Thlaspi
Over Thlaspi
Wilde kers, vervolg Dodonaeus, vorm, kruiden, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,
Geschreven en opgezet door Nico Koomen.
Joost van Ravelingen, vervolg van Dodonaeus of Dodoens, cruydt-boeck, 1644.
HETXXI. CAPITEL. Van Thlaspi oft Wilde-Kersse. Geslachten. Van de Wilde-Kerssen, die onder den naem van Thlaspi begrepen worden, sullen wy hier drijderhande gheslachten beschrijven. Ghedaente. 1. Het eerste gheslacht van Thlaspi oft Wilde Kersse, dat hier te lande Vissel-cruydt genoemt wordt, heeft langhachtige breedachtige bladers, aen beyde sijden een weynighsken ghekerft oft gesneden, ende herde taeye steelen, omtrent eenen voet hoogh; daer aen kleyne sijd-tackskens wassen, voortbrengende eerst kleyne witte bloemkens, ende daer nae platte ronde Hauwkens oft huyskens, boven wat gekroockt, oft een kleyn schaerdeken oft kloofken hebbende; daer in kleyn rondt saedt leydt, van smaeck heet, ende brandende in den mondt, wat naer Loock smaeckende, maer van verwe bruyn oft wat swartachtigh. De wortel is dun. 2. De tweede soorte van Wilde-Kersse heeft kleyner bladeren van het Vissel-cruydt, die voor spits ende smaller worden: Den steel is oock rondt, omtrent eenen voet langh, ende in veele sijd’steelkens verdeylt. De bloemkens zijn wit: ende daer nae volghen oock platte ronde, ende [1115] wat ghekrockte oft ghekloven huyskens oft laeykens, maer veel kleyner dan die vande voorgaende soorte: daer in schuylt het saedt, scherp oft bijtende van smaeck, als dat van de ghemeyne Hof-Kersse. 3. De Kleynste Wilde Kersse, anders Bessem-cruydt ghenoemt, heeft heel dunne steelkens, maer veel meer dunne sijdtackskens oft rijskens dan de voorgaende twee soorten. Haer bladerkens zijn oock kleyner, iae heel kleyn: de bloemkens ende de hauwkens oft saedt-huyskens zijn bijster kleyn: ende daer in schuylt uytermaten kleyn saedeken; het welck nochtans wel alsoo scherp ende heet oft brandende van smaeck is, als het saedt van eenighe vande voorgaende soorten magh wesen. Plaetse. Dese cruyden wassen veel by de wegen, dickwijls oock op de velden, ende aen de kanten van de bouwlanden, ende oock op ongebouwde woesten steenachtighe grondt: dan men vindtse seer overvloedighlijck in Beemerlandt ende Hooghduytschlandt: ende sy wassen geern aende steenachtige oeveren oft kanten vanden Rijn. Galenus (1.de Antidotis) prijst seer die soorte van Thlaspi oft Wilde Kersse die in Cappadocien ende Candien wast; maer voor allen acht hy veel de gene die van Saurus ghebroght is; de welcke de allerbeste is, nae sijn ghevoelen, ende de andere soorten van Thlaspi, die in Candien oft over al in andere landen wassen, niet en gelijckt. Tijdt. Dese soorten van Thlaspi oft Wilde Kerssen beginnen in Mey te bloeyen; ende leveren haer rijp saedt van Hoymaendt af tot in Oogstmaendt. Naem. Dit Wildt geslacht van Kersse wordt geheeten in ’t Griecks Thlaspi oft Thlaspion, als ofmen Schildt-cruydt seyde; om dat de vruchten oft saedt-huyskens kleyne ghevulde Schildekens oft Bokelaerskens schijnen te ghelijcken; in ’t Latijn oock Thlaspi; dan het heeft noch veele andere naemen onder de bastaert-naemen in de boecken van Dioscorides gheschreven, te weten dese Griecksche, Thlaspidion, Sinepi Persicon, Sinepi agrion, Myïtes, Myopteron, Dasmophon ende Bitron; ende dese Latijnsche, Scandulaceum, Capsella ende Pes gallicaceus. Hedens-daeghs heeft het oock wel sommighe andere naemen, als Nasturtium rectorum, ende Sinapi rusticum. In Brabant heet het Wilde Kersse, ende Boeren Kersse; in Hooghduytschlandt Bawrensenff, Bawrenkresz, Wilderkresz; in Vranckrijck Seneve sauvage, 1. De eerste soorte is van sommighe hier te lande Vissel-cruydt geheeten geweest, ende van sommige andere Scorodothlaspi; van ons Eerste Wilde Kersse, in ’t Latijn Thlaspi latius, oft Wilde Kersse met breeder bladeren. 2. De tweede soorte noeme ick Thlaspi alterum, dat is, Tweede Wilde Kersse. 3. De kleynste soorte wordt in Brabandt somtijdts Bessem-cruydt genoemt, nae den Hooghduytschen naem Bisemkraut; in ’t Latijn Thlaspi minimum, dat is Allerkleynste Wilde Kersse. Thlaspi Cratevae. Dioscorides seydt datter een ander Thlaspi van den ouden Cratevas beschreven is geweest, met breede bladeren ende met groote wortelen. Dan het selve en is nae mijn ghevoelen anders gheen ghewas, dan het ghene dat ghemeynlijck Bolbonac ghenoemt wordt, ende in ons seste Boeck beschreven is. Aerd, Kracht ende Werckinghe. De Wilde Kerssen, dat is de soorten van Thlaspi, te weten de saeden daer af, zijn scherp ende bijtende van smaeck, seydt Galenus, ende daerom warm ende droogh van aerdt. Dit saedt van Wilde Kersse doet de geswillen ende apostumatien, die binnen ’s