twee ellenbogen hoog, echter wijdt uitgespreid. Plaats van zijn gewas. Andijvie groeit het allerbeste aan de gebouwde plaatsen, is ook een geslacht daarvan dat men zaait en in de hoven teelt. Samengesteldheid. Is koude en droge natuur in eerste graad. Galenus spreekt dat zulke gelijke kracht heeft met de sla. Het is ook wel te geloven. Ik hou ze ook vast alle een werking hoewel ze vanwege de namen en ook vanwege de gestalte onderscheiden. Het hindert dan daaraan dat ettelijke wilde zijn. De wilde andijvie is wat bitterder dan de tamme, de tamme aangenamer, namelijk zo gekroesde bladeren heeft. Zijn kracht en artsenijen. Dat is zeker, geen kruid is dat de lever meer dienstig is. Zou veel billijker leverkruid genoemd worden dan de wilde salie die de apothekers Eupatorium noemen. Zijn natuur is dat het de hete lever verkoelt en de verkouden lever verwarmt, mag alzo tot beide gebreken apart gebruikt worden. Andijvie mag gebruikt worden in alle maten zoals de sla, rouw en gekookt, opent heftig de leveradertjes. Is ook de maag nuttig, namelijk die daar verhit is. Met azijn gekookt stopt het de buik. Over dat hartgroefje gelegd sterkt het zo in onmacht vallen vanwege de maag. Is goed gebruikt de ontstoken podagra en de hete ogen. Lest Sint-Antonius vuur. Met azijn en lood door elkaar gestoten en een pleister daaruit gemaakt legt de hete zwellingen. Wat ook voor horzels en schorpioenen steken zijn zullen met dit kruid geheeld worden, kruid en wortel met elkaar gestoten en opgelegd. Dat gebrande water van andijvie maakt wijdt om de borst. Drijft uit de geelzucht. Zal gedronken worden van de pestachtige en in de hete koortsen. Uitwendig met hennepwerk overgelegd (clxxxix) [198] geeft een goed Epithima over de lever. Beneemt ook dat steken om dat hart. |
Spargen. Von dem nammen diþes krauts. Ettlich meynen, das diþes kretlin, in dem latin seinen nammen habe von der rehe, Asparagus mag sein, dann es sunst auch rauch und haspellecht. Der Rmisch Keyþer Augustus Octavianus (wie Suetonius das anzeygt) wann er wolt anzeygen, das man einn ding behende solt thůn, hette er diþes kraut in einen spτichwoτt, Citins quam asparagi coquantur, das ist behender weder man Spargen kochet. Hermolaus Barbarus nennet es auch Coτrudam. Es seind auch noch vil ander kretter, die auch Asparagi genennt werden, davon Gale.lib.ij. Alimentoτum. Sein geschlecht und gestalt. Jst zweyerley geschlecht, wylde, und zamm, das man in den gartten pflantzet. Der zamm, flechtet sich auþ, mit vielen zweiglinen, oder zincken wie der hopff. Und sein stengel, oder stamm gleicht sich dem kleynen Schaffthew. Sein wurtzel ist bτeyt, und weyt uaþgespτeyt, auch mitt vilen zincken, gleich wie der Harstrang, und Schwalben wurtz, aber oben zů dick wie ein Zwybel. Die blatter gleichen sich den Fenchel, seind onzllich vil. Etlich alten haben gemeynet, so man die hτner von einem widder zermalme, und in das erdtrich vergrabe, so wachþsen Spargen darauþ. Ist aber ein fabel. Sein Complexion. Paulus spτicht, das Spargen eyner abwschenden treibende krafft seyen, doch on besondere offenbarliche hitz, oder kelte. Sein krafft, und artzeneyen. Spargen seind erstlich vast gůt zů essen, namlich in dem meyen. Man sedet sye in wein, darnach thůt man daran butteren, essig und saltz, oder fůr den ancken, baum le. Jst aber nit so lieblich. Ettlich thůn auch ge wurt z daran. Sollen fůr eynen Sallat, fůr die erst speiþ gentzet werden. Dann ffenen sye den leib zů stůlgang, machen weytt uber die bτust, und treiben den harn, benemmen das rucken wee, und zerlassen die wynde in dem gedarmen. Doch zů vil gentzet ist schdalich. Diþe wurtzel in wein gesotten, und getruncken, reyniget die nyeren, das gryen, die hufftsucht, offenet die leber, und vertreibt die gelbsucht. Das safft gekocht, und in dem mundt behalten, stillet das zan wee. Der samen ist gůtt in aller massz wie (A ij) (cxc) [199] das kraut und wurtzel. Die zarten stngelin in wein gesotten, und darnach ein pflaster darauþ gemacht, und buergelegt, benymmet das weethumb der nyeren. Dargegen wider, so man es dτeet, und rastet, benymmet den tropfflichten harn, und rote růr. Die wurtzel in wein, oder essig gesotten, und gelegt uber die verτenckten gelyder, stillet die wehe. Mit feigen, oder Ziþer erbyþ, reyniget die gelbsucht. |
Asperge. (Asparagus officinalis) Van de namen van dit kruid. Ettelijke menen dat dit kruidje in het Latijn zijn naam heeft van de ruigte en Asparagus mag zijn, dan het verder ook ruw en windend is. De Romeinse keizer Augustus Octavianus (zoals Suetonius dat aantoont) wanneer hij wilde aantonen dat men in dingen handig zou doen had hij dit kruid in een spreekwoord, ‘Citins quam asparagi coquantur’ ’dat is handiger dan men asperges kookt. Hermolaus Barbarus noemt het ook Corrudam. Er zijn ook noch veel andere kruiden die ook Asparagi genoemd worden, daarvan Galenus lib.2 Alimentorum. Zijn geslacht en gestalte. Is tweevormig geslacht, wild en tamme dat men in de hof plant. De tamme vlecht zich uit met vele twijgjes of uitlopers zoals de hop. En zijn stengel of stam gelijkt zich de kleine Equisetum. Zijn wortel is breed en wijdt uitgespreid, ook met vele uitlopers gelijk zoals de haarstreng en zwaluwkruid, echter boven zo dik zoals een ui. De bladeren vergelijken zich de venkel, zijn ontelbaar veel. Ettelijke ouden hebben gemeend zo men de horens van een eenjarige bok vermaalt en in dat aardrijk begraaft dan groeien asperges daaruit. Is echter een fabel. Zijn samengesteldheid. Paulus spreekt dat asperges een afwassende drijvende kracht zijn, doch zonder bijzondere openbare hitte of koude. Zijn kracht en artsenijen. Asperges zijn eerst vast goed te eten, namelijk in mei. Men ziedt ze in wijn, daarna doet men daaraan boter, azijn en zout of voor de boter olijfolie. Is echter niet zo liefelijk. Ettelijke doen ook kruiderij daaraan. Zullen voor een salade voor de eerst spijs genuttigd worden. Dan openen ze het lijf tot stoelgang, maken wijdt om de borst en drijven de plas, benemen de rugpijn en lossen op de winden in de darmen. Doch te veel genuttigd is schadelijk. Deze wortel in wijn gekookt en gedronken reinigt de nieren, dat gruis, die voetenpijn, opent de lever en verdrijft de geelzucht. Dat sap gekookt en in de mond behouden stelpt de tandpijn. De zaden zijn goed in alle maten (A ij) (xc) [199] zoals dat kruid en wortel. De zachte stengeltjes in wijn gekookt en daarna een pleister daaruit gemaakt en opgelegd beneemt de pijnen der nieren. Daartegen weer zo men het droogt en roostert beneemt het druppelende plassen en rodeloop. Die wortel in wijn of azijn gekookt en gelegd over de verrekte leden stelpt de pijn. Met vijgen of kekererwt reinigt de geelzucht. |
Enisz. Von dem nammen diþes krauts. Eniþ kraut und samen ist dyenstlich, nit allein der artzney, sond auch der kuchen, unnd wollust des leibs, etwan hoch gepτeiþet von dem Philosopho Pythagoτa, wurt auch nitt under die minsten gezelet von dem Plinio,auff Kryechisch und latin genennt Anisum, oder Anacetum.darumb, das es ein begyτd, und lust macht, zů der speiþe. Der best Eniþ ist, spτicht Plinius, der auþ der Jnsulen Creta kompt. Der ander so auþ dem Egypten landt, welcher gebτaucht wurt fůr Lyebstckel in den condimenten, frisch, voll, nit kleybecht, und wolryechend. Geschlecht und gestalt. Dioscoτides beschτeibt den Eniþ mit zweyen woτten, unnd spτicht. Eniþ ist ein kleines samlin, wachþt inn Syria, gleich dem Epffich, grossz, scharpff, langelecht. Sein Complexion. Der Eniþ waτmet unnd trocknet in dem dτitten grade, unnd hat ein krafft zů dawen, wynd zerlassen und zertreiben. Krafft und Artzeneyen. Treibet den harn. Den verstandenen frawen blůmen. Macht ein gůten athem. Leget schmertzen. Zerlasset das wasser zwischen fell und fleysch. Leschet den durst. Treibet auþ das gyfft, unnd namlich das von den thyeren ist. Dmmet und zerlasset die geschwulst. Jst gůt zů der wassersůcht, von allerley geschlechten. Stellet das weissz den frawen, alba menstrua genennt. Machet den seygenden frawen auch vil milch. Reitzet z unkescheit. Stillet das haubtwee ein rechlin davon durch die naþ entpfangen. Mit roþenole gestossen, unnd in die oτen gethon, heylet die gebτochnen oτen. Doch ist sein bτauch am allerbestennauff den dτitten disch.als dann mit zucker berzogen, schlesset er den magen, unnd durch sein gůtten geruch, krafftiget er das haubt. Summa summarum, wie man ynn bτaucht, ist Eniþ in allen weg gůt, durτ oder gryen. Wen ein scoτpion gestochen hett, der (cxcj) [200] dτinck Eniþ in wein, ist ym on schaden. Jn ein duchlin geknpffet, unnd zů nach under das kssen gelegt, und daran gerochen, vertreibt die ungehere bþe trum. Wer nitt lust hat zů essen, unnd sonst faul ist, unnd nicht arbeyten mage, der bτach Eniþ in der speyþe. Jst auch gůtt den bτesthafftigen augen, unnd wem etwas schadlichs wer darein gefallen, der stossze Eniþ, und lege jn daruber, er zechts herauþ. Jn wasser gesotten, unnd in die naþe gethon, heylet die naþengeschwure. Gepulvert und gemengt mit honig, hysop, und essig, ein gargarisma darauþ gemacht, ist gůt fůr das halþgeschwur Angina genannet. Mit honig yngemischt, und geleckt, reyniget unnd erweychet die bτustgeschwur. Jtem Eniþ ist gůtt fůr denm hůstenn, haubtwee, krymmen, fůr das kluxen, und erkalten magen, machet wol dewen, wol und snfft schlaffen, leget das unwillen, und geschwulst uber das hertzgurblin, stillet die rot růr, und das groþ dτincken, erwaτmet unnd krafftiget die nerven, senfftiget das lenden wee, und můtter wee. Sol auch angestrichen werden den schlligen und unsinnigen, den geberenden frawen mit dylle, den jungen kinden die den fallenden syechtagen haben. Pythagoras saget, wer diþen samen bey ym trage, der sey des fallende syechtagens sicher, und darumb so sol man diþes samens vil shen. Er macht leichtlich gebren die frawen, so daran schmacken, und so bald die kindtbetterin geniþt, sol man ir darvon dτincken heben. Sosimenes hat alle herτtigkeiten damit geweychet, mit essig vermengt. Zů den muden und erschlagenen glydern, kochet er Eniþ in le, und nitro. Verspτach auch allen weggengeren unnd lufferen, wann sye vonn diþen samen dτunckenn, so wurden sye nicht mde. Heraclides auch ein alter, der gab diþes samen so vil als man mit dτey fingeren mocht begriffen, mit ein wentzig bibergeyl, fůr die geschwulst des magens, der yngeweyd, und den keichenden. Welchen frawen die můtter auffsteiget, sol solichs nyessen, mitt bibergeyl, essig, und honig. Mit wein yngedruncken, macht schwitzen. |
