Chenopodium
Over Chenopodium
Druivenkruid, vorm, kruiden, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,

Joost van Ravelingen. Vervolg van Dodonaeus of Dodoens. Cruydt-boeck, 1644.
Geschreven en omgezet door Nico Koomen.
HET XIII. CAPITEL. Van Druyven-cruydt. Ghedaente. Druyven-cruydt is een kleyn ghewas, niet veel hoogher dan een spanne, recht op wassende ghelijck een heesterken, met eenen eenighen Steel: den welcken nochtans in meer kleyne sijd-schuetkens oft tackskens verspreydt wordt ende verdeylt: de welcke aen beyde sijden verciert zijn met diep ghesneden oft ghekerfde ende gherimpelde Bladers, van ghedaente die van Kruys-cruydt ghelijck: langhs die tackskens komt het Saet voort; het welcke druyfs-ghewijs by een ghehoopt ende vergaert is. De wortel verbreydt haer heel in faselingen. Dit gantsche cruydt wanneer het rijp wordt, soo verandert het in geel-groene verwe. Het is goedt en lieffelijck van reuck: ende is heel met eene gommachtige taye vochtigheydt beset, met de welcke de handen van de gene die dat plucken willen, heel vocht ende vet worden. Dan eer dat het sijnen volkomen wasdom heeft, ende oock als het eerst uytter aerder komt ghesproten, dan zijn de Bladeren aen de onderste zijde wat roodachtigh van verwe. Plaetse. Druyven-cruydt groeyt in Italien ende Vranckrijck aen de loopende oft stroomende wateren ende fonteynen: men vindt het oock in sandachtigh ende droogh landt, ende daer de Olijf-boomen staen: het wast ghewillighlijck in de hoven. Alle iaer saeytmen dat op nieuw, want het vergaet des winters. Tijdt. In de Ooghstmaendt ende in September komt het tot sijn volkomen grootte ende rijpheydt. [43] Naemen. Dit cruydt heet in ’t Latijn Botrys, nae den Grieckschen naem Botreus: nae den welcken dat selve in ’t Hooghduytsch oock Traubenkraut ende Krottenkraut; in ’t Nederduytsch Druyven-cruydt ende Piment genoemt wordt: in ’t Italiaensch Botri; in ’t Fransch Pymen; in ’t Spaensch Bien granada; in ’t Enghelsch Oke oft Hierusalem. Het wordt oock Artemisia, dat is Bijvoet, ghenoemt, ghelijck Dioscorides ende Plinius betuygen: ende het schijnt onder dat gheslachte van Bijvoet te wesen, het welcke den toenaem van Monoclonos (dat is een-steeligh) heeft: want behalven die voornoemde twee soorten van Bijvoet, die van ons in ’t voorgaende Capitel beschreven zijn, soo tuyghen Dioscorides en Plinius datter noch een ander oft derde soorte van Bijvoet ghevonden wordt; in voeghen dat de ghene die Dioscorides Bijvoet met eenen steele noemt (in ’t Griecks Monoclonos, oft Unicaulus in ’t Latijn) de selve van Plinius in ‘t 17.cap. van ‘t 25. Boeck den naem van Botrys ende Ambrosia geseydt wordt te hebben. Ende voorwaer de beschrijvinge die sy van dat cruydt geven, komt met dit ons Duyven-cruydt heel over een: want sy seggen dat het een teer cruydt is, een-steligh, vol van kleyne bloemkens, geelachtigh van verwe, beter ende aengenaemer van reucke dan de twee voorseyde geslachten van Bijvoet. Sulcks is voorwaer ons Druyven-cruydt. Bovendien soo komt met onse meyninghe heel wel over een dat Dioscorides schrijft, dat Botrys oock Artemisia ende Ambrosia ghenoemt wordt. Aerd. Druyven-cruydt is heet en droogh in den derden graed, ende is machtigh om dun te maken, te openen, te door-snijden, oft door te dringhen. Kracht ende Werckinghe. Druyven-cruydt met wijn ghedroncken, soo Dioscorides ende Paulus Egineta schrijven, is nut ende goedt voor de ghene die soo kort van adem zijn, dat sy dien niet herhalen oft scheppen en konnen anders dan met den rechten halse, diemen Orthopnoici noemt. Het is oock seer nuttelijck voor de anborstige menschen ende die etterachtige fluymen uytspouwen. Het verweckt de maendt-stonden oock, ende drijft de naegheboorte af. Van de Bladeren maecktmen met suycker een menginge diemen Conserve heet: die tegen de voornoemde gebrecken oock seer nut is. Ander ghebruyck. Ghedaen by het vleesch van ’t welckmen het sop pleegh te eten, maeckt dat vleesch ende dat sop veel aenghenamer van smaeck. Dit selve cruydt gedrooght zijnde wordt tusschen de klederen geleydt, niet alleen op dat de kleederen daer nae riecken souden; maer oock om die van de motten ende schieters te bewaren: waer in dit cruydt seer ghepresen wordt. BIIVOEGHSEL. Druyven-cruydt groeyt geerne op savelachtighen ende dorren grondt, oft in waterachtigh landt dat sandachtigh is ende in oft ontrent de loopende beken. Als ’t eens gesaeydt is, soo en behoeft het niet meer ghesaeydt te zijn; want het groeydt iaerlijcks meer dan men wel begheert, ende wast bijkans ghelijck een boomken. Naemen. Druyven-cruydt heeft sijnen naeme, om dat sijne bloemkens, die neffens, by ende boven de bladers seer vele in ’t ghetal wassen, van ghedaente ghelijck een eerst bloeyende Druyve zijn, maer bleeck-geel, ghelijck oock