lichaems ghegroeyt zijn, uytbreken; het verweckt oock de maentstonden vande vrouwen. ‘Tselve saedt met een klisterie van onder gheset doet somtijdts lauter bloet afgaen, oft drijft veele bloedighe overvloedigheden door den kamergangh af; ende kan soo de heupgichte oft de Sciatica ghenesen, oft ten minsten de pijne van de selve matigen ende versoeten. Van dit saedt soo veel als in een acetabulum gaet, oft, als andere seggen, twee oncen tseffens met eenigen dranck inghenomen, iaeght af van onder ende van boven de galle ende de geele vochtigheden, als Dioscorides betuyght. Men vermengt dit selve saedt oock by de Antidota, als zijn de Theriakele, ende andere dierghelijcke dinghen diemen teghen het vergift ende teghen de heete oft besmettelijcke sieckten pleegh te bereyden. Hindernisse. Aengesien dat het saedt van Thlaspi [1116] oft Wilde Kerssen seer heet ende sterck van wercken is, soo doet het bloet afgaen als het te veel inghenomen wordt; ende is de bevruchte oft swangere vrouwen seer quaedt ende hinderlijck: want het doet de vrucht in het lichaem van haer moeder sterven. BIIVOEGHSEL. Behalven de voorbeschreven dry soorten van Thlaspi vindtmen noch veele ander medesoorten van de selve, die van Clusius ende Lobel in ’t langh beschreven zijn; ende daerom van ons hier vermaent moesten wesen, mitsgaders ettelijcke medesoorten daer van. Dan eenighe begrijpen in het selve gheslacht oock dat vremdt cruydt dat sommighe Roosen van Hierico noemen: maer dat behoort eer onder de vremde ende niet wel bekende cruyden gerekent ende ghestelt te worden. Andere gheslachten van Thlaspi. Alle dese soorten, van Clusius, Lobel ende andere beschreven, zijn van scherpen smaeck in alle haer deelen, ende van schilts-ghewijse hauwkens de voorbeschreven dry soorten van Thlaspi meest ghelijck; doch sommige min, sommige als niet bijtende op de tonge. De wortelen zijn gemeynlijck wit ende houtachtigh, kleyn ende gheveselt, ende meest verganghelijck. 1. De eerste soorte noemt Lobel oock Visselcruydt ende Wilden Mostaert (ghelijck Plinius den ghemeynen Mostaert oock den naem Thlaspi seydt te voeren) in ’t Latijn Thlaspi Dioscoridis, Drabae & Camelinae folio; in ’t Engelsch Driakel Mostaert; in ’t Nederduytsch oock wel Draeck-Kersse. Dese is de eerste soorte van Dodoneus beschreven.. 2. Aller gemeynste Wilde Kersse met bladers van Vaccaria; in ’t Latijn Thlaspi vulgatissimum Vaccariae folio; het welck is de tweede soorte hier van Dodoneus ghestelt. 3. Griecks Thlaspi, in ’t Latijn Thlaspi Graecum, heeft bladeren als die van Olijfboom oft Salomons segel, platte tweevoudighe saedt-hauwkens als schildekens, ende aen den ronden grijsachtighe steel andere kleyne witachtighe bladers, als die van Steen-Violieren, maer veel kleyner. Sy wast veel in Syrien, Candien, ende oock wel in Provence ende Languedock. 4. Syriaensch oft Tweede Griecks Thlaspi, in ’t Latijn Thlaspi Syriacum vel Graecum alterum (misschien het Derde Thlaspi van Matthiolus) is van bladers het voorgaende niet ongelijck, maer heeft kleyner witachtige tackskens, bekleedt met twee reken van hoeckachtighe kafachtighe platte saedthuyskens oft schildekens, die in de midden mogen gespleten worden in twee kleyner schubbekens, besluytende in haer dry oft vier bijtende scherpe saeykens. 5. Kleyn Thlaspi oft kleyn gemeyn Bessem-cruydt (de derde soorte van Dodoneus) oft Hof-Thlaspi met bladers van Bessem-cruydt, in ’t Latijn Thlaspi minus, hortense, vulgare, Osyridis folio, oft Thlaspi angustifolium, is soo rijsachtigh, dat het in stede van bessems soude moghen ghebruyckt worden, ghelijck den Iberis; wien dat oock gelijck is van bloemen, die witachtigh ende veel zijn. Dan het heeft somtijdts geele bloemen 6. Kleyn Thlaspi met bladers van Havicks-cruydt, in ’t Latijn Thlaspi parvum Hieracifolium oft Lunaria lutea Monspelliensium, ende oock Leucoïum luteum marinum ende Biscutella gheheeten, met witte bladeren, vlams-ghewijs oft gekerft: den steel is ghetackt, draghende bleecke bladerachtighe schildekens, plat als Linsen, bijnae doorluchtigh, maer een saeyken inhoudende, het Vilier-saedt ghelijcker dan Kersse saedt: de bloeme is kleyn, geel oft bleeck. Dierghelijck ghewas is van Clusius oock Thlaspi clypeatum ghenoemt. Een ander medesoorte van het selve wast veel omtrent Capua, die grooter is, ende bladeren heeft als Steck-Rapen, van sommighe Lunaria bisulcata oft Thlaspi bisulcatum gheheeten. 7. Tweede Kleyn Thlaspi met schildekens, ende met bladers van Quendel, wast oock in Languedock, ende heet in ’t Latijn Thlaspi alterum minus, clypeatum, Serpilli folio, ende is bleeckgeel in bladers, bloemen ende saedt: de schildekens zijn dun als perckement; waer door dat het ghehouden wordt voor een soorte van Geele Zee-Violieren. Ende sulcks zijn de soorten van Ionthlaspi, die wy hier nae uyt Columna verhalen sullen. 