Euphorbia

Over Euphorbia

Duivelsmelk, wolfsmelk, vervolg Dodonaeus, vorm, purgerende, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,

Joost van Ravelingen. Vervolg van Dodonaeus of Dodoens. Cruydt-boeck, 1644.

Geschreven en omgezet door Nico Koomen.

HET XVII. CAPITEL.

Van Peplus oft Duyvels-melck.

Ghedaente.

Peplus oft Duyvels-melck is een kleyn cruydeken, omtrent een spanne langh, oock wit melckachtigh sap van sich ghevende als ’t ghequetst is: van ghedaente het Sonnewendende oft Sonne volghende Wolfs-melck ghelijckende; wiens mede-soorte dat het oock schijnt te wesen; nochtans is het in alle sijn deelen kleyner dan dat: de steelkens zijn roodachtigh, bewassen met kleyne bladeren, die in de ronde wat langhworpigh van maecksel zijn; ende nae boven kleyner zijn dan die beneden staen: [611] den krans oft kroon die op ’t sop van de steelen staet, is bijnae soo rond al oft die met eenen passer getrocken waer. Het saedt light in dry saedt-huyskens, die vast aen een houden, ende is heel kleyn. De wortel is dun ende gheveselt.

Plaetse.

Duyvels-melck wordt veel in de hoven ende tusschen de wijngaerden ghevonden, ende somtijdts oock in de verlaten ende qualijck gheoeffende oft onghebouwde ackers ende velden.

Tijdt.

Dit cruydt is op sijn beste in de Somersche maenden, ende blijft over, tot dat den Winter komt. Het wordt vergadert in den Maeytijdt, seydt Dioscorides, ende wordt in de locht oft schaduwe ghedrooght.

Naem.

In ’t Griecks is dit cruydt Peplos ghenoemt; in de Apoteken Ezula rotunda, dat is Ronde Ezula; Ruellius noemt het Vineale Revelium, nae den Franschen naem Reveille matin des vignes. Hier te lande heet het Duyvels-melck, nae den Hooghduytschen Tuifels milch. Het wordt oock somtijdts Syce ende Mecon aphrodes (dat is Papaver spumeum) gheheeten, doch met bastaerdt ende oneyghene naemen. In het boeck van de uytlegginghe der taelen die Hippocrates pleegh te ghebruycken, schijnt het oock Chamaesyce ghenoemt te wesen. Daer is nochtans een ander cruydt Chamaesyce ghenoemt, van dit Duyvels-melck ghenoeghsaem verscheyden: waer van wy korts hier nae sullen handelen.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

Duyvels-melck is van krachten de gheslachten van Wolfs-melck ghelijck: selfs schijnt daer een mede-soorte van te wesen: want het is warm ende droogh van aerd, scherp ende bijtende, ende met ghewelt purgerende, ende den buyck weeck maeckende.

Galenus betuyght het selve claerlijck ghenoegh in sijn boeck van de beschrijvinghe der Krachten der onghemengelde ghenees-dinghen met dierghelijcke woorden: Peplus, seydt hy, dat sommighe Mecon aphrodes noemen, is oock een kleyn heesterken, ende heeft sap als dat van de Tithymallen oft Wolfs-melck: ’t welck dat selve in alles, ende in sonderheydt aengaende het beroeren van het lichaem ende het purgeren ghelijckt.

BIIVOEGHSEL.

Sommighe verghelijcken de bladeren van dit cruydt met de Wijn-Ruyt bladeren; maer sy zijn wat breeder. Het saedt is rond, wat drijhoeckigh, onder de bladeren schuylende, ende kleyner dan dat van den Witten Heul. Men noemt het cruydt selve Duyvels-melck, om dat het sap daer van seer bitter ende onlieffelijck van smaeck is, ende alle de moes-cruyden quaeden smaeck geeft, daer het onder vermenght ende dickwijls van de onervaren vrouwen ende Hoveniers ghepluckt wordt, om dat het soo veel inde moes-hoven tusschen alderhande cruyden ghevonden wordt. In Italien ende Spaegnien heet het oock Peplo; in Enghelandt Pety Spurge; in ’t Latijn somtijdts Flammeolum, nae den Grieckschen naem Peplos, in ’t Latijn Peplus oft Peplum, die eenen doeck beteeckent, oft nae de vierighe roode verwe van de bladeren oft steelen. Sommighe houden ’t voor de Chamaesyce der ouders.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

Duyvels-melck is oock seer heet ende droogh tot in den derden graed; ende het saedt ende oock het sap daer van is het saedt ende sap van Springh-cruydt ende Tithymallen van krachten ende werckinghen ghelijck; ende is goedt tot alle saecken daer de Tithymallen toe dienen.

Dit saedt wordt ghestampt ende soo bewaert, eerst met water bespraeyt dat eens opghesoden is.

Men bewaert het oock in pekel. Selfs het gantsche cruydt in pekel gheleydt, ende daer nae ghegeten, scheyt de winden van de darmen ende van de moeder, ende gheneest de herdigheydt van der milten.

‘Tsaedt maeckt eenen lichten kamerganck, ende iaeght af de koude taeye fluymen, ende de geele oft gallachtighe ende waterachtighe vochtigheden, met Honigh-water inghenomen.

Hindernisse ende beteringhe.

Dit cruydt is oock den mensch hinderlijck ende schadelijck, ghelijck Springh-cruydt; ende wordt in der selver voeghen ghebetert ende bequaem ghemaeckt als de soorten van Wolfs-melck: ende de hindernisse die daer van komt, alsmen dat onder de andere moes-cruyden onverhoets ingenomen heeft, te weten een omkeeringhe der maghen ende walginghe oft braeckinghe, wordt ghenesen ende ghebetert, midts den krancken twee draghmen oft wat min fijne Theriakel inghevende, met wijn daer den Diptamus oft de Alantwortel inghesoden zijn gheweest. Dan de eyghen teghenbaete van alle de schade die van de soorten van Wolfs-melck ende Duyvels-melck komt, is een vierendeel loots Mumie met warmen wijn te drincken ghegheven. ‘Twelck eens voor allen gheseyt ende onthouden moet worden.

HET XVII. KAPITTEL.

Van Peplus of duivelsmelk. (Euphorbia peplus)

Gedaante.

Peplus of duivelsmelk is een klein kruidje omtrent een zeventien cm lang die ook wit melkachtig sap van zich geeft als het gekwetst is en van gedaante het zonnewendende of zonvolgende wolfsmelk gelijk wiens medesoort dat het ook schijnt te wezen, nochtans is het in al zijn delen kleiner dan dat, de steeltjes zijn roodachtig en begroeid met kleine bladeren die in de rondte wat langwerpig van maaksel zijn en naar boven kleiner zijn dan die beneden staan, [611] de krans of kroon die op de top van de stelen staat is bijna zo rond als of die met een passer getrokken was. Het zaad ligt in drie zaadhuisjes die vast aaneen houden en is heel klein. De wortel is dun en gevezeld.

Plaats.

Duivelsmelk wordt veel in de hoven en tussen de wijngaarden gevonden en soms ook in de verlaten en slecht geteelde of ongebouwde akkers en velden.

Tijd.

Dit kruid is op zijn beste in de zomerse maanden en blijft over totdat de winter komt. Het wordt verzameld in de maaitijd, zegt Dioscorides, en wordt in de lucht of schaduw gedroogd.

Naam.

In het Grieks is dit kruid Peplos genoemd en in de apotheken Ezula rotunda, dat is ronde Ezula, Ruellius noemt het Vineale Revelium, naar de Franse naam reveille matin des vignes. Hier te lande heet het duyvels-melck, naar het Hoogduitse Tuifels milch. Het wordt ook soms Syce en Mecon aphrodes (dat is Papaver spumeum) genoemd, doch met bastaard en oneigen namen. In het boek van de uitlegging van de talen die Hippocrates plag te gebruiken schijnt het ook Chamaesyce (genoemd te wezen. Daar is nochtans een ander kruid Chamaesyce genoemd die van dit duivelsmelk voldoende verschilt en waarvan we kort hierna zullen handelen. (Euphorbia chamaesyce)

Aard, kracht en werking.

Duivelsmelk is van krachten de geslachten van wolfsmelk gelijk, zelfs schijnt er een medesoort van te wezen want het is warm en droog van aard, scherp en bijtend en met geweld purgerend en de buik week makend.

Galenus betuigt hetzelfde duidelijk genoeg in zijn boek van de beschrijving van de krachten der ongemengde geneesdingen met diergelijke woorden: ‘Peplus, zegt hij, dat sommige Mecon aphrodes noemen is ook een klein heestertje en heeft sap als dat van de Tithymallen of wolfsmelk wat dat in alles en vooral aangaande het beroeren van het lichaam en het purgeren gelijkt’.

BIJVOEGING.

Sommige vergelijken de bladeren van dit kruid met de wijnruitbladeren, maar ze zijn wat breder. Het zaad is rond en wat driehoekig dat onder de bladeren schuilt en kleiner dan dat van de witte heul. Men noemt het kruid zelf duivelsmelk omdat het sap daarvan zeer bitter en onlieflijk van smaak is en alle moeskruiden een slechte smaak geeft daar het onder vermengd en dikwijls van de onervaren vrouwen en hoveniers geplukt wordt omdat het zoveel inde moeshoven tussen allerhande kruiden gevonden wordt. In Italië en Spanje heet het ook peplo, in Engeland pety spurge, in het Latijn soms Flammeolum, naar de Griekse naam Peplos, in het Latijn Peplus of Peplum dat een doek betekent of naar de vurige rode kleur van de bladeren of stelen. Sommige houden het voor de Chamaesyce der ouders.

Aard, kracht en werking.

Duivelsmelk is ook zeer heet en droog tot in de derde graad en het zaad en ook het sap er van is het zaad en sap van springkruid en Tithymallen van krachten en werkingen gelijk en is goed tot alle zaken daar de Tithymallen toe dienen.

Dit zaad wordt gestampt en zo bewaart, eerst met water besproeid dat eens opgekookt is.

Men bewaart het ook in pekel. Zelfs het ganse kruid in pekel gelegd en daarna gegeten scheidt de winden van de darmen en van de baarmoeder en geneest de hardheid van de milt.

Het zaad maakt een lichte kamergang en jaagt de koude taaie fluimen en de gele of galachtige en waterachtige vochtigheden af, met honingwater ingenomen.

Hindernis en verbetering.

Dit kruid is ook de mens hinderlijk en schadelijk als het springkruid en wordt op dezelfde manier verbeterd en geschikt gemaakt als de soorten van wolfsmelk en de hindernis die er van komt als men dat onverhoeds onder de andere moeskruiden ingenomen heeft, te weten een omkering van de maag en walging of braking wordt genezen en verbetert door de zieke twee drachmen of wat minder fijne teriakel in te geven met wijn daar Diptamus of de alantwortel in gekookt zijn geweest. Dan de eigen tegenbaat van alle schade die van de soorten van wolfsmelk en duivelsmelk komt is een vierendeel lood mummie met warme wijn te drinken geven. Wat eens en voor allen gezegd en onthouden moet worden.


HET XVIII. CAPITEL.

Van Peplis oft Peplion.

Gheslacht.

By de soorten van Wolfs-melck ende dierghelijcke Melck-cruyden magh oock seer wel ghevoeght worden dat ghewas, ’t welck om de groote ghelijckenisse van gedaente die het met het Duyvels-melck oft Peplus heeft, in ’t Griecks Peplion ghenoemt wordt.

Ghedaente.

Dit Peplion oft Peplis en staet niet recht overeynde, ghelijck meest alle de soorten van de Melck-cruyden, maer light ter aerden verspreyt, met sijn teere oft swacke ende ronde steelkens, die somtijdts purpurachtigh zijn, somtijdts grasverwigh; bewassen met veele ronde bladeren, de bladeren van Duyvels-melck oft Wilde Porceleyne eenighsins ghelijck, maer aen d’onderste sijde rood. ‘Tsaedt schuylt bijnae tusschen de bladeren, dat van ’t voorbeschreven Duyvels-melck ghelijck; te weten kleyn, in kleyne drijkantighe huyskens oft laeykens besloten. De wortel is oock seer kleyn.

Ende dit cruydt is oock vol wit saps, gelijck het Duyvels-melck, ende de andere soorten van Wolfs-melck.

Plaetse.

Peplis, als Dioscorides seydt, wast meestendeel in soute gronden, by de Zee gheleghen.

Tijdt.