de gheheele plante gheelachtigh groen is. Oft het heet soo nae den lieffelijcken reuck, die sulcks is, al ofmen een Muscadel-druyve proefde. Sommighe segghen dat het in ’t Italiaensch Lisne heet, Camerarius seght, dat het Patientia ghenoemt wordt in sommighe plaetsen van Italien, maer Castor Durante en gheeft het gheenen anderen Italiaenschen naem dan Botri. In Meissenlandt noemtment Lungenkraut, om dat het de Longher seer goedt ende nut is: want om de ghebrecken der Longher te ghenesen knauwtmen dit cruydt, ende men swelghet in met wat wijns. Men maeckt daer oock een electuarie van met Honigh. Kracht en VVerckinghe. Den selven Castor Durante seght dat dit cruydt alle ghebrecken van den borst gheneest die van koude komen, ende de uytteerende helpt, ende die etter spouwen, ende die kort van borst zijn, soo wel wanneermen het water drinckt daer dit cruydt in ghesoden is, als wanneermen het poeder van dat selve ghedrooght zijnde met het af-sietsel van Soet-houdt oft Kalissi-houdt inneemt. Het water dat van dit cruydt ghedistilleert wordt, is seer goedt voor de borst, ende verweckt de maendt-stonden, ende doet pissen. Dit cruydt op een gloeyende tichel gheroost, ende met Malveseye oft anderen goeden wijn besproeyt, op den buyck gheleyt, stilt de pijn van de Moeder: maer is noch bequaemer om dat te doen, als daer bladers van Bijvoet ende Camille bloemen by ghedaen zijnde, al t’ samen met olie van Lelien ende doyeren van eyers gheroost worden. De krachten van Druyven-cruydt komen seer nae by die van den Thijmus, aengaende het verwecken van de maendt-stonden der vrouwen, ende van water te doen maken. |
HET XIII. KAPITTEL. Van druivenkruid. (Chenopodium botrys) Gedaante. Druivenkruid is een klein gewas, niet veel hoger dan een zeventien cm en groeit rechtop als een heestertje met een enige steel die nochtans in meer kleine zijscheutjes of takjes verspreid en verdeeld wordt, die aan beide zijden versierd zijn met diep gesneden of gekerfde en gerimpelde bladeren die van gedaante die van kruiskruid gelijk zijn, langs die takjes komt het zaad voort wat druifvormig bijeen gehoopt en verzameld is. De wortel verspreidt zich geheel in vezels. Dit ganse kruid wanneer het rijp wordt dan verandert het in geelgroene kleur. Het is goed en lieflijk van reuk en is geheel met een gommachtige taaie vochtigheid bezet die de handen van diegene die dat plukken willen heel vochtig en vet laat worden. Dan eer dat het zijn volkomen wasdom heeft en ook als het net uit de aarde komt gesproten dan zijn de bladeren aan de onderste zijde wat roodachtig van kleur. Plaats. Druivenkruid groeit in Italië en Frankrijk aan de lopende of stromende wateren en fonteinen, men vindt het ook in zandachtig en droog land en daar de olijfbomen staan, het groeit gewillig in de hoven. Alle jaar zaait men dat opnieuw want het vergaat in de winter. Tijd. In augustus en in september komt het tot zijn volkomen grootte en rijpheid. [43] Namen. Dit kruid heet in het Latijn Botrys naar de Griekse naam waarnaar dat in het Hoogduits ook Traubenkraut en Krottenkraut, in het Nederduits druivenkruid en piment genoemd wordt, in het Italiaans botri, in het Frans pymen, in het Spaans bien granada, in het Engels oke of Hierusalem. Het wordt ook Artemisia, dat is bijvoet, genoemd, zoals Dioscorides en Plinius betuigen en het schijnt onder dat geslacht van bijvoet te wezen wat de toenaam van Monoclonos (dat is eenstelig) heeft, want behalve die voornoemde twee soorten van bijvoet die van ons in het voorgaande kapittel beschreven zijn getuigen Dioscorides en Plinius dat er noch een ander of derde soort van bijvoet gevonden wordt op die manier dat diegene die Dioscorides bijvoet met een steel noemt, (in het Grieks Monoclonos of Unicaulus in het Latijn) dezelfde van Plinius in het 17de kapittel van het 25ste boek de naam van Botrys en Ambrosia zegt te hebben. En voorwaar de beschrijving die ze van dat kruid geven komt met dit ons druivenkruid geheel overeen, want ze zeggen dat het een teer kruid is, eenstelig, vol van kleine bloempjes, geelachtig van kleur, beter en aangenamer van reuk dan de twee voor vermelde geslachten van bijvoet. Zulks is voorwaar ons druivenkruid. Bovendien komt met onze mening heel goed overeen dat Dioscorides schrijft dat Botrys ook Artemisia en Ambrosia genoemd wordt. Aard. Druivenkruid is heet en droog in de derde graad en is machtig om dun te maken, te openen, te doorsnijden of door te dringen Kracht en werking. Druivenkruid met wijn gedronken, zo Dioscorides en Paulus Egineta schrijven, is nuttig en goed voor diegene die zo kort van adem zijn dat ze die niet herhalen of scheppen kunnen anders dan met een rechte hals die men Orthopnoici noemt. Het is ook zeer nuttig voor de benauwde mensen en die etterachtige fluimen