Potentilla

Over Potentilla

Vijfvingerkruid, tormentil, Vervolg Dodonaeus, vorm, kruiden, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,

Joost van Ravelingen. Vervolg van Dodonaeus of Dodoens. Cruydt-boeck, 1644.

Geschreven en omgezet door Nico Koomen.

HET XXXII. CAPITEL.

Van Vijfvingher-cruydt.

Gheslachten.

Al is ’t saecke dat de ouders, als Theophrastus ende Dioscorides, alleenlijck van een soorte van Pentaphyllon oft Vijfvingher-cruydt vermanen, nochtans soo hebbende Nieuwe Cruydt-beschrijvers daer sommighe verscheyden gheslachten af ghevonden; van de welcke wy alhier ettelijcke verhalen sullen; te weten vier, die licht om onder-kennen zijn: de welcke nochtans sommighe andere verscheydentheden van grootte ende ghedaente krijghen, nae de plaetsen ende ’t gheweste daer sy wassen.

Ghedaente.

1. De eerste soorte, diemen Groot Vijfvingher-cruydt noemt, staet recht op, met ronde, anderhalven voedt hooghe oft hooghere steelen: daer aen wassen langhachtighe rondsomme ghekerfde ende diep [161] doorsneden bladers; altijdt vijf by een, op een steelken wassende: op het sop van de tackskens komen voort geele oft witachtige bloemen, als die van dat cruydt het welck Helianthenum ghenoemt is, oft oock van Ganserick; die oock seer haest vergaen ende niet langh over en blijven. De wortelen zijn langhworpigh, allenghskens spits afgaende ende dunner wordende, van buyten swartachtigh, van binnen wat nae den rooden treckende, niet sonder dunne aenwassende veselinghen. Voordts, soo is dese soorte van steelen, ende sonderlinghe van bladers, wat wolachtigh, hayrigh ende grijsachtigh.

2, De tweede soorte, oft het Gemeyn Vijfvingher-cruyt, is leeger, ende niet soo hoogh op schietende: het heeft kleynder bladeren, oock in vijven ghedeylt, aen de bovenste sijde groen, aen de onderste witachtigh ende wolachtigh, alsoo wel als de steelkens: de bloemkens zijn meestendeel geel. De wortel is rond, langhworpigh, van buyten swartachtigh, van binnen roodachtigh: als sy gedrooght is, dan schijnt sy vierkantigh te wesen, als Theophrastus oock van de wortel van sijn Pentaphyllon oft Vijfvingher-cruydt heeft gheschreven.

3. Het derde gheslacht, oft Cruypende Vijfvingher-cruydt, heeft dunne rijsachtighe ter aerden cruypende, ende op vele plaetsen aen der aerden haeckende steelkens: het heeft bladeren als het Gemeyn Vijfvinger-cruydt, glat ende groen: de bloemkens zijn kleyn, geel van verwe. In plaetse van wortelen krijght het heel dunne faselingen, de welcke van de steelkens herwaerts ende derwaerts in der aerden vast ghemaeckt worden, ter wijlen dat die op der aerden verspreydt ende verbreydt liggen; met de welcke dit cruydt seer breedt ende wijt voort pleegh te cruypen, sich selven in dier voeghen seer vermenighvuldighende.

4. “T vierde Vijfvinger-cruydt, oft Water-Vijfvinger-cruydt, ghelijckt het eerste ghenoeghsaem in de grootte van bladeren, de welcke aen de bovenste sijde groen zijn; aen de onderste sijde, te weten ter aerdenwaerts, witachtigh oft asschverwigh. Den steel is een spanne oft voet hoogh, kael, ende niet hayrachtigh: op d’ opperste van de steelen wassen de bloemen, ghemeynlijck twee by een staende, bruyn-roodachtigh van verwe: die als sy vergaen, voortbrenghen een rond bolleken van sommighe saeden by een gehoopt, van ghedaente een Aerdbesie ghelijckende, maer wat donckerder rood, ende hard. De wortel cruypt herwaerts ende derwaerts met haere dunne teere veselingskens.

Plaetse.

1. Het eerste Vijfvinger-cruydt wast ghemeynlijck heel Italien ende Languedoc door, aen de kanten van de grachten, kuylen ende ackeren. In Oostenrijck wast het oock in de bosschen, ende in de niet heel vochte weyen; ende aldaer krijght het witte bloemen, soo Carolus Clusius betuyght. Lobel schrijft datmen ’t op de Apenninberghen in Italien oock wel met roode bloemen vindt.

2. Ghemeyn Vijfvingher-cruydt is over al in Neder ende Hooghduydtschlandt ende oock elders te vinden: het wast dickwijls aen de kanten van de hoven, by de tuynen, hegghen ende dijcken, onder ander cruyden.

3. De derde soorte wordt in de hoven ende in de geboude landen meest ghevonden.

4. Het vierde Vijfvingher-cruydt is van ons somtijdts in kuylen, grachten, ende omtrent stilstaende wateren gevonden gheweest.

Tijdt.

Alle de soorten van Vijfvingher-cruydt zijn op hun beste ende bloeyen ghemeynlijck alle de Somersche maenden door, ende somtijdts oock in den Mey. Vijfvinger-cruyt, soo Plinius schrijft, spruyt uyt der aerden ende vergaet met den Wijngaert. Apuleius seght, datmen de wortelen in de Ooghstmaendt moet uyt-trecken ende bewaeren tot onsen ghebruycke.

Naemen.

Vijfvingher-cruydt wordt in ’t Griecks Pentaphyllon ghenoemt; in ’t Latijn Quinquefolium: de Apotekers gheven ’t somtijts den Grieckschen, somtijts den Latijnschen naem: men noemt het oock Pentapetes, oft Chamaezelon, soo Plinius seght. Men noemt het in ’t Hooghduytsch Funff-fingerkraut, oft Funff-blat; in ‘t Nederduydtsch, als voorseydt is, Vijfvingher-cruydt; in ’t Italiaensch Cinquefoglio; in ’t Fransch Quinte fueille; in ’t Spaensch Cinco en rama; in ’t Enghelsch Cinckfolii ende Fivefingere grasse. [162]

Dan men vindt by Apuleius, ende onder die bastaert naemen, sommighe oneyghene toenaemen van dit cruydt; te weten, in ’t Latijn Manus Martis, in ’t Griecks Pentatomon, Pentadactylon, Pseudoselinon, Callipetalon, Xyloloton, Xylopetalon, Asphakon, oft Asphaltion, Pentacoenon, ende Thymiatitis.

1. Het eerste wordt van sommige Quinquefolium magnum, dat is Groot Vijfvingher-cruydt, ghenoemt; dan het magh wel dat selve wesen, dat van Hippocrates in het Boeck van de Zeeren seer gepresen wordt, en voor hooger op-wassende ghehouden is dan het Swart Vijfvingher-cruydt; al waer hy genoeghsaem betoont datter twee soorten van Vijfvingher-cruydt in sijne tijden bekent waren; te weten het Wit, ende het Swart: want hy seght daer aldus: Neemt het Wit Vijfvingher-cruydt, ende bint dat daer op met Olie kleyn ghestooten zijnde: voordts, soo is Wit Vijfvingher-cruydt wolachtigh ende ruygh, ende hoogher vander aerden op-wassende dan het Swart: ende meer andere woorden, die hy aldaer van ’t selve schrijft, te langhe om alhier te verhalen.

2. De tweede soorte, die wy Ghemeyn oft Tweede Vijfvingher-cruydt noemen, in ’t Latijn Quinquefolium alterum vulgare, soude met de andere soorte, die Hippocrates Swart Vijfvinger-cruydt noemt, wel mogen over een komen.

3. De derde soorte maghmen in ’t Latijn Quinquefolium supinum oft repens oft oock serpens noemen, dat is Ligghende oft Kruypende Vijfvingher-cruydt.