8. Ander Thlaspi van Languedock, in ’t Latijn Thlaspi Narbonense Centumculi angusti folio, oft Alysson Italorum, is kleyn, grijs, getackt, wissachtigh, met kleyner bladeren dan die van Duysentknoop oft Lavender: de bloemkens zijn witachtigh ende bijster kleyn. 9. Thlaspi van Candien met kroonkens is van Dodoneus in het volgende Capitel beschreven. 10. Witachtigh Thlaspi van Mechelen, in ’t Latijn Thlaspi incanum Mechliniense, heeft bladeren als Olijfbladeren, witte bloemen, rondachtighe hauwkens, maer niet soo scherp saedt: het is van Clusius oock in Oostenrijck ghevonden. 11. Thlaspi dat spruytachtigh is, met bladeren van Kleyn Zee-Violeren, in ’t Latijn Thlaspi fruticosum, folio Leucoij marini, heeft oock witte bloemen, ende plat saedt. 12. Stekende Thlaspi, in ’t Latijn Thlaspi fruticosum spinosum Narbonense, heeft getackte steelkens, doornachtigh ende krom, kleyne grijse bladeren als Olijf-bladeren, witte bloemen, bijtende saedt. 13. Tweede Boomachtighe Thlaspi, in ’t Latijn Thlaspi fruticosum alterum, heeft rouwe stijve bladers, veele scheuten als een boomken oft heesterken, witte bloemen, platte saedthauwkens. 14. Tweede Kleyn Thlaspi met kroonkens, in ’t Latijn Thlaspi alterum minus, umbellatum, heeft bladers als Hof-Kersse, maer kleyner, veele steelen, moschachtighe bloemen in kroonkens staende. 15. Thlaspi van Cratevas, nae de meyninghe van Lobel, heeft bladeren als die van Groot Peper-cruydt, ende een witte wortel, scherp van smaeck als Mostaert-saedt, bloemen als die van Thlaspi. Dan het Thlaspi Cratevas, nae de meyninghe van andere, is den Meer-Radijs, die oock Thlaspi Persicum heet. 16. Liggende Witte Boeren Kersse, in ’t Latijn Thlaspi album supinum, in ’t Fransoys Seneve sauvage blanche couchante, heeft bladeren als Steen-Violieren, maer breeder, ter aerden verspreydt: de tacken hebben twee rijen van saedt, maer eerst witte bloemen als die van Draba. 17. Boeren Kersse van Hungarijen heeft ronde bladeren van ghedaente ende smaeck als die van Loock sonder Loock, veele steelen met langher bladeren, witte vierbladighe bloemen, ronde huyskens, ende in elck een geelachtigh seer scherp bijtende saedt. Clusius heeftse eerst beschreven, ende Thlaspi montanum primum gheheeten. 18. Thlaspi Badense van Clusius spreydt veele bladeren ter aerden, die kleyn, dick, volsappigh, bruyn groen, boven rondt, ende scherp van smaeck zijn: de steelen hebben wat korter ende groener bladeren, ende witte bloemen, platte hauwkens, met kleyn saedt. 19. Bergh Thlaspi, in ’t Latijn Thlaspi montanum minus, verspreydt sijn bladeren oock ter aerden; ende heeft bladeren als Ghehouden Deurwas, maer kleyner; dan de bloemen zijn wit, de hauwkens plat, ghespleten, elck twee oft dry scherp bijtende saeden inhebbende. Een groote soorte hier van is nu Thlaspi perfoliato folio maius gheheeten. 20 Kleyn Thlaspi met witte welrieckende bloemen, van Plateau beschreven, met de volghende soorte ende van Clusius in ’t Latijn Thlaspi parvum albo flore odorato ghenoemt, heeft smalle doch boven gheschaerde bladeren, ende kroons-ghewijse bloemen. 21. Spaensche Thlaspi met witte bloemen heeft kleyne langhe spitse bladeren, twee voudighe platte saedthuyskens; ende heet Thlaspi Hispanicum candido flore in ’t Latijn. 22. Ligghende Thlaspi met geele bloemen, in ’t Latijn Thlaspi supinum luteum, heeft groene bladerkens van Olijfboomen, met wit gheplackt. Daer is oock een Liggende ruygh Thlaspi, in ’t Latijn Thlaspi supinum hirsutum; ende een ander dat ruygher is, Thlaspi villosum gheheeten; ende een ander dat altijdts groen, ende tweemael ’s iaers bloeyt, met bladeren van Filieren, Thlaspi sempervirens biflorum; daer is oock een ander Thlaspi incanum supinum, ende een ander Thlaspi rotundifolium Thuringiae, die alle medesoorten van de voorbeschreven zijn. 23. Alysson van Dioscoridis, voren van Dodoneus in het derde Capitel van het vierde Boeck beschreven, is van Lobel by de soorten van Thlaspi oock gherekent (in ’t Latijn Alysson Dioscoridis puratum) hoe wel dat de bladers die van het Echium niet seer onghelijck en zijn: het is van sommighe oock Lunaria gheheeten; in alle sijn deelen is het rouwachtigh ende wolachtigh, grijs, bladeren als Conyza oft Witte Vilieren hebbende, ende gheele bloemkens als die vanden Irio; langhworpighe schildekens met dobbele vellekens, ende saedt als Vilier saedt, maer grooter. 