Anijs. (Pimpinella anisum) Van de namen van dit kruid. Anijs kruid en zaad is dienstig, niet alleen de artsenij maar ook de keuken en wellust der lijf, wat hoog geprezen van de filosoof Pythagoras, wordt ook niet onder de minsten geteld van Plinius, op Grieks en Latijn genoemd Anisum of Anacetum, daarom dat het een begeerte en lust maakt tot de spijs. De beste anijs is, spreekt Plinius, die uit het eiland Kreta komt. De andere zo uit Egypte land welke gebruikt wordt voor maggi in den condimenten, fris, vol, niet kleverig en welriekend. Geslacht en gestalte. Dioscorides beschrijft de anijs met twee woorden en spreekt, anijs is een klein zaadje, groeit in Syri gelijk de selderij, groot, scherp, langachtig. Zijn samengesteldheid. De anijs verwarmt en droogt in de derde graad en heeft een kracht te verduwen, wind op te lossen en verdrijven. Kracht en artsenijen. Drijft de plas. De gestopte vrouwen bloemen. Maakt een goede adem. Legt smarten. Oplost dat water tussen vel en vlees. Lest de dorst. Drijft uit dat gif en namelijk dat van de dieren is. Temt en oplost de zwellingen. Is goed tot de waterzucht, van allerlei geslachten. Stelpt dat witte der vrouwen, alba menstrua genoemd. Maakt de zogende vrouwen ook veel melk. Wekt op tot onkuisheid. Stilt dat hoofdpijn, een reukwerk daarvan door de neus ontvangen. Met rozenolie gestoten en in de oren gedaan heelt de gebroken oren. Doch is zijn gebruik het allerbeste op de derde dis en als dan met suiker overtrokken, sluit het de maag en door zijn goede reuk bekrachtigt het dat hoofd. Summa summarum, zoals men het gebruikt is anijs in alle wegen goed, droog of groen. Wie een schorpioen gestoken heeft die (cxcj) [200] drinkt anijs in wijn, is hem zonder schaden. In een doekjes geknoopt en Գ nachts onder de kussen gelegd en daaraan geroken verdrijft de ongehoorde boze dromen. Wie geen lust heeft te eten en soms vuil is en niet arbeiden mag die gebruikt anijs in de spijs. Is ook goed de gebrekkige ogen en als wat schadelijks is daarin gevallen die stoot anijs en lege het daarover, het trekt het eruit. In water gekookt en in de neus gedaan heelt de neuszweren. Gepoederd en gemengd met honing, hysop en azijn, een gorgelwater daaruit gemaakt is goed voor de halszweer, Angina genaamd. Met honing vermengt en gelikt reinigt en verweekt de borstzweren. Item, anijs is goed voor de hoest, hoofdpijn, koliek, voor dat klotsen en verkouden maag, maakt goed verduwen, goed en zacht slapen, legt de onwil en zwellingen over dat hartgroefje, stelpt de rodeloop en dat grote drinken, verwarmt en bekrachtigt de nerven, verzacht de lendenpijn en baarmoederpijn. Zal ook aangestreken worden de schele en onzinnige, de barende vrouwen met dille, de jonge kinderen die de vallende ziekte hebben. Pythagoras zegt wie deze zaden bij hem draagt die is van de vallende ziekte zeker en daarom zo zal men dit zaad veel zaaien. Het maakt licht baren de vrouwen zo daaraan ruiken en zo gauw die vouw in kraam geneest zal men haar daarvan te drinken geven. Sosimenes heeft alle hardheden daarmee geweekt, met azijn vermengt. Tot de moede en geslagen leden kookt hij anijs in olie en nitro. Verspreekt ook allen wegwandelaars en lopers wanneer ze van deze zaden drinken dan worden ze niet moe. Heraclides, ook een oude, die gaf deze zaden zoveel als men met drie vingers mag begrijpen, met een weinig bevergeil voor die zwellingen der maag, het ingewand en de kuchende. Welke vrouwen de baarmoeder opstijgt zal zulks genieten met bevergeil, azijn en honing. Met wijn gedronken maakt zweten. |
Kressz. Von dem nammen diþes krauts. Voτ zeiten wann man die faulen, dollen, und unverstndigen hat wllen erwecken, und hurtig machen, und irer vernunfft gebet, pflagen die alten ynen ein spτichwoτt voτ zů spτechen, Ede Nasturtium.das ist so vol gesagt, als, yssz Kresszen. Dann Kresszen in die naþ gethon, schrapffet das hyτn, unnd purgieret es. Und ist sein Latinischer nammen Nasturtium, der Kryechisch, Cardamon. Wechþt wunderbarlich hoch inn Arabia. Unnd ist ettwan ein speiþ gesein der Persier, und kriegs volck so under dem (A iij) (192, cxcij) [201] Konig Cyro was, wie Xenophon darvon schτeibt. Statt seines gewachþ. Wachþt an gebawenen stetten, und gehet auff am fnfften tag nach seiner shung. Palladius spτicht, das er alle stett mge leiden, und eynen yeden lufft, bedarff keynes mystes, mag auch wol on fechte sein, wo er nitt zůgegen, und mit lattich geshet, wachþe er zům aller hobschesten. Geschlecht und gestalt. Geschlecht der Kresszen seind etwann fyerley. Als Garten Kressze, den man im Salat ysset, mit bτeytten schyfflin, in welchen ist gelber somen, eines starcken geschmacks wie Senff. Bτunnen Kressz, auch Salat kraut. Wachþt an den fechten stetten, bey, und in den rauschenden bochlin, in den loren wasser grben, eyner ellen hoch, mit einem feyþten holen stengelin, an welchem kleine etwas rundtlechte bletlin, so man die selbigen zerτeybet, und ysset, schmecken sye wie garten kressz. Bτinget auch kleine weisse blmlin, und darnach schyfflin wie die Cheiri und Ngelin blmlin, in welchen ist ein kleines smlin, bitter. Und die wurtzelin zart, wie menschenhar, schneeweissze. Nasturcium rectoτum, wie es Serapion nennet, mit schmalen, langen spitzen, und gespaltenen blttlin, zweyerfingerlang, feyþtlecht, hat wentzig neslin,auff welchen ist etwas gleich wie brlin, gekormmet, in welchem ist breytter samen. Sein blumlin weisszlechtig. Und wachþtauff den strassen und bey den wunden der heþer. Das fyerde Nasturcium oτientale, auch beschτiben vonn Serapione, am ccclviij. Capitel. Complexion. Der samen von Kresszen vergleichet sich in seiner qualitet dem Senff, einer bτennenden krafft. Das kraut gedτret hat gleiche krafft dem samen, aber gτyen ist es besser. Unnd wurt vermischt den artzeneyen, so da die grobenn flegmata der bτust zerschneiden. Seine krafft, auþ Dioscoτide, und Plinio. Garten Kressz reytzet zů unkescheit. Schrpffet die synne. Reyniget den bauch. Treibet die Cholera, gedτuncken so vol als.x.quintlin. Treibet auþ, unnd tdtet die wurm, mit honig gedτuncken. Machet harnen. Reyniget das miltz, mit essig buergelegt, oder honig. Mit honig genossen, nuchteren, vertreibet den hůsten. Reyniget das miltz in wein und feigen gesotten und gedτuncken. Reyniget allerley malatzeyen unnd maþen. Reyniget die geschwur so safft geben wie honig, Favi auff Latin genennt. Reyniget die lunge, und die bτust. Jst gůt fůr das keichen, Asthma genannt. Vertreibet aller schlangen gyfft. Halt das har das es nit auþfallt. Maturiert, oder zeitiget den Carbunckel, und thůt yn uff, mit bereytem gersten meel und essig ubergelegt. Leget das weethumb der hufften. Zerlasset und leget alle geschwulsten. (cxciij) [202] Reyniget die fressenden schaden, mit honig gebτaucht. Mit geyþmilch kocht, und gedτuncken benympt das wee umb die bτust. Zecht dτn unnd stachelen auþ dem fleysch. Benymmet das haubtwee so von kalten flssen sein uτsach hat. Jtem das zanwee, daz safft im mundt gehebt. Reynigt die schůppenauff dem haubt unnd den gryndt, ubergestrichenn mitt ganþschmaltz. Widersteet den scoτpionen. Gekochet mit feigen, unnd uber das daub oτ gelegt, bτinget wider daz gehτ. Summa, ist einer bτennenden natur und vergleicht sich in allen dingen dem senff, unnd dem wylden senff, gar genaw auff den fyerden grade, als ettlich wllen. Diþer samen wret unnd bleibt gůtt fnff jar. Diþer samen im mundt gehebt, und gekewet, ist gůt fůr die lemme der zungen. Ein scklin darauþ gemacht, und uber gelegt, dτcknet das haubt. Ein kostlich sternutament den lethargicis. Gekocht mit feigen, und ein gargarisma darauþ gemacht, hebt auch das gefallen zpafflin. Das pulver darvon, treibet hynnyn den affter der hrauþ gangen. Mit essig kochet, zerlasset die kropff, und andere knollen. Das wasser vertreibt daz zangeschwure, so man die bller damit wescht. Dyenet auch fůr die poτpellen und oτschlechten, mit honig vermischt, dchlin darinn genetzt, und ubergelegt, es zecht die roten flecken herauþ. Mit boley und wasser gesotten, verzeret die bþe fechtigkeit in den magen. Man soll diþes samens nit zů vil bτauchen, ist sunst schadlich. Krfaft des Bτunnenkresszens. Bτunnkressze, ist kalter natur, und leget die hitzigen geschwulsten, mitt sussem wein gesotten, und ubergelegt. Das wasser ist gůt unnd be wurt fůr das gryen. (B) (cxciiij) [203] Todtet die wurm im leib. Benymmet die lungen sůcht.und lebersůcht, doch soll man nit zů vilauff ein mal dτincken. |
Kers. (Lepidium sativum) Van de namen van dit kruid. Voor tijden wanneer men de vuile, dolle en onverstandige heeft willen opwekken en snel maken en hun verstand oefenen plagen de ouden hen een spreekwoord voor te spreken, ‘En Nasturtium,’ dat is zoveel gezegd als; eet kers. Dan kers in de neus gedaan scherpt de hersens en purgeert het. En is zijn Latijnse naam Nasturtium, de Griekse Cardamon. Groeit wonderbaarlijk hoog in Arabië en is wat een spijs geweest der Perzen, een krijgsvolk zo onder (A iij) (cxcij) [201] koning Cyro was zoals Xenophon daarvan schrijft. Plaats van zijn gewas. Groeit aan gebouwde plaatsen en gaat op na de vijfde dag na zijn zaaien. Palladius spreekt dat het alle plaatsen mag lijden en het elke lucht, behoeft geen mest, mag ook wel zonder vocht zijn waar het niet tegen en met sla gezaaid wordt groeit het allerbeste. Geslacht en gestalte. Geslacht der kersen zijn ongeveer viervormig. (Lepidium sativum) Als hofkers die men in salade eet, met brede scheepjes in welke is gele zaad, een sterke smaak zoals mosterd. (Rorippa nasturtium-aquaticum) Bronkers, ook salade kruid. Groeit aan de vochtige plaatsen, bij en in de ruisende beekjes, in de lege sloten een ellenboog hoog met een vet hol stengeltje aan welke kleine wat rondachtige blaadjes en zo men diezelfde wrijft en eet smaken ze zoals hofkers. Brengt ook kleine witte bloempjes en daarna scheepjes zoals de Cheiri en nageltjes bloempjes in welke is een klein zaadje, bitter. En de worteltje zacht zoals mensenhaar, sneeuwwit. Nasturcium rectorum, zoals het Serapio noemt, met smalle, lange spitsen en gespleten blaadjes, twee vingers lang, vetachtig, heeft weinig twijgjes op welke is ongeveer gelijk zoals een baardje, gekromd, in welke is breed zaad. Zijn bloempjes witachtig en groeit op de straten en bij de wanden der huizen. Dat vierde Nasturcium orientale, ook beschreven van Serapio aan 358ste kapittel. Samengesteldheid. De zaden van kers vergelijken zich in hun kwaliteit de mosterd, een brandende kracht. Dat kruid gedroogd heeft gelijke kracht met de zaden, echter groen is het beter en wordt vermengd in de artsenijen zo daar de grove flegma der borst te versnijden. Zijn kracht uit Dioscorides en Plinius. Hofkers wekt op tot onkuisheid. Scherpt de zin. Reinigt de buik. Drijft de gal, gedronken zoveel als 10 drachmen. Drijft uit en doodt de wormen, met honing gedronken. Maakt plassen. Reinigt de milt, met azijn opgelegd of honing. Met honing genoten, nuchter, verdrijft de hoest. Reinigt de milt, in wijn en vijgen gekookt en gedronken. Reinigt allerlei huiduitslag en mazelvlekken. Reinigt de zweren zo sap geven zoals honing, Favi op Latijn genoemd. Reinigt de longen en de borst. Is goed voor dat kuchen, Astma genoemd. Verdrijft alle slangengif. Houdt dat haar zodat het niet uitvalt. Matureert of rijpt de karbonkel en doet die open, met bereide gerstemeel en azijn opgelegd. Legt de pijnen der voeten. Oplost en legt alle zwellingen. (cxciij) [202] Reinigt de vretende schaden, met honing gebruikt. Met geitenmelk gekookt en gedronken beneemt de pijn om de borst. Trekt dorens en stekels uit het vlees. Beneemt de hoofdpijn zo van koude vloeden zijn oorzaak heeft. Item de tandpijn, dat sap in mond geheven. Reinigt de schubben op het hoofd en de schurft, overgestreken met ganzenvet. Weerstaat de schorpioenen. Gekookt met vijgen en over dat dove oor gelegd brengt weer dat gehoor. Summa, is een brandende natuur en vergelijkt zich in alle dingen de mosterd en de wilde mosterd, erg nabij op de vierde graad zoals ettelijke willen. Deze zaden duren en blijven goed vijf jaren. Deze zaden in mond geheven en gekauwd is goed voor de verlamming der tong. Een zakje daaruit gemaakt en over gelegd droogt dat hoofd. Een kostelijk niespoeder de lethargische. Gekookt met vijgen en een gorgelwater daaruit gemaakt heft ook de gevallen huig. Dat poeder daarvan drijft weer in de achterste die eruit gegaan is. Met azijn gekookt lost op de krop en andere knollen. Dat water verdrijft de tandzweren zo men de builen daarmee wast. Dient ook voor dat mompelen en ooruitslag, met honing vermengt, doekjes daarin genat en opgelegd, het trekt de roden vlekken eruit. Met polei en water gekookt verteert de boze vochtigheid in de maag. Man zal dit zaad niet te veel gebruiken, is verder schadelijk. Kracht der bronkers. Bronkers is koude natuur en legt de hete zwellingen, met zoete wijn gekookt en opgelegd. Dat water is goed en beweerd voor dat gruis. (B) (cxciiij) [203] Doodt de wormen in lijf. Beneemt de longenziekte en leverziekte, doch zal men niet te veel op eenmaal drinken. |
Wynde. Von dem nammen diþes krauts. Wynde hat iren nammen dahr, das sich wyndet umb die zen, und andere gewachþ. Jst in latin, und teutscher spτach ein gemeyner namm, uber viel geschlecht der kretter, Volubilis, Cymbalatis, Campanella,auff Kryechisch, Cissophylos, oder Cyssampelos. Sein geschlecht. Manicherley geschlecht findet man der Wynden. Die erst mit den grossen weissen blůmen, genant Glocken blůmen, wyndet sich umb die zene, und dτn. Noch ein ander, krechetauff der erden, wyndet sich umb die kretter. Die dτitte hab ich gesehen in den gewyldnsszen der Eydgnoþschafft, under den bchbumenn gemeyngklich wachþen, vast mit dem blat der weissen Chτistwurtz. Die fyerde Volucrium, oder Clymeos beym Dioscoτide, das ist, Lilium convallium, oder die recht Mater sylva genannt. Andere meer kretter, die sich auch wynden, als hopff, hundsþkrbs, gundelrebe, laþ ich faren. Die recht Volubilis ist, die wir nemmen Volubilis media, Vitealis, Cyssampolos, Helxine. Seind aber auch zwey Helxine. Von dem ersten, haben wir im ersten kretter bůch gesagt. Die gelerten besehen das capitel Helxine beym Dioscoτide. Sein krafft. Die gemeyn Wynde, hat ein treibende krafft, treibet die harn wynde, ffenet das miltz, leber, unnd reyniget die gelbsucht.(cxcv) [204] |
