Alnus

Over Alnus

Els, vervolg Dodonaeus, vorm, bomen, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,

Geschreven en opgezet door Nico Koomen.

Joost van Ravelingen, vervolg van Dodonaeus of Dodoens, cruydt-boeck, 1644.

HET XVII. CAPITEL.

Van Elsen.

Ghedaente.

De Elsen zijn oock hooghe groote boomen met veele tacken: ende wassen recht op met tamelijcken dicke struycken. De schorsse is rouw, oneffen, broosch, oft breucksaem, swartachtigh. ‘Thout is rootachtigh, sacht ende weeck om wercken; ’t welck buyten ’t water niet langh goedt en blijft, maer haest verrot, vermeluwet ende bederft: dan onder ’t water, ende in vochtige gronden magh dat seer langh duren, ende langer dan eenigh hout, iae bijnae eeuwighlijck. De bladeren zijn wat rondachtigh van maecksel, grooter ende meer gherimpelt dan de bladeren van de Peer-boomen, de Haselaers-bladeren niet seer onghelijck, rondom de kanten oock ghekerft oft gheschaerdt, in ’t aentasten wat lijmachtigh ende klevende. De bloemen zijn anders niet dan Cattekens, als die van de Bercken. Daer nae volght ’t ghene datmen voor de vrucht houdt: ’t welck langhworpigh is, ende van veele schelferinghen aen een vergadert; ende als die schelferen van een gaen oft gapen, dan valt het saedt daer uyt.

Plaetse.

De Else-boomen wassen gheerne in neere vochtighe bosschen, ende in alle moerasachtighe oft broeckachtighe ende waterachtighe plaetsen: maer elders ende aerden sy niet wel.

Tijdt.

De Elsen botten ende brenghen nieuwe cattekens voor in het Vooriaer, dat is omtrent den April. In den Herfst rijst het saedt uyt de vruchten.

Naem.

Desen boom wordt hier te lande Elsen ende Elsen-boom gheheeten; in Hooghduytschlandt Erlenbaum ende Ellernbaum; in Vranckrijck Aulne; in Italien Alno; in Beemerlandt Wolsse. In ’t Griecksch heet hy Clethra; in ’t Latijn Alnus, oft, soo Petrus Crescentius hem noemt, Amedanus.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

De schorssen van den Else-boom zijn koudt, verdrooghende ende tsamentreckende van nature: ende door dese drooghe ende tsamentreckende kracht souden sy goedt moghen wesen tot de heete gheswillen ende ontstekinghen die eerst beghinnen.

Sy zijn oock goedt tot de apostumatien ende swillinghen van de keele, amandelen ende van den monde, gelijck de snoesteren van de Okernoten.

Nu ter tijdt worden dese schorssen gebruyckt om slechte lakenen, lederen, vellen ende vilten-hoeden ende andere dierghelijcke dinghen swart mede te verwen.

Het hout van desen Elsen-boom dient seer wel om daer stijlen ende palen van te maecken diemen seer diep onder d’eerde stampt oft hijt; op de welcke kercken ende huysen, ende allerhande swaer ghebouw, in sonderheydt in weecken oft waterigen gront, getimmert wordt: want het Elsenhout is van sulcken aerd, dat het onder d’eerde, in sonderheydt in ’t water wesende, nimmermeer en verrot oft en vergaet: hoe wel dat het buyten d’eerde in de locht blijvende niet langhe duren en kan, als voorseydt is.

BIIVOEGHSEL.

De groene vrucht van dese Elsen wordt van sommighe met de Moerbesien vergheleken, om dat haer schelferen oft schubben soo dicht in een ghedronghen zijn. De tacken zijn seer broosch, ende en laeten haer niet wel buyghen. Haer wortelen moghen wel half in het water staen, soo seer beminnen sy de vochtigheydt. ‘Tsaedt is seer kleyn, bruyn ros van verwe. In Enghelandt heetense Alder ende Elder; in Spaegnien Aliso; in Hungarijen Egor fa; [1313] in Greickenlandt nu ter tijdt Schlitro; de landtlieden van Oostenrijck noemense oock Schwarts Erln, dat is Swarte Else; in ’t Latijn Alnus nigra, hoe wel dat de Frangula ghemeynlijck Alnus nigra genoemt wordt, al is ’t datse geen soorte van Elsen en is: dan de voorseyde inwoonders van Oostenrijck noemen onse ghemeyne Else aldus, tot onderschil van een medesoorte van de selve Else die witte schorssen heeft, oft immers niet soo bruyn oft ros als die van de ghemeyne: ende daerom heeten sijse Weisz Erln, dat is Witte Else, in ’t Latijn Alnus alba. Clusius beschrijftse soo hijse in ’t gheberghte van Hongarijen ende in Oostenrijck langhs den Danouw groeyende ghevonden heeft; ende noemtse Alnus altera. Sy wast tusschen de ghemeyne Elsen: dan haer bladeren zijn wat kleyner, boven niet blinckende, maer aen de onderste sijde witachtigh van verwe: de Cattekens ende vruchten zijn oock kleyner: ende de ionghe tackskens oft bladeren en zijn met gheen klevende oft klamme vochtigheydt bedeckt.