24. Allerkleynste Alyssum, van Clusius Alyssum minimum ghenoemt, is nauws een spanne hoogh, hebbende bladeren als Vlascruydt, grijs; kleyne krans-ghewijse staende geele vijfbladighe bloemkens, plat-ronde schildekens, met kleyn ros saedt. Dierghelijck cruydt pleegh in oude tijden in Neder-Duytsch Ringelair te heeten, in ’t Griecks Alysson, in ’t Latijn Aurigalis. 25. Half Thlaspi, half Mostaert, in ’t Latijn Thlaspi Sinapi simile, is oock een kleyn cruydeken, met geele bloemen, ende hauwkens als die van Irio, bladeren als Erick, wat ghekerft, witachtigh ende rouw, smaeckende als Winter-Kersse. 26. Tweede Cameline den Thlaspi ghelijck, in ’t Latijn Myagrum alterum Thlaspi effigie, hoort onder een ander gheslacht; nochtans heeft sy kleyne bladers, als die van den Languedockschen Kleynen Thlaspi, geele sterres-ghewijse bloemkens als die van Thlaspi oft Erysimum, in een kroonken vergadert. 27. Thlaspi petraeum Myagrodes, van Joannes Pona beschreven, heeft rondom ghekerfde ter aerden verspreyde bladeren, eenen vierhoeckighen steel, ghetackt, witte vierbladighe bloemkens, ende hauwkens als die van Cameline. Van smaeck is het soo scherp als eenighe soorten van Thlaspi magh wesen. Alle de soorten van Filieren worden oock onder het gheslacht van Thlaspi ghereckent; ende het Borsekens-cruydt is oock Thlaspi sativum ghenoemt. De ghemeyne soorte van Lepelcruydt wordt oock Thlaspi Nasturtio simile gheheeten. Rosa Hiericontea (onder de vremde ghewassen beschreven) wordt oock voor een soorte van Thlaspi ghehouden. De volgende soorten zijn van Fabius Columna in het langh beschreven, ende van ons in het kort verhaelt. 28. Bergh Thlaspi met de vrucht van Teskens-cruydt, in ’t Latijn Thlaspi montanum Bursae pastoris fructu, heeft eyronde bladeren, dicht aen den enckelen steel staende: de bloemen staen cruys-ghewijs, ende zijn wit, vierbladigh, vol geele draeyen. Somtijdts heeft het dry steelen uyt de wortel. 29. Thlaspi met ronde bladeren ende vruchten als die van Teskens-cruydt, in ’t Latijn Thlaspi rotundifolium Bursae pastoris fructu, heeft ronde bladeren op hun eyghen steelkens: den middelsteel heeft grooter ende dicht aen de steel wassende, wat ghekertelde bladeren: de witte bloemkens komen bijnae krans-ghewijs uyt rosse knopkens. 30. Steen Thlaspi, in ’t Latijn Lithonthlaspi fruticosius, vermiculato acuto folio, heeft smalle dicke worms-gewijse ruyghe dicht om de rijskens wassende bladeren: de vierbladighe bloemen zijn wit oft schoon-roodt, met soo veele kranssen, datmen anders niet dan bloemen en siet; de vruchten zijn hol als Lepels. 31. Ander Steen Thlaspi, in ’t Latijn Lithonthlaspi carnoso rotundo folio, heeft roode steelen, met ghelijfvighe ronde, seer kleyne bladerkens: de bloemen zijn schoon-roodt, vierbladigh, met bloedighe streepken, ende geele draeykens, seer fraey: de vrucht is oock als een lepelken. 32. Filier Thlaspi; in ’t Latijn Ionthlaspi luteo flore incanum, discoïdes, is een middelsoorte tusschen de Bergh Viliere ende Thlaspi: de bladeren zijn grijs, rouw, kleyn, smal, als die van Alysson dat Matthiolus beschrijft, doch de helft kleyner; wassende om ronde rijskens, [1117] die alle iaer uyt de selve wortel spruytende welrieckende groote bloemen voortbrenghen, tros-ghewijs ghevoeght, lustigh goudtgeel. 33. Kleynste Filier-Thlaspi, in ’t Latijn Ionthlaspi minimum spicatum, lunatum, heeft veel rouwe rijskens, een spanne hoogh, bewassen met bladeren de helft kleyner dan Thijm-bladeren; de knorselachtighe vruchten staen aers-ghewijs; de bloemen staen krans-ghewijs op ‘t sop, bleeck, vierbladigh; ’t saedt is geel, ey-rondt. Noch van de krachten. Men houdt de Thlaspi voor warm ende droogh tot schier in den vierden graed; ende het saedt van ’t selve op de huyt gheleydt, treckt ghelijck het Mostaert-saedt, in sonderheydt dat van de tweede ende kleyne soorte; maer van de andere en zijn soo heet niet, iae sommighe zijn tamelijcken sacht ende onsterck in ’t wercken; soo dat sy soo veel letsels niet en doen ende tegen ’t vergift nochtans alle groote kracht hebben. Dan aengaende de soorte van Thlaspi van Languedock, die anders Alysson Matthioli oft Alyssum Italorum heet, die wordt in Hooghduytschlandt nu Steinkraut ghenoemt, om dat sy goet is om den steen te breken: ende sommighe gheven haer ende haer mede-soorten alle de krachten van oprecht Alysson van de oude schrijvers, segghende datse tamelijcken droogh is, verteerende ende afvaghende van aerdt; ende dat het water, daer sy in ghesoden is, ghedroncken den hick doet ophouden, alsser gheen kortse by en is: maer met Honigh vermenght, alle placken ende sproeten van de huyt wegh neemt. Andere binden dat cruydt in eenen rooden lap wolle oft lijnen laken, ende hanghen dat aen den hals van hun Vee ende andere beesten, verhopende haer daer mede van veele sieckten te bevrijen. Dan het is sekerer, dat het goedt is op de beten van de dulle honden gheleydt. ‘Tsaedt van de Boeren-Kersse van Hongarijen, is goedt om teghen ’t verghift ende de pest te ghebruycken, ende by allerley Theriakelen te doen; daer alle de soorten van Thlaspi niet onbequaem toe en zijn. |