uitspuwen. Het verwekt de maandstonden ook en drijft de nageboorte af. Van de bladeren maakt men met suiker een menging die men konserf noemt die tegen de voornoemde gebreken ook zeer nuttig is. Ander gebruik. Gedaan bij het vlees waarvan het sap plag te eten maakt dat vlees en dat sap veel aangenamer van smaak. Dit zelfde kruid dat gedroogd is wordt tussen de klederen gelegd, niet alleen zodat de klederen daarnaar ruiken zouden, maar ook om die van de motten en schieters te bewaren waarin dit kruid zeer geprezen wordt. BIJVOEGING. Druivenkruid groeit graag op zavelachtige en dorre grond of in waterachtig land dat zandachtig is en in of ontrent de lopende beken. Als het eens gezaaid is dan behoeft het niet meer gezaaid te worden want het groeit jaarlijks meer dan men wel begeert en groeit bijna als een boompje. Namen Druivenkruid heeft zijn naam omdat zijn bloempjes die naast bij en boven de bladeren zeer veel in getal groeien van gedaante gelijk een net bloeiende druif zijn, maar bleekgeel zoals ook de gehele plant geelachtig groen is. Of het heet zo na de lieflijke reuk die zo is al of men een muskadeldruif proefde. Sommige zeggen dat het in het Italiaans lisne heet, Camerarius zegt dat het patientia genoemd wordt in sommige plaatsen van Italië, maar Castor Durante geeft het geen andere Italiaanse naam dan botri. In Meissenland noemt men het Lunghenkraut omdat het voor de longen zeer goed en nuttig is want om de gebreken van de longen te genezen kauwt men dit kruid en men zwelgt het in met wat wijn. Men maakt daar ook een likkepot van met honing. Kracht en Werking. Dezelfde Castor Durante zegt dat dit kruid alle gebreken van de borst geneest die van koude komen en de uitterende helpt en die etter spouwen en die kort van borst zijn, zowel wanneer men het water drinkt daar dit kruid in gekookt is als wanneer men het poeder er van dat gedroogd is met het afkooksel van zoethout of kalissihout inneemt. Het water dat van dit kruid gedistilleerd wordt is zeer goed voor de borst en verwekt de maandstonden en laat plassen. Dit kruid op een gloeiende tichel geroosterd en met malvesei of andere goede wijn besproeid en op de buik gelegd stilt de pijn van de baarmoeder, maar is noch beter om dat te doen als daar bladeren van bijvoet en kamillebloemen bij gedaan zijn en al tezamen met olie van leliën en dooiers van eieren geroosterd worden. De krachten van druivenkruid komen zeer dicht bij die van de tijm aangaande het verwekken van de maandstonden der vrouwen en van water te maken. |
HET III. CAPITEL. Van Stinckende Melde. Ghedaente. Dit heel cruydeken is van eenen seer vuylen reuck, selfs den bedorven ende verrotten gesouten Visch, ende het stinckende Pekel oft Vischsop, met sijnen moeyelijcken iae afgrijselijcken stanck verre te boven gaende. Het wast heel neer, ende kruypt langs der aerden, met veele kleyne tackskens; aen de welcke bladerkens wassen wit van verwe, oft als met Meel bestroyt, ghelijck de Melde bladeren, die sy oock van maecksel ghelijcken, maer veel kleyner: want sy zijn heel kleyn. De bloemkens zijn oock kleyn. ‘Tsaedt is kleyn ende wit, tsamen in een ghedronghen ghelijck dat van de Wilde Melde. De wortel is dun, in ettelijcke faselingen hayrs-ghewijs verdeylt. [965] Plaetse. Dit cruydeken wast geern op onghebouwde plaetsen ende by de weghen, in dorren sandachtighen grondt. Eens in de hoven ghebroght zijnde pleegh het daer menighe iaeren te blijven, ende alle iaer wederom voort te komen. Tijdt. Dit is oock een iaerlijck ghewas, als alle de andere soorten van Melde; ende komt van het gheresen saedt alle iaer wederom voort: ende wordt met de selve in ’t middel vanden Somer met bloemen ende saedt ghevonden. Naem. Valerius Cordus heeft dit cruydt Garosmos oft Garosmus op ’t Griecks geheeten, nae den vuylen stanck die het heeft, de vuyle pekel ende het verrot Vischsop, dat in ’t Griecks Garon genoemt wordt, gelijckende: dan men soude het om de selve oorsaecke Atriplex foetida, dat is in onse tael Stinckende Melde, moghen noemen, oft Tragium Germanicum, dat is Hooghduytsch Bockskraut: want den vuylen reuck, die dit ghewas van sich geeft, gaet den stanck van de bocken verre te boven. Het is sonder twijffel onder het gheslacht van de Melde te begrijpen. Aerd, Kracht ende Werckinghe. Dit cruydt en wordt nerghens toe ghebruyckt: dan men soude het de vrouwen moghen te riecken gheven, die met de sieckte vande moeder ghequelt zijn: ende soo ghebruyckt zijnde soude het de selve nut wesen: want, soo Hippocrates ons leert, als de moeder ontstelt is, ende een worginghe oft opstijginghe veroorsaeckt, dan moetmen de vrouwen stinckende dinghen voor den neuse houden. BIIVOEGHSEL. Al is ’t saecke, dat dit cruydt van sommighe Tragium, dat is Bockscruydt (in ’t Fransch Herbe de