Het bloeyt met het ander Duyvels-melck.

Naem.

Men noemt dit cruydt in ’t Griecks niet alleen Peplion, maer oock Peplis: welcke beyde naemen ghekomen zijn van de groote ghelijckenisse die het met den Peplus oft met eenen rooden doeck heeft. Dioscorides meynt dat Hippocrates dat eerst den naem Peplion ghegheven soude hebben. Dan by andere wordt het oock somtijdts in ’t Griecks Andrachne agria, dat is in ’t Latijn Portulaca silvestris, in ’t Nederduytsch Wilde Porceleyne gheheeten; om dat het langhs der aerden kruypt ende verspreyden leydt, als de Wilde Porceleyne doet, de welcke sy oock in ghedaente van bladeren gelijckt: wel verstaende die soorte van Porceleyne die van selfs in ’t wildt pleegh te groeyen, ende niet de gene die inde hoven oft elders gesaeyt ende geoeffent wordt. Voorts soo soudemen dit cruydt seer wel in onse taele mogen Liggende Duyvels-melck oft Zee-Duyvels-melck noemen. [612]

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

Dit ghewas is van ghelijcken aerd ende krachten met de andere soorten van Tithymallen oft Wolfs-melck.

Dioscorides schrijft oock, dat dit Peplion ghepluckt, vergadert, ghesouten ende bewaert inghegheven ende bereyt pleegh te worden ghelijck het Duyvels-melck; als de selve krachten hebbende.

Galenus verhaelt, dat dit cruydt een sterck ende krachtigh sap heeft, ’t welck niet seer nut en is; ende dat het saedt wat nutter ende bequaemer is, maer heet ende brandende, voorts oock purgerende ende den buyck beroerende, ghelijck het sap van Duyvels-melck. Dan in die selve woorden van Galenus hebben de liefhebbers der Griecksche taelen te aenmercken, dat in sommighe boecken van Galenus gheschreven was physodes; ’t welck soo veel beteeckent al oft dat saedt van dit cruydt windachtigh waer; maer wy raden een ieghelijck de verbeteringe van den oversetter Cornarius naer te volghen, ende dat woordt physodes in pyrodes te veranderen, ’t welck heet ende brandende oft vierigh beteeckent: want sulcks is dit saedt met der waerheyt, ende niet windigh, ghelijck daer te voren qualijck gheschreven stont.

BIIVOEGHSEL.

De bloemen van dit ghewas zijn uyt den grasverwighen peersch van verwe, oft oock bleeck-geel. ‘Tsaedt is grootachtigh ende drijkantigh, in de Oogstmaendt voortkomende in de heete landen, niet verre van den oever van de Middelandtsche zee. Hier te lande wordt het bijnae nerghens ghesien, selfs in de hoven.

Fabius Columna houdt voor seker, dat dese Peplis oft Peplion de oprechte Portulaca silvestris oft Wilde Porceleyne van Dioscorides is.

De Laureola wordt oock Peplion toeghenoemt.

Pepleos van de Parisiaenen zijn de Cappers met hauwen.

Daer is oock een cruydt de Peplis in den uyterlijcken schijn heel ghelijck, dat gheen melck en heeft, ende is daerom by de soorten van Anthyllis beschreven, ende Anthyllis Peplios geheeten.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

Paulus Egineta schrijft dat dit cruydt ghesouten wierdt om sijn werckinghe te voorderen: want men pleegh dat te ghebruycken om den buyck weeck te maecken, ghelijck de soorten van Wolfs-melck.

HET XVIII. KAPITTEL.

Van Peplis of Peplion. (Euphorbia peplis)

Geslacht.

Bij de soorten van wolfsmelk en dergelijke melkkruiden mag ook zeer goed gevoegd worden dat gewas wat om de grote gelijkenis van gedaante die het met het duivelsmelk of Peplus heeft in het Grieks Peplion genoemd wordt.

Gedaante.

Dit Peplion of Peplis staat niet recht overeind als meest alle soorten van de melkkruiden, maar ligt ter aarde verspreidt met zijn tere of zwakke en ronde steeltjes die soms purperachtig zijn en somt graskleurig en begroeid met vele ronde bladeren die enigszins op de bladeren van duivelsmelk of wilde postelein lijken, maar aan de onderste zijde rood zijn. He zaad schuilt bijna tussen de bladeren en is dat van het voorbeschreven duivelsmelk gelijk, te weten klein en in kleine driekantige huisjes of laatjes besloten. De wortel is ook zeer klein.

En dit kruid is ook vol wit sap als het duivelsmelk en de andere soorten van wolfsmelk.

Plaatse.

Peplis, als Dioscorides zegt, groeit meestal in zoute gronden bij de zee gelegen.

Tijd.

Het bloeit met het andere duivelsmelk.

Naam.

Men noemt dit kruid in het Grieks niet alleen Peplion, maar ook Peplis, welke beide namen gekomen zijn van de grote gelijkenis die het met de Peplus of met een rode doek heeft. Dioscorides meent dat Hippocrates dat eerst de naam Peplion gegeven zou hebben. Dan bij andere wordt het ook soms in het Grieks Andrachne agria, dat is in het Latijn Portulaca silvestris en in het Nederduits wilde postelein genoemd, omdat het langs de aarde kruipt en verspreidt ligt zoals de wilde postelein doet die ze ook in gedaante van bladeren gelijkt, wel verstaande die soort van postelein die vanzelf in het wild plag te groeien en niet diegene die in de hoven of elders gezaaid en geteeld wordt. Voorts zo zou men dit kruid zeer goed in onze taal liggend duivelsmelk of zeeduivelsmelk mogen noemen. [612]

Aard, kracht en werking.

Dit gewas is van gelijke aard en krachten met de andere soorten van Tithymallen of wolfsmelk.

Dioscorides schrijft ook dat dit Peplion geplukt, verzameld gezouten en bewaard ingegeven en bereid plag te worden net als het duivelsmelk omdat het dezelfde krachten heeft.

Galenus verhaalt dat dit kruid een sterk en krachtig sap heeft wat niet zeer nuttig is en dat het zaad wat nuttiger en beter is, maar heet en brandend en voorts ook purgerend en de buik beroerend gelijk het sap van duivelsmelk. Dan in die woorden van Galenus hebben de liefhebbers van de Griekse taal aangemerkt dat in sommige boeken van Galenus geschreven was physodes, wat zoveel betekent als of dat zaad van dit kruid winderig was, maar we raden iedereen de verbetering van de overzetter Cornarius na te volgen en dat woord physodes in pyrodes te veranderen wat heet en brandend of vurig betekent, want zulks is dit zaad met de waarheid en niet winderig zoals er tevoren kwalijk geschreven stond.

BIJVOEGING.

De bloemen van dit gewas zijn uit het graskleurige paars van kleur of ook bleekgeel. Het zaad is grootachtig en driekantig dat in de augustus voortkomt in de hete landen niet ver van de oever van de Middellandse zee. Hier te lande wordt het bijna nergens gezien en zelfs niet in de hoven.

Fabius Columna houdt voor zeker dat deze Peplis of Peplion de echte Portulaca silvestris of wilde postelein van Dioscorides is.

Laureola wordt ook Peplion toegenoemd.

Pepleos van de Parijzenaars zijn de kappers met hauwen.

(Honckenya peploides) Daar is ook een kruid de Peplis in de uiterlijke schijn heel gelijk dat geen melk heeft en is daarom bij de soorten van Anthyllis beschreven en Anthyllis Peplios genoemd wordt.

Aard, kracht en werking.

Paulus Egineta schrijft dat dit kruid gezouten wordt om zijn werking te bevorderen, want men plag dat te gebruiken om de buik week te maken als de soorten van wolfsmelk.

HET XVI. CAPITEL.

Van Springh-cruydt oft Spuergie.

Gheslacht.

De Lathyris oft Springh-cruydt wordt oock onder de Tithymallen, dat is de gheslachten van Wolfs-melck, gherekent.

Ghedaente.

Springh-cruydt heeft langhe steelen, by de twee voeten hoogh, omtrent eenen vingher dick, van binnen ijdel oft hol, nae boven in veele verscheyden sijd-tacken oft kleyne steelkens verdeylt: langhs de steelen wassen langhe smalle bladeren, de Amandelbooms bladeren ghelijckende; maer nochtans langher ende gladder dan die: maer de sijd-tackskens zijn met korter ende breeder oft rondachtigher bladeren bekleedt. Op d’opperste van dese steelen ende tackskens komen kleyne bloemen voort; ende daer nae volghen de vruchten, die anders niet en zijn dan drijkantighe saedt-huyskens by een hangende, grooter dan die van de soorten van Wolfs-melck, ende kleyner dan die van Wonderboom: daer in ligghen dry ronde saden als koren, van binnen met wit mergh vervult. De wortel is onnut ende van gheender weerden, met sommighe veselinghen beset.

Dit heele cruydt, met steelen ende bladeren, gheeft oock wit, bitter ende bijtende melckachtigh sap uyt, ghelijck de Tithymallen, als ’t gequetst oft gebroken wordt.

Plaetse.

Dit cruydt wordt in alle landen ghesien, insonderheydt inde hoven; alwaer dat seer wel aerd, ende dickwijls ghevonden wordt.

Tijdt.

In Hoymaendt ende Oogstmaendt levert dit cruydt sijn bloemen, ende ‘tsaedt wordt wat laeter rijp.

Naem.

In ’t Griecks wordt dit ghewas gemeynlijck Lathyris gheheeten; in ’t Latijn oock Lathyris ende Catapucia minor; hier te lande Springh-cruydt, ende tot sommighe plaetsen van Vlaenderen Spuergie; in Hooghduytschlandt Springkraut, Springkorner ende Treibkorner; in Italien Catapuzza; in Spaegnien Tartago; in Vranckrijck Espurge.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

Springh-cruydt is van krachten de soorten van Wolfs-melck in alles ghelijck, te weten gheweldighlijcken scherp, ende bequaem om te purgeren, ende den buyck weeck te maecken: dan het saedt schijnt soet van smaeck te wesen, alsmen dat knouwt oft eet, soo Galenus betuyght: maer nochtans is dat oock bijster krachtigh om te purgeren, ende den buyck te beroeren.

BIIVOEGHSEL.

D’ alder ghemeynste ende bekentste van alle de Wolfs-melcken (seydt Lobel) is ’t gene dat Springh-cruydt gheheeten wordt; de welcke een mede-soorte is van dien, maer krachtigher ende fenijnigher: waerom dat het in ’t Griecks Catapotia genoemt wordt, midts dat (als Dioscorides seydt) de bezien van dien in pillekens ghedaen, die sy in hun tael Catapotia noemen, den buyck beroeren ende weeck maecken. Daerom heeten sommighe dat selve in onse tael oock Schijt-cruydt, ander Roer-cruydt, anders Sporie-saedt, ende Springh-wortel: de Esula noemen sy Kleyne Sporie. Daer is een groote soorte, Catapucia maior gheheeten, voren van ons beschreven, die anders niet en is dan den Ricinus oft Wonderboom. Plinius schrijft, dat Lathyris bladeren heeft als Latouwe, maer sy ghelijckt de Wilghe-bladeren oft Amandel-bladeren veel beter. Den naem Springh-cruydt komt om dat de saden, die in drijvoudighe huyskens wassen, door de hitte van der Sonnen, als sy rijp zijn, uytspringhen. Aen den Rhijn wast sy over al in ’t wildt.

Lathyrus is een ander ghewas dan dese Lathyris, als hier naemaels op sijn rechte plaetse, te weten by de Hauw-cruyden, blijcken sal.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

Springh-cruydt oft Spuergie is heet ende droogh in den derden graed: het melck is heeter dan de bladeren oft het saedt, ende quaedt om binnen des lichaems te ghebruycken. De wortel en wordt nerghens toe ghebruyckt. Andere segghen dat het in den tweeden graed vocht is.

Ses oft seven korenkens van Springh-cruydt inghenomen in een pille, oft met een vijghe oft dadel, maecken den buyck weeck, maer men moet terstont koudt water daer op drincken: want sy iaghen af veelderhande swaer ende swarte, iae oock waterachtighe vochtigheden: ten hooghsten gheeftmen veertien van dese saden t’seffens in, om de fluymen te lossen: de welcke gheknauwt zijnde veel stercker wercken, dan heel ingheswolghen.

De bladers ghesoden met een hinne, oft met moes, maecken den buyck weeck, ende doen braecken.