4. De vierde maghmen in ’t Latijn Quinquefolium quartum oft Vierde Vijfvingher-cruydt noemen: dan oft het voor dat Vijfvinger-cruydt te houden is, ’t welck van Plinius Secundus in het 9.cap.van sijn 25.boeck vermaent wordt, ende van Plinius Valerianus in ‘t 66.capitel geseyt wort, vruchten als Aertbesien voort te brengen, dat laet ick een iegelijck noch onder-soecken ende bevroeyen.

Aerd.

De wortelen van de twee eerste soorten van Vijfvinger-cruydt (die meest plegen oft immers behoorden ghebruyckt te wesen) zijn gheweldighlijck iae selfs in den derden graed verdroogende, nochtans sonder eenighe bijtachtigheydt; want sy en hebben gantsch geene oft immers niet wel merckelijcke hitte oft scherpigheydt in haer.

Kracht ende Werckinghe.

Het water, daer de wortelen van Vijfvinger-cruydt in gesoden hebben, tot dat het derdendeel van het water versoden is, in den mondt ghehouden, versoet de pijne van de tanden: ’t selve doet de verottende quade zeeren van den mont ophouden, ende belet die voordt te gaen, alsmen den mondt daer mede spoelt.

Het is oock seer goedt in de sweeringhen ende ontstekinghen van de amandelen, ende van de strote.

’T wordt oock ghepresen seer krachtigh om alderhande loop des buycks ende het roodmelisoen te stelpen ende op te doen houden.

De selve wortelen met Azijn ghesoden bedwinght het wilt vier ende de voordts-etende sweeringen; ende verteert ende doet verdwijnen alle klieren, krop-sweeren ende koude gheswillen; ende belet het over-wassen van de zenuen, ende andere herdigheden die door koude ende vochtigheyt veroorsaeckt zijn.

Het sap van de selve wortelen, wanneer sy noch teer, ionck ende mals zijn, wordt seer ghepresen in de ghebreken van de Lever ende van de Longheren: ende is oock seer krachtigh teghen alle vergift.

Dioscorides schrijft, dat het sap van de bladers, sommige daghen achter malkanderen ghedroncken, de Geelsucht ghenesen kan.

Hy schrijft oock, dat de selve bladeren met Honigh ende Water, oft Hydromel, oft oock met ghewaterden Wijn, ende een weynighsken Pepers inghedroncken, voor het aenkomen van de kortsen, die selve doet achter blijven, ende nimmermeer en laet weder-komen: te weten alsmen in de vierdaeghsche kortse vier tackskens van dit cruydt ghebruyckt, in de drijdaeghsche dry, in de daghelijcksche maer een. ’T welck nochtans eenige ijdelheyt ende superstitie schijnt te hebben; ghelijck vele andere dinghen, de welcke niet alleen by Dioscorides, maer oock by meer andere, de cruyden toe-geschreven worden: van de welcke wy gheerne soo veel als ’t moghelijck is ons selven wachten ende houden; om de Cruydt-beminders eer de waerheydt te wijsen, dan hun met beuselinghen ende versierde ervindinghen van sommighe ouders te paeyen oft te verleyden, [163) ende alsoo de kennisse der cruyden duyster oft verachtelijck te maken.

Verkiesinghe.

De wortelen van de twee eerste gheslachten van Vijfvingher-cruydt worden alleen voor nut ende goedt in de Medicijne ghehouden; die van de andere zijn verworpen ende onnut.

BIIVOEGHSEL.

Dodoneus hadde de soorten van Vijfvingher-cruydt in sijn eerste drucken van sijn Cruydt-boeck eenighsins anders verdeylt, noemende de eerste soorte Pentaphyllon luteum maius, dat is Groot geel Vijfvingher-cruydt; de tweede soorte Pentaphyllon luteum minus, oft Kleyn geel Vijfvingher-cruydt; de derde Pantaphyllon album, oft Wit Vijfvingher-cruydt; de vierde Pentaphyllon rubrum, dat is Rood Vijfvingher-cruydt. Maer hy heeft redenen ghehadt waerom hy die verdeylinghe daer nae verandert heeft.

Men vindt de vierde soorte van Vijfvingher-cruydt die in waterachtighen gront wast, ende een besie-achtighe vrucht voordtbrenght als Aerdbesien (hoe wel die nochtans te hard zijn om ’t eten) somtijdts met seven bladeren: soo datmen ’t alsoo wel Sevenbladt oft Heptaphyllon soude moghen noemen, als Vijfbladt oft Pentaphyllon.

Heesterachtigh Vijfvingher-cruydt krijght harde steelen, korter dan die van ’t Ghemeyn, niet langher dan eenen vingher, met kleynder bladeren. De wortel is houdtachtigh, met vele faselinghen.

Vijfvingher-cruydt met bladeren van Lupinen wast in de heyen ende drooghe landouwen; ende is ghenoemt in ’t Griecks Pentaphyllon Thermophyllon, oft in ’t Latijn Quinquefolium Lupinifolium.

Sommighe houden de Sanikel voor een soorte van Vijfvingher-cruydt, om dat haer bladeren in vijf deelen ghesneden zijn; in sonderheydt de Italiaenen, diese daerom Cinquefoglio maggiore noemen, al of men Groot Vijfvingher-cruydt seyde.

Ander gheslachten van Vijfvingher-cruydt. Carolus Clusius beschrijft in het 12.capitel van sijn vijfde boeck der Vremder ghewassen sommighe soorten van Vijfvingher-cruydt, die van andere niet beschreven en zijn, nochtans weerdigh om vermaent te wesen.

1. De eerste noemt hy Pentaphyllon maius alboflore, ende wast veel in de bosschen niet verre van den Donouwe gelegen; bloeyt in den April ende in den Mey, ende somtijdts wederom in den Herfst. Sy heeft vele bladeren, die van Ghemeyn Vijfvingher-cruydt ghelijck, in vijf deelen tot aen het steelken toe ghesneden, niet rondsomme gekerft, maer alleen aen het voorste van de bladeren, aen de onderste sijde met wat grijsachtighe wolligheydt beset, van smaeck eerste gomachtigh ende pappachtigh, daer nae wat bitterachtigh. Onder de bladeren spruyten sommighe steelkens, die dun ende teer zijn, een spanne hoogh, ter aerden ligghende, op haer sop dry oft vier bloemen voordt-brengende, die van Ghemeyn Vijfvingher-cruydt ghelijck, maer heel wit van verwe; de welcke afghevallen zijnde, verschijnt daer een knopken met wolachtigheydt bedeckt, met plat saet, het Boter-bloemen saet bijnae ghelijckende, als een beghinsel van een Aerdbesie by een ghehoopt: de wortel is dickachtigh, swartachtigh, haer selven verre ende wijt uytspreydende, ende met vele faselinghen hayrachtigh.

2. De tweede, Pentaphyllon minus albo flore ghenoemt, dat is Kleyn Vijfvingher-cruydt met witte bloemen, krijght uyt haere swarte wortel vele steelkens, gheladen met grijsachtighe bladerkens, die van de voorgaende soorte ghelijckende; dan die steelkens zijn dun, ende en ligghen niet ter aerden verspreyt, maer staen recht op, ende hebben op haer opperste vele bloemkens, als die van de voornoemde soorte, wiens medesoorte sy schijnt te wesen, maer is in alles kleynder. Dit Vijfvingher-cruydt wast op hooge rotsen en berghen, ende bloeyt in ’t laetste van de Braeckmaendt oft laeter, nae dat de sneeu vroegh oft laet op de berghen smilt.