boucq) gheheeten is, nochtans zijnder sommighe eyghene soorten van Tragium, die wy elders beschreven hebben. Andere hebben dit cruydeken nae sijn kleyne bladerkens, de Edel Marioleyne in ’t aensien eenighsins ghelijckende, Stinckende Marioleyne ghenoemt, oft spots-ghewijs Onedelen Marioleyne. Nu ter tijdt is het by meest alle de cruydt-beminners met den naem van Vulcaria bekent. Lobel noemt het Atriplex olida, pusilla, hircina, ende Uvularia, Garum oleus. Sommighe heeten het Atripex canina, dat is Hondts-Melde; om datse meynen, dat het voortghekomen is van de Hondts-pisse. Andere ghelooven, dat dit misschien een soorte van Hippomanes soude moghen zijn. Men vraeght de ghene, die ’t selve ghewreven hebben tusschen de vingers (seydt Lobel) oft sy erghens eenighe vuyle vrouwe ghehandelt hebben, mits dat het gheheel stinckende is, ghelijck de vuyle ende onreyne hoeren: waer nae dat ghemeynlijck Kutten-cruydt gheheeten wordt. Als eenighe vrouwen clederen daer mede bestreken zijn, soo komen de honden daer aen riecken, ende pissen, door ritsigheydt. In Italien ende Languedock wast het op veele plaetsen in ’t wildt. In Italien en mach het niet ghebruyckt worden. Den vuylen reuck is het hooft lastigh. Dan de vrouwen, die met opstijgingh des moeders ghequelt zijn, geeftmen dit cruydt te riecken, mits haer van onder wat Muscus instekende. ‘Twelck andere voor quaedt houden, segghende, dat desen reuck de moeder eer aengenaem dan lastigh is, ende daerom in de selve ghebreken eer van onder ghebruyckt, oft ten minsten op den navel gheleydt, dan van boven aen den neuse ghehouden behoorden te worden. ‘Tselve cruydt plaesters-ghewijs op de gheswillen gheleydt, doetse sincken; ende het water daer dat in ghesoden is, is verdrooghende ende afvaegende van krachten, ende daerom is het goedt tegen de grove vette krauwagie ende schorftheydt, ende teghen de vuyle wonden ende zeeren. In Italien wordt daer oock een water van ghedistilleert in ’t laetste vanden Mey; ’t welck goedt is teghen de ghebreken vande moeder, alsmen de heymelijcke leden daer mede stooft: ende soo gheneest het de speenen oock: lauw op de fistelen ende loopende gaters gheleydt met lijne doeckskens, is het seer goedt: ende gheneest oock alle zeeren aen de schamelijcke leden. |
HET III. KAPITTEL. Van stinkende melde. (Chenopodium vulvaria) Gedaante. Dit heel kruidje is van een zeer vuile reuk die zelf de bedorven en verrotte gezouten vis en het stinkende pekel of vissap met zijn moeilijke, ja afgrijselijke stank ver te boven gaat. Het groeit heel laag en kruipt langs de aarde met vele kleine takjes waaraan bladertjes groeien die wit van kleur zijn of als met meel bestrooid als de meldenbladeren die ze ook van maaksel gelijken, maar veel kleiner want ze zijn heel klein. De bloempjes zijn ook klein. Het zaad is klein en wit en tezamen ineen gedrongen als dat van de wilde melde. De wortel is dun en in ettelijke vezels haarvormig verdeeld. [965] Plaats. Dit kruidje groet graag op ongebouwde plaatsen en bij de wegen in dorre zandachtige grond. Eens in de hoven gebracht plag het er menige jaren te blijven en komt elk jaar wederom voort. Tijd. Dit is ook een eenjarig gewas als alle andere soorten van melde en komt van het gevallen zaad elk jaar wederom voort en wordt met die in het midden van de zomer met bloemen en zaad gevonden. Naam. Valerius Cordus heeft dit kruid Garosmos of Garosmus op het Grieks genoemd naar de vuile stank die het heeft die op de vuile pekel en het verrot vissap dat in het Grieks Garon genoemd wordt lijkt, dan men zou het om dezelfde oorzaak Atriplex foetida, dat is in onze taal stinkende melde, mogen noemen of Tragium Germanicum, dat is Hoogduits Bockskraut want de vuile reuk die dit gewas van zich geeft gaat de stank van de bokken ver te boven. Het is zonder twijfel onder het geslacht van de melde te begrijpen. Aard, kracht en werking. Dit kruid wordt nergens toe gebruikt, dan men zou het de vrouwen mogen te ruiken geven die met de ziekte van de baarmoeder gekweld zijn en zo gebruikt zou het die nuttig wezen want, zo Hippocrates ons leert, als de baarmoeder ontsteld is en een wurging of opstijging veroorzaak dan moet men de vrouwen stinkende dingen voor de neus houden. BIJVOEGING. Al is het zo dat dit kruid van sommige Tragium, dat is bokskruid (in het Frans herbe de boucq) genoemd is, nochtans zijn er sommige eigen soorten van Tragium die we elders beschreven hebben. Andere hebben dit kruidje naar zijn kleine bladertjes die wat op edel marjolein lijken stinkende marjolein genoemd of spotsgewijs onedele marjolein. Tegenwoordig is bij meest alle kruidbeminnaars met de naam van Uvularia bekend. Lobel noemt het Atriplex olida, pusilla, hircina en Vulvaria, Garum oleus. Sommige noemen het Atripex canina, dat is hondsmelde