Winde. Van de namen van dit kruid. Winde heeft zijn naam vandaar omdat het zich windt om de tuinen en andere gewassen. Is in Latijn en Duitse spraak een algemene naam voor veel geslachten der kruiden, Volubilis, Cymbalatis, Campanella, op Grieks Cissophylos of Cyssampelos. Zijn geslacht. Vele geslachten vindt men van de winden. (Calystegia sepium) De eerste met de grote witte bloemen, genoemd klokkenbloemen, windt zich om de tuinen en dorens. (Convolvulus arvensis) Noch een andere, kruipt op de aarde, windt zich om de kruiden. De derde heb ik gezien in de wildernis van het eedgenootschap onder de buksbomen gewoonlijk groeien, vast met het blad der witte Kerstkruid. (Lonicera caprifolium) De vierde Volucrium of Clymeos bij Dioscorides, dat is Lilium convallium of de echte Mater sylva genoemd. Andere en meer kruiden die zich ook winden zoals hop, hondskauwoerde en hondsdraf laat ik varen. De echte Volubilis is die we noemen Volubilis media, Vitealis, Cyssampolos en Helxine. Zijn echter ook twee Helxine. Van de eersten hebben we in eerste kruidenboek gezegd. De geleerden bezien dat kapittel Helxine bij Dioscorides. Zijn kracht. De gewone winde heeft een drijvende kracht, drijft de plaswind, opent de milt, lever en reinigt de geelzucht. (cxcv) [204] |
Katzentrebel. Von dem nammen diþes krauts. Katzenwadel heyþt in Kryechischen Hippuris, ist so vil gesagt, als Roþschwantz, Roþzagel, hernachmals genant Katzenzagel, klein schaffthew. Geschlecht und gestalt. Jst zweyerley geschlecht, groþ, unnd kleyn.das groþ hat einen runden gryenen stengel, rhau, hol, knopffecht, welche zů ring umb mit vielen zadeln umbgeben, bintzecht, zart, wie har. Die wurtzel holtzecht. Sein statt. Wachþt gemeynklich an den fechten sttten, wyndet sich auch gern an die zůgenechten gewachþ. Sein Complexion. Paulus spτicht, das es zůsammen zyehe, mit einer bittere, und deren halb hefftig trckne, vast dyenstlich den wunden welche es hfftet. Seine krafften. Wiewol diþes kraut, allein in die kůchen gebτaucht wurt , so hat es doch auch vil krafftiger tugenden, als namlich . Das es stopffet den blůttflþ, in die naþlcher gelassen. Jtem die Rote růr, in wein gesotten, und gedτuncken. Von wegen genannter Complexion stellet es auch den frawen jre zeyt. Stillet den hůsten, unnd das keichen, Oτthopneam. (B ij) (cxcvj) [205] Wem ein glyd verwundet, der treff diþes saffs dτein, es heylet. Mcht nit uber gebτaucht werden, fůr bτch. |
Kattendruif. (Equisetum arvense, Equisetum palustre) Van de namen van dit kruid. Kattenstaart heet in Grieks Hippuris, is zoveel gezegd als rosstaart, paardenstaart, hierna genoemd kattenstaart, klein schaafstro. Geslacht en gestalte. Is tweevormig geslacht, groot en klein. De grote heeft een ronde groene stengel, ruw, hol, knopachtig welke rondom met velen naalden omgeven, biesachtig, zacht zoals haar. De wortel houtachtig. Zijn plaats. Groeit gewoonlijk aan de vochtige plaatsen, windt zich ook graag aan de toegenegen gewassen. Zijn samengesteldheid. Paulus spreekt dat het tezamen trekt met een bitterheid en vandaar heftige droogte, erg dienstig de wonden welke het hecht. Zijn krachten. Hoewel dit kruid alleen in de keuken gebruikt wordt zo heeft het doch ook veel krachtige deugden, als namelijk; Dat het stopt de bloedvloed, in de neusgaten gelaten. Item de rodeloop, in wijn gekookt en gedronken. Vanwege genoemde samengesteldheid stelpt het ook de vrouwen hun tijd. Stelpt de hoest en dat kuchen, Orthopneam. (B ij) (cxcvj) [205] Wie een lid verwond is die druppelt dit sap erin, het heelt. Mag niet over gebruikt worden voor breuk. |
Kymmich, Rmischer Kymmich, Matkymmich. Von dem nammen diþes krauts. Cuminum, wurt zů latin verteutscht, Kymmich. Sein geschlecht. Jst aber mancherley geschlecht. Das erst Cuminum, Jst gestalt wie fenchel, grosse r weder Matkymmich, eins wolryechendes, und geschmacks, wurt an ettlichen enden genennt, Rmischer kymmisch. Jst auch zweyerley, Zamm, und Wyld, oder bauren kymmich. Das ander geschlecht Ammi, oder Ameas, ist auch ein kleyns smlin, mynder weder Cuminum, wurt auch genennt Cuminum Ethiopum. Das dτitt Caros, oder Carvi, Allatkymmich. Sein Complexion. Der Cumich, so man in den grtten shet, Sativum Cuminum genannt, hitziget, zehet zůsammen, trcknet. Die andn seind auch hitziger natur. Seine krafften. Mit ole gekocht, oder mit gersten mele ubergelegt, benymmet leib wee, und geschwulst. Jn halber wein unnd wasser, oder in halber essig und wasser, benymmet das keichen. Mit wein gesotten, ist gůt denen so da mit von schlangen gestochen. Ein pflaster darauþ gemacht, sampt Meertreubel, leget die geschwulst der gemcht. Jn essig gestossen, und gesotten, stillt den frawen ire zeit, und das blůt in der naþen. |
Kummel, Roomse kummel, weidekummel. Van de namen van dit kruid. Cuminum wordt in Latijn verduitst als kummel. Zijn geslacht. Is echter menigvuldige geslachten. (Cuminum cyminum) De eerste Cuminum is gesteld zoals venkel, groter dan weidekummel, een welriekend en geurende smaak, wordt aan ettelijke einden genoemd Romeinse kummel. Is ook tweevormig, ram en wild of boeren kummel. Dat andere geslacht, Ammi of Ameas, is ook een klein zaadje, kleiner dan Cuminum, wordt ook genoemd Cuminum Ethiopum. Dat derde Caros of Carvi, saladekummel. (Carum carvi) Zijn samengesteldheid. De kummel zo men in de hof zaai, Sativum Cuminum genoemd, verhit, trekt tezamen en droogt. Die andere zijn ook hete natuur. Zijn krachten. Met olie gekookt of met gerstemeel opgelegd beneemt lijfpijn en zwellingen. In half wijn en water of in half azijn en water beneemt dat kuchen. Met wijn gekookt is goed diegenen zo daar van slangen gestoken zijn. Een pleister daaruit gemaakt samen met zeedruif legt de zwellingen der geslacht. In azijn gestoten en gekookt stelpt de vrouwen hun tijd en dat bloed in de neus. |
Von dem Senff. Senff ist voτ zeitten hochgerůmpt und im bτauch gehebt, von dem allerweissesten Philosopho, Pythagoτa, vonn des wegen, das kein samm ist, der meer bersich styget, und das hyτn reyniget weder senff, (cxcvij) [206] Were auch seins gleichen nit, spτicht Columella, wann er nit nyeþen und weynen machte. Wie wol er den augen auch schadtlich. Senff sol gewlet werden, der da zeitig, wol rot, nit zů trcken, welcher wenn man yn zerbτicht, ist ynwendig gτyene und safftig. Krafft und Complexion. Jst krafftig zů hitzigen, zerlassen, uþzůzyehen. Gessen, reyniget das fecht flssig hyτn. Mit wasser und honig gargariziert, zehet die geschwulste, und herte auþ dem halþ und der kelen. Macht spewen. Jn die naþlcher gelassenn, machet nyeþen. Jst gůt denen gebτaucht, so den fallenden syechtagen handt. Erwecket die frawen, so von dem můtterwee ersticken, umb jren machten. Mit feigen ein pflaster darauþ gemachet, und gelegtauff das beschoτen haubt, benymmet den unberwyndlichen schlaff, Lethargum genannt. Jst auch gůt den miltzschtigen, und die mitt den wethumb der hufften behafftet seind. Machet das auþgefallen har wider wachþen. Reyniget das angesycht. Mit honig, dilket die blawen maler. Reyniget den weisszenn schebechten gryndt, und malcerey, mit essig ein unguent darauþ. Jst auch gůt fůr das kaltwee, so durτ gedruncken. Sol vermischet werden den zyehe pflastereren, und die den gryndt vertreyben. Mit feigenn uber die oτen gelegt, ist gůt den taubenden, und die da dosen. Das safft in die dunckelen augen gelassen, machet sye klar. |
Van de mosterd. (Brassica nigra) Mosterd is voor tijden zeer geroemd en in gebruik geweest, van de aller wijste filosoof Pythagoras vanwege dat er geen zaad is die meer omhoog stijgt en de hersens reinigt dan mosterd, (cxcvij) [206] Heeft ook zijn gelijke niet, spreekt Columella, wanneer het niet niezen en wenen maakte. Hoewel het de ogen ook schadelijk is. Mosterd zal aanbevolen worden die daar rijp, goed rood, niet te droog en welke wanneer men het breekt is inwendig groen en sappig. Kracht en samengesteldheid. Is krachtig tot verhitten, oplossen, uit te trekken. Gegeten reinigt dat vochtig vloeiende hersens. Met water en honing gegorgeld trekt de zwellingen en hardheid uit de hals en de keel. Maakt spuwen. In de neusgaten gelaten maakt niezen. Is goed diegenen gebruikt zo de vallende ziekte hebben. Wekt op die vrouwen zo van de baarmoederpijn verstikken, om hun geslacht. Met vijgen een pleister daaruit gemaakt en gelegd op dat geschoren hoofd beneemt de onoverwinnelijke slaap, Lethargum genoemd. Is ook goed de miltzuchtige en die met de pijn der voeten behept zijn. Maakt dat uitgevallen haar weer groeien. Reinigt dat aangezicht. Met honing verdelgt de blauwe plakken. Reinigt de witte scheefachtige schurft en huiduitslag, met azijn een zalf daaruit. Is ook goed voor de koude pijn, zo droog gedronken. Zal vermeng worden de trekpleisters en die de schurft verdrijven. Met vijgen over de oren gelegd is goed de dove en die daar suizen. Dat sap in die donkere ogen gelaten maakt ze klaar. |
Baum nsz. Von dem nammen diþer frucht. Baum, oder welschnuþ, werden in latin Nuces Regie genennet, darumb, das die K (B iij) (cxcviij) [207] enig solich auþ Perside inn frembde lnder gefůrt, unnd gepflantzet haben.auff Kryechisch Carya Basilica, darumb das sye das haubt beschwruen. Werden auch genant Nuces grece, darumb man vermeynet, das soliche zůn zeyten des altten Catonis in Jtalia nit gewest seyen, sonder auþ Kryechen landt hr bτacht. Jre Complexion. Der gantz baum, sampt den bletteren, unnd frucht, ist einer stopffendenn krafft. ** Jr kraffte, und Juvamenten. Nuþ, spτicht Dioscoτid.seind schwrlich zů dawen, dem magen undchtig, meren die gallen, machen haubtwee, schaden den hůstenden. Aber so da begeren zů unwillen nuchteren, seind sye wol geschickt. Mit ruten und feigen genossen, widerstreben, und bewaren voτ gyfft. Des gleichen so yemants yetzundt gyfft genossen. Reyhlich gessen, vertreibent auch die bτeytten wurm. Mit honig und ruten ein pflaster darauþ gemacht, und ubergelegt, leschet die entzndt bτust geschwur, verτenckten glyder. Aber mit zybeln, saltz, und honig ein deyglin darauþ gemachet, heylet auch hunds und menschen bissz. Mit der leyffeht verbτent, und uber den nabel gelegt, vertreyben die leibwee. Die selbig leuffeht verbτent, und mit loe und wein ein salb darauþ gemacht, und damit der kinder haubt gesalbet, machet yn die har wachþen. Die gebτenten kern mit wein jngerůrt, stopffen den frawen yre zeit. Uber die karbunkel gstrichen heleyt sye. Die frischen seind den magen mynder schadlich, und auch lieblicher zů essen. Was blawer mler seind am leib, dilken die auþ, also uberlegt. |
Boom noot. (Juglans regia) Van de namen van deze vrucht. Boom of walnoot wordt in Latijn Nuces Regie genoemd, daarom dat de (B iij) (cxcviij) [207] koning zulke uit Perzië in vreemde landen gevoerd en geplant hebben. Op Grieks Carya Basilica, daarom dat ze dat hoofd bezwaren. Wordt ook genoemd Nuces grece, daarom men meent dat zulke in tijde der oude Cato in Italië niet geweest zijn, maar uit Griekenland hier gebracht. Zijn samengesteldheid. De ganse boom, samen met de bladeren en vruchten, is een stoppende kracht. Zijn krach en werkingen. Noot, spreekt Dioscorides, zijn zwaar te verduwen, de maag ondeugdelijk, vermeerderen de gallen, maken hoofdpijn, schaden de hoestende. Echter zo daar begeren tot onwil nuchter zijn ze wel geschikt. Met ruiten en vijgen genoten weerstreven en bewaren voor gif. Desgelijks zo iemand net gif heeft genoten. Rijk gegeten verdrijft ook de brede wormen. Met honing en ruit een pleister daaruit gemaakt en opgelegd lest de ontstoken borstzweren, verrekte leden. Echter met uien, zout en honing een deegje daaruit gemaakt heelt ook honden en mensenbeten. Met de schaal verbrandt en over de navel gelegd verdrijven dat lijfpijn. Dezelfde schaal verbrandt en met olie en wijn een zalf daaruit gemaakt en daarmee het kinderhoofd gezalfd maakt hen het haar groeien. De gebrande kern met wijn omgeroerd stopt de vrouwen hun tijd. Over de karbonkel gestreken heelt ze. De frisse zijn den maag minder schadelijk en ook lieflijker te eten. Waar blauwe plekken zijn aan lijf delgen die uit, alzo overgelegd. |