3. De derde is Pentaphyllon aureo flore ghenoemt, dat is Vijfvingher-cruydt met goudt geele bloemen. Dese brenght uyt haer faselachtighe swartachtighe wortel sommighe tacken die ter aerden verspreyt ligghen, ende somwijlen andere faselinghskens in der aerden krijghen. Op ’t uyterste van de steelen komen vele bladeren voordt, die van Ghemeyn Vijfvingher-cruydt by nae ghelijck, maer sachter, wat grijsachtigh ende blinckende, t’ samentreckende van smaeck. Tusschen dese bladeren spruyten andere steelkens een palme hoogh, in meer andere verdeylt, met schoone gout-geele bloemen beset, die wat grooter zijn dan men meynen soude, dat op soo kleynen cruydt wassen souden konnen, vele goudt-geele draeykens van binnen hebbende. Het saet is by een ghehoopt als ’t scheysel van eene Aerdbesie, ghelijck gemeynlijck in alle de soorten van Vijfvinger-cruydt ghebeurt. Dese soorte wast oock op de hooghe berghen van Oostenrijck, nochtans op grasachtighe plaetsen. In ’t wilt bloeytse in ’t laetste van de Braeckmaendt, in de hoven in den Mey.

4. De vierde soorte noemtmen nu Kruypende Kleyn Vijfvingher-cruydt met geele bloemen, in ’t Latijn Pentaphyllon repens minus flore luteo. Dese gheeft uyt eene wortel vele tacken die ter aerden verspreydt ligghen, draghende sommighe bladeren van ’t Ghemeyne Vijfvingher-cruydt, dat wat hoogher op schiet; maer de bladeren en zijn niet grijsachtigh, ende zijn van smaeck eerst wat verdroogende, ende daer nae de tonghe wat schrapende; uyt de tacken schieten somwijlen andere kleyne steelkens een spanne hoogh, met dierghelijcken maer kleynder bladeren verciert; op haer opperste draghende vele geele seer fraeye bloemen, van vijf bladerkens gemaeckt, als die van de voorgaende soorten, in ’t midden geele draeykens hebbende. Het saet is bruyn, by een ghehoopt als een scheysel oft beghinsel van een Aerdbesie. De wortel is langh, dick ghenoegh, van buyten swartachtigh, met dunne veselinghskens. Dan de tacken die ter aerden ligghen, maecken hun selven oock aen de aerde vast met sommighe veselinghen die sy krijghen; ende soo vermenighvuldighe ende verbreydt dit ghewas sy selven. Dese is een heel ghemeyne soorte in Oostenrijck ende Behemen; ende sy beghint daer te bloeyen in het voorjaer.

Veranderinghe. By dese soorte worter noch eene ander dierghelijcke ghevonden, nochtans soo ghemeyn niet, die hy Pentaphyllon repens minus aureo flore noemt, dat is Kleyn Kruypende Vijfvinger-cruydt met goudt-geele bloemen. Dese leydt oock ter aerden met haer tackskens verspreydt ende verbreydt, maer die steelkens en zijn niet groen, maer trecken wat nae den purpuren, ende zijn dunder dan die van de voorgaende soorte: de bladeren zijn smaller, rouwer oft hayrigher ende dieper doorkerft aen de kanten: de bloemen zijn heel goudt-geel. Voordts is sy dat andere in alles ghelijck.

5. Vijfvingher-cruydt, wiens vrucht de Aerdbesie ghelijckt, is de vijfde soorte van Clusius aldaer beschreven, ende is ghenoemt in ’t Latijn Pentaphyllon fragiferum, ende krijght vruchten als Aerdbesien, sonder eenighen lieflijcken smaeck.

6. Ligghende Vijfvingher-cruydt met ghedaente van Ganserick oft oock van Tormentilla, is van Lobel beschreven.

Voordts soo zijnder noch meer soorten van Lobel vermaent, de welcke te langh souden wesen om hier te verhaelen, ghemerckt dat sy de voornoemde soorten van ghedaente heel nae by komen, oft daer met immers eenighe lichtelijck kenbaere ghelijckenisse hebben.

7. Oost-Indische Vijfvingher-cruydt, in ’t Latijn Pentaphyllon Indicum, heeft twee oft meer malsche bladeren, elck in vijf snippelinghen diep ghesneden, ende by nae in vijf bladerkens ghedeylt; elck een van de welcke met een middel-zenuwe langhs henen door-reghen is, ende met sijd-aderen beset. De wortel is knobbelachtigh, gheveselt, ghelijvigh ende vast, bruyn, binnen wit, van smaeck wat scherp.

Kracht ende Werckinghe van Vijfvingher-cruydt.

Het langh ende ghedurigh ghebruyck van Vijfvingher-cruydt kan den mensche seer veel bewaren tegen alle hindernisse die hem komen kan van de quade oft pestighe loght.

De wortel van dit cruydt, soo Galenus seght, heeft wel een seer drooghende kracht, maer is nochtans weynigh heet, ende daerom wordtse veel ghebruyckt ende ghepresen, om dat sy van die dinghen is, die om hun fijne ende dunne subtijle deelen sonder eenighe scherpigheydt verdrooghen.

Sommighe houden, dat het Vijfvingher-cruydt bijnae de selve krachten heeft als de Tormentille.

Het water daer de wortel van dit cruydt in ghesoden is, stelpt alle overvloedighe bloedt-ganghen, ende is goedt teghen ’t flercijn ende pijne van de heupen: men ghebruyckt dat oock in de klysterien tegen het roodmelisoen ende andere loopen des buycks.

De wortel met Edick ghesoden, gheneest de quade naghelen, swellinghen omtrent den aersdarm, ende alle schorftheydt, daer sy op gheleyt oft ghestreken wordt.

Plinius schrijft, dat de wortels van Vijfvingher-cruydt in melck ghesoden ende ghedroncken zijnde, het Roodmelisoen ghenesen, iae daer alle hope verloren was.

De bladeren met Honigh-water oft ghewaterden Wijn een maent oft ses weken achter een ghedroncken, met wat Pepers, ghenesen de vallende sieckte.

De selve bladeren ghestooten, ghenesen de ghescheurtheydt, daer op gheleyt: met Sout ende Honigh vermenght, heelen sy de wonden, fistulen oft loopende gaten; ende voordts-etende sweeringhen.

’T sap van de bladers sommighe daghen telckens vijf oncen ghedroncken, gheneest seer haest de Geelsucht.

Sap van Vijfvingher-cruydt twee lepels in ghenomen, neemt terstont wegh de pijne des buycks.

Vijfvingher-cruydt gestooten met oude ongesouten verckens liese, gheneest de quetsuren van de vinghers, daer op gheleyt.

Apuleius schrijft noch een wonder dinck van dit cruydt, te weten: De bladers van Vijfvingher-cruydt met Wijn ende onghesouten oudt verkens smeer ghestooten in eenen houten mortier met eenen houten stamper, ende met ouden Wijn wederom besprenght, ende dan op den Kancker gheleyt, sullen daer wonderlijcken goedt in wesen, ende dien haestelijck doen ophouden.

’T selve cruydt ghestooten, ende met Olie ghemenght, ende daer mede de voeten ghesmeert, neemt wegh binnen den derden dagh de pijne van de voeten, die van onghemack ende onghestadigheydt des lochts komen.

Vijfvingher-cruydt suyvert de litten ghelijck den Hermodactylus.

Het water, ’t welcke van dit cruydt gedistilleert wordt, is in de voornoemde ghebreken oock seer krachtigh, sonderlinghen alsmen de handen daer mede wascht, ende die daer nae van selfs laet drooghen, dan sal alle bevinghe der handen vergaen.

Dit heele cruydt is soo maghtigh om het bloedt te stelpen, dat het alle bloedt-loop op doet houden, alsmen dat maer alleen van buyten op en leyt.

Verkiesinghe.