omdat ze menen dat het voorgekomen is van de hondenpis. Andere geloven dat dit misschien een soort van Hippomanes zou mogen zijn. Men vraagt diegene die het gewreven hebben tussen de vingers (zegt Lobel) of ze ergens enige vuile vrouw gehandeld hebben omdat het geheel stinkt als de vuile en onreine hoeren waarnaar dat gewoonlijk kutten-cruydt genoemd wordt. Als enige vrouwenkleren er mee bestreken zijn dan komen de honden eraan ruiken en pissen door ritsigheid. In Italië en Languedock groeit het op vele plaatsen in het wild. In Italië mag het niet gebruikt worden. De vuile reuk is het hoofd lastig. Dan de vrouwen die met opstijging van de baarmoeder gekweld zijn geeft men dit kruid te ruiken en door hun van onder wat Muscus in te steken. Wat andere voor kwaad houden en zeggen dat deze reuk de baarmoeder eerder aangenaam dan lastig is en daarom in die gebreken eerder van onder gebruikt of ten minste op de navel gelegd dan van boven aan de neus gehouden behoorde te worden. Hetzelfde kruid pleistervormig op de gezwellen gelegd laat ze zinken en het water daar dat in gekookt is is verdrogend en afvegend van krachten en daarom is het goed tegen de grove vette jeuk en schurft en tegen de vuile wonden en zeren. In Italië wordt er ook een water van gedistilleerd op het eind van mei wat goed is tegen de gebreken van de baarmoeder als men de heimelijke leden daarmee stooft en zo geneest het de aambeien ook en lauw op de blaren en lopende gaten gelegd met linnen doekjes is het zeer goed en geneest ook alle zeren aan de schaamdelen. |

HET II. CAPITEL. Van Gansen-voet. Gheslacht. By de soorten van Melde wordt oock dit ander seer gemeyn cruydt gerekent, datmen Gansen-voet noemt. Ghedaente. Gansen-voet wast anderhalve voet oft twee voeten hoogh; ende heeft eenen rechten wat ghestreepten steel, met aenwassende sijd-scheuten. De bladeren zijn breedt, glat, blinckende, rondom met ettelijcke kerven ghesneden, met sijn uytstekende hoecken ende kervinghen eenen voet van een Gans schier ghelijck, daer nae dit cruydt oock Gansen-voet genoemt is. De bloemkens zijn roodachtigh ende kleyn. ‘Tsaedt wast aen de tsoppen van de tackskens, druyfs-ghewijs in een ghedronghen, dat van de Wilde Melde ghenoeghsaem ghelijck. De wortel is in veele faselinghen verdeylt. Plaetse. Dit cruydt wast overvloedighlijck neffens de oude weghen ende mueren, by de straeten ende wegen, ende elders op verlaten ende onghebouwde een weynighsken vochtachtighe plaetsen. Tijdt. In Braeckmaendt ende Hoymaendt wordt dit cruydt met sijne bloemen ghevonden, mitsgaders de andere soorten van Melde. Naem. Men noemt dit gewas eyghentlijck Gansen-voet, nae de gedaente van de bladeren; in ’t Hooghduytsch Genszfusz; in ’t Latijn Pes anserinus; in Vranckrijck heet het Pied d’oye; in Italien Pede di Ocha; in Engelandt Goose foote. Aerd, Kracht ende Werckinghe. Dit cruydt is oock koel ende vocht van aerdt, ende dat niet min dan de Melde, maer, als het schijnt, oock een weynighsken meer verkoelende dan de selve. Men seydt dat de Verckens, die van dit cruydt eten, daer af sterven. Immers het wordt voor een oncruydt ghehouden: want het en is in geenerhande gebreken oft sieckten gebruyckelijck: veel min dient het om voor spijse te nemen. BIIVOEGHSEL. Om de koude quade eygentheydt van dit cruydt, met de welcke dat het de Verckens ombrenghen kan, is het Verckens doot gheheeten; in ’t Fransch Mort aux Porceaux; in ’t Hooghduytsch Schweinsztodt ende Seutod. Het is koudt tot schier inden derden graedt: ende, als andere segghen is van krachten ende werckinghen de ghemeyne Nachtschaeye seer ghelijck; ende magh tot alle saecken van buyten ghebruyckt worden daer Nachtschaeye goedt ende bequaem toe is. In Vranckrijck heet het somtijdts Pied de iars. Sommighe segghen dat het den Chenopus van Plinius is, dat oock soo veel beteeckent als ofmen Gansen-voet seyde; ’t welck cruydt, als oock den Patigh, onder alle de cruyden alleen van de Bien niet ghesocht en wordt, om daer Honigh uyt te vergaderen. Lobel noemt het oock Atriplex silvestris latifolia laceris laciniis. |