Elsen met besien, in ’t Latijn Alnus baccifera, is een medesoorte van de voorseyde Frangula oft Pijlhout.

Elsen van Peru is by de min bekende oft Vremde ghewassen gherekent.

Noch van de krachten.

De Else verdrooght merckelijck: dan sy en is noch heet noch koudt, maer middelmatigh: daerom worden de bladeren ghepresen tot de heete gheswillen ende sweeringhen, ende tot alle uytwendighe verhittinghen; te weten noch groen ende versch zijnde. Onder ’t hol van de voeten gheleydt, trecken de vermoeytheydt uyt van de ghene die moede zijn van te veel gaens.

De selve Else-bladeren seer nat, ende vol dauws smorghens in den Somer in een kamer ghestroyt, doen de Vloyen sterven, segghen sommighe: die oock versekeren dat de selve bladeren, in sonderheydt de ghene die meest klevende oft taey in ’t tasten zijn, ende klam, al oft sy met Honigh bestreken waren, kracht hebben om ’t flercijn te ghenesen, oft immers wat te versoeten, op de huyt ghewreven, tot datse roodt wordt, oft datter bleynkens aen komen.

De schorsse dient niet alleen om het leder swart te verwen, maer streckt in stede van Galnoten, om inckt te maecken: ende heeft een tsamentreckende kracht, nut teghen veelderley gheswillen. Dan de schorssen van de Witte Else, soo Clusius schrijft, schijnt noch meer tsamentreckende te wesen ende meer verkoelende van aerd, met eenighe drooghmaeckinghe daer by.

De vochtigheydt, die uyt den struyck van de Else loopt, als hy met een boor doorboort is, langhe gedroncken, is nut om den steen in de blase ende nieren te breken, seydt Matthiolus: ende sy maeckt de huyt schoon ende klaer, daer op ghestreken. De selve gheneest de sweeringen des mondts, als den mondt daer mede gespoelt oft ghewasschen wordt. Het Elsenhout dient oock om leeren, perssen, steelen van werck-tuygh, hoy-kribben, ende andere dierghelijcke dinghen te maecken: maer voor allen dient het om goten, riolen ende waterbuysen van te maecken.

HET XVII. KAPITTEL.

Van els. (Alnus glutinosa)

Gedaante.

De elzen zijn ook hoge grote bomen met vele takken en groeien rechtop met tamelijk dikke stammen. De schors is ruw, oneffen, broos of breukbaar en zwartachtig. Het hout is roodachtig, zacht en week om te bewerken wat buiten het water niet lang goed blijft, maar gauw verrot, vermolmt en bederft, dan onder het water en in vochtige gronden kan dat zeer lang goed blijven en langer dan enig hout, ja bijna eeuwig. De bladeren zijn wat rondachtig van vorm, groter en meer gerimpeld dan de bladeren van de peerbomen en lijken veel op hazelaarbladeren en zijn rondom de kanten ook gekerfd of geschaard en in het aantasten wat lijmachtig en klevend. De bloemen zijn niets anders dan katjes zoals die van de berken. Daarna volgt hetgeen dat men voor de vrucht houdt wat langwerpig is en van vele schilfers aaneen verzameld en als die schilfers vaneen gaan of gapen dan valt het zaad er uit.

Plaats.

De elzenbomen groeien graag in lage vochtige bossen en in alle moerasachtige of broekachtige en waterachtige plaatsen, maar elders aarden ze niet goed.

Tijd.

De elzen knoppen en brengen nieuwe katjes voor in het voorjaar, dat is omtrent april. In de herfst valt het zaad uit de vruchten.

Naam.

Deze boom wordt hier te lande elsen en elsenboom genoemd, in Hoogduitsland Erlenbaum en Ellernbaum, in Frankrijk aulne, in Italië alno en in Bohemen wolsse. In het Grieks heet het Clethra en in het Latijn Alnus of, zo Petrus Crescentius hem noemt, Amedanus.