Om alle dese voorseyde dinghen te doen, moetmen de twee eerste soorten van Dodoneus beschreven ghebruycken, om niet bedroghen te vallen: want oft die gheslachten, die behalven dese van Clusius ende Lobel beschreven zijn, van krachten het Vijfvingher-cruydt ghelijcken, oft niet, dat is ons noch onbekent: dan ghemerckt, dat sy eenighe t’ samentreckinghe in haeren smaeck hebben, soudemen moghen vermoeden, dat sy daer van niet heel verre verscheyden van krachten en zijn. [164]

HET XXXII. KAPITTEL.

Van vijfvinger-kruid. (grote gele Potentilla reptans, kleine Potentilla recta, wit is Potentilla sterilis, waterplant is Potentilla, nu Comarum palustris)

Geslachten.

Al is het zaak dat de ouders als Theophrastus en Dioscorides alleen van een soort van Pentaphyllon of vijfvingerkruid vermanen, nochtans hebben nieuwe kruidbeschrijvers daar sommige verschillende geslachten van gevonden waarvan we alhier ettelijke verhalen zullen, te weten vier die gemakkelijk om te herkennen zijn en die nochtans sommige andere verschillen van grootte en gedaante krijgen naar de plaatsen en het gewest daar ze groeien.

Gedaante.

1. De eerste soort die men groot vijfvingerkruid noemt staat recht op met ronde vijf en veertig cm hoge of hogere stelen, daaraan groeien langachtige rondom gekerfde en diep [161] doorsneden bladeren altijd vijf bijeen op een steeltje, op de top van de takjes komen gele of witachtige bloemen voort als die van dat kruid die Helianthemum genoemd is of ook van ganzerik die ook zeer gauw vergaan en niet lang overblijven. De wortels zijn langwerpig en gaan geleidelijk aan spits af en worden dunner, van buiten zwartachtig en van binnen trekken ze wat naar het rode, niet zonder dunne aangroeiende vezels. Voorts zo is deze soort van stelen en vooral van bladeren wat wolachtig, harig en grijsachtig.

2, De tweede soort of het gewoon vijfvingerkruid is lager en schiet niet zo hoog op, het heeft kleinere bladeren die ook in vijven zijn gedeeld, aan de bovenste zijde groen en aan de onderste witachtig en wolachtig net zo als de steeltjes, de bloempjes zijn meestal geel. De wortel is rond, langwerpig en van buiten zwartachtig, van binnen roodachtig, als ze gedroogd is dan schijnt ze vierkantig te wezen als Theophrastus ook van de wortel van zijn Pentaphyllon of vijfvingerkruid heeft geschreven.

3. Het derde geslacht of kruipend vijfvingerkruid heeft dunne twijgachtige en op de aarde kruipende en op vele plaatsen aan de aarde hakende steeltjes, het heeft bladeren als het gewoon vijfvinger-kruid, glad en groen, de bloempjes zijn klein en geel van kleur. In plaats van wortels krijgt het heel dunne vezels die van de steeltjes herwaarts en derwaarts in de aarde vast gemaakt en verspreid worden en ondertussen dat die op der aarde verspreid en verbreid liggen waarmee dit kruid zeer breed en wijdt voort plag te kruipen en zichzelf op die manier zeer vermenigvuldigt.

4. Het vierde vijfvingerkruid of watervijfvingerkruid lijkt voldoende op de eerste in de grootte van bladeren die aan de bovenste zijde groen en aan de onderste zijde, te weten ter aardenwaarts, witachtig of askleurig zijn. De steel is een zeventien cm hoog, kaal en niet haarachtig, op het opperste van de stelen groeien de bloemen die gewoonlijk twee bijeen staan en bruinroodachtig van kleur zijn en als ze vergaan een rond bolletje van sommige zaden bijeen gehoopt voortbrengen die van gedaante op een aardbei lijken, maar wat donkerder, rood en hard. De wortel kruipt herwaarts en derwaarts met haar dunne, tere vezels.

Plaats.

1. Het eerste vijfvingerkruid groeit gewoonlijk heel Italië en Languedock door aan de kanten van de grachten, kuilen en akkers. In Oostenrijk groeit het ook in de bossen en in de niet heel vochtige weiden en daar krijgt het witte bloemen, zo Carolus Clusius betuigt. Lobel schrijft dat men het op de Apennijnbergen in Italië ook wel met rode bloemen vindt.

2. Gewoon vijfvingerkruid is overal in Neder- en Hoogduitsland en ook elders te vinden, het groeit dikwijls aan de kanten van de hoven, bij de tuinen, heggen en dijken onder andere kruiden.

3. De derde soort wordt in de hoven en in de gebouwde landen meestal gevonden.

4. Het vierde vijfvingerkruid is van ons soms in kuilen, grachten en omtrent stilstaande wateren gevonden.

Tijd.

Alle soorten van vijfvingerkruid zijn op hun best en bloeien gewoonlijk de hele zomerse maanden door en soms ook in mei. Vijfvingerkruid, zo Plinius schrijft, spruit uit de aarde en vergaat met de wijngaard . Apuleius zegt dat men de wortels in augustus moet uittrekken en bewaren tot ons gebruik.

Namen.

Vijfvingerkruid wordt in het Grieks Pentaphyllon genoemd, in het Latijn Quinquefolium, de apothekers geven het soms de Griekse, soms de Latijnse naam, men noemt het ook Pentapetes of Chamaezelon, zo Plinius zegt. Men noemt het in het Hoogduits Funff-fingerkraut of Funff-blat, in het Nederduids, als gezegd is, vijfvingerkruid, in het Italiaans cinquefoglio, in het Frans quinte fueille, in het Spaans cinco en rama, in het Engels cinckfolii en fivefingere grasse. [162]

Dan men vindt bij Apuleius en onder de bastaardnamen sommige oneigen toenamen van dit kruid, te weten in het Latijn Manus Martis, in het Grieks Pentatomon, Pentadactylon, Pseudoselinon, Callipetalon, Xyloloton, Xylopetalon, Asphakon of Asphaltion, Pentacoenon en Thymiatitis.

1. Het eerste wordt van sommige Quinquefolium magnum genoemd, dat is groot vijfvingerkruid, dan het mag wel hetzelfde wezen dat van Hippocrates in het boek van de zeren zeer geprezen wordt en voor hoger opgroeiend gehouden is dan het zwart vijfvingerkruid waar hij voldoende betoont dat er in zijn tijden twee soorten van vijfvingerkruid bekend waren, te weten het wit en het zwart, want hij zegt daar aldus; ‘neem het wit vijfvingerkruid en bindt dat daar op met olie als het klein gestampt is’, voorts zo is wit vijfvingerkruid wolachtig en ruig en groeit hoger van de aarde dan het zwart en meer andere woorden die hij daar er van schrijft, te lang om alhier te verhalen.

2. De tweede soort die we gewoon of tweede vijfvingerkruid noemen, in het Latijn Quinquefolium alterum vulgare, zou met de andere soort die Hippocrates zwart vijfvingerkruid noemt goed overeen mogen komen.

3. De derde soort mag men in het Latijn Quinquefolium supinum of repens of ook serpens noemen, dat is liggend of kruipend vijfvingerkruid.

4. De vierde mag men in het Latijn Quinquefolium quartum of vierde vijfvingerkruid noemen, dan of het voor dat vijfvingerkruid te houden is wat van Plinius Secundus in het 9de kapittel van zijn 25ste boek vermaand wordt en van Plinius Valerianus in het 66ste kapittel gezegd wordt dat het vruchten als aardbeien voortbrengt, dat laat ik iedereen noch onderzoeken en bevroeden.

Aard.

De wortels van de twee eerste soorten van vijfvingerkruid (die meestal plegen of immers behoren gebruikt te worden) zijn geweldig, ja zelfs in de derde graad verdrogend, nochtans zonder enige bijtachtigheidt, want ze hebben gans geen of immers niet goed merkbare hitte of scherpte in zich.