HET II. KAPITTEL. Van ganzenvoet. (Chenopodium hybridum of Chenopodium rubrum) Geslacht. Bij de soorten van melde wordt ook dit andere zeer algemeen kruid gerekend dat men ganzenvoet noemt. Gedaante. Ganzenvoet groeit vijf en veertig of zestig cm hoog en heeft een rechte wat gestreepte steel met aanwassende zijscheuten. De bladeren zijn breed, glad en blinken en rondom met ettelijke kerven gesneden die met zijn uitstekende hoeken en kerven veel op een voet van een gans lijkt waarna dit kruid ook ganzenvoet genoemd is. De bloempjes zijn roodachtig en klein. Het zaad groeit aan de toppen van de takjes druifvormig ineen gedrongen en dat van de wilde melde voldoende gelijk. De wortel is in vele vezels verdeeld. Plaats. Dit kruid groeit overvloedig naast de oude wegen en muren, bij de straten en wegen en elders op verlaten en ongebouwde en wat vochtachtige plaatsen. Tijd. In juni en juli wordt dit kruid met zijn bloemen gevonden met de andere soorten van melde. Naam. Men noemt dit gewas eigenlijk ganzenvoet naar de gedaante van de bladeren, in het Hoogduits Genszfusz, in het Latijn Pes anserinus, in Frankrijk heet het pied d’oye, in Italië pede di ocha en in Engeland goose foote. Aard, kracht en werking. Dit kruid is ook koel en vochtig van aard en dat niet minder dan de melde, maar, zoals het schijnt, ook wat meer verkoelend dan die. Men zegt dat de varkens die van dit kruid eten er van sterven. Immers het wordt voor een onkruid gehouden want het is in geen gebreken of ziekten gebruikelijk en veel minder dient het om voor spijs te nemen. BIJVOEGING. Om de koude kwade eigenschap van dit kruid waarmee dat het de varkens ombrengen kan is het verckens doot genoemd, in het Frans mort aux porceaux, in het Hoogduits Schweinsztodt en Seutod. Het is koud tot vrijwel in de derde graad en zoals andere zeggen is het van krachten en werkingen de gewone nachtschade zeer gelijk en mag tot alle zaken van buiten gebruikt worden daar nachtschade goed en geschikt toe is. In Frankrijk heet het soms pied de iars. Sommige zeggen dat het de Chenopus van Plinius is dat ook zoveel betekent als of men ganzenvoet zei welk kruid als ook de zuring onder alle kruiden alleen niet van de bijen gezocht wordt om er honig uit te verzamelen. Lobel noemt het ook Atriplex silvestris latifolia laceris laciniis. |

HET XXVI. CAPITEL. Van Al goede oft Lammekens-oore. Gheslacht. By de soorten van Patich wordt de Al goede, van sommighe Goeden Heindrick oft Lammekens-oore gheheeten, van de nieuwe Cruydt-beschrijvers oock gherekent. Ghedaente. Dit cruydt gheeft uyt sijne wortel veele dicke steelen, omtrent eenen voet hoogh, oft hooger, met ettelijcke bladeren bewassen: aen wiens sijd-steelkens nae bovenwaerts wassen grasachtighe bloemkens druyfs-ghewijs by een ghedronghen ende vergadert; ende daer nae volghender saden ghelijck aen de Melde. De bladeren, soo wel de ghene die uyt de wortel selve spruyten, als de ghene die aen de steelen wassen, staen elck op een bijsonder langh steelken; ende zijn van maecksel breedt, ende voor spits oft scherp afgaende, van ghedaente de bladeren van Arum oft Kalfs-voet ghelijck, maer wit, ende als met fijn meel bespraeyt. De wortel is groot, langh ende dick, somtijdts in meer tacken onderwaerts verbreydt, van binnen geel, ghelijck de wortel van Scherpen oft smallen Patich.. Plaetse. Op onghebouwde ende somtijdts steenachtighe plaetsen, neffens ende langhs de weghen, oude weghen, ende aen de kanten ende afschutsels oft tuynen van de velden ende ackers, is dit ghewas dickwijls ghenoegh te vinden. Tijdt. Het groeyt ende bloeyt in Braeckmaendt, maer meest in Hoymaendt. Naem. Men noemt dit ghewas hedensdaeghs in ’t Latijn Tota bona; in ’t Nederlandts Al goede ende Lammekens-oore, oft nae den Hooghduytsche Goeden Heindrick; in ’t Engelsch Mercury. Sommighe twijffelen oft dit het Chrysolachanon oft Aureum olus van de ouder soude moghen wesen: dan wy hebben voren betoont, dat Chrysolachanon anders niet en is dan de Atriplex oft Melde; ten waer dat iemandt segghen woude, dat dit cruydt het Chrysolachanon van Plinius waer, dat hy in ‘t 8.capitel van sijn 17.boeck seydt de Lattouwe van ghedaente ghelijck te wesen, ende tusschen de Pijnboomen (in ’t Latijn Pineto) te wassen. De Hooghduytschen noemen dit selve ghewas Schmerbel ende Guter Heinrich, op ’t Latijnsch Bonus Henricus, nae de sonderlinghe goede kracht ende eyghentheyt die dat heeft: ghelijckerwijs sy een ander cruydt daer-en-teghen nae sijn quade ende schadelijcke oft doodelijcke kracht Malus Henricus, dat is Quaden oft Boosen-Heindrick, noemen: ’t welck Conradus Gesnerus in ’t Boeck van de beschrijvinghe der Viervoetighe beesten in het capitel van den Os met de naevolghende woorden beschrijft: Malus Henricus. By ons, seydt hy, dat is in Switzerlant, wast een hinderlijck cruydt; van ’t welck hun niet alleen de [1017] Ossen ende Koeyen wachten; maer sy en eten het Gras dat daer omtrent groeyt nimmermeer niet, al is ’t saecke dat de Peerden ’t selve vrijelijck ende sonder schade plegen te eten. Sommighe van onse landtlieden noemen ’t Malus flos oft Quade bloeme; sommighe andere heeten ’t Quaden Heinrick, in ’t Latijn Malus Henricus; ende ick meyne dat het anders niet en is dan ’t ghene dat de oude schrijvers Aegolethron noemden. De ghedaente daer van is dese: Het heeft eenen witten steel omtrent eenen voet hoogh, vast, ende vervult met vochte ende sachte stoffe. De bloemen zijn ruygh ende hayrigh, peerschachtigh van