HETXXI. KAPITTEL. Van Thlaspi of wilde kers. (Thlaspi arvense, Lepidium glabrum, Lepidium ruderale) Geslachten. Van de wilde kersen die onder de naam van Thlaspi begrepen worden zullen we hiervan drie geslachten beschrijven. Gedaante. 1. Het eerste geslacht van Thlaspi of wilde kers dat hier te lande visselkruid genoemd wordt heeft langachtige breedachtige bladeren die aan beide zijden wat gekerfd of gesneden zijn en harde taaie stelen omtrent dertig cm hoog en daaraan groeien kleine zijtakjes die eerst kleine witte bloempjes en daarna platte ronde hauwtjes of huisjes voortbrengen die boven wat gekrakt of een kleine insnijding of kloofje hebben waarin klein rond zaad ligt dat van smaak heet en brandend in de mond is en wat naar look smaakt, maar van kleur bruin of wat zwartachtig is De wortel is dun. 2. De tweede soort van wilde kers heeft kleiner bladeren van het visselkruid die voor spits zijn en smaller worden. De steel is ook rond en omtrent dertig cm lang en in vele zijsteeltjes verdeeld. De bloempjes zijn wit en daarna volgen ook platte ronde en [1115] wat gekrakte of gekloven huisjes of laatjes, maar veel kleiner dan die van de voorgaande soort en daarin schuilt het zaad dat scherp of bijtend van smaak is als dat van de gewone hofkers. 3. De kleinste wilde kers die anders bessemkruid genoemd wordt heeft heel dunne steeltjes, maar veel meer dunne zijtakjes of twijgen dan de voorgaande twee soorten. Haar bladertjes zijn ook kleiner, ja heel klein en de bloempjes en hauwtjes of zaadhuisjes zijn bijster klein en daarin schuilt uitermate klein zaad wat nochtans wel net zo scherp en heet of brandend van smaak is als het zaad van enige van de voorgaande soorten mag wezen. Plaats. Deze kruiden groeien veel bij de wegen en dikwijls ook op de velden en aan de kanten van de bouwlanden en ook op ongebouwde woeste steenachtige grond, dan men vindt ze zeer overvloedig in Bohemen en Hoogduitsland en groeien graag aan de steenachtige oevers of kanten van de Rijn. Galenus (1.de Antidotis) prijst zeer die soort van Thlaspi of wilde kers die in Cappadocië en Kreta groeit, maar voor allen acht hij veel diegene die van Saurus gebracht is die de allerbeste is, naar zijn mening, en niet lijkt op andere soorten van Thlaspi die in Kreta of in andere landen overal groeien. Tijd. Deze soorten van Thlaspi of wilde kers beginnen in mei bloeien en leveren hun rijp zaad van juli af tot in augustus. Naam. Dit wild geslacht van kers wordt in het Grieks Thlaspi of Thlaspion genoemd alsof men schildkruid zei omdat de vruchten of zaadhuisjes op kleine gevulde schildjes of beukelaars schijnen te lijken, in het Latijn ook Thlaspi, dan het heeft noch vele andere namen die onder de bastaardnamen in de boeken van Dioscorides geschreven zijn, te weten deze Griekse, Thlaspidion, Sinepi Persicon, Sinepi agrion, Myïtes, Myopteron, Dasmophon en Bitron en deze Latijnse Scandulaceum, Capsella en Pes gallicaceus. Tegenwoordig heeft het ook wel sommige andere namen als Nasturtium rectorum en Sinapi rusticum. In Brabant heet het wilde kers en boerenkers, in Hoogduitsland Bawrensenff, Bawrenkresz, Wilderkresz en in Frankrijk seneve sauvage, 1. De eerste soort is van sommige hier te lande vissel-cruydt genoemd geweest en van sommige andere Scorodothlaspi en van ons eerste wilde kers, in het Latijn Thlaspi latius of wilde kers met bredere bladeren. 2. De tweede soort noem ik Thlaspi alterum, dat is tweede wilde kers. 3. De kleinste soort wordt in Brabant soms bessem-cruydt genoemd naar de Hoogduitse naam Bisemkraut, in het Latijn Thlaspi minimum, dat is allerkleinste wilde kers. Thlaspi Cratevae. Dioscorides zegt dat er een andere Thlaspi van de oude Cratevas beschreven is geweest met brede bladeren en met grote wortels. Dan dat is naar mijn mening geen ander gewas dan hetgeen dat gewoonlijk bolbonac genoemd wordt en in ons zesde boek beschreven is. Aard, kracht en werking. De wilde kersen, dat zijn de soorten van Thlaspi en te weten de zaden er van zijn scherp en bijtend van smaak, zegt Galenus, en daarom warm en droog van aard. Dit zaad van wilde kers laat de gezwellen en blaren die binnen het lichaam gegroeid zijn uitbreken, het verwekt ook de maandstonden van de vrouwen. Hetzelfde zaad met een klysma van onder gezet laat soms alleen bloed afgaan of drijft vele bloedige overvloedigheden door de kamergang af en kan zo de heupjicht of de Sciatica genezen of tenminste