Kracht en werking.

Het water daar de wortels van vijfvingerkruid in gekookt hebben totdat het derdedeel van het water verkookt is en in de mond gehouden verzoet de pijn van de tanden, hetzelfde laat de verrotte kwade zeren van de mond ophouden en belet die voort te gaan als men de mond daarmee spoelt.

Het is ook zeer goed in de zweren en ontstekingen van de amandelen en van de strot.

Het wordt ook geprezen als zeer krachtig om allerhande loop van de buik en de rode loop te stelpen en op te laten houden.

Dezelfde wortels met azijn gekookt bedwingt het wild vuur en de voortsetende zweren en verteert en laat alle klieren, kropzweren en koude zwellen verdwijnen en belet het overgroeien van de zenuwen en andere hardigheden die door koude en vochtigheid veroorzaakt zijn.

Het sap van dezelfde wortels als ze noch teer, jong en mals zijn wordt zeer geprezen in de gebreken van de lever en van de longen en is ook zeer krachtig tegen alle vergif.

Dioscorides schrijf dat het sap van de bladeren die sommige dagen achter elkaar gedronken worden de geelzucht genezen kan.

Hij schrijft ook dat dezelfde bladeren met honing en water of Hydromel of ook met gewaterde wijn en wat peper gedronken voor het aankomen van de koortsen die laat achterblijven en nimmermeer laat weerkomen, te weten als men in de vierdaagse malariakoorts vier takjes van dit kruid gebruikt, in de driedaagse drie, in de dagelijkse maar een, wat nochtans enige ijdelheid en superstitie schijnt te hebben zoals vele andere dingen die niet alleen bij Dioscorides, maar ook bij meer andere de kruiden toegeschreven worden waarvan we graag zoveel als het mogelijk is ons zelf behoeden en van onthouden om de kruidbeminnaars eerder de waarheid te wijzen dan hun met flauwekul en versierde uitvindingen van sommige ouders te paaien of te verleiden [163] en alzo de kennis van de kruiden duister of verachtelijk te maken.

Verkiezing.

De wortels van de twee eerste geslachten van vijfvingerkruid worden alleen voor nuttig en goed in de medicijnen gehouden, die van de andere worden verworpen en zijn niet nuttig.

BIJVOEGING.

Dodonaeus had de soorten van vijfvingerkruid in zijn eerste drukken van zijn kruidboek enigszins anders verdeeld en noemde de eerste soort Pentaphyllon luteum majus, dat is groot geel vijfvingerkruid, de tweede soort Pentaphyllon luteum minus of klein geel vijfvingerkruid, de derde Pantaphyllon album of wit vijfvingerkruid, de vierde Pentaphyllon rubrum, dat is rood vijfvingerkruid. Maar hij heeft redenen gehad waarom hij die verdeling daarna veranderd heeft.

Men vindt de vierde soort van vijfvingerkruid die in waterachtige grond groeit en een besachtige vrucht voortbrengt als aardbeien (hoewel die nochtans te hard zijn om te eten) som met zeven bladeren zodat men het al zowel zevenblad of Heptaphyllon zou mogen noemen als vijfblad of Pentaphyllon.

Heesterachtig vijfvingerkruid krijgt harde stelen, korter dan die van het gewoon en niet langer dan een vinger met kleiner bladeren. De wortel is houtachtig met vele vezels.

Vijfvingerkruid met bladeren van lupinen groeit in de heide en droge landstreken en is in het Grieks Pentaphyllon Thermophyllon of in het Latijn Quinquefolium Lupinifolium genoemd.

Sommige houden sanikel voor een soort van vijfvingerkruid omdat haar bladeren in vijf delen gesneden zijn en vooral de Italianen die het daarom cinquefoglia maggiore noemen al of men groot vijfvingerkruid zei.

Andere geslachten van vijfvingerkruid. Carolus Clusius beschrijft in het 12de kapittel van zijn vijfde boek van de vreemde gewassen sommige soorten van vijfvingerkruid die van andere niet beschreven zijn, nochtans waard om vermaand te worden.

1. De eerste noemt hij Pentaphyllon majus alboflore en groeit veel in de bossen niet ver van de Donau gelegen, het bloeit in april en in mei en soms weer in de herfst. Ze heeft vele bladeren die van gewoon vijfvingerkruid gelijk en in vijf delen tot aan het steeltje toe gesneden en niet rondom gekerfd, maar alleen aan het voorste van de bladeren en aan de onderste zijde met wat grijsachtige wolligheid bezet, van smaak eerste gomachtig en papachtig, daarna wat bitterachtig. Onder de bladeren spruiten sommige steeltjes die dun en teer zijn en een zeventien cm hoog, op de aarde liggen en op hun top drie of vier bloemen voortbrengen die van gewoon vijfvingerkruid gelijk, maar wit van kleur en als die afvallen verschijnt er een knopje met wolligheid bedekt en met plat zaad dat vrijwel gelijk is als het boterbloemzaad en als een beginsel van een aardbei bijeen gehoopt, de wortel is dikachtig en zwartachtig en verspreidt zichzelf ver en wijdt uit en is met vele vezels haarachtig.

2. De tweede, Pentaphyllon minus albo flore genoemd, dat is klein vijfvingerkruid met witte bloemen, krijgt uit haar zwarte wortel vele steeltjes met grijsachtige bladeren geladen die op die van de voorgaande soort lijken, dan die steeltjes zijn dun en liggen niet ter aarde verspreidt, maar staan rechtop en hebben op hun opperste vele bloempjes als die van de voornoemde soort wiens medesoort ze schijnt te wezen, maar is in alles kleiner. Dit vijfvingerkruid groeit op hoge rotsen en bergen en bloeit in het laatste van juni of later naar dat de sneeuw vroeg of laat op de bergen smelt.

3. De derde is Pentaphyllon aureo flore genoemd, dat is vijfvingerkruid met goudgele bloemen. Deze brengt uit haar vezelachtige zwartachtige wortel sommige takken die ter aarde verspreidt liggen en soms andere vezels in de aarde krijgen. Op het uiterste van de stelen komen vele bladeren voort die van gewoon vijfvingerkruid bijna gelijk, maar zachter, wat grijsachtig en blinkend, tezamen trekkende van smaak. Tussen deze bladeren spruiten andere steeltjes van acht cm hoog die in meer andere verdeeld zijn en met mooie goudgele bloemen bezet zijn die wat groter zijn dan men menen zou dat op zo’n klein kruid groeien zouden kunnen en vele goudgele draadjes van binnen hebben. Het zaad is bijeen gehoopt als de schede van een aardbei zoals gewoonlijk in alle soorten van vijfvinger-kruid gebeurt. Deze soort groeit ook op de hoge berghen van Oostenrijk, nochtans op grasachtige plaatsen. In het wild bloeit ze in het laatste van juni, in de hoven in mei.

4. De vierde soort noemt men nu kruipend klein vijfvingerkruid met gele bloemen, in het Latijn Pentaphyllon repens minus flore luteo. Deze geeft uit een wortel vele takken die ter aarde verspreid liggen en sommige dragen bladeren van het gewone vijfvingerkruid dat wat hoger opschiet, maar de bladeren zijn niet grijsachtig en zijn van smaak eerst wat verdrogend en schrapen daarna de tong wat, uit de takken schieten soms andere kleine steeltjes op van een zeventien cm hoog met diergelijke, maar kleiner bladeren versiert, op haar opperste draagt het vele gele zeer fraaie bloemen die van vijf bladeren gemaakt zijn als die van de voorgaande soorten en het midden heeft het gele draadjes. Het zaad is bruin, bijeen gehoopt als een schede of beginsel van een aardbei. De wortel is lang en dik genoeg, van buiten zwartachtig met dunne vezeltjes. Dan de takken die ter aarde liggen maken zichzelf ook vast met sommige vezels die ze krijgen aan de aarde en zo vermenigvuldigen en verspreidt dit gewas zichzelf. Deze is een heel gewone soort in Oostenrijk ene Bohemen en ze begint daar te bloeien in het voorjaar.