Sommighe willen oock een olie uyt de saden drucken, die sy segghen scherp ende heet te wesen, ende de olie van Cherva oft Wonderboom heel ghelijck (als oock dit gantsche cruydt den Wonderboom van krachten seer ghelijckende is) ende men moet die bereyden ende beteren ghelijckmen den Ricinus doet: ende dan doetse al ’t ghene dat Wonderboom-olie vermagh. Tien oft twaelf van dese saden met een ey inghenomen, dienen om sterckelijck te doen overgheven. Daerom worden sy ghebruyckt van de ghene die betoovert oft door eenighe quade belesinghe verhindert zijn.

‘Tsap van Springh-cruydt inghenomen ghelijck ’t sap van Wolfs-melck, heeft de selfde krachten.

Dit sap met olie vermenght, ende daer mede de wijnbrauwen bestreken, doet het hayr uytvallen: het selve versoet de tandt-pijn, maer men moet de ghesonde tanden met wasch bewaeren. Het is goet om het overvloedigh vleesch van de zeeren wegh te nemen: ende om de sweeren van de schorftheydt ende de pocken te ghenesen. “Tselve neemt de weeren, exterooghen ende wratten van de voeten wegh, daer wasch by doende.

Ghedistilleert water van dit heele ghewas wordt oock ghebruyckt met andere wateren om de sproeten ende placken van de huyt wegh te nemen: ende alleen is goedt om de zeeren ende de wonden van de schorftheydt te suyveren.

Hindernisse.

Dit cruydt is alsoo hinderlijck binnens lijfs ghebruyckt als eenighe soorte van Wolfs-melck, iae ergher: van buyten doet het sap de huyt swillen ende oploopen, ende de ghedaente van melaetsheyt krijghen.

Beteringhe.

Alsmen de korenen van Springh-cruydt met Daden oft Vijghen inneemt, oft met Gumme Tragacanthi, Mastick, saedt van Anijs, ende eenigh sap van verkoelende cruyden; oft datmen water drinckt terstont nae datmense inghenomen heeft; dan en sullen dese saden die inwendighe leden niet ontsteken oft seer beroeren, noch oock den lichaeme niet seer hinderlijck wesen.

HET XVI. KAPITTEL.

Van springkruid of spurgie. (Euphorbia lathyris)

Geslacht.

Lathyris of springkruid wordt ook onder de Tithymallen, dat is de geslachten van wolfsmelk gerekend.

Gedaante.

Springkruid heeft lange stelen bij de zestig hoog en omtrent een vinger dik, van binnen leeg of hol en naar boven in vele verschillende zijtakken of kleine steeltjes verdeeld, langs de stelen groeien lange smalle bladeren die op de amandelboombladeren lijken, maar nochtans langer en gladder dan die, maar de zijtakjes zijn met kortere en bredere of rondere bladeren bekleed. Op het opperste van deze stelen en takjes komen kleine bloemen voort en daarna volgen de vruchten die niets anders zijn dan driekantige zaadhuisjes die bijeen hangen en groter dan die van de soorten van wolfsmelk en kleiner dan die van wonderboom en daarin liggen drie ronde zaden als koren die van binnen met wit merg gevuld zijn. De wortel is onnut en van geen waarde en met sommige vezels bezet.

Dit hele kruid met stelen en bladeren geeft ook wit, bitter en bijtend melkachtig sap uit als de Tithymallen als het gekwetst of gebroken wordt.

Plaats.

Dit kruid wordt in alle landen gezien en vooral in de hoven waar dat zeer goed aard en dikwijls gevonden wordt.

Tijd.

In juli en augustus levert dit kruid zijn bloemen en het zaad wordt wat later rijp.

Naam.

In het Grieks wordt dit gewas gewoonlijk Lathyris genoemd en in het Latijn ook Lathyris en Catapucia minor, hier te lande springkruid en in sommige plaatsen van Vlaanderen spuergie, in Hoogduitsland Springkraut, Springkorner en Treibkorner, in Italië catapuzza, in Spanje tartago, in Frankrijk espurge.

Aard, kracht en werking.

Springkruid is van krachten de soorten van wolfsmelk in alles gelijk, te weten geweldig scherp en geschikt om te purgeren en de buik week te maken, dan het zaad schijnt zoet van smaak te wezen als men dat kauwt of eet, zo Galenus betuigt, maar nochtans is dat ook bijster krachtig om te purgeren en de buik te beroeren.

BIJVOEGING.

De allergewoonste en bekendste van alle wolfsmelken (zegt Lobel) is hetgeen dat springkruid genoemd wordt die een medesoort er van is, maar krachtiger en venijniger waarom dat het in het Grieks Catapotia genoemd wordt omdat (als Dioscorides zegt) de bessen er van in pilletjes gedaan die ze in hun taal Catapotia noemen de buik beroeren en week maken. Daarom noemen sommige dit in onze taal ook schijtkruid, ander roerkruid, anders sporiezaad en springwortel en de Esula noemen ze kleine sporie. Daar is een grote soort die Catapucia major genoemd wordt en van ons tevoren beschreven is die niets anders is dan de Ricinus of wonderboom. Plinius schrijft dat Lathyris bladeren heeft als sla, maar ze lijkt veel beter op de wilgenbladeren of amandelbladeren. De naam springkruid komt omdat de zaden die in drievoudige huisjes groeien door de hitte van de zon als ze rijp zijn er uit springen. Aan de Rijn groeit ze overal in het wild.

Lathyrus is een ander gewas dan deze Lathyris als hier later op zijn rechte plaats, te weten bij de hauwkruiden, blijken zal.

Aard, kracht en werking.

Springkruid of spurgie is heet en droog in de derde graad en de melk is heter dan de bladeren of het zaad en kwaad om binnen het lichaam te gebruiken. De wortel wordt nergens toe gebruikt. Andere zeggen dat het in de tweeden graad vochtig is.

Zes of zeven korreltjes van springkruid ingenomen in een pil of met een vijg of dadel maken de buik week, maar men moet er terstond koud water op drinken want ze jagen velerhande zwaar en zwarte, ja ook waterachtige vochtigheden af, ten hoogste geeft men veertien van deze zaden tegelijk in om de fluimen te lossen en als die gekauwd zijn veel sterker werken dan heel ingezwolgen.

De bladeren gekookt met een kip of met moes maken de buik week en laten braken.

Sommige willen ook een olie uit de zaden drukken waarvan ze zeggen dat het scherp en heet is en de olie van Cherva of wonderboom heel gelijk (als ook dit ganse kruid zeer op de wonderboom van krachten lijkt) en men moet die bereiden en verbeteren zoals men de Ricinus doet en dan doet ze al hetgeen dat wonderboomolie vermag. Tien of twaalf van deze zaden met een ei ingenomen dienen om sterk te laten overgeven. Daarom worden ze gebruikt van diegene die betoverd of door enige kwade belezing verhinderd zijn.

Het sap van springkruid ingenomen zoals het sap van wolfsmelk heeft dezelfde krachten.

Dit sap met olie vermengt en daarmee de wenkbrauwen bestreken laat het haar uitvallen en het verzoet de tandpijn, maar men moet de gezonde tanden met was bewaren. Het is goed om het overvloedig vlees van de zeren weg te nemen en om de zweren van de schurft en pokken te genezen. Hetzelfde neemt de knobbels, eksterogen en wratten van de voeten weg, daar was bij doen.

Gedistilleerd water van dit hele gewas wordt ook gebruikt met andere wateren om de sproeten en plekken van de huid weg te nemen en alleen is het goed om de zeren en de wonden van schurft te zuiveren.

Hindernis.

Dit kruid is alzo hinderlijk binnen het lijf gebruikt als enige soort van wolfsmelk, ja erger, van buiten laat het sap de huid zwellen en oplopen en de gedaante van melaatsheid krijgen.

Verbetering.

Als men de korrels van springkruid met dadels of vijgen inneemt of met Gumme Tragacanthi, mastiek, zaad van anijs en enig sap van verkoelende kruiden of dat men water drinkt terstond nadat men ze ingenomen heeft dan zullen deze zaden die inwendige leden niet ontsteken of zeer beroeren, noch ook het lichaam niet zeer hinderlijk wezen.

HET XV. CAPITEL.

Van Ezula oft Pityusa.

Gheslachten.

Ezula is tweederley, Groote ende Kleyn.

Ghedaente.

1. Groote Ezula is een heesterachtige spruyt hebbende seer veele ronde, hoogher dan anderhalven voet recht op schietende steelen; bekleedt met langhworpighe smalle bladeren, kleyner dan die van Wolfs-melck manneken. De kranskens oft kroonkens op d’opperste van de steelen, maer oock wel somtijdts ter sijden aen de steelen voortkomen, zijn de bloemen ende saden van Tithymallen oft soorten van Wolfs-melck ghelijck. De wortel is grof ende groot, ghetackt, ende in veele dicke faselinghen verspreyt, met een dicke schorsse bedeckt, vol melckachtigh sap: ’t welck oock uyt dit gantsch ghewas [608] pleegh te vloeyen, als dat ghesneden oft ghequetst wordt

2. Kleyn Ezula is de Groote seer ghelijck, dan sy heeft korter ende teerer steelen. De bladeren zijn oock langhworpigh, smal, spits van voren, ende merckelijck kleyner dan die van de Groote. De bloemkens ende vruchten zijn de voorbeschreven ghelijck, maer kleyner. De wortel is teerer oft brooser, ende houtachtigher, met dunner schorsse bedeckt. Dit gantsch ghewas gheeft oock wit melckachtigh sap uyt alle sijn deelen, als het ghequetst wordt.

Plaetse.

1. De Groote Ezula wordt ghevonden op sommighe heuvelkens ende wel ter sonnen staende berghachtighe plaetsen van Hooghduytschlandt, omtrent Schaffhausen ende Basel: sy groeyt oock op den bergh Garganus, oft Sant’Angelo van Pouglien in Italien, soo Matthiolus verhaelt: wast oock somtijdts in Slesingerlandt, neffens de kuylen ende grachten daer water in is; ende insghelijcks op sommighe poelachtighe oft broeckachtighe plaetsen oft Veenen van Hollant.

2. De Kleyne Ezula wast op rouwe ende onghebouwde plaetsen oft wildernissen van Hooghduytschlandt; ende oock op sommighe ghewesten van Nederlandt. Beyde worden somtijdts in de hoven van de Cruydt-liefhebbers ghebroght ende daer onderhouden.

Tijdt.

Dese cruyden krijghen in ’t Vooriaer nieuwe steelen, die des winters vergaen; maer de wortelen blijven ettelijcke iaeren over. De vruchten oft saedt-bollekens worden volkomen rijp in de Somersche maenden.

Naem.

Dese cruyden worden hedensdaeghs in de Apoteken Ezula oft Esula gheheeten; ende anders geenen naem hebben sy hier te lande die haer eyghen zy: dan de eerste soorte heet Ezula maior oft Groote Ezula; de tweede Ezula minor, oft Kleyne Ezula: beyde worden van de Arabische medicijnen Alscebran oft Alscobran, oft alleen Scebran ghenoemt. Sy schijnen de Pityusa van de Griecken te wesen, in sonderheyt de Kleyne soorte: want die heeft bladeren den Wilden Pijnboom oft Picea, in ’t Griecks Pitys, ghenoeghsaem ghelijck, te weten grooter ende breder dan de bladeren van Cypressen-Wolfs-melck. Voorts soo schrijft Dioscorides, datter een groote soorte van Pityousa ghevonden wordt, segghende dat dese heester ter eener plaetse kleyn is, ende ter ander plaetsen bijster groot wast: waer mede hy ghenoeghsaem bethoont datter tweederhanden soorten van Pityusa zijn. Bovendien soo schijnt desen naem Esula wel van het woordt Pityusa ghekomen te zijn, ende eensdeels eenen bedorven oft half verkorten naem te wesen: want achterlatende de vier eerste letteren Pity, soo blijft daer af maer over usa; van ’t welcke, ghelijck men pleegh te doen alsmen iet kleyns wil beteeckenen, usula maeckende, is met langheyt van tijden dat bedorven woordt Esula ende daer nae Ezula in stede van Usula, ende dat selve in stede van Pityus oft Pityusula verandert gheweest. Oock heeft Nicolaus Myreysus in sijn eerste boeck van de Antidota in de xxx.ende cxxx. Compositie dese cruyden eenen naem gegheven die seer nae by het woordt Pityusa komt, naementlijck de selve Chamaepitys: welcken naem met de Kleyne Ezula niet soo qualijck over een en schijnt te komen, ghemerckt dat sy metter waerheydt een leegh Wildt Pijnboomkens (soo als het woordt Chamaepitys in ’t Griecks luydt) van bladeren gelijck schijnt te wesen; als oftmen Leegh Pijnboomkens seyde. Dat noch meer is, beyde dese gheslachten zijn oock mede-soorten van Tithymallen oft Wolfs-melck, als Galenus van de Pityousa oock betuyght, segghende: Sommighe houden dit cruydt voor een soorte van Wolfs-melck, om dat het oock diergelijck melckachtigh sap uyt geeft als het ghequetst wordt, ghelijck de Tithymallen oft geslachten van Wolfs-melck pleghen te doen; ende bovendien oock om dat het soo krachtighlijck purgeert ende het gantsch lichaem beroert, ende voorts oock in alles van krachten ende werckinghen de Tithymallen ghelijckt. Wt welcke woorden soo wel van Galenus ende Dioscorides, als van andere genoeghsaem blijcken kan, dat dese twee soorten van Esula voor de Pityusa van de oude schrijvers met recht ende sonder eenighe dwalinghe ghehouden moghen wesen.