de pijn van die matigen en verzoeten. Van dit zaad zoveel als in een acetabulum gaat of, als andere zeggen, twee ons tegelijk met enige drank ingenomen jaagt van onder en van boven de gal en de gele vochtigheden af, als Dioscorides betuigt. Men vermengt dit zaad ook bij de Antidota zoals de teriakels en andere diergelijke dingen zijn die men tegen vergif en tegen de hete of besmettelijke ziekten plag te bereiden. Hindernis. Aangezien dat het zaad van Thlaspi [1116] of wilde kersen zeer heet en sterk van werken is laat ze het bloed afgaan als het te veel ingenomen wordt en is de bevruchte of zwangere vrouwen zeer kwaad en hinderlijk want het laat de vrucht in het lichaam van hun moeder sterven. BIJVOEGING. Behalve de voorbeschreven drie soorten van Thlaspi vindt men noch vele ander medesoorten er van die van Clusius en Lobel in het lang beschreven zijn en daarom van ons hier vermaand moesten wezen met ettelijke medesoorten er van. Dan enige begrijpen in hetzelfde geslacht ook dat vreemd kruid dat sommige rozen van Jericho noemen, maar dat behoort eerder onder de vreemde en niet goed bekende kruiden gerekend en gesteld te worden. Andere geslachten van Thlaspi. Al deze soorten die van Clusius, Lobel en andere beschreven zijn hebben een scherpe smaak in al hun delen en van schildvormige hauwtjes de voorbeschreven drie soorten van Thlaspi het meest gelijk, doch sommige minder en sommige bijten vrijwel niet op de tong. De wortels zijn gewoonlijk wit en houtachtig, klein en gevezeld en meest vergankelijk. (Lepidium latifolium) 1. De eerste soort noemt Lobel ook visselkruid en wilde mosterd (net zoals Plinius de gewone mosterd ook zegt dat het de naam Thlaspi voert) in het Latijn Thlaspi Dioscoridis, Drabae & Camelinae folio, in het Engels driakel mostaert, in het Nederduits ook wel draeckkersse. Dit is de eerste soort van Dodonaeus beschreven.. (Thlaspi arvense) 2. Aller gewoonste wilde kers met bladeren van Vaccaria, in het Latijn Thlaspi vulgatissimum Vaccariae folio wat de tweede soort is hier van Dodonaeus gesteld. (Thlaspi graecum) 3. Grieks Thlaspi, in het Latijn Thlaspi Graecum, heeft bladeren als die van olijfboom of Salomonszegel, platte tweevoudige zaadhauwtjes als schildjes en aan de ronde grijsachtige steel andere kleine witachtige bladeren als die van steenviolieren, maar veel kleiner. Ze groeit veel in Syrië, Kreta en ook wel in Provence en Languedock. (Thlaspi syriacum) 4. Syrische of tweede Griekse Thlaspi, in het Latijn Thlaspi Syriacum vel Graecum alterum (is misschien de derde Thlaspi van Matthiolus) is van bladeren het voorgaande vrij gelijk, maar heeft kleinere witachtige takjes die bekleed zijn met twee rijen van hoekachtige kafachtige platte zaadhuisjes of schilden die in de midden gespleten mogen worden in twee kleinere schubjes en in zich drie of vier bijtend scherpe zaadjes bevatten. (Lepidium rurale) 5. Kleine Thlaspi of kleine gewone bessemkruid (de derde soort van Dodonaeus) of hof- Thlaspi met bladeren van bessemkruid, in het Latijn Thlaspi minus, hortense, vulgare, Osyridis folio of Thlaspi angustifolium, is zo twijachtig dat het in plaats van bezem zou gebruikt mogen worden net zoals Iberis die dat ook gelijk is van bloemen die witachtig en veel zijn. Dan het heeft soms gele bloemen (Biscutella laevigata) 6. Kleine Thlaspi met bladeren van havikskruid, in het Latijn Thlaspi parvum Hieracifolium of Lunaria lutea Monspelliensium en ook Leucoïum luteum marinum en Biscutella genoemd met witte bladeren die vlamvormig of gekerfd zijn, de steel is getakt en draagt bleke bladige schildjes die plat zijn als linzen en bijna doorluchtig en maar een zaad bevatten dat meer op violierenzaad lijkt dan kerszaad, de bloem is klein, geel of bleek. Diergelijk gewas is van Clusius ook Thlaspi clypeatum genoemd. Een andere medesoort er van groeit veel omtrent Capua die groter is en bladeren heeft als stekrapen en van sommige Lunaria bisulcata of Thlaspi bisulcatum genoemd. (Clypeola jonthlaspi) 7. Tweede kleine Thlaspi met schildjes en met bladeren van tijm groeit ook in Languedock en heet in het Latijn Thlaspi alterum minus, clypeatum, Serpilli folio, en is bleekgeel in bladeren, bloemen en zaad, de schildjes zijn dun als perkament waardoor het voor een soort van gele zeeviolieren gehouden wordt. En zulks zijn de soorten van Ionthlaspi die we hierna uit Columna verhalen zullen. (Clypeola maritima) 8. Ander Thlaspi van Languedock, in het Latijn Thlaspi Narbonense Centumculi angusti folio of Alysson Italorum, is klein, grijs, getakt, twijgachtig en met kleinere bladeren dan die van duizendknoop of lavendel, de bloempjes zijn witachtig en bijster klein. (Iberis umbellata) 9. Thlaspi van Kreta met kroontjes is van Dodonaeus in het volgende kapittel beschreven. (Berteroa incana) 10. Witachtig Thlaspi van Mechelen, in het Latijn Thlaspi incanum Mechliniense, heeft bladeren als olijfbladeren, witte bloemen, rondachtige hauwtjes maar niet zulk scherp zaad en is van Clusius ook in Oostenrijk gevonden. (Alyssum serpyllifoium?) 