Verandering.

Bij deze soort wordt er noch een ander diergelijke gevonden, nochtans niet zo gewoon die hij Pentaphyllon repens minus aureo flore noemt, dat is klein kruipend vijfvingerkruid met goudgele bloemen. Deze ligt ook ter aarde met haar takjes verspreidt en verbreidt, maar die steeltjes zijn niet groen, maar trekken wat naar het purper en zijn dunner dan die van de voorgaande soort, de bladeren zijn smaller, ruwer of hariger en dieper doorkerfd aan de kanten, de bloemen zijn heel goudgeel. Voorts is ze dat andere in alles gelijk.

5. Vijfvingerkruid wiens vrucht op de aardbei lijkt is de vijfde soort van Clusius aldaar beschreven en is in het Latijn Pentaphyllon fragiferum genoemd en krijgt vruchten als aardbeien zonder enige lieflijke smaak.

(Potentilla supina) 6. Liggend vijfvingerkruid met gedaante van ganzerik of ook van Tormentilla, is van Lobel beschreven.

Voort zo zijn er noch meer soorten van Lobel vermaand die te lang zou wezen om hier te verhalen, gemerkt dat ze de voornoemde soorten van gedaante heel dichtbij komen of daarmee immers enige gemakkelijk herkenbare gelijkenis hebben.

7. Oost-Indische vijfvingerkruid, (Cleome houstoni ?) in het Latijn Pentaphyllon Indicum, heeft twee of meer malse bladeren die elk in vijf snippers diep gesneden zijn en bijna in vijf bladeren gedeeld waarvan elk met een middenzenuw in de lengte doorregen is en met zijaderen bezet. De wortel is knobbelachtig, vezelachtig, stevig en vast, bruin en van binnen wit, van smaak wat scherp.

Kracht en werking van vijfvingerkruid.

Het lang en steeds gebruik van vijfvingerkruid kan de mens zeer veel beschermen tegen alle hindernis die hem komen kan van de kwade of pestige lucht.

De wortel van dit kruid, zo Galenus zegt, heeft wel een zeer drogende kracht, maar is nochtans wat heet en daarom wordt ze veel gebruikt en geprezen omdat ze van die dingen is die om hun fijne en dunne subtiele delen zonder enige scherpte verdrogen.

Sommige houden dat het vijfvingerkruid bijna dezelfde krachten heeft als tormentille.

Het water daar de wortel van dit kruid in gekookt is stelpt alle overvloedige bloedgangen en is goed tegen jicht en pijn van de heupen, men gebruikt dat ook in de klisters tegen de rode loop en andere lopen van de buik.

De wortel met azijn gekookt geneest de kwade nagels, zwellingen omtrent de aarsdarm en alle schurft als ze daarop gelegd of gestreken wordt.

Plinius schrijft dat de wortels van vijfvingerkruid dat in melk gekookt en gedronken is de rode loop genezen, ja daar alle hoop verloren was.

De bladeren met honingwater of gewaterde wijn een maand of zes weken achter een gedronken, met wat peper, genezen de vallende ziekte.

Dezelfde bladeren gestampt genezen de breuk, daar op gelegd en met zout en honing vermengd helen ze de wonden, fistels of lopende gaten en voortsetende zweren.

Het sap van de bladeren sommige dagen telkens vijf ons gedronken geneest zeer gauw de geelzucht.

Sap van vijfvingerkruid twee lepels ingenomen neemt terstond de pijn van de buik weg.

Vijfvingerkruid met oude ongezouten varkensvet gestampt geneest de kwetsingen van de vingers als het erop gelegd wordt

Apuleius schrijft noch een wonder ding van dit kruid te weten, de bladeren van vijfvingerkruid met wijn en ongezouten oude varkensvet gestampt in een houten mortier met een houten stamper en met oude wijn weer besproeid en dan op de kanker gelegd zullen daar wonderlijk goed in wezen en die snel laten ophouden.

Hetzelfde kruid gestampt en met olie gemengd en daarmee de voeten gesmeerd neemt binnen de derde dag de pijn van de voeten weg die van ongemak en ongestadigheid van de lucht komen.

Vijfvingerkruid zuivert de leden gelijk de Hermodactylus.

Het water wat van dit kruid gedistilleerd wordt is in de voornoemde gebreken ook zeer krachtig en vooral als men de handen daarmee wast en die daarna vanzelf laat drogen dan zal alle beving van de handen vergaan.

Dit hele kruid is zo machtig om het bloed te stelpen dat het alle bloedloop op laat houden als men dat maar alleen van buiten op legt.

Verkiezing.

Om al deze voor vermelde dingen te doen moet men de twee eerste soorten van Dodonaeus beschreven gebruiken om niet bedrogen te vallen want of die geslachten die behalve deze van Clusius en Lobel beschreven zijn van krachten op het vijfvingerkruid lijken of niet dat is ons noch onbekend, dan gemerkt dat ze enige tezamen trekking in hun smaak hebben zou men mogen vermoeden dat ze daarin niet heel ver verschillend van krachten zijn. [164]


HET XXXIII. CAPITEL.

Van de Tormentille.

Ghedaente.

Met de gheslachten van Vijfvingher-cruydt magh oock seer wel gherekent wesen dat cruydt, ’t welck over al Tormentille ghenoemt is: want het is haer van ghedaente seer ghelijck. Het brenght vele steelkens voort, die dun, teer ende slap zijn, haer selven gheensins oprechtende, maer ter aerden ligghende. De bladeren zijn kleynder dan die van Vijfvingher-cruydt, maer meerder in ’t ghetal; want daer hanghender seven by een, die alle rondsomme ghekerft oft ghesnippelt zijn. De bloemkens zijn geel. De wortel is van buyten swartachtigh, van binnen rood, dick, knobbelachtigh ende kort.

Plaetse.

De Tormentille wast seer gheerne in de bosschen ende donckere schaduwachtighe plaetsen: dan men vindtse oock dickwijls in grasachtighe ghewesten, die wel ter sonnen staen, ende opene locht hebben; maer aldaer is sy kleynder ende teerder.

Tijdt.

Sy bloeyt in den Somer: dan men magh de wortelen t’ allen tijden van den iaer uyt-trecken, ende tot onsen ghebruycke bewaeren.

Naemen.

In onse tijden, ende wat daer voor, heeft dit cruydt den naem Tormentilla op ’t Latijnsch gekreghen: sommighe noemen ’t nae het ghetal van de bladeren, die ghemeynlijck seven aen eenen steel wassen, Heptaphyllon in ’t Griecks, ende in ’t Latijn Septifolium; dat soo veel beteeckent, ofmen in ’t Nederduytsch Sevenbladt seyde. De Hooghduytschen noemen ’t Birckwurtz, ende Rot heylwurtz: in meest alle andere landen is ’t met den naem van Tormentille bekent. Sommighe Cruydt-beschrijvers houden ’t voor dat ghewas ’t welck by de ouders Chrysogonon pleegh ghenoemt te wesen.

Dan by Dioscorides isser een seer korte beschrijvinghe van het Chrysogonon: want hy seght, dat het een dicht heesterachtigh ghewas is, wiens bloemen die van Verbascum oft Wol-cruydt gelijcken, ’t welckmen in de kranssen ende kroonen pleegh te ghebruycken; maer de Tormentille en wast geensins recht op, gelijck een heestere: voordts oock, indien die soorte van Verbascum daer Dioscorides af vermaent, de Christus-ooghe is, diemen in ’t Latijn Lychnis noemt; soo en is de Tormentille van bloemen die soorte van Verbascum niet ghelijck: want de Lychnis heeft roode bloemen, als die van ons elders betoont is: sulcks dat daer uyt klaerlijck ghenoegh blijck, dat Chrysogonon van de Tormentille verscheyden is van gedaente, oft immers van ghewas ende van bloemen.