Aard, kracht en werking.

De schorsen van de elzenboom zijn koud, verdrogend en tezamen trekkend van nature en door deze droge en tezamen trekkende kracht zouden ze goed mogen wezen tot de hete gezwellen en ontstekingen die net beginnen.

Ze zijn ook goed tot de blaren en zwellingen van de keel, amandelen en van de mond net zoals de schalen van de walnoten.

Tegenwoordig worden deze schorsen gebruikt om er slechte lakens, leer, vellen en vilten hoeden en andere diergelijke dingen zwart mee te verven.

Het hout van deze elzenboom dient zeer goed om er stijlen en palen van te maken die men zeer diep onder de aarde stampt of heit waarop kerken en huizen en allerhande zwaar gebouw en vooral in weke of waterige grond getimmerd wordt want het elzenhout is van zo’n aard dat het onder de aarde en vooral als het in het water is nimmermeer verrot of vergaat, hoewel dat het buiten de aarde als het in de lucht blijft niet lang goed blijven kan, zoals gezegd is.

BIJVOEGING.

De groene vrucht van deze elzen wordt van sommige met de moerbeien vergeleken omdat haar schilfers of schubben zo dicht ineen gedrongen zijn. De takken zijn zeer broos en laten zich niet goed buigen. Haar wortels mogen wel half in het water staan, zo zeer beminnen ze de vochtigheid. Het zaad is zeer klein en bruin ros van kleur. In Engeland heet ze alder en elder, in Spanje aliso, in Hongarije egor fa, [1313] in Greikenland tegenwoordig schlitro, de landlieden van Oostenrijk noemen het ook Schwarts Erln, dat is zwarte els, in het Latijn Alnus nigra, hoewel dat Frangula gewoonlijk Alnus nigra genoemd wordt al is het dat het geen soort van elzen is, dan de voor vermelde inwoners van Oostenrijk noemen onze gewone els aldus tot verschil van een medesoort van die els die witte schorsen heeft of immers niet zo bruin of ros als die van de gewone en daarom noemen ze die Weisz Erln, dat is witte els, in het Latijn Alnus alba. (Alnus incana) Clusius beschrijft ze zo hij ze in het gebergte van Hongarije en in Oostenrijk langs de Donau groeiend gevonden heeft en noemt het Alnus altera. Ze groeit tussen de gewone elzen, dan haar bladeren zijn wat kleiner en blinken boven niet, maar aan de onderste zijde witachtig van kleur, de katjes en vruchten zijn ook kleiner en de jonge takjes of bladeren zijn niet met klevende of klamme vochtigheid bedekt.

Elzen met bessen, in het Latijn Alnus baccifera, is een medesoort van de voor vermelde Frangula of pijlhout.

Elzen van Peru is bij de minder bekende of vreemde gewassen gerekend.

Noch van de krachten.

Els verdroogt merkelijk, dan ze is noch heet of koud, maar middelmatig en daarom worden de bladeren geprezen tot de hete gezwellen en zweren en tot alle uitwendige verhitting, te weten noch groen en vers. Onder het hol van de voeten gelegd trekken ze de vermoeidheid uit van diegene die moe zijn van te veel gaan.

Die elzenbladeren zeer nat en vol dauw ‘s morgens in de zomer in een kamer gestrooid laten de vlooien sterven, zeggen sommige, die ook verzekeren dat die bladeren en vooral diegene die meest kleven of taai in het tasten zijn en klam als of ze met honig bestreken waren kracht hebben om jicht te genezen of immers wat te verzoeten, op de huid gewreven totdat die rood wordt of dat er blaartjes aan komen.

De schors dient niet alleen om het leer zwart te verven, maar dient in plaats van galnoten om inkt te maken en heeft een tezamen trekkende kracht en is nuttig tegen vele gezwellen. Dan de schorsen van de witte els, zo Clusius schrijft, schijnt noch meer tezamen trekkend te wezen en meer verkoelend van aard met enige droog maken er bij.

De vochtigheid die uit de stam van de els loopt als hij met een boor doorboord is lang gedronken is nuttig om de steen in de blaas en nieren te breken, zegt Matthiolus, en ze maakt de huid mooi en helder, daarop gestreken. Dat geneest de zweren van de mond als de mond daarmee gespoeld of gewassen wordt. Het elzenhout dient ook om leren, persen, stelen van werktuig, hooikribben en andere diergelijke dingen te maken, maar voor alles dient het om goten, riolen en waterbuizen van te maken.

Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/