Haselnsz. Von dem nammen diþer Nuþ. Die Latinische und Kryechische nammen siend Nuces avellane, Nuces Heracleotice, Pontice, Pτenestine. Der baum Coτylus genannt. Diþer baum bluet nit, mag den wynter wol dulden. Sein geschlecht. Jr geschlecht findet man mancherley gleich wie der baumnþ, ettliche runde, etlich langlecht, etlich weissz, etlich rot, etlich zamm, etlich wylde. Sein krafft. Sein dem magen auch schadlich. Aber gestossen, und von honig wasser getruncken, besseren den altten verherten hůsten. Gebτaten, und mit ein wyntzig pfeffers getruncken, dawen die fluþ. Die eschen von Haþelnþ, mit beren schmaltz vermischet, und ein salben darauþ gemacht, machet das har wachþen. (cxcix) [208] |
Hazelnoot. (Corylus avellana) Van de namen deze noot. De Latijnse en Griekse namen zijn Nuces avellane, Nuces Heracleotice, Pontice, Prenestine. De boom Corylus genoemd. Deze boom bloei niet, mag de winter wel dulden. Zijn geslacht. Zijn geslacht vindt men menigvuldig gelijk zoals de walnoot, ettelijke ronde, ettelijke langachtige, ettelijke witte, ettelijke rode, ettelijke tamme en ettelijke wilde. Zijn kracht. Zijn de maag ook schadelijk. Echter gestoten en van honingwater gedronken verbeteren de oude verharde hoest. Gebraden en met een weinig peper gedronken verduwen de vloed. De as van hazelnoot met berenvet vermengt en een zalf daaruit gemaakt maakt dat haar groeien. ( cxcix) [208] |
Maulberbaum. Von dem nammen diþes baums und frcht. Jn den fabeln, wurt der maulberbaum, fůr den witzigesten geachtet, darumb, das er der letst blet, nach allen anderen bumen, deren halb kein schaden nymmet.auff latin Moτus. Sein frucht hat dτey farben, im anfang weissz, darnach wurt sye rot, und so sye erzitiget gar schwartz, gibt ein weinchtig safft. Sein Complexion. Galenus im.vij bůch, von den kreteren, spτicht, das Maulberen, so sye zeytig, so laxieren sye, aber unzeittig unnd durτe, stopffende, unnd deren halb vast bτachlich und nůtzlich z allen bauchflssen, und sollen in der speiþe genossen werden, gleich wie der sumac, mit wasser oder wein. Die zeytigen Maulberen, on das sye ein weintzig zůsammen zyehen, haben sye auch ein sere, und ist der gantz baum einer vermischeten qualitet, zum theyl stopffendt, zům theyl purgierend, doch so wurt der wurtzelen etwas meer purgierende krafft zůgeben, also, das sye auch die bτeyten wurm auþtreibet. Sein krafft. Voτ andere speiþen gessen, von einem magen der da reyn, seind sye nit schadlich. Aber hernachmals genommen, un von einem magen der befleckt mit bþer fechtigkeit, werden sye auch mit anderen fechtigkeitten zerstτet. Doch seind sye den hitzigen mgen, und leberen auch nit schadlich. Das safft darvon mit honig bereytet hynderschlecht die fluþ, und benymmet das halþgeschwure. Will manns krafftiger haben, so thůt man dazů Alun, galpffel, Myrτam, Saffran, Walwurtz, Weyhrauch. Die rinde vonn der wurtzelen des baums, in wasser gekocht, und gesotten laxieret. Unnd ist auch gůt denen so da Wolffwurtz getruncken haben. Die bltter mitt essig ubergelegt, leschen den bτandt. Ferben das har, in regen wasser gesotten, mit reblaub, und schwartz feigen bltter. Genante bltater, und wurtzel in wein gesotten, und denn im mundt gehebt, benemmen das zanwee. Diþe wurtzel in der Ern auffgespalten, schwitzet ein safft, ist gůtt fůr das zanwee. Laxiret und zerlasset die knollen. (B iiij) (CC) [209] |
Moerbeiboom. (Morus nigra) Van de namen van deze boom en vrucht. In de fabelen wordt de moerbeiboom voor de verstandigste geacht, daarom omdat ze de laatste bloeit na alle andere bomen, vandaar geen schaden neemt. Op Latijn Morus. Zijn vrucht heeft drie verven, in aanvang wit, daarna wordt ze rood en zo ze rijpt erg zwart, geeft een wijnachtig sap. Zijn samengesteldheid. Galenus in het 7de boek van de kruiden spreekt dat moerbei zo ze rijp zijn dan laxeren ze, echter onrijpe en droog stoppen en vandaar erg gebruikelijk en nuttig tot alle buikvloeden en zullen in de spijs genoten worden gelijk zoals de sumak, met water of druivenblad. De rijpe moerbei buiten dat ze een weinig tezamen trekken hebben ze ook een zuurheid en is de ganse boom een vermengde kwaliteit, voor een deel stoppende, voor een deel purgerend, doch zo wordt de wortels wat meer purgerende kracht toegeven alzo dat ze ook de brede wormen uitdrijft. Zijn kracht. Voor andere spijzen gegeten van een maag die daar rein is zijn ze niet schadelijk. Echter erna genomen en van een maag die bevlekt is met boze vochtigheid worden ze ook met andere vochtigheden verstoord. Doch zijn ze de hete maag en lever ook niet schadelijk. Dat sap daarvan met honing bereid slaat terug de vloed en beneemt de halszweren. Wil men het krachtiger hebben dan doet men daartoe aluin, galappel, mirre, saffraan, waalkruid en wierook. De bast van de wortels der boom in water gekookt en gekookt laxeert en is ook goed diegenen zo daar wolfkruid gedronken hebben. De bladeren met azijn opgelegd lessen de brand. Verven dat haar, in regenwater gekookt met druivenloof en zwarte vijgenbladeren. Genoemde bladeren en wortels in wijn gekookt en dan in mond geheven beneemt de tandpijn. Deze wortel in de oogst opengespleten zweet een sap, is goed voor de tandpijn. Laxeert en lost op de knollen. (B iiij) (CC) [209] |
m
Mntzen, oder Balsam kraut. Von dem nammen diþes krauts. Von diþem kretlin Mentha, schτeiben die Poeten, das es sye ein jungfraw gesein, von dem Plutone lieb gehabt, und deren halb, von der Pτoserpina verwandelet in ein kraut diþes nammens. Etlichen legens auþ, Mentha, is est, merita, oder Mentha, quin grata est mensis, darumb das es uber sich wol rechet, und reytzet zů unkescheit. Und deþhalb, acht ich, habent die alten den kryegþletten diþes kraut verbotten, das sye soliches nit solten esszen.dann sye wolten, das sye zůzeiten des kriegþ solten kesch leben, damit sye soliche handel mit fleiþ mochten obligen. Von mancherley geschlechten der Muntzen. Der wolerfaren Hieronymus vonn Bτaunschweyg setzet sechþerley geschlecht der Mntzen, welche alle mitt diþen Latinischen nammen bezeychnet werden, Mentha, Balsamita, Calamentum, Mentastrum, Nepeta. Die erst ist Bachmntz, zů latin Mentha rubea, oder Mentha aquatica, von etlichen teutschen Fischmnutz, und Rotmntz, darumb , das sein stngel ist rot, und auch sonst gern an fechten oτten wechþt, da auch zůn zeitten Fisch wonen. Die ander Balsamita, Mentha Saracenica, unnd auf Teutsch, Balsammntz, oder Unserfrawen mntz, mit langen bltatlinen, schmecken wie Balsam. Die dτitte, Mentastrum, Ackermntz, wechþtauff den cakeren, wiewol vil wllen, Mentastrum sey Bachmntz. Die fyerd Mentha Equina, das ist Rosszmntz, mit weissen, ronden, harechten bletteren und stengelen, wurt auch genant wilder Balsam, ist dem weiblin andoτn nicht vast ungleich, halt ich fůr Dioscoτide Mentastrum. Die fnffte, Mentha non odoτifica, Nept, oder Steynmntz genennt, oder Katzenmntz, darumb, das es die katzen gern schmacken, gleich wie den Bal (ccj) [210] dτian, oder Dennenmarck, welches auch katzenkraut genennt wurt , solt billicher genennt werden, Katzenwurtz. Die sechste, Mentha, zů teutsch, krauser Balsam, Beymennt, Balsamkraut, und Muntz, on zůsatz, ist das edel Balsamkraut so in den garten gezyelet wurt, krnatz darauþ zůmachen, mengiklich zwar bekandt. Complexion der Mntz. Beyment, ist warm in dem dτitten grade, und ist eins krafftigen, wolriechenden geruchs. Krafft des Balsamkrauts, oder Beymenten. Das safft vom Beymennt, mitt essig vermengt, stellet blůt. Tdtet die runden bauchwurm, oder spůlwurm. Beyment gedτuncken reytzet zů unkescheit. Stilles das kluxen, und unwillen von der Cholera, dτey zweiglin mitt granat safft gedτuncken. Dawet ab die eyterige geschwulsten mit bereyten gersten meel ubergelegt. Uber die stirne gelegt, milteret das haubtwee. Welcher frawen die bτst geschwuren, oder die milch klotzecht wurt, unnd schwurt, deren soll man die boτst berstreichen mit dem safft, oder wasser von diþem kraut. Mit saltz gestossen und ubergelegt, heylet die bissz von einem unsinnigen hundt. Mit honig wasser vermengt, benymmet das oτen wee. Milteret die rauhe zung, und ist gůt fůr die bτene, die zung damit geweschen. Die blttlin von diþem kraut, in sþem milch gelegt, behalt sye, das sye nitt zůsammen laufft. Jst vast dyenstlich dem magen. Unnd in die condimenta gebτaucht, hat es ein sonderliche gnade. Diþes kraut stercket auch das hertz. Und macht frlich. Jst den kalten kranckheyten ein kostlich hertzsterckung. Wer die speiþ nit behalten mage, und widergibt, dem soll man diþes wassers zůtrincken geben, und auch uber den magen warm epithymieren. Offenet die leber, miltz, und nyeren. Jst gůt fůr die fele im mund, unnd fůr das Essen, und weethumb der znbller. Gersten bτot genetzt in diþem gedistillierten wasser, mit eim wentzig essig vermengt, oder eim Balsam essig, und fůr die naþ gehebt, ist gar ein kostliche sterckung, deren so da offt in omacht fallen. Reyniget die můtter gedτuncken. Allerley bτch ynnwendig des leibs heylet diþ kraut. Jn die laugen gelegt, und den jungen kindenn damit gezwagen, heylet den gryndt. Beymenten safft, vermengt mit rauten und coτiander, und ein gargarisma darauþ gemacht, auþ milch, erhaltet das abgefallen zapfflin*. Summa summarum, es wre wol ein bůch zůschτeiben von den tugenden diþes kostlichen krauts. Krafft der Bachmuntz. Das wasser oder decoction von Bachmntz gedτuncken, ffenet die leber, und vertreibet die gylbe. (C ) (ccij) [211] Erwaτmet den kalten magen. Reyniget und macht wolgeschmackt die faulen stinckenden zn. Jn die naþlcher gethon, reyniget daz haubt. Mit diþem kraut gebadet, und darnach getruncken des wassers, heylet die ynnerlichen bτch. Krafft der Nepten, oder Katzenmuntz. Nept gedistilliert, od gesotten in wein und getruncken, macht schwytzen. Frdert den frawen iren blůmen. Stillet das wee der můtter. Ist gůt fůr den Ritten, sich damit geriben ee dann es einen ankumpt. Treibt gyfft uþ. Benimpt das gesycht der glyder. Das fyertgig feber. Maltzerey. Tdtet die wurm in den oτen. Ande wurm deþgleichen wo sye seind. Reyniget die bτust von dem koder. Erwτmt die erkalten nyeren. Stercket das gesycht der augen. Stercket den magen, und glyder. Benimmt das dτeytgig feber. Macht ein hubsch farb, angestrichen. Dylcket ab alle maþen und kindmaler. Offnet die leber, und stercket sye. Krafft des wylden Balsams. Der wyld Balsam vergleichet sich in allen dingen der Bachmntz, ist aber etwas krefftiger. |