Aerd, Kracht ende Hindernisse.

Joannes Mesue schrijft, dat de Ezula een purgatie is voor de boeren oft landtlieden; ende dat de Groote soorte het inghewant oft inwendige deelen des lichaems quetst ende ontsteeckt [609] ende daerom voor schadelijck, iae bijnae voor vergiftigh ende doodelijck ghehouden wordt: ende dat de Kleyne beter is oft min hinderlijck valt. Nochtans bevindtmen, dat de Kleyne van scherpheyt ende krachten in ’t purgeren ende het lichaem beroeren, in gheender voeghen onstercker en is dan de Groote.

Voorts soo zijn beyde dese soorten van Ezula gheweldighlijcken warm ende droogh, scherp, bijtende ende innewaerts etende, ende de maghe uytermaten lastigh ende hinderlijck vallende; als Galenus betuyght, de Tithymallen oft gheslachten van Wolfs-melck dies aengaende soo seer ghelijckende, datmense met recht voor mede-soorten daer van pleegh ende behoort te houden.

De ghene die de schorssen oft schellen van de wortelen van dese beyde soorten van Ezula ghebruycken in stede ende gebreke van Turbith in alle die Compositien oft menghelingen daermen den Turbith in pleegh te doen, en zijn niet alleen verre verdoolt; maer doen oock seer qualijck, dat sy andere, die lichtelijck ghelooven, in groote dwalinghe leyden ende daerom en zijn sy gheensins te prijsen, ende veel min nae te volghen.

BIIVOEGHSEL.

Van dese twee cruyden wordt verstaen het ghemeyn Latijnsch ghedicht Esula lactescit, sine lacte Linaria crescit; dat is, Esula gheeft melck oft melckachtigh sap van haer, maer Wildt Vlas oft Linaria groeyt sonder melck. Anders zijn dese cruyden van bladeren malkanderen eenighsins ghelijck.

Matthiolus, als voorseydt is, houdt den Pityusa voor de Alsebra maius, ende het Cypres-Wolfs-melck voor Scebra minus.

De Groote soorte van Esula is van Lobel breeder beschreven, ende Groote Duytsche Esula, in ’t Latijn Esula maior Germanica gheheeten, oft oock Pityusa praegrandis fruticescens Dioscoridis; in ’t Fransch Turbith noir; in ’t Italiaensch Esula maggiore; in ’t Spaensch Esula mayor; ende is Turbith aldulterinum & nigrum. De wortel is breedt ende menighvuldigh, dick ende groot, met een bruyne schorsse bekleedt: daer uyt spruyten seer veele steelen, omtrent eenen kleynen vingher dick, dry voeten hoogh, gheheele groen: aen de welcke veele bladers wassen, die van Springh-cruydt oft boomachtigh Wolfs-melck ghelijck: het saedt groeyt op kroonkens, die niet soo breedt noch rond en zijn. Anders en is sy de andere soorten van Wolfs-melck niet onghelijck.

De Kleyne Esula, seydt Lobel, is in ’t Latijn geheeten Tithymalus pinea; ende is den Cypres-Wolfs-melck van ghedaente soo ghelijck, datmen lichtelijck d’een voor d’ander soude nemen.

De vrucht is drijhoeckigh, ende niet ghelijck de Linse, als sommighe uyt de bedorven boecken van Dioscorides qualijck verstaen hebben. Het is Turpetum nigrum van Actuarius, ende den oprechten Tithymalus Cyparissias van Actuarius, ende den oprechten Tithymalus Cyparissias van Tragus; in ’t Spaensch Esula menor; in ’t Enghelsch Pyne spourge: want haer bladeren zijn die van den Pijnboom oft Wildt Vlas seer gelijck: andere noemense Kleyne Sporie.

Kleyne Esula van Tragus, in ’t Latijn Esula exigua Tragi, is de alderkleynste van alle de soorten van Wolfs-melck, seydt Lobel, ende wast in ’t koren in Walsch Nederlandt ende Enghelandt, een steelken hebbende van een palme oft anderhalf langh, met luttel bladers die van het Cypres-Wolfs-melck ghelijck, maer korter ende veel kleyner: heeft oock geele bloemkens uyt den groenen. “Tsaedt is drijkantigh. Sy vergaet alle winter.

Iaerigh Wolfs-melck met ghedaente van Esula, in ’t Latijn Tithymalus annuus Pityusae facie, hoort by de soorten van Wolfs-melck, dan is de Esula ghelijck: maer het verschil is in de wortel, die niet kruypende en is; ende in de bloemen, de welcke op veele kroonkens groeyen aen een steel anderhalven voet hoogh.

Kleyne Esula met roode bloemen, in ’t Latijn Pityusa minor altera floribus rubris, wast een spanne hoogh, schrijft Lobel, oft wat hoogher, met bladerkens die van de kleyne Esula ghelijck. De roode bloemkens ende ’t saedt zijn die van Duyvels-melck ghelijck, groeyende in schotelkens.

Soete Esula, in ’t Latijn Esula dulcis, wordt soo gheheeten (seydt den selven Lobel) om dat sy min scharp is dan d’andere, ende is van aensien het Duyvels-melck ghelijck: den steel is anderhalven voet langh; de bloeme ende ’t saedt is oock als die van het Duyvels-melck; maer de bladers zijn wat langer. Het heet in ’t Hooghduytsch by Tragus Susz Wolfsmilch. Sommighe vermoeden dat het souden den Erinos oft Water-Basilicom van Dioscorides wesen: want de bladers zijn die van den Basilicom ghelijck in ’t aensien, maer langher. De wortels zijn knoopachtigh, in malkanderen verwerret, ende diep in d’aerde loopende. Is dit het oprecht Water-Basilicom van Dioscorides, soo heeft het dese naemen, Erinos, oft Echinos in ’t Griecks; Erinus in ’t Latijn; Caprificus oft Erinos van Plinius; Vipera oft Echinus van Galenus; in ’t Spaensch Albahaca de arroyos.

Tweede Wilde Esula, van Tragus Wolfsmilch walden gheheeten, is den Basilicom met sijn ronde ende breeder bladers, die ghekerft zijn, naerder komende, dan de voorgaende Soete Esula. Maer welcke van dese twee in kracht ende ghedaente best over een komt met den oprechten Erinus van Dioscorides, staet ons t’ondersoecken; ende daer van is voren in het Capitel van Wildt Basilicom breeder ghesproken.

Vremde Esula, van Lobel beschreven, ende Esula rara e Lio Venetorum insula gheheeten, ghelijckt de voorbeschreven Groote Esula wel; ende is van sommighe ghehouden gheweest voor het Alyssum van Dioscorides, van andere voor Swart Turbith. Sy groeyt by de dry voeten hoogh, hebbende twee langhe steelen, die voos,gherimpelt ende bruyn zijn, eenen kleynen vingher dick, ghedeylt in veele tackskens van eenen voet langh: de bladers staen twee te gader, d’een boven d’ander, die van Kalissiehout seer ghelijck; die taey ende vet zijn ghelijck die van de Thymelea. De bloemen hanghen voorwaerts, uyt den verstorven bruynen roodachtigh van verwe, van ghedaente die van de Aristolochia oft Swalu-wortel ghelijck. De wortel is van buyten aerdverwigh, ende van binnen hayrachtighe vellekens hebbende, aschverwigh, ende anderhalven cubitus langh, eenen kleynen vingher dick ende vol saps. Dit gantsche gewas is melckachtigh, ende heel ghelijck het Zee Wolfs-melck, by het welck dat altijdts ghevonden wordt: maer nerghens en wordt het veel ghesien, dan aen de oevers ende in de eylanden van de Zee by Venegien, ende in ’t eylandeken dat sy Lio in hun taele noemen.

Ghemeyne Esula van Tragus, in ’t Latijn Esula vulgaris Tragi, is het Kroonkens-cruydt oft Tithymalus helioscopius.

Ronde Esula, in ’t Latijn Esula rotunda, is het Duyvels-melck dat wy hier nae veel bequaemelijcker beschrijven sullen: maer Esola rotunda van de Italiaenen is het Knobbelachtigh Wolfs-melck, voren van ons beschreven.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

De wortel van Groote Esula wordt gheweyckt in azijn, seydt Lobel, om haer werckinghe te verhaesten, ende te beletten de hindernissen die moghen komen aen het inghewant door haer groote hitte, als sy langh in ’t lijf blijft.

De selve wortel, bereydt met azijn ende melck, tot poeder gestooten, pleeghmen van 12.tot 16.greynen tseffens in de clysterien te doen; ende in de ghenees-middelen die de heete gallachtighe vochtigheden uytbrenghen, pleeghmen te doen ses oft acht greynen sonder pijne oft ghequel; maer in de koude vochtigheden is sy een weynigh tijdts moeyelijck, midts dat de selve vochtigheden soo lichtelijck niet en rijsen oft uytghedreven worden.

De schorsse van dese Esula (als oock van de Kleyne) in azijn geweyckt zijnde, ende gereynight van haer binnenste houtachtigheyt, wordt in de Apoteken bewaert.

De Kleyne Esula, seydt Mesue, is best, sonderlingh als de schorsse van de wortel, die dun, licht, broos ende roodachtigh is, ghelijck de Cassie oft Caneel, over ses maenden vergadert is: want groen zijnde is quaedt de selve maendt dat sy uytghetrocken is: gelijck oock de swarte wortel van dit selve ghewas, ende die ghewassen is by de baden. Dese moet ghepluckt worden in ’t beghinsel van de Lente: maer het sap, oft melck (’t welck heeter, scherper ende krachtigher is) wordt vergadert in ’t eynde van de Lente. Men gebruycktse oock somtijdts teghen de daghelijcksche kortse, ende ’t flercijn, ende alle pijne in de voeten ende handen.

Dese Kleyne Esula is heet ende droogh tot in ’t beghinsel van den derden graed, ende is fijn van stoffe, vierigh ende scherp, doorsnijdende, dunmaeckende, smiltende, drooghende ende openende, ende oock aerdachtigh, t’samentreckende, ende de diep gheleghen vochtigheden verteerende oft verdrooghende.

Sy suyvert den buyck ende inghewant van alle quade vochtigheden, van ’t water, ende van melancolijcke humeuren, selfs treckt uyt de verre leden; ende daerom is sy goedt teghen de pijne van de leden, ende teghen de watersucht.

In ’t kort gheseydt, beyde de gheslachten van Esula zijn gantschelijck de Tithymallen van krachten ende werckinghen ghelijck, dienende ende hinderende in alle saecken daer de Wolfs-melcken dienstelijck oft hinderlijck in zijn.

De wortel van Pityusa (seydt Dioscorides) twee dragmen swaer met Honigh-water inghenomen, maeckt den buyck weeck ende suyver: desghelijcks doet oock een draghme van ’t saedt inghenomen. ‘Tsap met meel ghetempert, eenen lepel vol, wordt ghelijck pillen inghegheven: maer van de bladers ghebruycktmen dry draghmen.

Een half loot saedt van Erinus (die wel soude moghen wesen de Wilde oft Soete Esula) ghemenght met honigh, seydt Dioscorides, beneemt het loopen van de ooghen, daer op ghestreken. Het sap met Solfer ende Nitrum ghemenght, stilt de pijne der ooren, daer in ghedruypt zijnde.