verwe, aers-ghewijs ghehoopt, bijnae als in de soorte van Standel-cruydt, die Hondts-kullekens heet. ‘Tsaedt is rondt, bijnae als Hirssaedt, wat tsamentreckende van smaeck. De wortel gaet seer diep in d’aerde, ende is met ettelijcke ronde knobbelen oft knoopen bijnae schelfersghewijs beset, somtijdts soo langh, dat sy by de acht oft tien voeten diep onder d’aerde sinckt; hoe wel datse nochtans selden gantsch ende heel oft ongheschent uytghegraven wordt. Als sy noch versch is, dan voeltmen daer een seer groote koudigheyt ende vochtigheyt in; ende daer door doet dit ghewas alle de Wijngaerden, die daer omtrent staen, van kouwe bederven en vergaen. Dit zijn de woorden van Gesnerus, aengaende het cruydt dat hy Malus Heinricus oft Quaden Heindrick noemt: de welcke wy hier by hebben willen stellen, om het onderschil te betoonen dat tusschen ’t selve is, ende tusschen den tegenwoordigen Goeden Heindrick oft Al goede, daer wy nu af handelen: wiens krachten goedt ende tot veele ghebreken nut zijn, als nu blijcken sal. Aerd, Kracht ende Werckinghe. Dese Algoede is matelijcken droogende ende verwarmende, ende tsamen wat af vaeghende ende suyvermaeckende van aerd. De bladeren van Al goede ghesoden ende met andere moescruyden in spijse oft pottagie ghebruyckt, maecken den buyck sacht, ende doen kamerganck hebben. De selve bladeren groen ghestooten oft ghescherft, ende soo op de versche wonden gheleydt, ghenesen ende heelen die; ende daer beneffens suyveren sy de oude wonden, ende oock de vuyle verergerde sweeringhen; iae zijn in de selve eenighe gewormten, die doen sy sterven ende uytvallen. Plinius schrijft van sijn Chrysolachanon (’t welck misschien ’t selve cruydt is dat wy hier beschrijven) dat het de gesneden oft ghequetste zenuwen gheneest, als het stracks nae dat de quetsinghe gheschiet, daer op ghedaen wordt. In soo verre dat ons teghenwoordigh cruydt ’t selve doen kan, soo is ’t met recht ende reden Al goede geheeten. BIIVOEGHSEL. Op dat niemandt in de ghelijckigheyt der naemen en dole, soo is het te weten datter noch een ander cruydt is dat hier te lande Al goede ende in Vranckrijck Toute bonne heet; ’t welck met eenen ghemeyneren naem Scharleye ghenoemt wordt: maer daer van hebben wy elders in ’t langhe ghehandelt. Dan aengaende dit tegenwoordigh gheslacht, daer wy afsprecken, dat is van Fuchsius voor het derde gheslacht van Patich ghehouden gheweest, ende van Turnerus voor het tweede, seydt Lobel, die het Rumiers tertium genus Fuchsii & secundum Turneri noemt. Tragus gheeft het den naem Rumex unctuosus. Daer is een grooter soorte van dese Al goede in Vranckrijck, ende van daer hier te lande ghebroght, die wat ronder bladeren heeft, moesachtigh van smaeck, Arroche oft Sarroche gheheeten. Dan den Quaden Heindrick heet in ’t Hooghduytsch oock Stoltzer Heinrich. Noch van de krachten. De Enghelsche ghebruycken dese Algoede als de kracht van Bingel-cruydt hebbende: maer sy heeft een sterckelijcker afvaeghende kracht dan het Bingel-cruydt, ende versekerder in heete sieckte. Oock heeftse een naetreckende kracht, ende is veel lieflijcker om eten dan Bingel-cruydt: hoe wel datse wat winden maeckt, ende niet veel en schijnt te verschillen van de nature van de Spinagie. De Fransoysen ghebruyckense als een soorte tusschen Melde, Beete ende Spinagie wesende: wiens bladeren ghesoden ende als Warmoes ghenoten, den buyck sachtelijcken suyveren, ende voor goede purgatie strecken. |
HET XXVI. CAPITEL. Van algoede of lammetjesoor. (Chenopodium bonus-henricus) Geslacht. Bij de soorten van patich wordt de al goede die van sommige goede Hendrik of van de nieuwe kruidbeschrijvers lammetjesoor genoemd wordt ook gerekend. Gedaante. Dit kruid geeft uit zijn wortel vele dikke stelen omtrent dertig cm hoog of hoger die met ettelijke bladeren begroeid zijn waar aan zijn zijsteeltjes naar bovenwaarts grasachtige bloempjes groeien die druifvormig bijeen gedrongen en verzameld zijn en daarna volgen er zaden gelijk als aan melde. De bladeren en zowel diegene die uit de wortel zelf spruiten als diegene die aan de stelen groeien staan elk op een apart lang steeltje en zijn van vorm breed en gaan voor spits of scherp af en van gedaante de bladeren van Arum of kalfsvoet gelijk, maar wit en als met fijn meel besproeid. De wortel is groot, lang en dik die soms in meer takken onderwaarts verspreid is en van binnen geel als de wortel van scherpe of smalle patich. Plaats. Op ongebouwde en soms steenachtige plaatsen, naast en langs de wegen, oude wegen en aan de kanten en afscheidingen of tuinen van de velden en akkers is dit gewas dikwijls genoeg te vinden. Tijd. Het groeit en bloeit in juni, maar meest in juli. Naam. Men noemt dit gewas tegenwoordig in het Latijn Tota bona, in het Nederlands al goede en lammekens-oore of