Munten of balsam kruid. Van de namen van dit kruid. Van dit kruidje Mentha schrijven de poten dat het is een jonkvrouw geweest en van Pluto lief gehad en vandaar van Proserpina verandert in een kruid met deze naam. Ettelijke legen het uit Mentha, dat is merita of Mentha, ‘quin grata est mensis,’daarom dat het overdadig goed ruikt en wekt op tot onkuisheid. En vandaar acht ik hebben de ouden de krijgslieden dit kruid verboden omdat ze zulks niet zouden eten want ze wilden zodat ze te tijden der oorlog zouden kuis leven waarmee ze zulke handel met vlijt mochten afleggen. Van menigvuldige geslachten der munten. De zeer ervaren Hiëronymus von Braunschweig zet zesvormige geslachten van munten welke alle met deze Latijnse namen betekend worden, Mentha, Balsamita, Calamentum, Mentastrum en Nepeta. (Mentha aquatica) De eerst is beekmunt, in Latijn Mentha rubea of Mentha aquatica, van ettelijke Duitsers vismunt en rode munt, daarom omdat zijn stengel is rood en ook verder graag aan vochtige oorden groeit daar ook sommige tijden vissen wonen. (Mentha spicata) De andere Balsamita, Mentha Saracenica en op Duits balsemmunt of Onze Vrouwen munt met lange blaadjes, smaken zoals balsem. (Mentha arvensis) De derde, Mentastrum of akkermunt groeit op de akkers, hoewel veel willen Mentastrum is beekmunt. (Mentha longifolia) De vierde Mentha Equina, dat is rosmunt met witte, ronde, haarachtige bladeren en stengels, wordt ook genoemd wilde balsem, is het wijfje andoorn niet erg ongelijk, hou ik voor Dioscorides Mentastrum. (Nepeta cataria) De vijfde, Mentha non odorifica, Nepeta of steenmunt genoemd of kattemunt, daarom omdat het de katten graag proeven, gelijk zoals de valeriaan (ccj) [210] of Denenmerg welke ook kattenkruid genoemd wordt, zou billijker genoemd worden kattenkruid. (Mentha aquatica ‘Crispa,’ vorm) De zesde, Mentha, in Duits gekroesde balsem, Beymennt, balsemkruid en munt, zonder toevoeging, is dat edele balsemkruid zo in den hoven geteeld wordt om kransen daaruit te maken, menigeen zeker bekend. Samengesteldheid der munten. Beyment is warm in de derde graad en is een krachtige welriekende reuk. Kracht der balsemkruid of Beymenten. Dat sap van Beymennt met azijn vermengt stelpt bloed. Doodt de ronde buikwormen of spoelwormen. Beyment gedronken wekt op tot onkuisheid. Stilt dat klotsen en onwil van de gal, drie twijgjes met granaat sap gedronken. Verduwt weg de etterige zwellingen met bereide gerstemeel opgelegd. Over de hersens gelegd, milt de hoofdpijn. Welke vrouwen de borsten zweren of de melk klonterig wordt en zweert diegenen zal men de borst over strijken met het sap of water van dit kruid. Met zout gestoten en opgelegd heelt de beet van een dolle hond. Met honingwater vermengt beneemt de oorpijn. Milt de ruwe tong en is goed voor de mondblaartjes, de tong daarmee gewassen. De blaadjes van dit kruid in zoete melk gelegd behoudt ze zodat ze niet tezamen loopt. Is erg dienstig de maag. En in de condimenten gebruikt heeft het bijzondere genade. Dit kruid versterkt ook dat hart. En maakt vrolijk. Is de koude ziektes een kostelijke hartversterking . Wie de spijs niet behouden mag en overgeeft die zal men dit water te drinken geven en ook over de maag warm epitheren. Opent de lever, milt en nieren. Is goed voor die vuilheid in mond en voor dat eten en pijnen der tandbuilen. Gerstebrood genat in dit gedistilleerde water met een weinig azijn vermengt of een balsemazijn en voor de neus geheven is een erg kostelijke versterking diegenen zo daar vaak in onmacht vallen. Reinigt de baarmoeder, gedronken. Allerlei breuken inwendig het lijf heelt dit kruid. In de logen gelegd en de jonge kinderen daarmee gedweild heelt de schurft. Beymenten sap vermengt met ruit en koriander en een gorgelwater daaruit gemaakt uit melk, behoudt de afgevallen huig. Summa summarum, er was wel een boek te schrijven van de deugden van dit kostelijke kruid. Kracht de beekmunt. Dat water of afkooksel van beekmunt gedronken opent de lever en verdrijft de geelzucht. (C ) (ccij) [211] Verwarmt de koude maag. Reinigt en maakt welsmakend de vuile stinkende tanden. In de neusgaten gedaan reinigt dat hoofd. Met dit kruid gebaad en daarna gedronken het water heelt de innerlijke breuk. Kracht der Nepeta of kattenmunt. Nepeta gedistilleerd of gekookt in wijn en gedronken maakt zweten. Bevordert de vrouwen hun bloemen. Stelpt de pijn der baarmoeder. Is goed voor de koortsenziekte, zich daarmee gewreven eer dan het een aankomt. Drijft gif uit. Beneemt de jicht der leden. De vierdaagse malariakoortsen. Huiduitslag. Doodt de wormen in de oren. Andere wormen desgelijks waar ze zijn. Reinigt de borst van de vieze slijm. Verwarmt de verkouden nieren. Versterkt dat gezicht der ogen. Versterkt de maag en leden. Beneemt de driedaagse malariakoortsen. Maakt een hupse kleur, aangestreken. Verdelgt alle mazelvlekken en kinderen plekken. Opent de lever en versterkt ze. Kracht der wilde balsem. De wilde balsem vergelijkt zich in alle dingen de beekmunt, is echter wat krachtiger. |
Můterkraut, Pfaffenkraut, Honigblům, Hertzkraut, Melissen. Von dem nammen diþes krauts. Melissenkraut essen die ymmen gern, und wenn man den stock damit bestreichet, so styegen sye nit hynweg.derhalben es auch im Kryechischen genennt Melissophyllon, das ist Ymmen blatt. Von ett (ccij) [212] lichen anderen Citrago, unnd Citraria, von dem geruch einse Citrinats. Jtem Hertzkraut darumb, daz es das hertz krefftige und stercke, und wurt vergleicht der Maioτonen. Můter, oder Frawenkraut darumb, daz es zů der můtter den frawen hefftig gebτauchet wurt . Die Alten haben solichs auch zů zyerden und krentzen gebτaucht. Statt seins Gewachþs. wurt gepflantz in den garten, an den gebawen stetten. Sein geschlecht und gestalt. Dioscoτides vergleichet seine bletter den geschlecht des Andoτns, Ballote genannt, oder schwartzer Andoτn, seind aber ettwas mynder, zrter en nit so hoτecht, ryechen wie ein Citrinat. Sein Complexion. Galenus spτicht, daz es sich vergleich in der krafft mit genantem Andoτn, und werd auch weit von dem selbigen uber wunden, sey auch der Andoτn bτechlicher.wo man aber solichen nit haben mcht, alsdann soll man bτauchen Melissam. Die nachkummenden arzt haltent es fůr warm und trucken im anderen grad, mit einer krafft zů abstergyeren, verzeeren, und zůsammen hefften wunden und geschwur. Sein Krafft und artzneyen. Die bletter von diþem kraut mit wein getruncken, oder ubergelegt, heylen die gyfftigen spynnen und scoτpionen stich, unnd so yemants von einem roþenden hund gebissen wer. Bder darauþ gemacht den frawen, bτingt ynen ir zeit. Dz wasser darvon ist gůt fůr zanwee. Stopffet die Rot růr. Benimpt das uffrecht keichen, unnd machet weit umb das hertz. Mit saltz ubergelegt, vertreibt de angewachþen krpff. Reyniget die geschwur. Stillet das wee der glyder, und das Gesycht. Gesotten in wein, stercket das hertz. Die bletter fastend gessen, erwaτmen den magen. Welcher frawen die můtter uffstosszt, die trinck dissz wassers. Hylfft wol dwen. Die bletterauff den zwyrbel gelegt des haubts, dτcknen auþ fechtigkeyten. Jn trauben wein gethon, machet yn schon und lauter. Jn wein gebeysszt, und darnach distillyert, und getruncken, sterckt das hyrn. Erfrewet das hertz, und tdtet darzů die melancholey. Das hoτ mit diþem wasser genetzet, behalt es daz es nit graw wurt. Denen so der tropff geschlagen, soll man die glyder darmit reiben. Uff die zung gethon, bτingt das gespτach wider. Jst seer gůt zůbτauchen fůr den fallenden syechtagen. Macht ein gůten athem, den mundt darmit geschwenckt. Leget all ynnwendige geschwullst. Vertreibt geschwullst, mit duchlinen ubergelegt. Leget das krymmen, und syechtagen der gedrm. Jst gůt fůr rauden, feiren, und ander geschwur an dem leib. (C ij) (Cxiiij) [213] Jst gůt den unsinnigen. Reyniget die můtter. Fleysch und was man mit diþem wasser bespτenget, bleibet lang frisch, unnd wachþen kein maden darinn. Jst gůt fůr das mundt geschwure. Jtem fůr die wassersůcht. Stillet unnd leget nider die bþenn dmpff, so von den bþen schwammen kummen, und dem menschen uffsteigen. wurt von etlichen auch gebτaucht fůr das feber, und namlich fůr das quartan. |
Moederkruid, paterkruid, honingbloem, hartkruid, Melissa. (Melittis melissophyllum, Melissa officinalis) Van de namen van dit kruid. Melissa kruid eten de bijen graag en wanneer men de stok daarmee bestrijkt dan stijgen ze niet weg. Vandaar het ook in Grieks genoemd Melissophyllon, dat is bijenblad. Van (ccij) [212] ettelijke anderen Citrago en Citraria, van de reuk een citroen. Item, hartkruid daarom dat het dat hart bekrachtigt en versterkt en wordt vergeleken met de majoraan. Moeder of vrouwenkruid daarom dat het tot de baarmoeder der vrouwen heftig gebruikt wordt. De ouden hebben zulks ook tot sier en kransen gebruikt. Plaats van zijn gewas. Wordt geplant in de hoven, aan de gebouwde plaatsen. Zijn geslacht en gestalte. Dioscorides vergelijkt zijn bladeren het geslacht der andoorn, Ballota genoemd of zwarte andoorn, zijn echter wat minder, zachter en niet zo haarachtig, ruiken zoals een citroen. Zijn samengesteldheid. Galenus spreekt dat het zich vergelijkt in de kracht met genoemde andoorn en wordt ook ver van dezelfde overwonnen, is ook de andoorn gebruikelijker. Waar men echter zulke niet hebben mag als dan zal men gebruiken Melissa. De nakomende artsen houden het voor warm en droog in andere graad, met een kracht te adstringeren, verteren en tezamen hechten, wonden en zweren. Zijn kracht en artsenijen. De bladeren van dit kruid met wijn gedronken of opgelegd helen de giftige spinnen en schorpioenen steken en zo iemand van een dolle hond gebeten is. Baden daaruit gemaakt de vrouwen brengt hen hun tijd. Dat water daarvan is goed voor tandpijn. Stopt de rodeloop. Beneemt dat opstaand kuchen en maakt wijdt om dat hart. Met zout opgelegd verdrijft de aangegroeide krop. Reinigt de zweren. Stelpt de pijn der leden en de jicht. Gekookt in wijn versterkt dat hart. De bladeren vastend gegeten verwarmen de maag. Welke vrouwen de baarmoeder uitstoot die drinkt dit water. Helpt goed te verduwen. De bladeren op de kruid gelegd van het hoofd droogt uit vochtigheden. In troebele wijn gedaan maakt het schoon en zuiver. In wijn geweekt en daarna gedistilleerd en gedronken versterkt de hersenen. Verheugt dat hart en doodt daartoe de melancholie. Dat haar met dit water genat behoudt het dat het niet grauw wordt. Diegenen zo het druppelen geslagen is zal men de leden daarmee wrijven. Op de tong gedaan brengt de spraak weer. Is zeer goed te gebruiken voor de vallende ziekte. Maakt een goede adem, de mond daarmee gespoeld. Legt alle inwendige zwellingen. Verdrijft zwellingen, met doekjes opgelegd. Legt dat koliek en ziektes der darmen. Is goed voor ruigte, vurigheden en andere zweren aan het lijf. (C ij) (cxiiij) [213] Is goed de onzinnige. Reinigt de baarmoeder. Vlees en wat men met dit water gesprengd is blijft lang fris en groeien geen maden daarin. Is goed voor de mondzweren. Item voor de waterzucht. Stelpt en legt neer de bozen dampen zo van de boze zwammen komen en de mensen opstijgen. Wordt van ettelijke ook gebruikt voor de koorts en namelijk voor de vierdaagse. |
Hederich. Von den mannen und gestalt diþes krauts. Hederich, zů Latin Rapistrum genennt, ist mit den bletteren bey gleich wie Fehdystel, yedoch spitzer, in der mitte mit schwartzen dpfflin verzeychnet, wie die Engelsþ. Sein Complexion. Jst warm und trucken im dτitten grad. Seine krafft. Treibt schweiþ, kraut und wurtzel zůsammen gestossen, vermischt mit Wegrich, und kleinem Wegdτit, yedes ein halbe handtvoll, in essig gesotten, gesyhen, abents und moτgens gedτuncken. Jst auch gůt fůr die pestilentz, bey zeyt yngenommen, mit essig und Theriack. Daz pulver der wurtzel bτaucht man fůrs feber, vertreibt erkalte glyder, rede, das kraut in wein gesotten, abents und moτgens gedτuncken. |
Herik. (Sinapis arvensis) Van de namen mannen en gestalte van dit kruid. Herik, in Latijn Rapistrum genoemd is met de bladeren bijna gelijk zoals de Mariadistel, toch spitser, in het midden met zwarte druppeltjes getekend zoals engelzoet. Zijn samengesteldheid. Is warm en droog in derde graad. Zijn kracht. Drijft zweet, kruid en wortel tezamen gestoten en vermengt met weegbree en kleine wegtrede, elk een halve handvol, in azijn gekookt, gezeefd en ‘s avonds en ‘s morgens gedronken. Is ook goed voor de pest, bijtijds ingenomen met azijn en teriakel. Dat poeder der wortel gebruikt men voor koorts, verdrijft verkouden leden en ruigte, dat kruid in wijn gekookt en ‘s avonds en ‘s morgens gedronken. |