Die van Venegien ghebruycken hun vremde Esula van het eylandt Lio in stede van de oprechte oft Ghemeyne Esula, in sonderheyt in de bereydinghe van de Benedicta ende purgerende pillekens: want sy purgeert alsoo sterck als de Ghemeyne Esula.

Hindernisse.

De Esula, als voorseydt is, is ’t herte, de maghe ende de lever schadelijck: sy quetst de darmen, ende breeckt de monden van de aders: ende sy drooght het lichaem al te seer, verteert het saedt, ende ontstekende verweckt sy kortsen, in sonderheyt het melckachtigh sap van de selve.

Beteringhe.

Hierom, alsmen Esula ghebruycken wil, moeten daer by ghedaen worden dinghen die ’t herte, maghe ende lever stercken, ende die t’samen trecken ende kleven, ghelijck Gomme Dragant, Bdellium, vettigheyt van Vloy-cruydt, ende sap van Porceleyn, ten laetsten oock dingen die verkoelen ende de hitte lesschen. Daerom salmense in edick legghen, in sonderheyt als daer Queeappels in ghesoden zijn oft gheweyckt, ende in sap van Cichoreye oft Dauw-distels. Oft Porceleyen, oft Nachtschade: maer als daer by ghedaen worden Myrobalanen ende Alssen, soo wordt sy beter.

Een Jode beterde de Esula, oft haer sap, midts de selve in edick oft melck legghende, ende die dickwijls veranderen ende drooghende.

Is ’t dat de Esula u te seer den buyck ontstelt, ende grooten vloedt veroorsaeckt, soo sit in koudt water, als Rufus ons raedt. [610]

HET XV. KAPITTEL.

Van Esula of Pityusa. (Euphorbia esula, Euphorbia verrucosa)

Geslachten.

Ezula is tweevormig, groot en klein.

Gedaante.

1. Grote Ezula is een heesterachtige spruit en heeft zeer vele ronde en hoger dan vijf en veertig cm rechtop schietende stelen die bekleed zijn met langwerpige smalle bladeren kleiner dan die van wolfsmelk mannetje. De kransjes of kroontjes op het opperste van de stelen die ook wel soms terzijde aan de stelen voortkomen zijn de bloemen en zaden van Tithymallen of soorten van wolfsmelk gelijk. De wortel is grof en groot, getakt en in vele dikke vezels verspreid en met een dikke schors bedekt vol melkachtig sap wat ook uit dit gans gewas [608] plag te vloeien als dat gesneden of gekwetst wordt

2. Kleine Ezula is de grote zeer gelijk, dan ze heeft kortere en teerdere stelen. De bladeren zijn ook langwerpig, smal en spits van voren en merkelijk kleiner dan die van de grote. De bloempjes en vruchten zijn de voorbeschreven gelijk, maar kleiner. De wortel is teerder of brozer en houtiger en met een dunner schors bedekt. Dit gans gewas geeft ook wit melkachtig sap uit al zijn delen als het gekwetst wordt.

Plaats.

1. Grote Ezula wordt op sommige heuveltjes en goed in de zon staande bergachtige plaatsen van Hoogduitsland gevonden omtrent Schaffhausen en Bazel en groeit ook op de berg Garganus of Sant Angelo van Apulië in Italië, zo Matthiolus verhaalt, en groeit ook soms in Silezië naast de kuilen en grachten daar water in is en insgelijks op sommige poelachtige of broekachtige plaatsen of venen van Holland.

2. Kleine Ezula groeit op ruwe en ongebouwde plaatsen of wildernissen van Hoogduitsland en ook op sommige gewesten van Nederland. Beide worden soms in de hoven van de kruidliefhebbers gebracht en daar onderhouden.

Tijd.

Deze kruiden krijgen in het voorjaar nieuwe stelen die ‘s winters vergaan, maar de wortels blijven ettelijke jaren over. De vruchten of zaadbolletjes worden volkomen rijp in de zomerse maanden.

Naam.

Deze kruiden worden tegenwoordig in de apotheken Ezula of Esula genoemd en anders hebben ze geen naam hier te lande die haar eigen is, dan de eerste soort heet Ezula major of grote Ezula en de tweede Ezula minor of kleine Ezula en beide worden van de Arabische dokters Alscebran of Alscobran of alleen Scebran genoemd. Ze schijnen de Pityusa van de Grieken te wezen en vooral de kleine soort want die heeft bladeren die voldoende op de wilde pijnboom of Picea, in het Grieks Pitys, lijken, te weten groter en breder dan de bladeren van cipressenwolfsmelk. Voorts zo schrijft Dioscorides dat er een grote soort van Pityousa gevonden wordt en zegt dat deze heester op de ene plaats klein is en op een andere plaats bijster groot groeit waarmee hij voldoende betoont dat er twee soorten van Pityusa zijn. Bovendien zo schijnt deze naam Esula wel van het woord Pityusa gekomen te zijn en eensdeels een bedorven of half verkorte naam te wezen want als je de vier eerste letters Pity achterlaat dan blijft er maar usa over zoals men plag te doen als men iets kleins wil aanduiden en er usula van maakt wat op den duur dat bedorven woord Esula en daarna Ezula in plaats van Usula en dat in plaats van Pityus of Pityusula veranderd heeft. Ook heeft Nicolaus Myreysus in zijn eerste boek van de Antidota in de dertigste en honderd dertigste compositie deze kruiden een naam gegeven die zeer dichtbij het woord Pityusa komt, namelijk Chamaepitys, welke naam met de kleine Ezula niet zo slecht overeen schijnt te komen gemerkt dat ze met de waarheid op een lege wilde pijnboom (zo als het woord Chamaepitys in het Grieks luidt) van bladeren gelijk schijnt te wezen als of men laag pijnboompje zei. Dat noch meer is, beide deze geslachten zijn ook medesoorten van Tithymallen of wolfsmelk zoals Galenus van de Pityousa ook betuigt en zegt; ‘sommige houden dit kruid voor een soort van wolfsmelk omdat het ook diergelijk melkachtig sap uitgeeft als het gekwetst wordt zoals de Tithymallen of geslachten van wolfsmelk plegen te doen en bovendien ook omdat het zo krachtig purgeert en het gans lichaam beroert en voorts ook in alles van krachten en werkingen op de Tithymallen lijkt’. Uit welke woorden zowel van Galenus en Dioscorides als van andere voldoende blijken kan dat deze twee soorten van Esula voor de Pityusa van de oude schrijvers met recht en zonder enige dwaling gehouden mogen wezen.

Aard, kracht en hindernis.

Joannes Mesue schrijft dat Ezula een purgatief is voor de boeren of landlieden en dat de grote soort het ingewand of inwendige delen van lichaam kwetst en ontsteekt [609] en daarom voor schadelijk, ja bijna voor vergiftig en dodelijk gehouden wordt en dat de kleine beter is of minder hinderlijk valt. Nochtans bevindt men dat de kleine van scherpte en krachten in het purgeren en het lichaam beroeren op geen manier zwakker is dan de grote.

Voorts zo zijn beide deze soorten van Ezula geweldig warm en droog, scherp, bijtend en inwaarts etend en vallen de maag uitermate lastig en hinderlijk, als Galenus betuigt, de Tithymallen of geslachten van wolfsmelk wat dat aangaat zo zeer gelijk dat men ze met recht voor medesoorten daarvan plag en behoort te houden.

Diegene die de schorsen of schillen van de wortels van deze beide soorten van Ezula gebruiken in plaats en gebrek van turbit in al die composities of mengsels daar men de turbit in plag te doen zijn niet alleen ver verdoold, maar doen ook zeer kwalijk dat ze andere die licht geloven in grote dwaling leiden en daarom zijn ze geenszins te prijzen en veel minder na te volgen.

BIJVOEGING.

Van deze twee kruiden wordt het algemeen Latijns gedicht verstaan; ‘Esula lactescit, sine lacte Linaria crescit’, dat is, ‘Esula geeft melk of melkachtig sap van zich, maar wild vlas of Linaria groeit zonder melk’. Anders zijn deze kruiden van bladeren elkaar enigszins gelijk.

Matthiolus, als gezegd is, houdt de Pityusa voor de Alsebra majus en het cipreswolfsmelk voor Scebra minus.

(Euphorbia esula) De grote soort van Esula is van Lobel uitvoeriger beschreven en grote Duitse Esula, in het Latijn Esula major Germanica genoemd of ook Pityusa praegrandis fruticescens Dioscoridis, in het Frans turbith noir, in het Italiaans esula maggiore, in het Spaans esula mayor en is Turbith aldulterinum & nigrum. De wortel is breed en menigvuldig, dik en groot en met een bruine schors bekleed en daaruit spruiten zeer vele stelen omtrent een kleine vinger dik en negentig cm hoog en geheel groen waaraan vele bladeren groeien die van springkruid of boomachtig wolfsmelk gelijk, het zaad groeit op kroontjes die niet zo breed noch rond zijn. Anders is ze de andere soorten van wolfsmelk vrij gelijk.

(Euphorbia exigua) Kleine Esula, zegt Lobel, is in het Latijn Tithymalus pinea genoemd en is de cipreswolfsmelk van gedaante zo gelijk dat men gemakkelijk de ene voor de andere zou nemen.

De vrucht is driehoekig en niet als de lens zoals sommige uit de bedorven boeken van Dioscorides slecht begrepen hebben. Het is Turpetum nigrum van Actuarius en de echte Tithymalus Cyparissias van Actuarius en de echte Tithymalus Cyparissias van Tragus, in het Spaans esula menor, in het Engels pyne spourge want haar bladeren zijn die van de pijnboom of wild vlas zeer gelijk, anderen noemen het kleine sporie.

(Euphorbia exigua) Kleine Esula van Tragus, in het Latijn Esula exigua Tragi, is de allerkleinste van alle soorten van wolfsmelk, zegt Lobel, en groeit in het koren in Waals Nederland en Engeland en heeft een steeltje van een tien of vijftien cm lang met weinig bladeren die van het cipreswolfsmelk gelijk, maar korter en veel kleiner en heeft ook gele bloempjes uit het groene. Het zaad is driekantig. Ze vergaat elke winter.

(Euphorbia platyphyllos)

Eenjarig wolfsmelk met gedaante van Esula, in het Latijn Tithymalus annuus Pityusae facie, hoort bij de soorten van wolfsmelk, dan is de Esula gelijk, maar het verschil is in de wortel die niet kruipt en in de bloemen die op vele kroontjes groeien aan een steel van vijf en veertig cm hoog.

(Euphorbia segetalis subsp. segetalis var. pinea) Kleine Esula met rode bloemen, in het Latijn Pityusa minor altera floribus rubris, groeit een zeventien cm hoog, schrijft Lobel, of wat hoger met blaadjes die van de kleine Esula gelijk. De rode bloempjes en het zaad zijn die van duivelsmelk gelijk en groeien in schoteltjes.

Zoete Esula, in het Latijn (Euphorbia dulcis) Esula dulcis, wordt zo genoemd (zegt dezelfde Lobel) omdat ze minder scherp is dan de anderen en is van aanzien het duivelsmelk gelijk, de steel is vijf en veertig cm lang en de bloemen en het zaad is ook als die van het duivelsmelk, maar de bladeren zijn wat langer. Het heet in het Hoogduits bij Tragus Susz Wolfsmilch. Sommige vermoeden dat het de Erinos of waterbasilicum van Dioscorides zou wezen, want de bladeren zijn die van de Basilicum gelijk in het aanzien, maar langer. De wortels zijn knoopachtig en in elkaar verward en lopen diep in de aarde. Is dit het echt waterbasilicum van Dioscorides dan heeft het deze namen, Erinos of Echinos in het Grieks en Erinus in het Latijn, Caprificus of Erinos van Plinius, Vipera of Echinus van Galenus, in het Spaans albahaca de arroyos.

Tweede wilde Esula is van Tragus Wolfsmilch walden genoemd en komt dichter bij de Basilicum met zijn ronde en bredere bladeren die gekerfd zijn dan de voorgaande zoete Esula. Maar welke van deze twee in kracht en gedaante het beste met de echte Erinus van Dioscorides overeen komt staat ons te onderzoeken en daarvan is tevoren in het kapittel van wild Basilicum uitvoeriger gesproken.