11. Thlaspi dat spruitachtig is met bladeren van kleine zeeviolier, in het Latijn Thlaspi fruticosum, folio Leucoij marini, heeft ook witte bloemen en plat zaad. (Verbascum spinosum) 12. Stekende Thlaspi, in het Latijn Thlaspi fruticosum spinosum Narbonense, heeft getakte steeltjes die doornachtig en krom zijn en kleine grijze bladeren als olijfbladeren, witte bloemen en bijtend zaad. (Alyssum atlanticum) 13. Tweede boomachtige Thlaspi, in het Latijn Thlaspi fruticosum alterum, heeft rouwe stijve bladeren en vele scheuten als een boompje of heestertje, witte bloemen en platte zaadhauwtjes. (Iberis pinnata) 14. Tweede kleine Thlaspi met kroontjes, in het Latijn Thlaspi alterum minus, umbellatum, heeft bladeren als hofkers, maar kleiner, vele stelen en mosachtige bloemen die in kroontjes staan. (Armoracia rusticana) 15. Thlaspi van Cratevas, naar de mening van Lobel, heeft bladeren als die van groot peperkruid en een witte wortel die scherp van smaak is als mosterdzaad en bloemen als die van Thlaspi. Dan het Thlaspi Cratevas, naar de mening van andere, is de meerradijs die ook Thlaspi Persicum heet. (Thlaspi alpestre) 16. Liggende witte boerenkers, in het Latijn Thlaspi album supinum, in het Frans seneve sauvage blanche couchante, heeft bladeren als steenviolieren, maar breder en ter aarde verspreidt, de takken hebben twee rijen van zaad, maar eerst witte bloemen als die van Draba. (Thlaspi alliaceum) 17. Boerenkers van Hongarije heeft ronde bladeren die van gedaante en smaak als die van look zonder look zijn, vele stelen met langere bladeren, witte vierbladige bloemen en ronde huisjes en in elk een geelachtig zeer scherp bijtend zaad. Clusius heeft het eerst beschreven en Thlaspi montanum primum genoemd. (Thlaspi montanum ) 18. Thlaspi Badense van Clusius spreidt vele bladeren ter aarde die klein, dik, vol sappig en bruingroen zijn, boven rond en scherp van smaak, de stelen hebben wat kortere en groener bladeren en witte bloemen, platte hauwtjes met klein zaad. (Thlaspi nemorosum) 19. Berg Thlaspi, in het Latijn Thlaspi montanum minus, verspreidt zijn bladeren ook ter aarde en heeft bladeren als gouden deurwas, maar kleiner, dan de bloemen zijn wit en de hauwtjes plat, gespleten en elk bevat twee of drie scherp bijtende zaden. Een grote soort hiervan is nu Thlaspi perfoliato folio majus genoemd. (Iberis odorata) 20 Kleine Thlaspi met witte welriekende bloemen is van Plateau beschreven met de volgende soort en is van Clusius in het Latijn Thlaspi parvum albo flore odorato genoemd en heeft smalle doch boven geschaarde bladeren en kroonvormige bloemen. (Iberis saxatilis) 21. Spaanse Thlaspi met witte bloemen heeft kleine lange spitse bladeren, tweevoudige platte zaadhuisjes en heet Thlaspi Hispanicum candido flore in het Latijn. (Lepidium heterophyllum?) 22. Liggende Thlaspi met gele bloemen, in het Latijn Thlaspi supinum luteum, heeft groene bladertjes van olijfbomen met wit geplekt. Daar is ook een liggende ruige Thlaspi, in het Latijn Thlaspi supinum hirsutum en een andere dat ruiger is en Thlaspi villosum genoemd en een ander dat altijd groen en tweemaal per jaar bloeit met bladeren van violieren, (Iberis sempervirens?) Thlaspi sempervirens biflorum, daar is ook een andere Thlaspi incanum supinum en een andere (Thlaspi rotundifolium?) Thlaspi rotundifolium Thuringiae die alle medesoorten van de voorbeschreven zijn. (Lunaria rediviva) 23. Alysson van Dioscoridis, tevoren van Dodonaeus in het derde kapittel van het vierde boek beschreven is van Lobel ook bij de soorten van Thlaspi gerekend (in het Latijn Alysson Dioscoridis puratum) hoewel dat de bladeren veel op die van het Echium lijken, het is van sommige ook Lunaria genoemd en in al zijn delen is het ruwachtig en wolachtig, grijs, bladeren als Conyza of witte violieren en gele bloempjes als die van Irio, langwerpige schildjes met dubbele velletjes en zaad als violierenzaad, maar groter. (Alyssum desertorum) 24. Allerkleinste Alyssum, van Clusius Alyssum minimum genoemd, is nauwelijks zeventien cm hoog en heeft bladeren als vlaskruid dat grijs is en kleine kransvormig staande gele vijfbladige bloempjes, plat ronde schildjes met klein ros zaad. Diergelijk kruid plag in oude tijden in Nederduits ringelair te heten, in het Grieks Alysson en in het Latijn Aurigalis. (Thlaspi