Hopffen. Von dem nammen diþes krauts. Hermolaus Barbarus, gar ein hochgelerter, wol erfarner der kretter, in der uþlegung des.c.unnd.xxxix.cap. Dioscoτid.am zweyten bůch, schτeibet von diþem gewachþauff diþe weiþ. Eþ yrτent hefftig, die das kraut Coτrudam genant, fůr das yhenig nemen, das die Apothecker nennen Lupulum. Dann die blettline widerspτechen solichs, welche im dem kraut Coτruda, zart und schlpffig seind, wie har, aber im hopffen, vergleichen sye sich der bτionien, doch etwas schrapffer. Sein stengel ist gleich rauch und doτnecht, zweyget aber und (ccv) [214] flechtet sich auþ wie die Coτruda, uþgespitzet. Seine blůmen seindt bletterlich weissz, ryechendt gleich dem knobloch, und den wein. Die Kryechen nennen solichs gemeyngklich Bτyton, meiner acht, von den kraut Bτionia. Aber das bawers volck, nennet es also vil als steigende bτionien, Bτuscandulam. Hab gantz darfůr, das es solich blůmen seyen damit die niderlndische vlcker, das dτanck auþ syeden, in wasser gebeytzet, das sye nennenauff ire teutsch Cervisiam. Aber die Frantzosen nennens Habiolam, oder Habillam, die hochteutschen Humulum, und Tholophia. Glaub auch weytter, das solichs gewachþ sey das Plinius nennet Lupulum salictarium. Dann sein art ist, das es umb die weydenn kopff sich gern wickelet und wyndet. Darzů thůt auch, das es die Flemming nennen Lupum repticium. Diþer meynung ist auch Mainardus von Farτarien, am funfften bůch seiner epistolen, Epistola pτima. Die anderen scribenten gemeygklich halten es fůr das kraut Volubilis magna. Etliche fůr die mittel Wynde. Sein statt. Wachþt an gebawenen und ungebawenen sttten. Jn etlichen landen wurt er gepflantzt, und sein gewartet wie der wein reben, als in Hessen landt, und Westphalen. Sein gestalt, Jst yederman wol bekant. Sein Complexion. Johannes de Vigo halttet, das der Hopff hitzige und trockne in dem ersten grade, zyeht sich dochauff ettliche kelte. Dannen her er die entzundten schmertzen und weethumb linderet, darzů auch das geblt reyniget. Sein krafft und tugend. Die artzet diþes zeyt, bτauchen gemeynigklich diþes kraut und blůmen zů reynigung des melancholischen geblůts, zů geschwure und gryndt. Uτsach ist diþe, dann es ffenet die leber, miltz, und reyniget sye. Moτgens und abents so warm in die oτen gelassen, benympt daz oτen geschwur. |
Hop. (Humulus lupulus) Van de namen van dit kruid. Hermolaus Barbarus, een erg zeer geleerde wel ervaren in de kruiden, in de uitlegging van het 100 en 39ste kapittel van Dioscorides in het tweede boek schrijft van dit gewas op deze wijze. Er dwalen heftig die dat kruid, Corrudam genoemd, voor diegene nemen wat de apothekers noemen Lupulum. Dan de blaadjes weerspreken zulks welke in het kruid Corruda zacht en schubbig zijn zoals haar, maar in hop vergelijken ze zich de Bryonia, doch wat scherper. Zijn stengel is gelijk ruw en dorenachtig, vertakt echter en (ccv) [214] vlecht zich uit zoals de Corrruda, toegespitst. Zijn bloemen zijn bladachtig wit, ruiken gelijk de knoflook en de wijn. De Grieken noemen zulks gewoonlijk Bryton, mijn achting van het kruid Bryonia. Echter dat bouwers volk noemt het alzo veel als stijgende Bryonia, Bruscandulam. Heb het gans daarvoor dat het zulke bloemen zijn waarmee de Nederlandse volken de drank uit koken, in water geweekt dat ze noemen op hun Duits Cervisiam. Echter de Fransen noemen het Habiolam of Habillam, de Hoogduitsers Humulum en Tholophia. Geloof ook verder dat zulks gewas is dat Plinius noemt Lupulum salictarium. Dan zijn aard is dat het om de wilgenkoppen zich graag wikkelt en windt. Daartoe doet ook dat het de Vlamingen noemen Lupum repticium. Deze mening is ook Mainardus van Farraria in het vijfde boek van zijn epistels, Epistola prima. De anderen scribenten algemeen houden het voor dat kruid Volubilis magna. Ettelijke voor de middelste winde. Zijn plaats. Groeit aan gebouwde en ongebouwde plaatsen. In ettelijke landen wordt het geplant en het opgekweekt zoals de wijndruiven zoals in Hessen landt en Westfalen. Zijn gestalte is iedereen wel bekend. Zijn samengesteldheid. Johannes de Vigo houdt dat de hop heet en droog is in de eerste graad, trekt zich doch op ettelijke koude. Vandaar het de ontstoken smarten en pijnen verzacht, daartoe ook de blaren reinigt. Zijn kracht en deugd. De artsen van deze tijd gebruiken algemeen dit kruid en bloemen tot reiniging der melancholisch bloed, tot zweren en schurft. Oorzaak is deze, dan het opent de lever en milt en reinigt ze. ‘s Morgens en ‘s avonds zo warm in de oren gelaten beneemt de oorzweren. |
Maioτon. Von dem nammen diþes krauts. Wiewol auþ dem Galeno und Paulo Aegineta scheinet, als ob Samsuchus und Amaracus zweyerley kreter bedettent, so werden dochbeyden nammen vom Dioscoτide und Columella zůgeben dem Maioτon, welche Latinisch und Kryechisch het also genennet wurt , zů teutsch Maioτon. Jch liþe in den fabulen daz Samsuchus sey ein frustlicher oder (C iij) (ccvj) [215] konigklich knab gesein, welcher als er das edel unguent, oder salb von diþem kraut antragen solt, fyele er, und zerbτach die buchþ.und sey also von dem starcken lyeblichen geruch verwandelet woτdenauff der stett in diþes kraut, unnd dohr hab es noch hetbeytag seinen nammen. Die Rmer nennen es Persa. Ein kostlich edel kraut, etwann auch bey den Kryechen, und auch den Romeren in grosszen eeren gehalten, und gebτaucht woτden in die wolryechende salben. Wurt zů diþer zeit, gleich wie der Roþmarin, auþ unwissenheit, fůr ein schappelkraut, und ein garten zyerd gehalten. Dann so narτecht seind wir Teutschen, daz wir keins dings achten, und wiewol wir auch in unseren landen kostliche wolryechende kreter und blůmen haben wachþen, dann est so wir syech werden, so můssen wir in die Apotheck auþ Jndien und Arabien sterckungen sůchen. Wir haben sunst kein glauben doτan. Wenn nun gar kein Maioτon in Teutschen landen wůchþ und wrd allein auþ Arabien ynhr gebτacht, wer es nit ein kostlich ding?wer es nicht wol als kostlich als der Byþem und Saffron, und Stica, und was der selbigen wolryechenden dingen seind? Aber dieweil es auch bey und wechþt, so gylts nichts, so machen wir krantzlin daruþ, zyeren die garten damit, deþgleichen die rzt bedoτffen auch nit Maioτon fůr Sticaden nemen, sond es můssz nur alles frembd sein. Sein Geschlecht und gestalt. Es underscheydet zwoτ Dioscoτides diþes kraut nit weiter, dann der lnder halben. Dann der allerbesst Maioτon wechþt in Cyperen. Darnach in Egypten land. Es ist aber dennocht bey uns auch zweyerley. Ein gemeyner, und ein edler genant. Der edel hat kreþere und adenlicher bletter weder der gemeyne garten Maioτon, aber beyde zwar einer krafft, und vast eins lyeblichen geruchs. Statt irs gewachþs. Wie obgesagt, so wurt der Maioτon gezylet in den garten, etwann auch in besonderen kachelen, und geschyrτen, in gestalt kleiner baumlin.und wechþt vast gern. wurt geshet und geympfft, od gepflantzet. An den fechten schattechten oτten wurt sye grossz und feyþt, und an der sonnen klein und krauþ. Sein Complexion und temperament. Galenus spτicht, das Maioτon waτmet in dem dτitten grad, unnd trcknet in dem anderen. Seine Krafft. Maioτon gesotten, unnd zů trincken geben, denen, so anfahen wasserschtig zů werden, ist gůt. Dyenet auch denen so nit harnen mgen, und leibwee haben. Treibet auch den steyn. Die bletter in honig gestossen, und ubergelegt, benemen die blawen maler von schlagen oder stosszen. Ein zapffen dar auþ gemacht, bτinget den frawen ire zeit. Mit essig und saltz gestossen, und gelegt uber ein scoτpion bissz, heylet yn. Ein pflaster dar auþ gemacht, und gelegt uber die verτenckte glyder, rychtet sye, und leget das wee. Mit zartem gerstenmeel, das da be- (ccvij) [216] reytet, ein deyglin dar auþ gemacht, und uber die augen gestrichen, leget die hitz und geschwulst der augen. Das pulver darvon in die naþlcher gestossen, macht nyeþen, reyniget und stercket das haubt. Man macht auch ein ole darauþ, genant oleum Samsuchinum. Oder ein salb, welche waτmet, und erweychet die nerven, unnd die erkalten můter. Jst ettwann gar kostlich bereyt unnd gehalten woτden, wie Dioscoτides am ersten bůch das selbig zů machen beschτeibt. Maioτon gesotten, oder das safft darvon in die naþ gesupffet, stercket auch das hyrn, und ist gůt denen so den fallenden syechtagen haben. Reyniget,unnd dwet wol den naþpfnþel, oder den schnupffen. Wen das paralysis getroffen, und ym die spτoch gelgen, soll man daz wasszer dem krancken in dem mundt geben, es bτinget die red wider. Jst ein krefftige sterckung d geyster. Die bettriþen, und paralytici, sollen dises wassers vil bτauchen, und die glyder damit reiben, und dann von yn selbs lassen trucken werde. Stercket die memoτy, oder gedchtnusssz, das hyndertheyl des haubts damit berstrichen, oder ein lauge dar auþ gemacht, und mit gezwagen. Welche frawen auch das Weissz zů vil haben, sollen diþes wassers bτauchen bey zeiten. Leget das haubtwee von kalten flusszen und uτsachen. Macht weit umb die bτust, und zerschneidet den koder. Die schτepffhaτnlin in diþem wasser genetzt, behtet den menschen, daz nichts bþ darzů schlecht. Das safft gestrichen uber das geluffert blůt, zerlasszet es. Ein foment davon, reyniget die můter. Das kraut uber den magen gelegt in eim sacklin, leget das magenwee. Jn die speiþ gethon, machet sye wolschmacken, und ist gesund. Leget auch das geschwollen miltz. |
Majoraan. (Origanum majorana) Van de namen van dit kruid. Hoewel uit Galenus en Paulus Aegineta schijnt alsof Samsuchus en Amaracus tweevormige kruiden betekenen zo worden doch beide namen van Dioscorides en Columella toegeven de majoraan welke in Latijns en Grieks heden alzo genoemd wordt, in Duits majoraan. Ik lees in de fabels dat Samsuchus is een vorstelijke of (C iij) (ccvj) [215] koninklijke knaap geweest welke toen hij die edele unguent of zalf van dit kruid aandragen zou viel hij en brak de bus en is alzo van de sterke liefelijke reuk veranderd geworden op de plaats in dit kruid en vandaar heeft het noch heden zijn naam. De Romeinen noemen het Persa. Een kostelijk edel kruid, wat ook bij de Grieken en ook de Romeinen in grote eer gehouden en gebruikt geworden in de welriekende zalven. Wordt in deze tijd, gelijk zoals de rozemarijn, uit onwetendheid voor een tweederangs kruid en een hof sier gehouden. Dan zo narrig zijn wij Duitsers dat we geen ding achten en hoewel we ook in onze landen kostelijke welriekende kruiden en bloemen hebben groeien, dan het is zo we ziek worden dan moeten we in de apotheek uit Indien en Arabië versterkingen zoeken. We hebben verder geen geloof daaraan. Wanneer nu geheel geen majoraan in Duitse landen groeide en werd alleen uit Arabië hierheen gebracht was het niet een kostelijk ding? Was het niet wel alzo kostelijk zoals de bisam en saffraan en Stoechas en wat diezelfde welriekende dingen zijn? Echter omdat het ook bij ons groeit zo geldt het niets, maken we kransje daaruit, sieren de hoven daarmee, desgelijks de artsen behoeven ook niet majoraan voor Stoechas te nemen, maar het moet nu alles vreemd zijn. Zijn geslacht en gestalte. En onderscheidt zeker Dioscorides dit kruid niet verder dan vanwege de landen. Dan de allerbeste majoraan groeit in Cyprus. Daarna in Egypte land. En is echter dan noch bij ons ook tweevormig. Een algemene en een edele genoemd. De edele heeft meer gekroesde en edele bladeren dan de gewone hof majoraan, echter beide zeker een kracht en vast een liefelijke reuk. Plaats van zijn gewas. Zoals boven gezegd zo wordt de majoraan geteeld in de hoven, wat ook in bijzondere warme ruimtes en potten in gestalte van kleine boompjes. En groeit erg graag. Wordt gezaaid en gent of geplant. Aan de vochtige beschaduwde oorden wordt ze groot en vet en aan de zon klein en gekroesd. Zijn samengesteldheid en temperament. Galenus spreekt dat majoraan verwarmt in de derde graad en droogt in de anderen. Zijn kracht. Majoraan gekookt en te drinken gegeven diegenen zo aanvangen waterzuchtig te worden is goed. Dient ook diegenen zo niet plassen mogen en lijfpijn hebben. Drijft ook de steen. De bladeren in honing gestoten en opgelegd beneemt de blauwe plekken van slaan of stoten. Een klysma daaruit gemaakt brengt de vrouwen hun tijd. Met azijn en zout gestoten en gelegd over een schorpioen beet heelt ze. Een pleister daaruit gemaakt en gelegd over de verrekte leden richt ze en legt de pijn. Met zachte gerstemeel dat daar (ccvij) [216] bereid is een deegje daaruit gemaakt en over de ogen gestreken legt de hitte en zwellingen der ogen. Dat poeder daarvan in de neusgaten gestoten maakt niezen, reinigt en versterkt dat hoofd. Men maakt ook een olie daaruit, genoemd oleum Samsuchinum, of een zalf welke verwarmt en verweekt de nerven en de verkouden baarmoeder. Is wat erg kostelijk bereid en gehouden geworden zoals Dioscorides aan eerste boek datzelfde te maken beschrijft. Majoraan gekookt of dat sap daarvan in de neus gedronken versterkt ook de hersenen en is goed diegenen zo de vallende ziekte hebben. Reinigt en verduwt goed het snuffen of de snuf. Wie de paralysis getroffen en hem de spraak ligt zal men dat water de zieken in de mond geven, het brengt de spraak weer. Is een krachtige versterking der geesten. De bedlegerige en paralytici zullen dit water veel gebruiken en de leden daarmee wrijven en dan van zichzelf laten droog worden. Versterkt de memorie of gedachtenis, dat achterste deel van het hoofd daarmee bestreken of een loog daaruit gemaakt en mee gedweild. Welke vrouw ook dat wit te veel heeft zal dit water gebruiken bij tijden. Legt de hoofdpijn van koude vloeden en oorzaken. Maakt wijdt om de borst en doorsnijdt de vieze slijm. De schraaphorentjes in dit water genat behoedt de mensen dat niets boos daartoe slaat. Dat sap gestreken over dat gestolde bloed lost op het. Een warme omslag daarvan reinigt de baarmoeder. Dat kruid over de maag gelegd in een zakje legt de maagpijn. In de spijs gedaan maakt ze welsmakend en is gezond. Legt ook de gezwollen milt. |