(Apocynum venetum) Vreemde Esula, van Lobel beschreven, en Esula rara e Lio Venetorum insula genoemd, lijkt op de voorbeschreven grote Esula goed en is van sommige gehouden geweest voor het Alyssum van Dioscorides en van andere voor zwart Turbith. Ze groeit bij de negentig cm hoog en heeft twee lange stelen die voos, gerimpeld en bruin zijn en een kleine vinger dik, gedeeld in vele takjes van dertig cm lang, de bladeren staan twee tezamen en de een boven de ander en die van zoethout zeer gelijk die taai en vet zijn als die van de Thymelea. De bloemen hangen voorwaarts en zijn uit verstorven bruin roodachtig van kleur en van gedaante die van Aristolochia of zwaluwwortel gelijk. De wortel is van buiten aardkleurig die van binnen haarachtige velletjes heeft, askleurig en zeventig cm lang en een kleine vinger dik en vol sap. Dit ganse gewas is melkachtig en heel gelijk het zeewolfsmelk waarbij dat altijd gevonden wordt, maar nergens wordt het veel gezien dan aan de oevers en in de eilanden van de zee bij Venetië en in het eilandje dat ze in hun taal Lio noemen.

Gewone Esula van Tragus, in het Latijn Esula vulgaris Tragi, is het kroontjeskruid of Tithymalus helioscopius.

Ronde Esula, in het Latijn Esula rotunda, is het duivelsmelk dat we hierna veel beter beschrijven zullen, maar Esola rotunda van de Italianen is het knobbelachtig wolfsmelk dat tevoren van ons beschreven is.

Aard, kracht en werking.

De wortel van grote Esula wordt geweekt in azijn, zegt Lobel, om haar werking te versnellen en om de hindernissen te beletten die mogen aan het ingewand komen door haar grote hitte als ze lang in het lijf blijft.

Die wortel bereidt met azijn en melk en tot poeder gestoten plag men van 12 tot 16 korrels tegelijk in de klysma’s te doen en in de geneesmiddelen die de hete galachtige vochtigheden uitbrengen plag men er zes of acht korrels zonder pijn of kwelling in te doen, maar in de koude vochtigheden is ze wat moeilijk omdat die vochtigheden niet zo gemakkelijk rijzen of uitgedreven worden.

De schors van deze Esula (als ook van de kleine) in azijn geweekt en gereinigd van haar binnenste houtachtigheid wordt in de apotheken bewaard.

De kleine Esula, zegt Mesue, is het beste en vooral als de schors van de wortel die dun, licht, broos en roodachtig is als de Cassia of kaneel over zes maanden verzameld is want als het groen is wordt het kwaad er dezelfde maand uitgetrokken net zoals ook de zwarte wortel van dit gewas en die gewassen is bij de baden. Die moet in het begin van de lente geplukt worden, maar het sap of melk (wat heter, scherper en krachtiger is) wordt verzameld op het eind van de lente. Men gebruikt het ook soms tegen de dagelijkse koorts en jicht en alle pijn in de voeten en handen.

Deze kleine Esula is heet en droog tot in het begin van de derde graad en is fijn van stof, vurig en scherp, doorsnijdend, dun makend, smelt, verdroogt en opent, ook aardachtig, tezamen trekkend en verteert of verdroogt de diep gelegen vochtigheden.

Ze zuivert de buik en ingewand van alle kwade vochtigheden, van het water en van melancholieke humeuren en zelfs trekt ze uit de verre leden en daarom is ze goed tegen de pijn van de leden en tegen de waterzucht.

In het kort gezegd, beide geslachten van Esula zijn de Tithymallen gans van krachten en werkingen gelijk, dienen en hinderen in alle zaken daar de wolfsmelken nuttig of hinderlijk in zijn.

De wortel van Pityusa (zegt Dioscorides) twee drachmen zwaar met honingwater ingenomen maakt de buik week en zuiver, desgelijks doet ook een drachme van het zaad ingenomen. Het sap met meel getemperd en een lepel vol wordt gelijk pillen ingegeven, maar van de bladeren gebruikt men drie drachmen.

Een half lood zaad van Erinus (die wel zou de wilde of zoete Esula mogen wezen) gemengd met honing, zegt Dioscorides, beneemt het lopen van de ogen, daarop gestreken. Het sap met zwavel en Nitrum gemengd stilt de pijn van de oren als het daarin gedruppeld is.

Die van Venetie gebruiken hun vreemde Esula van het eiland Lio in plaats van de echte of gewone Esula en vooral in de bereiding van de Benedicta en purgerende pilletjes want ze purgeert alzo sterk als de gewone Esula.

Hindernis.

Esula, als gezegd is, is het hart, de maag en de lever schadelijk, ze kwetst de darmen en breekt de monden van de aderen en ze droogt het lichaam al te zeer, verteert het zaad en ontstekend verwekt ze koortsen en vooral het melkachtig sap er van.

Verbetering.

Hierom als men Esula gebruiken wil moeten er bij gedaan worden dingen die het hart, maag en lever versterken en die tezamen trekken en kleven zoals Gomme Dragant, Bdellium, vetheid van vlooikruid en sap van postelein en ten slotte ook dingen die verkoelen en de hitte lessen. Daarom zal men ze in azijn leggen en vooral als er kweeappels in gekookt zijn of geweekt en in sap van cichorei of dauwdistel of postelein of nachtschade, maar als er Myrobalanen en alsem bij gedaan worden wordt ze beter.

Een Jood verbeterde de Esula of haar sap door die in azijn of melk te leggen en die dikwijls veranderen en te drogen.

Is het dat Esula u te zeer de buik ontstelt en grote vloed veroorzaakt zit dan in koud water, als Rufus ons aanraadt. [610]

HET XII. CAPITEL.

Van de gheslachten van Wolfs-melck oft Tithymallus.

Gheslachten.

De Tithymallen, diemen Wolfs-melck noemt, als Dioscorides, Plinius ende Apuleius schrijven, zijn sevenderleye. Het eerste is Wolfs-melck Manneken, oft Tithymallus Characias; het Tweede Wolfs-melck Wijfken, in ’t Latijn Myrrites oft Myrsinites; het Derde Zee-Wolfs-melck, oft Paralius; het Vierde Sonnewendende Wolfs-melck, oft Helioscopius; het Vijfde Wolfs-melck met bladeren van Cypress, in ’t Latijn Cyparissias; het Seste Boomachtigh Wolfs-melck, dat is Dendroïdes; het Sevenste Wolfs-melck met breede bladeren, oft Platyphyllos. Maer Theophrastus en vermaent maer van dry soorten van Tithymallen; te weten Wolfs-melck Manneken, Wolfs-melck Wijfken, ende Zee-Wolfs-melck. Dan wy sullen in dit Capitel de seven voornoemde gheslachten beschrijven, met noch ettelijcke mede-soorten van de selve: hoe wel dat sommighe van dien noch niet ten vollen bekent en zijn, naementlijck de twee laetste gheslachten.

Ghedaente.

1. Het eerste geslacht van Tithymallus, oft Wolfs-melck Manneken, in ’t Latijn Characias geheeten, wordt in vijf mede-soorten verdeylt.

A. De eerste soorte daer van, oft het meest bekende Wolfs-melck Manneken, heeft roode steelen, omtrent eenen cubitus, dat is anderhalven voet hoogh, bewassen met dunne langhworpighe ende smalle bladeren, langher ende grooter dan de Olijf-bladeren, maer smaller dan de Amandel-bladeren; uyt ’t midden van dese steelen staet eenen anderen blooten ende kaelen oft van onder ongheblaedden steel, die nochtans eenighe teeckenen oft mercken behoudt van de bladeren die daer aen gheweest zijn, ende afghevallen zijn: op ’t tsop van welcken middensteel komt een breede gheblaedde wijde kroone, bijnae als den Iuncus odoratus, oft Welrieckende Riet, in de wijdde uyt-ghespreydt staende, voortbrengende ettelijcke kleyne ronde holle bladerkens, gelijck oft het waeren kleyne ronde bovenwaerts vlacke schotelkens oft diepe schaelkens; uyt de welcke geelachtige bloemkens spruyten; ende daer nae volghen drijkantighe kleyne haeuwkens oft bollekens, waer in dat saedt besloten light, den sade van Wonderboom van wasse ende maecksel ghelijck, maer veel kleyner. De wortel is hardt ende houtachtigh, met veele aenhanghende veselinghen besett.

B. De Tweede soorte van Wolfs-melck Manneken, is van bladeren de voorgaende genoeghsaem gelijck: dan sy zijn harder dan die. De steelen zijn wat roodachtigh, maer niet soo rood als de voorgaende. De kroone oft kransse is oock dierghelijck: ende de steel die haer voortbrenght en is niet gantsch kael oft bloot van bladeren, maer alleen nae beneden: ende behoudt oock de lijckteeckenen van de bladeren die daer af ghevallen zijn. De schotelkens oft schaelkens van de bloemen, ende de bloemen selve, insghelijcks de saden ende wortelen, komen met die van de voorgaende ghenoeghsaem over een. [599]

C. De Derde soorte van Wolfs-melck Manneken en heeft gheenen rooden steel als dien van de twee voorgaende, maer die is bleeck oft witachtigh van verwe: dan dese steelen zijn oock rondt ende ghetackt, dickwijls hoogher dan anderhalven voet op schietende. De bladeren zijn oock langhworpigh ende smal, wit van verwe, ende boven dien met een dunne sachte wolachtigheydt bewassen. De kroone is korter, in een ghedronghen, ende niet soo wijt openstaende: de bloemkens zijn kleyn, geelachtigh: de saden komen oock voort in drijkantighe haeuwkens, uyt holle schaelkens, als ’t gebeurt in de andere soorten van dit ghewas.

D. De Vierde soorte van Wolfs-melck Manneken heeft insgelijcks oock langhworpighe smalle bladeren, een weynighsken kleyner dan die van de eerste oft tweede soorten, oock witachtigh ende grijs, maer geensins ruygh oft hayrachtigh, als die van de voorgaende soorte. De kroone oft krans is uyt den groenen wat nae den geelen treckende: de welcke eer sy haer ontdoet oft in de wijdde verspreydt, het beghinsel oft beworp van een langhworpighe vrucht als die van de Amandelen vertoont, dan de bladeren, daer dese kroone van ghemaeckt is, zijn van verwe de andere bladeren ghelijck. De bloemkens ende saden gelijcken die van de andere soorten oock. De wortel sinckt diep onder d’aerde.

E. De Vijfde soorte van Wolfs-melck Manneken is oock bewassen met langhworpighe bladeren: dan die zijn van voren spits ende scherp, ende aen haer beghinsel, oft daer sy om de steelen vast houden, zijn sy breeder: ende voorts zijn sy oock bleecker groen van verwe, ende rondom de kanten ghekerft oft gheschaert: waer van dit ghewas oock Gheschaerdt oft Ghekertelt Wolfs-melck gheheeten is. De kroonen oft kranssen van de bloemen zijn oock smaller: de schaelkens, bloemkens ende saden zijn als die van de andere.

2. Het Tweede gheslacht van Tithymallen, dat is Wolfs-melck Wijfken, brenght voort uyt haer wortel seer veel tackskens oft steelkens oock rond, doch niet recht [600] over eynde staende, maer meest aen de sijden ligghende oft huckende, ghemeynlijck omtrent een spanne langh wordende: ende daer aen wassen rondom veel korte breede bladeren, aen d’opperste, dat is voor aen, een scherp stekende dorenken draghende, de bladeren van Muysdoren oft Stekende Palm, diemen in ’t Latijn Ruscum noemt, van ghedaente niet seer onghelijck, doch niet swart, maer witachtigh, ende kael oft glat in ’t aentasten. De bloemen, in kleyn kranskens voortkomende, ende de saden, zijn die van d’andere ghelijck.

3. A. Het Derde gheslacht, datmen Zee-Wolfs-melck heeten magh, recht op in de hooghde vijf oft ses bleeck-roode steelkens, anderhalven voet hoogh wordende, bewassen ende bekleedt met veele kleyne smalle langhworpighe bladerkens, gelijck de bladeren van Vlas, maer wit, ende dichter wassende dan die. Op ’t sop van dese steelkens wassen ronde maer geensins breede oft wijt verspreyde kranskens: tusschen de welcke de bloemen ende saden in haer schaelkens oft schotelkens voortkomen, de andere van maecksel ghelijckende.