Aerd.

De wortel van Tormentille is gheweldighlijck verdrooghende, selfs in den derden graed, ende is bovendien oock dun ende fijn van deelen: dan sy heeft seer luttel hitte, ende heeft eene t’samentreckinghe in haer.

Kracht ende Werckinghe.

Tormentille wordt meest ghesoght om haers wortels wille; de welcke doen kan al ’t ghene dat die van Vijfvingher-cruydt toe-gheschreven wordt: iae is oock veel krachtigher dan die.

Men ghebruycktse veel in quade ende pestighe kranckheden; want sy wederstaet alle verrottinghe seer krachtighlijck, ende verweckt de mensche tot sweeten: daerom wordt sy ghevoeght by de Antidota, ende die geneesdingen, de welcke bereyt ende ghemenght pleghen te worden tegen de pestighe oft heet smettelijcke qualen.

De selve is oock seer bequaem om het bloedt, uyt alle de leden van het lichaem vloedende, op te doen houden.

Het water daer dese wortel in gesoden heeft, oft het poeder van de selve ghedrooght zijnde, met eenighe bequaeme vochtigheyt oft dranck in gegeven, kan alle de voorseyde dinghen seer haest ende lichtelijck te weghe brenghen.

De selve wortel kan oock alle onmatighe ende overvloedige loopen oft vloeden van de vrouwen doen ophouden, niet alleen van binnen inghenomen zijnde, maer oock van buyten opgeleyt, ’t zy met baden oft stovinge, ’t zy in eenighe andere maniere ghebruyckt.

Sy versterckt oock ende verdrooght de mage die van de overvloedighe vochtigheydt weeck ende onsterck is gheworden; ende is seer bequaem tegen alle vloet des buycks, ende teghen het roodmelisoen.

Men gheeftse oock de ghene die gescheurt, ende van hooghe gevallen zijn, oft die beducht zijn dat sy eenighe schade van binnen door eenighen stoot oft ander ongeluck gekreghen hebben, oft eenigh inwendigh lidt oft ingewant ghequetst ende ghewont hebben.

BIIVOEGHSEL.

De Tormentille begheert de selve aerde van het Vijfvingher-cruydt, maer niet soo waterachtigh.

Witte Tormentille van sommighe. Den hoogh-gheleerden Carolus Clusius beschrijft een soorte van Heptaphyllon oft Sevenbladt, die van sommighe Tormentilla candida ghenoemt is; maer om dat sy van krachten en ghedaente de Alchimilla ghelijckt, sullen wy daer af spreeken in de beschrijvinghe van Alchimilla.

Oorsaecke des naems.

Dit cruydt is ghenoemt Tormentilla, om dat het poeyer van de wortel, oft het water daer die in ghesoden is gheweest, de pijne van de tanden, die eyghentlijck Torment in de Romeynsche tale pleegh genoemt te wesen, verdrijven kan; ende oock de pijne diemen door sommighe verghiftighe dinghen lijdt.

Kracht van Tormentille.

Den naem van dit cruydt gheeft een ieghelijck ghenoegh te kennen, dat het in alle pijnen ende smerten goet ende troostigh is; want het verdrijft den onverdraeghlijcken tandsweer, ende de smerten die van eenige vergiftige dingen veroorsaeckt zijn, hoe ende in welcker voeghen datmen dat selve ghebruyckt.

Tormentilla is van krachten (als sommighe segghen) de Bistorte aldernaest: dan meest al de ander segghen, dat sy meer ghelijckt het Vijfvingher-cruydt. Sy dient seer wel om de wonden ende loopende gaten te sluyten ende toe te heelen.

’T sap van dit cruydt wordt seer ghepresen tegen het vergift, om dat het seer krachtigh is om te doen sweeten; ende daer door drijft het alle vergift van der herten.

De wortel ghepoedert, ende met rooden wijn, alsser gheen kortsen in ’t lichaem en zijn; oft met ghestaelt water, alsser kortsen zijn, ghedroncken, geneest het roodmelisoen, ende alle loop des buycks; stelpt oock dat bloedt-spouwen, ’t bloet-pissen, der vrouwen onmatelijcken vloedt, ende alderhande bloet-gangh.

Tormentille met bladeren ende wortelen ghesoden oft ghestooten ende ghedroncken, is goedt teghen alle ghequetstheydt van binnen en buyten; opent ende gheneest de verstopte ende ghequetste Longene en Levere, ende is goedt voor de Geelsucht.

De wortel ghepoedert, ende met wit van een Eye ghebacken ende g’ eten, stelpt dat overvloedigh braecken, ende is goet tegen de sieckte Cholera ghenoemt, dat is het bor.

Die selve wortel in water ghesoden, gheneest de quade sweeringen des mondts, alsmen de mondt daer mede spoelt; ende doodet de wormen van de kinders, ghedroncken zijnde. [165]

In tijden van Peste pleghen sommighe een electuarium te maken van de wortel van Tormentille, om hun teghen de Peste, ende sonderlinghen teghen het Peperkoren te bewaeren.

De selve wortel met sap van Weeghbree ghedroncken, doet water maken, als iemant sijn water ingehouden heeft, ende niet pissen en kan; latende daer een t’ samentreckinge, versterckende de blase ende de nieren.

Is seer goedt in sweeringhen ende fistels oft loopende gaters die aen alle sijden voordts-eten, ende belet den aenval van de etende vochtigheden.

Tormentille doet scheyden ’t gheronnen bloedt; ende daerom gheneest sy de ghene die van binnen ghequetst zijn, ende van hooghe ghevallen zijn, als voorseydt is.

Rondeletius heeft de Tormentille ghebruyckt in de genees-menghelinghen die hy ghemaeckt heeft teghen het flercijn, ghelijck men de Hermodactylen ghebruyckt.

Dit cruydt wordt oock seer krachtigh bevonden om het misvallen van den kinde te beletten.

Het water dat van dit cruydt ghedistilleert is, wordt in alle de voornoemde ghebreken seer goedt ghevonden: daerom pleeghmen in Italien dat selve met de Bistorta te gheven de vrouwen die lichtelijck van kindt misvallen: om ’t welcke te beletten, drincken sy het sap van dese cruyden, oft maecken daer een plaester af, ende legghen die op de nieren ende andere leden met wat azijns.

Men magh van de bladeren van Tormentille Eyerkoeckskens maecken, die seer goedt zijn ghebruyckt in de selve ghebreken.

Alsmen beducht is van eenigh verghift datmen in ’t lichaem soude moghen ghenomen hebben, oft alsmen vreest de peste oft eenighe besmettinghe ghevat te hebben, dan maghmen een vierendeel loots swaer van het poeyer van dese wortel, ghedrooght zijnde, met wat wijns innemen, oft met waters van Cardobenedictus, ende te bedde ligghende sijn selven wel doen decken, en begheven tot het sweeten: ende men sal daer goede bate in vinden.

HET XXXIII. KAPITTEL.

Van tormentil. (Potentilla erecta)

Gedaante.

Met de geslachten van vijfvingerkruid mag ook zeer goed gerekend wezen dat kruid wat overal tormentil genoemd wordt want het is ze van gedaante zeer gelijk. Het brengt vele steeltjes voort die dun, teer en slap zijn en zichzelf geenszins oprichten, maar ter aarde liggen. De bladeren zijn kleiner dan die van vijfvingerkruid, maar meer in het getal, want er hangen er zeven bijeen die alle rondom gekerfd of versnipperd zijn. De bloempjes zijn geel. De wortel is van buiten zwartachtig en van binnen rood, dik, knobbelachtig en kort.