Garwe. Von dem nammen diþes krauts. Drey Kreter seind, die bey dem Dioscoτide Millefolia genennt werden, Myriophyllon, Achillea, und Stratiotes. Werden darumb also genant, daz sye unzlich vil kleinere bltatlin haben. Man nennet es auch Supercilium Veneris. Sein nammen ist, Strariotes.also haben wir es verdolmetschet in underem anderen latinischen Kreterbůch. (ccviij) [217] Das man mit seinem rechten Kryechischen nammen nennet, Myriophyllon, wachþt gern an den fechten sttten. Das ander geschlecht Achillea,auff dem feyþten erdtrich. Das dτitte Stratiotes, ann den rauchen ungebawenen sttten, und an den strassen. Sein geschlecht. Jst dτeyerley geschlecht, wie angezeyget, haben auch dτeyerley nammen, werden alle dτey beschτiben vom Dioscoτi. Sein Complexion, und krafften. Galenus am.viij.bůch, gibt ym zů, das es hefftig uþtrckne, und zůsammen zyehe, deren halb es vast dyenstlich, den wunden und schden zů heylen, namlich was fistelen, und alter schaden seind. Dioscoτides spτicht auch, das es das blůt wol stelle. Was ubeuriger erfarnissen, und experimenta hye von, findet man in den gemeynen kretter bůcheren. |
Duizendblad. (Achillea millefolium) Van de namen van dit kruid. Drie kruiden zijn er die bij Dioscorides Millefolia genoemd worden, Myriophyllon, Achillea en Stratiotes. Worden daarom alzo genoemd omdat ze ontelbaar veel kleine blaadjes hebben. Men noemt het ook Supercilium Veneris. Zijn naam is Strariotes. Alzo hebben we het verduitst in ons andere Latijnse kruidenboek. (ccviij) [217] Dat men met zijn echte Griekse naam noemt Myriophyllon groeit graag aan de vochtige plaatsen. Dat andere geslacht, Achillea, op het vette aardrijk. De derde, Stratiotes, aan de ruwe ongebouwde plaatsen en aan de straten. Zijn geslacht. Is drievormig geslacht zoals aangetoond, hebben ook drievormig namen, worden alle drie beschreven van Dioscorides. Zijn samengesteldheid en krachten. Galenus in het 8ste boek geeft hen toe dat het heftig uitdroogt en tezamen trekt, vandaar het erg dienstig is de wonden en schaden te helen, namelijk wat lopende gaten en oude schaden zijn. Dioscorides spreekt ook dat het dat bloed goed stelpt. Wat overige ervaringen en experimenten hiervan zijn vindt men in de gewone kruidenboeken. |
Roszmarin. Von den nammen diþes krauts. Roþmarin hat im Kryechischen seinen nammmen hr von dem Weyhτauch, und wurt genennet Libanotis.darumb, das ettlich des selbigen geschlechts, deren dann dτeyerley erzelet werden, ein geruch haben wie Weyhτauch. Dioscoτides nennet yn Rosmarinum Coτonarium.darumb, das man voτ zeytten sich damit gekrnet.wie dann der Roþmarin noch hetbeytag zů wollust und zyerd gebτauchet wurt . Ein edels herτlichs gewachþ welches auch nit in solicher acht und ansehens, wie es dann wol werdt, sonder allein zů uppigkeit gebτaucht wurt , darumb, das man seiner anderen krafft unbewisszt ist. Sein geschlecht und gestalt. Dioscoτides erzelet diþes krauts dτeyerley geschlechte, und etliche andere noch meer. Aber ich achte, das die selbigen unserer zeyt nit bekant seyen, inn Jtalia so wol, als in Teutsch landen. Der Roþmarin damit man sich krnet, wurt dermassen abgemalet, unnd abcontrafayt vom Dioscoτide, mit seinen zweiglinen, zartten, kleinen, langen und wolryechenden blttlinen, in aller gestalt wie er menigklich wolbekant, allein daz er in Welschen landen gar vil grsoser, und uberflssiger wachþt, in grosse der bum und stauden, dann er uns hye in unseren landen bekant, und namlich in Franckreich auff den langen docken, da seind auch wald von Roþmarin. Statt seines gewachþ. Wiewol d Roþmarin die natur hat, (ccix) [218] das er auch an ungebawenen oτten, als in Franckreich, sich selber besht, und fůr bτennholtz ab wurt abgehawenn, so zylet man yn doch in Teutschen landen allein in den garten, und gebawenen sttten, und das der kelte halben des lands. Will wol gewartet sein, get sunst bald ab uber weinter zeit. Sein art ist, das er sich sonder gern lasst uþlegen, und pflantzen, wer damit kan. Zeit seiner sammlung. Wer wasser darvon wolt bτennen, der mag das zům joτ zweymal thůn.als im Meyen, und Herbstmonat, kraut und blůmen von dem stengel abgestreyfft, und gedistillyert. Man mag auch die blmlin besonders sammlen, unnd uber joτ behalten zů syrupen, und lattwergen. Was Roþmarin fůr ein Complexion hab. Alle Roþmarin (spτicht Galenus) die seind einer krafft und qualitet.das ist, da sye gern erweychen, und wol abdewen, zerschneiden die groben fechtigkeiten, und reynigen.einer hitzigen natur. Seine Krafft. Roþmarin gesotten in wasser, ist ein sonderlich be wurt e artzney fůr die geelsucht, soll der solche trincket, sich gleich daruff ben, ettwas arbeyten, darnach baden, und alsdan ein trunck weins daruff thůn. Es seind auch zů diser letsten zeit noch vil mer gůter erfarner stcklin von dem Roþmarin offenbar woτden, welche bey den Alten nit beschτiben, noch bewisszt.und siend nmmlich wie hrnach volget. Das wasser gedistillyert Stercket das fecht hyrn. Das schwach blode hertz. Die ynnerliche synn. Stercket die Memoτy, das ist, die gedchtnssz. Benimmet die onmchtigkeit, unnd syncopim. Stercket und erwaτmet darzů die erkalten aderen. Benimpt das zytteren. Krafftiget die bettriþen, paraliticos, in die glyder geriben. Demmet all kalte geschwullsten, also ubergelegt. Behtet voτ der pestilentz. Reyniget das geblůt. Leget das Keichen, und den veralten hůsten. Jst gůt fůr das abnemen. Erwaτmet das marck in den beynen. Jtem den kalten schleimigen magen. Macht wol dwen. Leget die geschwullst des magens. Bτinget die spτoch hrwider. Macht keck und hertzhafftig. Leteret das angesycht, so mans damit wescht. Behtet voτ der schwartzen pestilentz, der hundsblatteeen. Heylet die Fistelen. Macht jung geschaffen. Ratardiert das alter, so man es allen tag trincket. Rechtfertigt die zn, damit geweschen. Macht ein gůten athem. Heylet den krebs. Sebret die bþen faulen wunden. Jst gůt fůr unwillen, unnd fůr flssz des bauchs. Jst ein theriackt fůr alles gyfft. (D) (ccx) [219] Leget die wee der můtter. Jst gůt fůr das krymmen, und darmgegycht. Reyniget die můter, und macht fruchtbar.. Tilget ab die flecken und maþen. Vergleichet sich in einer art dem edelen Balsam. Reyniget das gesycht. Benimpt das augenfell. Stillet die augenflssz. Macht scharpffe augen. Rechtfertiget die unentpfindtlichen glyder. Gesotten in wein mit hirtzzung, benimpt auch die geelsucht. Heylent die feigblatteren, ein pflaster darvon gemacht. Composita. Mit honig gemischt, letert die augen. Die gestosszen wurtzel mit honig vermischt legt geschwullst, und weychet. Gesotten mit S. Peters kraut, weychet den bauch, und benimpt daz bauchwee. Mit beyfůþ gesotten, macht harnen. Die kolen von dem gebτanten holtz gepulverisiert, und die zn damit geriben, macht sye weissz. Die wurtzel gesotten in essig, ist gůt fůr das podagram Mit melissen gesotten, und getruncken, reyniget die můter. Mit bertram gesotten, und roten wein, und gargarisiert, erhebt das abgefallen zpflin. Mit rauten gesotten, ist gůt fůr den fallenden syechtagen. Mit steinmntz, und wylder poleyen gesotten in halbem wein und bauml, und den leib damit geschmyert, machet schwytzen in der wassersucht. Electuarium dianthos in der apothecken, ist auch ein kostlich composition, zů allen genanten bτesten. Ein roþmarinwein gemacht in dem herbst, mit frischem most, hat alle krafft wie obgesagt von dem wasser. Ein schweyssz od wasserbad mit roþenmarin kraut gemacht, ist nit genůg zů rhmen fůr alle obgenante bτesten. Das pulver in weychen eyeren gessen, stercket gleich dem gebτanten wasser. |
Rozemarijn. (Rosmarinus officinalis) Van de namen van dit kruid. Rozemarijn heeft in Grieks zijn naam weg van de wierook en wordt genoemd Libanotis. Daarom omdat ettelijke van datzelfde geslacht, van die er dan drievormig verteld worden, een reuk hebben zoals wierook. Dioscorides noemt het Rosmarinum Coronarium, daarom omdat men voor tijden zich daarmee kroonde zoals dan de rozemarijn noch tegenwoordig tot wellust en sier gebruikt wordt. Een edel heerlijk gewas welke ook niet in zulke achting en aanzien zoals het dan wel waard is, maar alleen tot aardigheid gebruikt wordt, daarom dat men zijn andere krachten onbewust is. Zijn geslacht en gestalte. Dioscorides telt dit kruid drievormig geslachten en ettelijke andere noch meer. Echter ik acht dat diezelfde in onze tijd niet bekend zijn, in Italië zo wel als in Duitse landen. De rozemarijn daarmee men zich kroont wordt dermate afgetekend en afgebeeld van Dioscorides met zijn twijgjes, zachte, kleine, lange en welriekend blaadjes, in alle gestalte zoals het menigeen wel bekend is, alleen dat het in Waalse landen erg veel groter en overvloedige groeit, in grootte der bomen en heesters dan het ons hier in onze landen bekend is en namelijk in Frankrijk op de Languedoc, daar zijn ook wouden van rozemarijn. Plaats van zijn gewas. Hoewel de rozemarijn die natuur heeft (ccix) [218] dat het ook aan ongebouwde oorden, zoals in Frankrijk, zichzelf bezaait en voor brandhout af wordt gehouwen zo teelt men het doch in Duitse landen alleen in de hoven en gebouwde plaatsen en dat vanwege de koude der landen. Wil goed verzorgd worden, gaat anders snel af in wintertijd. Zijn aard is dat het zich bijzonder graag laat uitleggen en planten wie daarmee kan. Tijd zijn inzameling. Wie water daarvan wil branden die mag dat per jaar tweemaal doen als in mei en herfstmaand, kruid en bloemen van de stengel afgestreken en gedistilleerd. Men mag ook de bloempjes apart verzamelen en over jaar behouden tot siropen en likkepotten. Wat rozemarijn voor een samengesteldheid heeft. Alle rozemarijn (spreekt Galenus) die zijn een kracht en kwaliteit. Dat is dat ze graag weken en goed afduwen, versnijden de grove vochtigheden en reinigen, een hete natuur. Zijn kracht. Rozemarijn gekookt in water is een bijzondere beweerde artsenij voor de geelzucht, zal die zulks drinkt zich gelijk daarop oefenen, wat arbeiden, daarna baden en als dan een dronk wijn daarop doen. Et zijn ook in deze laatste tijd noch veel meer goede ervaren stukjes van de rozemarijn openbaar geworden welke bij de ouden niet beschreven, noch bewust waren. En zijn namelijk zoals hierna volgt. Dat water gedistilleerd versterkt de vochtige hersenen. Dat zwakke bange hart. De innerlijke zin. Versterkt de memorie, dat is de gedachtenis. Beneemt de onmacht en syncopia. Versterkt en verwarmt daartoe de verkouden aderen. Beneemt dat trillen. Bekrachtigt de bedlegerige, paraliticos, in de leden gewreven. Temt alle koude zwellingen, alzo opgelegd. Behoed voor de pest. Reinigt dat bloed. Legt dat kuchen en de verouderde hoest. Is goed voor dat afnemen. Verwarmt de merg in de benen. Item, de koude slijmerige maag. Maakt goed verduwen. Legt de zwellingen der maag. Brengt die spraak weer. Maakt kek en dapper. Zuivert dat aangezicht, zo men het daarmee wast. Behoedt voor de zwarte pest, de hondsblaren. Heelt de lopende gaten. Maakt jong geschapen. Herstelt de ouderdom, zo men het alle dagen drinkt. Rechtvaardigt de tanden, daarmee gewassen. Maakt een goede adem. Heelt de kanker. Zuivert de boze vuile wonden. Is goed voor onwil en voor vloed der buik. Is een teriakel voor alle gif. (D) (ccx) [219] Legt de pijn der baarmoeder. Is goed voor dat koliek en darmjicht. Reinigt de baarmoeder en maakt vruchtbaar. Verdelgt de vlekken en mazelvlekken. Vergelijkt zich in een aard de edele balsem. Reinigt dat gezicht. Beneemt dat ogenvel. Stelpt de ogenvloed. Maakt scherpe ogen. Rechtvaardigt de ongevoelige leden. Gekookt in wijn met hertstong beneemt ook de geelzucht. Heelt de aambeien, een pleister daarvan gemaakt. Composities. Met honing gemengd zuivert het de ogen. De gestoten wortel met honing vermengt legt zwellingen en weekt. Gekookt met Parietaria kruid weekt de buik en beneemt de buikpijn. Met bijvoet gekookt maakt plassen. Die kolen van het gebrande hout gepoederd en de tanden daarmee gewreven maakt ze wit. De wortel gekookt in azijn is goed voor de podagra. Met Melissa gekookt en gedronken reinigt de baarmoeder. Met bertram gekookt en rode wijn en gegorgeld verheft de afgevallen huig. Met ruit gekookt is goed voor de vallende ziekte. Met steenmunt en wilde polei gekookt in halve wijn en olijfolie en het lijf daarmee gesmeerd maakt zweten in de waterzucht. Electuarium dianthos in de apotheken is ook een kostelijke compositie tot alle genoemde gebreken. Een rozemarijnwijn gemaakt in de herfst met frisse most heeft alle kracht zoals boven gezegd van het water. Een zweet of waterbad met rozemarijn kruid gemaakt is niet genoeg te roemen voor alle opgenoemde gebreken. Dat poeder in weke eieren gegeten versterkt gelijk het gebrande water. |