B. Dit selve Zee-Wolfsmelck, van den Zeekant ghebroght zijnde, ende in de hoven verplant oft ghesaeyt, krijght veel meer ende overvloedigher steelkens, die oock veel langher worden: dan de bladeren en staen soo dicht by een ende soo overvloedigh niet om de steelen, als ’t ghebeurt wanneer dat selve aen den Zeekant noch in ’t wildt staet en groeyt.

4. “Tvierde gheslacht, dat Sonnewende Wolfs-melck nae den Grieckschen naem gheheeten wordt, recht op in de hooghde ettelijcke ronde dunne ende teere wat roodachtighe steelkens, omtrent een spanne hoogh wordende, recht overeyndstaende, boven op haer tsop met een wijde gheblaedde kroone verciert. De bladeren die langhs de steelen wassen zijn luttel in ’t ghetal, breedachtigh, korter, kleyner ende dunner dan de bladeren van de Tamme Porceleyne. De bloemen zijn geel, ende de saden zijn kleyn, van ghedaente als die van de voorgaende soorten van Tithymallen. De wortel is dun ende teer. [601]

Men ghelooft dat dit ghewas sijn kroone, die op ’t sop van de steelen staet, nae den ganck ende keer van de sonne omdraeyt ende wendt; ende daer nae voert het sijnen naem, te weten Sonne-wendende oft Sonne-volghende Wolfs-melck.

5. A. Dat vijfde gheslacht van Wolfs-melck, nae de bladeren van den Cypress-boom sijnen naem Cypressen Wolfs-melck voerende, heeft wel langhworpighe bladerkens; maer die zijn smal, ende noch smaller dan de bladeren van de Kleyne Ezula; ende daerom de bladeren van den Pijnboom oft Rooden Denneboom seer nae by komende van ghedaente, maer veel teerer, dunner ende sachter dan die. Het steelken is wat roodachtigh, ende wordt dickwijls hoogher dan een spanne, aen de sijde verscheyden tackskens uytspreydende. In ’t midden van dese sijd-tackskens komt eenen krans voort, met purpurachtighe oft peersachtighe kleyne schaelkens oft schotelkens, die seer kleyne bloemkens ende sadekens begrijpen; de welcke die van de voorgaende soorten ghenoeghsaem gelijcken. De wortel is gheveselt.

B. Van desen gheslachte vindtmen noch een, dat veel kleyner is dan de voorgaende soorte, ende daerom oock wel Kleyn Cypressen Wolfs-melck genoemt magh worden; ende dit heeft seer kleyne, teere, dunne steelkens, niet hoogher dan een palme langh wordende: daer aen wassen seer kleyne, bijster smalle langhworpighe bladerkens. Op de steelkens staen seer kleyne kroonkens oft kranskens, met bleeck-geele bloemkens; ende daer nae volght het saedt, dat van de andere gheslachten ghelijck, maer veel kleyner.

6. “Tsesde gheslacht van Wolfs-melck schiet hoogh op als een heester oft boom, nae bovenwaerts wijt uytghespreyt, ende met seer dichte kranssen van bladeren beset ende verciert. De tackskens zijn wat roodachtigh van verwe; ende daer aen wassen bladeren als die van den Smallen Myrtus ghelijck: de vrucht is als die van Wolfs-melck Manneken: immers soo Dioscorides dit gheslacht beschreven heeft. Plinius schrijft oock, dat dit gheslacht van Wolfs-melck meer dan eenigh ander van dese cruyden met gheblaedde kranssen op ’t sop van de steelen staende verciert ende bewassen is, hebbende roode steelkens, ende overvloedigh saedt voortbrenghende. Dan Petrus Bellonius betuyght, dat hy ’t omtrent de tweede mans lenghde hoogh op heeft sien schieten, hebbende eenen struyck soo dick als een mans been oft schenckel.

7. Het sevenste gheslacht, Breedt Wolfs-melck gheheeten, nae het segghen van Dioscorides van bladeren het Wolle-cruydt ghelijck. Plinius schrijft oock, dat het breeder bladeren heeft dan eenigh van alle de gheslachten van Wolfs-melck. Dan het en is hedensdaeghs noch niet ten vollen bekent. Maer nochtans schijnt het selve te wesen dat den seer neerstighen Carolus Clusius in Spaegnien ghevonden heeft ende beschreven; hebbende steelen omtrent eenen voet hoogh, rondom bewassen met groote breede bladeren, de nieuwe oft eerst uytspruytende bladeren van Weedt oft Isatis van ghedaente volnaer ghelijckende, groen van verwe, ende wat ghelijfvigh ende dickachtigh, met bloemen die uyt den geelen wat purpurachtigh oft peersachtigh zijn, staende op schaelkens oft schotelkens, soodanigh als in de andere gheslachten van de Tithymallen.

Alle dese voorbeschreven gheslachten van Wolfs-melck hebben een scherp, bijtachtigh sap, wit van verwe, ende bijnae eenighe ghedaente van melck hebbende, ’t welck daer uyt vloeyt als sy ’t zy aen de steelen’’t zy aen de bladeren, ’t zy erghens elders aen, ’t gheheele ghewas door gequetst worden. Ende nae dit bitter ende scherp bijtende melckachtigh sap worden alle dese gheslachten Wolfs-melck gheheeten.

Plaetse.

1. 2. De soorten van het Wolfs-melck Manneken ende Wijfken worden in de hoven van Nederlandt somtijdts ghevonden: dan in andere landen wassen sy op rouwe ende onghebouwde plaetsen.

3. Maer het derde gheslacht oft Zee-Wolfs-melck wast in de landen [602] omtrent de Zee gheleghen; ende wordt ghevonden niet alleen aen den Zeekant van Italien ende Spaegnien, maer oock aen de Zeecusten van Hollandt ende Zeelandt, ende van de andere Nederduytsche landen die aen de Zee palen, in sonderheydt op onghebouwde dorre ende sandachtighe berghen ende hooghe duynen. Dan als het in de hoven ghebroght is, verandert het sijnen aerd oft immers ghedaente eenighsins, als wy boven verhaelt hebben.

4. Het vierde gheslacht van Wolfs-melck, te weten ’t gene dat de Sonne volght, wordt ghevonden in de warmmoes hoven, ende valt de landtlieden somtijdts moeyelijck; ende wast oock wel somtijdts omtrent de steden, ende in vervallen huysen, in puynachtighen oft steenachtighen grondt, oft oock aen de kanten van de ackers ende geoeffende velden, ende ghebouwde landen.

5. A. De eerste soorte van Cypressen Wolfs-melck wordt hier te lande nergens dan alleen inde liefhebbers hoven ghevonden: dan in andere landen wast die van selfs in ’t wildt op onghebouwde plaetsen ende rouwen grondt.

B. De tweede oft Kleyne soorte van Cypressen Wolfs-melck wordt somtijdts in de moes-hoven ende op de steenachtighe plaetsen by de vervallen huysen ende weghen ghevonden.

6. Boomachtigh Wolfs-melck pleegh, nae het schrijven van Dioscorides, in steenachtige gewesten te wassen: in het eylandt Candien, soo Petrus Bellonius betuyght; ende in het landt van Italien ’t welck omtrent Florensen ende oock omtrent Genoua leydt, soo Aloysius Anguillara schrijft; die oock seydt dat het in Vranckrijck omtrent Marsilien wast. Matthiolus verhaelt dat hy ’t boomachtigh Wolfs-melck buyten Terracina tusschen de steenen van een seer oudt vervallen hol, dat in den hooghen bergh ghehouwen was, hebbende de ghedaente van een boomachtigh ghewas: hy schrijft oock, dat hy ’t ghevonden heeft aen den Zeekant van Trieste, niet verre van de fonteyne Timavus, op sommighe steenachtige rotsen oft klippen. Nochtans die schilderije, die hy daer van gheeft, en heeft gheensins geen breede kroone oft gheblaedden krans van bladeren op ’t sop van de steelen staende, noch en is oock van bladeren den Myrtus niet ghelijck, maer schijnt de ghedaente van de langhworpighe bladeren van Wolfs-melck Manneken te hebben; ende daerom en schijnt dat gheen oprecht Tithymallus Dendroïdes, oft boomachtighe Wolfs-melck, daer de oude Cruydt-beschrijvers af ghesproken hebben, gheweest te zijn, als hier nae blijcken sal.

7. Wolfs-melck met breede bladeren is van Clusius in Spaegnien, te weten in het rijck van Valencen, ghevonden gheweest.

Tijdt.

Alle de gheslachten van Tithymallen oft Wolfs-melck bloeyen ende maecken haer saedt volkomen rijp in de Somersche maenden; te weten sommighe van dien wat vroegher, sommighe wat laeter. Voorts oock soo worden sy in sommighe landen eer volkomen, ende krijghen eer rijp saedt, dan in d’ander: want in de koude landen bloeyen sy veel spaeder dan in de warme. Oock soo vermaent Theophrastus dat de rijsachtighe oft ranckachtighe steelkens van Wolfs-melck Wijfken niet alle in een iaer, maer over ander iaer pleghen te bloeyen ende rijpe vruchten oft saedt voort te brenghen.

Naemen.

Alle de gheslachten van dit cruydt worden hier te lande met eenen ghemeynen naem Wolfs-melck gheheeten, nae dat melckachtigh bitter ende scherp opde tonghe bijtende sap, ’t welck uyt alle haer deelen met menighte vloeydt, als sy ghequetst oft ghesneden worden. De Hooghduytschen noemense insghelijcks oock Wolfsmilch; de Fransoysen Herbe a laict oft Tithymalle; de Italiaenen Tithymalo; de Spaegniaerts Leche trosna. In ’t Latijn zijn sy hedensdaeghs meest bekent met den naem Tithymallus; die van den Grieckschen Tithymalos gekomen is: want den eyghen Latijnschen naem is (soo Plinius betuyght) Lactaria ende Lactuca caprina, recht als ofmen Melck-cruydt oft Geyten-Latouwe seyde, ende dat nae ’t voorseyde melckachtigh sap daer sy vol af zijn. Men bevindt oock, dat sy somtijdts Lactoris ghenoemt worden. Cornelius Celsus in het 7.capitel van sijn 5.boeck noemtse Lactuca marina, dat is Zee-Latouwe [603] segghende aldus; Neemt de Zee-Latouwe, die in ’t Griecks Tithymalos gheheeten wordt. Nochtans en is dat gheenen ghemeynen naem van alle de gheslachten van Wolfs-melck; want hy behoort eyghentlijck gheen ander ghewas toegheschreven te worden, dan het Zee-Wolfs-melck alleen.

1. Het eerste gheslacht van Tithymallen heet in ’t Griecks Tithymalos Characias; dat is in ’t Latijn Tithymallus vallaris, oft Wolfs-melck van de wallen: om dat het op de wallen pleegh ghevonden te worden: het is oock Cometes, Cobios, ende Amygdaloïdes toeghenoemt; te weten Cometes, om dat het soo breedt ende wijt uytghespreyde kroonen oft kranssen van bladeren op ’t sop van de steelen draeght: Amydaloïdes nae de ghedaente van de bladeren die de Amandel-bladeren ghelijcken: in ’t Latijn heet het Tithymalus mas oft Lactaria mascula, dat is in onse taele Wolfs-melck Manneken.

A. De eerste soorte heet in ’t Latijn Tithymalus Characias primus, in ’t Nederduytsch Eerste Wolfs-melck Manneken.

B. De andere soorte met harde bladeren heeten wy Tweede Wolfs-melck Manneken, in ’t Latijn Tithymalus Characia secundus.

C. De derde soorte, met witte steelen ende ruyghe bladeren, heet in ’t Latijn Tithymalus Characias tertius, dat is Derde Wolfs-melck Manneken. Dese schijnt de selve soorte te wesen die van Matthiolus voor het Boomachtigh Wolfs-melck beschreven is gheweest.

D. De vierde soorte met witte bladeren ende langhworpighe vruchten is van sommighe, doch t’onrecht, voor den Tithymalus Myrsinites ghehouden gheweest: wy noemense Vierde Wolfs-melck Manneken, Tithymalis Characias quartus in ’t Latijn.

E. De vijfde soorte met gheschaerde oft ghekertelde bladeren noemen wy Vijfde Wolfs-melck Manneken, oft Wolfs-melck Manneken met gheschaerde bladeren, oft oock Gheschaert Wolfs-melck Manneken; ende dat nae den Latijnschen naemen Tithymalus Characias quintus, ende Tithymalus serratus. De ghene die dese soorte voor den Hippphaës van de oude Cruydt-beschrijvers houden, zijn seer verdoolt ende in hun meyninghe bedrogen: want den Hippophaës is een stekelighe oft doornachtighe heester, met bladeren als d’Olijve-bladeren: ’t welck seer veel van alle de gheslachten van Tithymallus verschilt, als blijcken sal, soomen de beschrijvinghe van d’een ende d’ander gheslacht te samen brenghen ende overweghen wil.