arvense) 25. Half Thlaspi, half mostard, in het Latijn Thlaspi Sinapi simile, is ook een klein kruidje met gele bloemen en hauwtjes als die van Irio, bladeren als herik die wat gekerfd en witachtig en ruw zijn en smaakt als winterkers. (Erysimum cheiranthoides) 26. Tweede Cameline die op Thlaspi lijkt, in het Latijn Myagrum alterum Thlaspi effigie, hoort onder een ander geslacht, nochtans heeft ze kleinere bladeren als die van de Languedockse kleine Thlaspi, geel stervormige bloempjes als die van Thlaspi of Erysimum die in een kroontje staan. (Hornungia petraea) 27. Thlaspi petraeum Myagrodes is van Joannes Pona beschreven en heeft rondom gekerfde en ter aarde verspreide bladeren, een vierhoekige steel die getakt is en witte vierbladige bloempjes en hauwtjes als die van Camelina. Van smaak is het zo scherp als enige soorten van Thlaspi mogen wezen. Alle soorten van violieren worden ook onder het geslacht van Thlaspi gerekend en het tasjeskruid is ook Thlaspi sativum genoemd. De gewone soort van lepelkruid wordt ook Thlaspi Nasturtio simile genoemd. Rosa Hiericontea (onder de vreemde gewassen beschreven) wordt ook voor een soort van Thlaspi gehouden. De volgende soorten zijn van Fabius Columna in het lang beschreven en van ons in het kort verhaald. (Thlaspi montanum?) 28. Berg Thlaspi met de vrucht van tasjeskruid, in het Latijn Thlaspi montanum Bursae pastoris fructu, heeft eironde bladeren die dicht aan de enkele steel staan, de bloemen staan kruisvormig en zijn wit, vierbladig en vol gele draden. Soms heeft het drie stelen uit de wortel. (Teesdalis nudicaulis? 29. Thlaspi met ronde bladeren en vruchten als die van tasjeskruid, in het Latijn Thlaspi rotundifolium Bursae pastoris fructu, heeft ronde bladeren op hun eigen steeltjes, de middelsteel heeft grotere en dicht aan de steel groeiende wat gekartelde bladeren, de witte bloempjes komen bijna kransvormig uit rosse knopjes. (Iberis saxatilis?) 30. Steen Thlaspi, in het Latijn Lithonthlaspi fruticosius, vermiculato acuto folio, heeft smalle dikke wormvormige ruige dicht om de twijgen groeiende bladeren, de vierbladige bloemen zijn wit of mooi rood met zoveel kransen dat men niets anders dan bloemen ziet, de vruchten zijn hol als lepels. 31. Andere steen Thlaspi, in het Latijn Lithonthlaspi carnoso rotundo folio, heeft rode stelen met stevige ronde, zeer kleine bladertjes, de bloemen zijn mooi rood en vierbladig met bloedige streepje en gele draadjes en zeer fraai, de vrucht is ook als een lepeltje. (Clypeola jonthlaspi) 32. Violier Thlaspi, in het Latijn Ionthlaspi luteo flore incanum, discoïdes, is een middelsoort tussen de berg violier en Thlaspi, de bladeren zijn grijs, ruw, klein en smal als die van Alysson dat Matthiolus beschrijft, doch de helft kleiner en groeien om ronde twijgjes die [1117] die elk jaar uit dezelfde wortel spruiten en welriekende grote bloemen voortbrengen die trosvormig gevoegd zijn, lustig goudgeel. 33. Kleinste violier Thlaspi, in het Latijn Ionthlaspi minimum spicatum, lunatum, heeft veel ruwe twijgjes die zeventien cm hoog zijn en begroeid bladeren die de helft kleiner zijn dan tijmbladeren, de korrelachtige vruchten staan aarvormig en de bloemen staan kransvormig op de top, bleek en vierbladig, het zaad is geel en eirond. Noch van de krachten. Men houdt Thlaspi voor warm en droog tot vrijwel in de vierde graad en het zaad er van op de huid gelegd trekt net zoals het mosterdzaad en vooral dat van de tweede en kleine soort, maar van de andere zijn ze niet zo heet, ja sommige zijn tamelijk zacht en zwak in het werken zodat ze niet zoveel letsel doen en tegen het vergif nochtans alle grote kracht hebben. Dan aangaande de soort van Thlaspi van Languedock die anders Alysson Matthioli of Alyssum Italorum heet, die wordt in Hoogduitsland nu Steinkraut genoemd omdat ze goed is om de steen te breken en sommige geven haar en haar medesoorten alle krachten van echt Alysson van de oude schrijvers en zeggen dat ze tamelijk droog is, verterend en afvegend van aard en dat het water daar ze in gekookt is en gedronken de hik laat ophouden als er geen koorts bij is, maar met honig vermengt alle plekken en sproeten van de huid weg neemt. Andere binden dat kruid in een rode lap wol of linnen laken en hangen dat aan de hals van hun vee en andere beesten en hopen hun daarmee van vele ziekten te bevrijden. Dan het is zekerder dat het goed is op de beten van de dolle honden te leggen. Het zaad van boerenkers van Hongarije is goed om tegen het vergif en de pest te gebruiken en bij allerlei teriakels te doen daar alle soorten van Thlaspi vrij goed tegen zijn. |
Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/