Bingelkraut. (ccxi) [220] Von dem nammen diþes krauts. Bingelkraut wurt auff Kryechisch Parthenion genennt, geleich wie ettliche obgenannte kreter, bey den latinischen Mercurialis, Mercuris kraut.darumb, das der abgott Mercurius soll daz erstlich erfunden, und den menschen sein nutzbarkeit anzeyget.uff teutsch Bingelkraut, Scheisszkraut, Mistmylt, Hundsmylt, Mylt, Scheisszmylt, Speckmalten, Schoþmelden, Kwurtz, unnd deren nammen ist kein end.villeicht, daz es ein geschlecht ist des Mylts, und den stůlgang reytzet. Marcus Cato ruhmet das kraut, und befylcht es den doτffmeyeren, daz sye sich damit laxieren sollen, doch zymmlicher weiþ zů bτauchen. Von seiner Statt. Sein statt ist vast in den gebawenen oτten, und in den reben. Sein Geschlecht und gestalt. Dioscoτides spτicht, das dises krauts zweyerley geschlecht sey, mnnlich, und weiblich. Wachþent beyde eines ellenbogens hoch, und zweigent sich. Seine blttlin seind gleich der Basilien, und zyehen sichauff die art wie S Peters kraut, seind aber doch mynder und kleiner, welche sich von dem stengel obenhynauþ ye par und par zweigen. Das weiblin darvon besamet sich wie der Mylte, und der Gůtheinrich. Das mannlin hat seinen samen an den bletteren, klein, rond geparet wie zwey hudlin henckend. Hieronymus spτicht, das noch auch ein kraut sey, Gůtheinrich genant, oder Schmerbel, sye auch Mercurialis.die anderen aber machent darauþ ein Naterwurtz, wie ob gesagt. Sein Complexion. Averτois spτicht, daz Mercurialis sey warm und trucken am ersten grad, und sey zůsammen gesetzt auþ widerwertiger substantz, das ist, auþ einer stopffenden, scharpffen, und wsserechten. Und wenn soliche frisch ist, so laxieret sye senfft, als vil als in dem ersten grade. Mag gereychet werden im anfang der feberen on alle dwung, gleich der Cassia fistula, und Tamarinden. Und wenn man ein pflaster dar auþ machet, so resolviert sye. Sein Krafft und artzneyen. Beyde Mercuriales mag man in der speiþ bτauchen, den bauchauff zů thůn. Gekocht in wasser, zecht choleram, und phlegma. Hippocrates der frnemest artzt, hat ettwan vil von diþem kraut gehalten, und es gebτaucht wie hrnach folget. Man findet, daz er solichs vermischet mit roþenol, oder gilgenol, gebτauchet hat zů der můtter, den frawen ir zeit, und die geburt damit zůtreiben, fůr die schamm gelegt. Er hatt auch solich kraut zů trincken geben, und fomenta dar auþ gemacht, zů den genanten bτesten. Das safft davon pflag er in die tauben oτen zůthůn, und das gehoτd damit widerbτingen, mit frnem wein berstrichen. Seine bletter leget erauff den bauch, und uber die tryeffenden augen, fůr die harnwynde, und zů den bτesten der blaþen. Wiltu ein gůt solutiva machent so nim Bingelkraut ein handtvoll, sed das in (D ij) (ccxij) [221] einer hunerbτe und dτinck die selbig. Ettliche thůnd bappelen darzů, unnd zuckert. Die anderen syeden solich kraut in kappaunen, oder eins alten hanen bτe, mit eim zucker abbereyt, ist das allerbesst. Hieronymus spτicht, daz Bingelkraut wasser in die naþ ettwan offt gezogen, ist gůt das haubt damit zů purgieren, und hynderschlecht die absteigende flussz, so da fallen in die augen, naþ, und oτen. Uber den bτandt geschlagen mit einer duchlin, heylet und leschet. Mit wein vermischet, heylet die offenen schaden. |
Bingelkruid. (ccxi) [220] (Mercurialis annua) Van de namen van dit kruid. Bingelkruid wordt op Grieks Parthenion genoemd, gelijk zoals ettelijke opgenoemde kruiden, bij de Latijnen Mercurialis, Mercurius kruid, daarom omdat de afgod Mercurius zou de eerste gevonden en de mensen zijn nuttigheid aangetoond hebben. Op Duits bingelkruid, schijtkruid, mestmilde, hondenmelde, melde, schijtmelde, spekmelde, scheutmelde, koeienkruid en van die namen is geen eind. Mogelijk dat het een geslacht is van de melde en de stoelgang opwekt. Marcus Cato roemt dat kruid en beveelt het de dorpsmeesters dat ze zich daarmee laxeren zullen, doch tamelijke wijze te gebruiken. Van zijn plaats. Zijn plaats is vast in de gebouwde oorden en in de druiven. Zijn geslacht en gestalte. Dioscorides spreekt dat dit kruid tweevormig geslacht is, mannelijk en vrouwelijk. Groeien beide een ellenboog hoog en vertakken zich. Zijn blaadjes zijn gelijk de Ocimum en trekken zich op de aard zoals St. Peters kruid, zijn echter doch minder en kleiner, welke zich van de stengel bovenuit elke paar en paar vertakken. Dat wijfje daarvan bezaait zich zoals de melde en de goede Hendrik. Dat mannetje heeft zijn zaden aan de bladeren, klein, rond en in paren zoals twee balletjes hangend. Hieronymus spreekt dat er noch ook een kruid is, goede Hendrik genoemd of smeerder, is ook een Mercurialis. De anderen echter maken daaruit een adderkruid zoals boven gezegd. Zijn samengesteldheid. Averrois spreekt dat Mercurialis is warm en droog aan eerste graad en is tezamen gezet uit tegengestelde substantie, dat is uit een stoppende, scherpe en waterachtige. En wanneer zulke fris is dan laxeert ze zacht alzo veel als in de eerste graad. Mag gerekend worden in aanvang der koortsen zonder alle verduwingen gelijk de Cassia fistula en Tamarinden. En wanneer men een pleister daaruit maakt dan lost het op. Zijn kracht en artsenijen. Beide Mercurialis mag men in de spijs gebruiken om de buik open te doen. Gekookt in water trekt gal en flegma. Hippocrates, de voornaamste arts, heeft wat veel van dit kruid gehouden en het gebruikt zoals hierna volgt. Men vindt dat hij zulks vermengde met rozenolie of lelieolie, gebruikt heeft tot de baarmoeder, de vrouwen hun tijd en de geboorte daarmee te drijven, voor de schaam gelegd. Hij heeft ook zulks kruid te drinken gegeven en warme omslagen daaruit gemaakt tot de genoemde gebreken. Dat sap daarvan plag hij in de dove oren te doen en dat gehoor daarmee weer te brengen met sterke wijn over gestreken. Zijn bladeren legt hij op de buik en over de druipende ogen, voor de plaswind en tot de gebreken der blaas. Wil u een goed oplossing maken zo neem bingelkruid een handvol, ziedt dat in (D ij) (ccxij) [221] een hoenderbrij en drink datzelfde. Ettelijke doen kaasjeskruid daartoe en suiker. De anderen zieden zulke kruid in kapoenen of een oude hanenbrij, met een suiker af bereid is de allerbeste. Hieronymus spreekt dat bingelkruid water in de neus wat vaak getrokken is goed om dat hoofd daarmee te purgeren en slaat terug de afstijgende vloed zo daar vallen in de ogen, neus en oren. Over de brand geslagen met een doekje heelt en lest. Met wijn vermengt heelt de open schaden. |
Guckgauchlauch, Haszenklee, Saurklee, Bůchampffer. Von dem nammen diþes krauts. Der gemeyn namm diþes krauts ist, Guckgauchlauch, zů latin Trifolium Cuculi, Panis vituli, oder Alleluia. Jst in bletteren gestalt wie der Klee, aber etwas scharpff mit einer sere. Sein Complexion. Das kraut ist kalt unnd truckner natur, sonderlich der som. Yedoch ist meer fechte in den bletteren. Sein Krafft. Diþ kraut ist gůt fůr das haubtwee. Fr das weethumb der bτust. Verstopffung leber, und miltzes. Darmwee so von kelte kumpt. Fr die kindtsblatteren im mundt, jungen und alten, gekwt, od das safft darinn gehalten. Benimpt das faul fleysch im mundt, gesotten in wein, mit myrτha vermengt. Solichs wrckt auch sein safft. Jst den hitzigen gůt, denen so kalter natur schadlich. Offnet, und klet die leber, und miltz. Leschet den durst. Krefftiget das hertz. Sein distillyeret wasszer, tinckt man fůr die pestilentz. (ccxiij) [222] |
Koekoekslook, hazenklaver, zure klaver, beukenzuring. (Oxalis acetosella) Van de namen van dit kruid. De algemene naam van dit kruid is koekoeklook, in Latijn Trifolium Cuculi, Panis vituli of Alleluia. Is in bladeren gesteld zoals de klaver, echter wat scherp met een zuurheid. Zijn samengesteldheid. Dat kruid is koud en droge natuur en vooral het zaad. Toch is het meer vochtig in de bladeren. Zijn kracht. Dit kruid is goed voor de hoofdpijn. Voor de pijnen der borst. Verstopping lever en milt. Darmpijn zo van koude komt. Voor de kinderblaren in mond, jongen en ouden, gekauwd of dat sap daarin gehouden. Beneemt dat vuile vlees in mond, gekookt in wijn en met mirre vermengt. Zulks bewerkt ook zijn sap. Is de hete goed en diegenen zo koude natuur zijn schadelijk. Opent en verkoelt de lever en milt. Lest de dorst. Bekrachtig dat hart. Zijn gedistilleerde water drinkt men voor de pest. (ccxiij) [222] |
Attich. Von dem Nammen und Gestalt diþes krauts. Attich wurt zů latin Ebulus genennt, bey ettlichen Heylender. Jst ein kraut an gestallt schyer wie der Holder, yedoch mynder. Hatt bltter nach beyeinander wie der Mandelbaum, doch lenger, starcks geruchs. Seine st fingers dick. Und in der hohe tregt es ein doschete kron gleich wie der Holder. Sein Complexion. Jst warmer und tuckner natur. Seink Krafft. Attich bletter in wasser gesotten, und getruncken, benimpt den truckenen hůsten. Vast gůt auch zů dem halþgeschwur, oder der klen. Ein wenig Bertram, vermischet mit solchem wasser von Attich, und gargarisyert, ist gůt fůr das blatt. Diþ kraut bτruchen ettlich fůr das podagram. Getruncken von Attich, verzeeret die berige fechtigkeiten im bauch. Jtem gesotten, und wie kol gegessen, bτingt den stůlgang. Alb Attich wurtzel getruncken, ist den wasserschtigen berauþ gůt. Diþe wurtzel in wasser gesotten, und den dampff undernauff zůr frawen gelassen, setzt die harτt můtter. Eetliche bτauchen diþes krauts safft, mit pulver von wolffsmilchwurtzel, und zucker vermengt, fůr das taglich feber. Kron, sut, bletter seind einer natur. Seine distillyerte wasser haben auch ire krafft, lyþ im Distillyer bůch Hieronymi von Bτaunschweig. End diþes Kreterbůchs. |
Kruidvlier. (Sambucus ebulus) Van de namen en gestalte van dit kruid. Attich wordt in Latijn Ebulus genoemd, bij ettelijke helende. Is een kruid aan gestalte schier zoals de vlier, toch kleiner. Heeft bladeren dicht bij elkaar zoals de amandelboom, doch langer, sterke reuk. Zijn takken zijn vingers dik en in de hoogte draagt het een bosachtige kroon gelijk zoals de vlier. Zijn samengesteldheid. Is warme en droge natuur. Zijn kracht. Attich bladeren in water gekookt en gedronken beneemt de droge hoest. Vast goed ook tot de halszweren of de keel. Een weinig bertram vermengt met zulk water van Attich en gegorgeld is goed voor de huig. Dit kruid gebruiken ettelijke voor het podagra. Gedronken van Attich verteert de overige vochtigheden in de buik. Item, gekookt en zoals kool gegeten brengt de stoelgang. Van Attich wortel gedronken is de waterzuchtige overmatig goed. Deze wortel in water gekookt en de damp onderop tot de vrouwen gelaten zet de harde baarmoeder. Ettelijke gebruiken dit kruid zijn sap met poeder van wolfsmelkwortel en suiker vermengt voor de dagelijkse koorts. Kroon, takken en bladeren zijn een natuur. Zijn gedistilleerde water heeft ook zijn kracht, lees in distilleer boek van Hieronymus von Braunschweig. Einde van dit kruidenboek. |
Zie verder: http://www.volkoomen.nl/