naar het Hoogduitse goeden Heindrick, in het Engels mercury. Sommige twijfelen of dit het Chrysolachanon of Aureum olus van de ouder zou mogen wezen, dan wij hebben tevoren betoond dat Chrysolachanon niets anders is dan de Atriplex of melde, tenzij dat iemand zeggen wou dat dit kruid het Chrysolachanon van Plinius is waarvan hij in het 8ste kapittel van zijn 17de boek zegt dat het van gedaante op sla lijkt en tussen de pijnbomen (in het Latijn Pineto) groeit. De Hoogduitsers noemen dit gewas Schmerbel en Guter Heinrich, op het Latijns Bonus Henricus naar de bijzondere goede kracht en eigenschap die dat heeft net zoals ze een ander kruid daartegen naar zijn kwade en schadelijke of dodelijke kracht Malus Henricus noemen, dat is kwade of boze Heindrick, wat Conradus Gesnerus in het boek van de beschrijving van de viervoetige beesten in het kapittel van de os met de volgende woorden beschrijft: Malus Henricus. ‘Bij ons, zegt hij en dat is in Zwitserland, groeit een hinderlijk kruid waarvan zich niet alleen de [1017] ossen en koeien wachten, maar ze eten het gras dat er omtrent groeit nimmermeer, al is het zo dat de paarden het vrij en zonder schade plegen te eten. Sommige van onze landlieden noemen het Malus flos of kwade bloem, sommige andere noemen het kwade Heinrick, in het Latijn Malus Henricus, en ik meen dat het niets anders is dan hetgeen dat de oude schrijvers Aegolethron noemden. De gedaante daarvan is deze: ‘Het heeft een witte steel omtrent dertig cm hoog die vast en gevuld is met vochtige en zachte stof. De bloemen zijn ruig en harig en paarsachtig van kleur en aarvormig gehoopt, bijna als in de soort van standelkruid die hondskulletje genoemd wordt. Het zaad is rond en bijna als hirszaad dat wat tezamen trekkend van smaak is. De wortel gaat zeer diep in de aarde en is met ettelijke ronde knobbels of knopen bijna schilfervormig bezet en soms zo lang dat ze bij de twee meter veertig of drie meter diep onder de aarde zinkt, hoewel dat ze nochtans zelden gans en heel of ongeschonden uitgegraven wordt. Als ze noch vers is dan voelt men er een zeer grote koudheid en vochtigheid in en daardoor doet dit gewas alle wijngaarden die er omtrent staan van koude bederven en vergaan’. Dit zijn de woorden van Gesnerus aangaande het kruid dat hij Malus Heinricus of kwade Heindrik noemt die we hierbij hebben willen stellen om het verschil te betonen dat tussen die is en tussen de tegenwoordige goede Heindrik of al goede daar we nu van handelen wiens krachten goed en tot vele gebreken nuttig zijn als nu blijken zal. Aard, kracht en werking. Deze algoede is matig drogend en verwarmend en tezamen wat afvegende en zuiver makend van aard. De bladeren van al goede gekookt en met andere moeskruiden in spijs of stamppot gebruikt maken de buik zacht en laten kamergang hebben. Die bladeren groen gestoten of gescherfd en zo op de verse wonden gelegd genezen en helen die en daarnaast zuiveren ze de oude wonden en ook de vuile verergerde zweren, ja zijn in die enige wormen laten ze die sterven en uitvallen. Plinius schrijft van zijn Chrysolachanon (wat misschien hetzelfde kruid is dat we hier beschrijven) dat het de gesneden of gekwetste zenuwen geneest als het straks nadat de kwetsing gebeurt is er op gedaan wordt. In zover dat ons tegenwoordig kruid hetzelfde doen kan is het met recht en reden al goede genoemd. BIJVOEGING. Zodat niemand in de gelijkenis van de namen verdoolt zo is het te weten dat er noch een ander kruid is dat hier te lande al goede en in Frankrijk toute bonne heet wat met een gewone naam schalei genoemd wordt, maar daarvan hebben we elders in het lang gehandeld. Dan aangaande dit tegenwoordig geslacht daar we van spreken dat is van Fuchsius voor het derde geslacht van Patich gehouden geweest en van Turnerus voor het tweede, zegt Lobel, die het Rumiers tertium genus Fuchsii & secundum Turneri noemt. Tragus geeft het de naam Rumex unctuosus. Daar is een grotere soort van deze al goede in Frankrijk en is vandaar hier te lande gebracht die wat ronder bladeren heeft en moesachtig van smaak en arroche of sarroche heet. Dan de kwade Heindrick heet in het Hoogduits ook Stoltzer Heinrich. Noch van de krachten. De Engelse gebruiken deze algoede alsof ze de kracht van bingelkruid hebben, maar ze heeft een sterker afvegende kracht dan het bingelkruid en zekerder in hete ziekte. Ook heeft het een na trekkende kracht en is veel lieflijker om te eten dan bingelkruid, hoewel dat ze wat winden maakt en niet veel van de natuur van spinazie schijnt te verschillen. De Fransen gebruiken het als een soort tussen melde, biet en spinazie wiens bladeren gekookt en als warme moes genoten de buik zacht zuivert en voor goede purgatief strekt. |
Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/