Plaats.

Tormentil groeit zeer graag in de bossen en donkere schaduwachtige plaatsen, dan men vindt ze ook dikwijls in grasachtige gewesten die goed in de zon staan en open lucht hebben, maar aldaar is ze kleiner en teerder.

Tijd.

Ze bloeit in de zomer, dan men mag de wortels te alle tijden van het jaar uittrekken en tot ons gebruik bewaren.

Namen.

In onze tijden en wat daarvoor heeft dit kruid de naam Tormentilla op het Latijns gekregen en sommige noemen het naar het getal van de bladeren die gewoonlijk zeven aan een steel groeien Heptaphyllon in het Grieks en in het Latijn Septifolium dat zoveel betekent of men in het Nederduits zevenblad zei. De Hoogduitsers noemen het Birckwurt en Rot heylwurtz, in meest alle andere landen is het met de naam van tormentille bekend. Sommige kruidbeschrijvers houden het voor dat gewas wat bij de ouders Chrysogonon plag genoemd te wezen.

Dan bij Dioscorides is er een zeer korte beschrijving van het Chrysogonon want hij zegt dat het een dicht heesterachtig gewas is wiens bloemen op die van Verbascum of wolkruid lijken wat men in de kransen en kronen plag te gebruiken, maar tormentil groeit geenszins rechtop als een heester en voorts ook, indien die soort van Verbascum daar Dioscorides van vermaant de Christusoog is die men in het Latijn Lychnis noemt dan is tormentil van bloemen die soort van Verbascum niet gelijk, want Lychnis heeft rode bloemen als die van ons elders betoont is zodat daaruit duidelijk genoeg blijk dat Chrysogonon van tormentil verschilt van gedaante of immers van gewas en van bloemen.

Aard.

De wortel van tormentil is geweldig verdrogend, zelfs in de derde graad en is bovendien ook dun en fijn van delen, dan ze heeft zeer weinig hitte en heeft een tezamen trekking in haar.

Kracht en werking.

Tormentil wordt meestal gezocht vanwege haar wortels die al hetgeen doen kan dat die van vijfvingerkruid toegeschreven wordt, ja is ook veel krachtiger dan die.

Men gebruikt ze veel in kwade en pestige ziektes want ze weerstaat alle verrotting zeer krachtig en verwekt de mens tot zweten en daarom wordt ze bij de Antidota en die geneesdingen gevoegd die bereid en gemengd plegen te worden tegen de pestige of hete besmettelijke kwalen.

Dezelfde is ook zeer geschikt om het bloed dat uit alle leden van het lichaam vloeit op te laten houden.

Het water daar deze wortel in gekookt heeft of het poeder er van dat gedroogd is met enige geschikte vochtigheid of drank ingegeven kan alle voor vermelde dingen zeer gauw en gemakkelijk teweeg brengen.

Dezelfde wortel kan ook alle onmatige en overvloedige lopen of vloeden van de vrouwen laten ophouden en niet alleen van binnen ingenomen maar ook van buiten opgelegd, hetzij met baden of stovingen, hetzij in enige andere manier gebruikt.

Ze versterkt ook en verdroogt de maag die van de overvloedige vochtigheid week en zwak is geworden en is zeer geschikt tegen alle vloed van de buik en tegen de rode loop.

Men geeft ze ook diegene die gescheurd en van hoog gevallen zijn of die beducht zijn dat ze enige schade van binnen door enige stoot of ander ongeluk gekregen hebben of enig inwendig lid of ingewand gekwetst en gewond hebben.

BIJVOEGING.

Tormentil begeert dezelfde aarde van het vijfvingerkruid, maar niet zo waterachtig.

Witte tormentil van sommige. De hooggeleerde Carolus Clusius beschrijft een soort van Heptaphyllon of zevenblad die van sommige Tormentilla candida genoemd wordt, maar omdat ze van krachten en gedaante op Alchemilla lijkt zullen we daarvan spreken in de beschrijving van Alchemilla.

Oorzaak van de naam.

Dit kruid is tormentilla genoemd omdat het poeder van de wortel of het water daar die in gekookt is geweest de pijn van de tanden die eigenlijk torment in de Romeinse taal plag genoemd te wezen verdrijven kan en ook de pijn die men door sommige vergiftige dingen lijdt.

Kracht van tormentil.

De naam van dit kruid geeft iedereen genoeg te kennen dat het in alle pijnen en smarten goed is en troost, want het verdrijft de onverdraaglijke tandpijn en de smarten die van enige vergiftige dingen veroorzaakt zijn, hoe en op welke manier dat men dat gebruikt.

Tormentil is van krachten (als sommige zeggen) de Bistorte allernaast, dan meest alle anderen zeggen dat ze meer op het vijfvingerkruid lijkt. Ze dient zeer goed om de wonden en lopende gaten te sluiten en dicht te maken.

Het sap van dit kruid wordt zeer geprezen tegen het vergif omdat het zeer krachtig is om te laten zweten en daardoor drijft het alle vergift van het hart.

De wortel verpoedert en met rode wijn als er geen koorts in het lichaam is of met gestaald water als er koortsen zijn gedronken geneest de rode loop en alle loop van de buik, stelpt ook dat bloedspouwen, het bloedplassen en de onmatige vloed van de vrouwen en allerhande bloedgang.

Tormentil met bladeren en wortels gekookt of gestampt en gedronken is goed tegen alle kwetsingen van binnen en buiten, opent en geneest de verstopte en gekwetste longen en lever en is goed tegen de geelzucht.

De wortel verpoedert en met wit van een ei gebakken en gegeten stelpt dat overvloedig braken en is goed tegen de ziekte cholera genoemd, dat is het boort.

Die wortel in water gekookt geneest de kwade zweren van de mond als men de mond daarmee spoelt en doodt de wormen van de kinderen als het gedronken wordt. [165]

In tijden van pest plegen sommige een likkepot te maken van de wortel van tormentil om hun tegen de pest en vooral tegen het peperkoren te bewaren.

Dezelfde wortel met sap van weegbree gedronken laat water maken als iemand zijn water ingehouden heeft en niet plassen kan en laat daar een tezamen trekking na, versterkt de blaas en de nieren.

Is zeer goed in zweren en fistels of lopende gaten die aan alle zijden voort eten en belet de aanval van de etende vochtigheden.

Tormentil laat het gestolde bloed scheiden en daarom geneest ze diegene die van binnen gekwetst zijn en van hoog gevallen zijn, als voorzegd is.

Rondeletius heeft tormentil gebruikt in de geneesmengsels die hij gemaakt heeft tegen jicht, gelijk men de Hermodactylen gebruikt.

Dit kruid wordt ook zeer krachtig bevonden om het misvallen van kind te beletten.

Het water dat van dit kruid gedistilleerd is wordt in alle voornoemde gebreken zeer goed gevonden en daarom plag men in Italië dat met Bistorta te geven aan de vrouwen die gemakkelijk van kind misvallen en om dat te beletten drinken ze het sap van deze kruiden of maken daar een pleister van en leggen die op de nieren en andere leden met wat azijn.

Men mag van de bladeren van tormentil eierkoekjes maken die zeer goed zijn om in dezelfde gebreken te gebruiken.

Als men beducht is van enig vergif dat men in het lichaam zou mogen genomen hebben of als men vreest de pest of enige besmetting gevat te hebben dan mag men een vierendeel lood zwaar van het poeder van deze wortel die gedroogd is met wat wijn innemen of met water van Cardobenedictus en te bed liggende zichzelf wel goed bedekken en begeven tot het zweten en men zal daar goede baat in vinden.

Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/