2. Het tweede gheslacht van Wolfs-melck wordt in ’t Griecks Myrtites ende van sommighe Myrsinites ghenoemt; ende om dat het van bladeren den Stekende Palm oft Muys-doren ghelijck; in ’t Latijn Tithymalus femina, dat is in ’t Duytsch Wolfs-melck Wijfken; van Theodorus Gaza wordt het op ’t Latijnsch oock Myrtaria gheheeten. De vrucht van dit gheslacht wordt in ’t Griecks, dat is in ’t Latijn Nux, in onse taele Note ghenoemt, soo Theophrastus betuyght; ende daer van heeft dit gheslacht selve oock den toenaem van Tithymalus Caryïtes op ’t Griecks ghekreghen, als ofmen seyde Wolfs-melck met de note; om dat haer saedt in een Note-ghewijse oft Amandels-ghewijse vrucht besloten light, soo Plinius schrijft.

3. Het derde gheslacht heet Zee-Wolfs-melck, om dat het aen den Zeekant groeyt; in ’t Latijn Tithymalus marinus; in ’t Griecks Tithymalos Paralios. Theophrastus verhaelt dat het somtijdts oock wel Coccos ghenoemt pleegh te wesen. Sommighe andere noemen dat in ’t Griecks oock somtijdts Mecon, ende Tithymalis. Dan Mecon en is gheen eyghenen naem daer van: want den Heul wordt in ’t Griecks oock Mecon gheheeten, ende is met dien naem beter bekent dan dese soorte van Wolfs-melck. Maer dese soorte behoort eygentlijck den toenaem van Lactuca marina oft Zee-Latouwe te voeren: den welcken (als wy gheseydt hebben) van Cornelius Celsus alle de gheslachten van Wolfs-melck toegheschreven is gheweest.

4. “Tvierde heet in ’t Griecks Tithymalos Helioscopios; in ’t Latijn Tithymalus Solsequius oft Lactaria Solsequia; ende magh in onse tael Sonnewendende Wolfs-melck, oft Sonne-volghende Wolfs-melck ghenoemt worden.

5. Het vijfde gheslacht is in ’t Griecks ghenoemt Tithymalos Cyparissias, dat is in onse tael Cypressen Wolfs-melck, oft Wolfs-melck met bladeren van Cypress; in ’t Latijn heeft het oock den selven naem Tithymalus Cyparissias. A. De eerste soorte maghmen noemen Groot Cypressen Wolfs-melck. B. De andere wordt Kleyn Cypressen Wolfs-melck gheheeten.

6. Het seste Wolfs-melck is in ’t Griecks Tithymalos dendroïdes, ende Tithymalos leptophyllos ghenoemt, in ’t Latijn Tithymalus arborescens, ende Tithymalus tenuifolius, dat is Boomachtigh Wolfs-melck, oft Wolfs-melck met dunne bladeren.

7. Het sevenste gheslacht magh Breedt Wolfs-melck ghenoemt worden, oft Wolfs-melck met breede bladeren; in ’t Griecks Tithymalos platyphyllos, ende van sommighe Corymbites; in ’t Latijn Tithymalis latifolius, ende Lactaria latifolia.

Aerd, Kracht ende Hindernisse.

Alle de gheslachten van Tithymallen oft Wolfs-melck hebben voor haer voornaemste kracht een scherpen ende heeten aerd, gemenght met een bitterheydt van smaeck.

Het krachtighste in dese cruyden is dat melckachtigh sap; daer nae de vruchten ende bladeren: de wortelen zijn mede deelachtigh van de selve krachten, maer zijn de onsterckste (immers soo Galenus schrijft) van allen de deelen van dit ghewas.

Maer voor allen, het sap van Wolfs-melck Manneken, ende oock van alle sijn mede-soorten ende alle d’andere gheslachten van Wolfs-melck, heeft in sich een seer stercke ende gheweldighe kracht om den buyck weeck te maecken, ende het lichaem door den kamergangh te purgeren ende te suyveren: want alsmen daer maer een kleyn weynighsken van in en neemt, kan dat alle gallachtighe ende oock waterachtighe ende slijmerachtighe oft pituiteuse vochtigheden uyt den lijve iaeghen: maer het beroert de mage geweldighlijcken seer, ende ontsteeckt het gantsche inghewant; ende daerom wachten hun de gheleerde ende voorsichtige Medicijnen seer wel van het ghebruyck van dat selve sap, sonderlinghe van binnen in ’t lichaem.

Selfs van buyten des lichaems en wordt het voorschreven sap niet onschadelijck oft sonder vreese ghebruyckt; ghemerckt dat het door sijn gheweldighlijcken scherpe ende doorbijtende, in etende oft knaghende kracht, dat deel des lichaems daer het op ghestreken wordt, seer lichtelijck quetsen ende meer ontsteken, iae gantsch bederven kan. [604]

Hoe krachtigh dat dit sap is, blijckt hier uyt merckelijck ghenoegh, dat wanneer het met olie vermenght zijnde (die nochtans eensdeels de kracht ende bijtende scherpigheydt daer van benemen ende versoeten kan) op de huyt ghestreken wordt, die ruygh oft met hayr bewassen is, niet alleen het hayr daer uyt doet vallen, maer oock de selve gantsch kael ende bloot laet, de wortelen van het hayr heel verbrandende ende wegh nemende; in sonderheyt alsmen die plaetse daer dickwijls mede strijckt.

Ander ghebruyck.

De vruchten ende bladeren van dese soorten van Wolfs-melck, hoe wel dat sy sachter ende onstercker zijn, nochtans konnen sy, in staende wateren oft in vijvers geworpen zijnde, de visschen tot een swijmenisse brenghen, ende op ’t water doen drijven, al oft sy half doodt waeren, soo Galenus daer van schrijft: maer dan moetmen seer veel van dese vruchhten oft bladeren nemen, om dieswille dat de kracht daer van door de menighte des waters haest verspreyt wordt oft verdwijnt.

BIIVOEGHSEL.

De gheslachten van Wolfs-melck, daer Dioscorides af vermaent, zijn meest alle van Dodoneus beschreven, met noch ettelijcke andere, die van den selven Dioscorides niet aengheteeckent en zijn gheweest. Behalven dese zijnder noch sommighe andere, van Clusius, Lobel ende meer andere cruydt-beschrijvers onlanghs ghevonden: de welcke nochtans goet om te kennen zijn, door dien dat sy alle melckachtigh scherp bijtende sap van haer gheven. Dan de ghedaente ende maecksel van de bladeren maeckt het meest onderscheyt tusschen de selve; oock verschillen sy aengaende haer langhlevende oft verganckelijcke wortelen: oock isser verschil in de verwe van de bloemen ende van het saedt. Maer boven allen is de minstbekende ende twijffelachtighe soorte van Wolfs-melck, die van Dioscorides Boomachtighe Wolfs-melck ghenoemt is: want sommighe houden daer voor het Kroonkens-cruydt, dat met den naem van Sonnenwendende Wolfs-melck van Dodoneus beschreven is: maer andere toonen ons daer een ander geslacht van Wolfs-melck voor, dat sy om dat het op steenrotsen ende op hooge berghen ende klippen, in sonderheyt van de heete landen, groeyt, in ’t Latijn Tithymallis Petraeus, dat is Steen Wolfs-melck noemen.

Wolfs-melck met bladeren van Vlas, in ’t Latijn Tithymallus Linifolius gheheeten, en is anders niet dan het Zee-Wolfs-melck van Dodoneus.

Wolfs-melck met bladeren van Myrtus, in ’t Latijn Myrsinites toeghenoemt, uyt der aerden ghetrocken, ende buyten de selve in de kouwe eenen strenghen winter langh gheleghen hebbende, sal in ’t naekomende iaer in d’aerde ghesteken zijnde wederom uytspruyten. Het wast in Italien op veele plaetsen, ende is daer van den ghemenen man Tortomaglio gheheeten.

Heesterachtigh Wolfs-melck, in ’t Latijn Tithymallus fruticosus Germanicus, magh oock Water Wolfs-melck heeten; om dat het in de broeckachtighe ghewesten van Duytschlandt groeyt.

Andere Heesterachtighe Wolfs-melck heeft roode steelen, veele iaeren overblijvende, wat ruyghe bladeren, breedachtigh, in de bosschen van Franckenlandt veel groeyende.

Veldt-Wolfs-melck, in ’t Latijn Tithymallus arvensis, en blijft maer een iaer in ’t leven; ende is de Esula dulcis van Tragus seer ghelijck, maer is wat scherp van smaeck, ende dichter van bladeren. Als het eerst uytkomt, dan zijn de eerste bladeren met bloedighe ghestickelen bespraeyt.

Gheslachten van Wolfs-melck uyt Lobel zijn van Dodoneus meest alle vermaent: dan wy sullen die hier oock stellen, om de veranderinghe van de naemen eensdeels te kennen te gheven.

1. De eerste soorte is Zee-Wolfs-melck, van Dodoneus beschreven, in ’t Spaensch Leche trezna, ende Lletera marina; in ’t Enghelsch Sea spourge.

2. Wolfs-melck Wijfken, in ’t Griecks Myrsinites, in ’t Latijn Tithymalus Myrtifolius.

3. Kroonkens-cruydt, dat is Sonnevolghende Wolfs-melck; in ’t Griecks Helioscopios; in ’t Fransoys gheheeten Reveille matin suivant le soleil; in ’t Enghelsch Son spourge, oft Warte worte, Wertgrasse, ende VVerdtworte; ende is de Esula vulgaris van Tragus; van andere ghenoemt Tithymalus Helioscopius oft Solisequias Portulacifolius, nae de ghedaente der Porceleyn-bladeren.

4. Cypres VVolfs-melck; Cypressias in ’t Griecks; in ’t Latijn Tithymalus Cypressinus oft Humipinus; in ’t Italiaensch Esula minore; maer t’onrecht.

5. Iaerigh VVolfs-melck met ghedaente van Esula; in ’t Latijn Tithymalus annuus Pityusae facie, die een houtighe wortel heeft ende bloemen in kroonkens vergadert, van ’t midden van den steel tot boven toe: welck ghewas anderhalven voet hoogh wordt.

6. Boomachtigh VVolfs-melck, van hem in ’t Latijn Tithymalus arboreus myrtifolius gheheeten: wiens steel eenen duym dick is, beset met tacken drij voeten langh ende eenen vingher dick wordende, de bladers hebbende als die van de Esula van grootte ende ghedaente: maer de wortel, die kleyner is, den dickeren steel, ende de grooter kroone ende het boomachtigh wesen bethoont het onderschil waer mede dat van de Groote Esula verscheyden is: het is van Dodoneus oock vermaent. Bellonius schrijft van eenen Tithymalus dendroïdes die in Candien wast, wel twee mans lenghden hoogh wordende, met de struyck soo dick als een menschen dye.

7. Breedt VVolfs-melck oft VVolfs-melck manneken.

8. Breedt VVolfs-melck van Enghelandt ende Vranckrijck; oft Wolfs-melck Manneken van Dioscorides, dat Dodoneus ghenoegh beschrijft.

9. VVolfs-melck met bladeren van den Amandelboom, in ’t Latijn Characias Amygdaloïdes, is den Eersten Characias van Dodoneus.

10. Ghekerft Wolfs-melck, oock van Dodoneus vermaent, van Lobel Tithymalus serratus Monspelliensium oft Characias gheheeten.

11. Tweede VVolfs-melck VVijfken; in ’t Latijn Tithymalus Myrsinites altera, van sommighe Turbit Alexandrinum, de vierde Characias van Dodoneus.

12. Spaensche VVolfs-melck met breede bladeren, in ’t Latijn Platyphyllum Hispanicum, van Dodoneus beschreven.

Eerste Characias van Clusius in ’t Latijn gheheeten Tithymalus Characias primus; ende is van hem in Spaegnien ende oock in Vranckrijck in den Meert bloeyende ghevonden; ende heeft ghemeynlijck maer eenen steel, ende is als den eersten van Dodoneus beschreven; maer de bladeren zijn harder; nochtans zijn de bloemen swart van verwe: de wortel is hardt ende houtigh.

Tweede Characias van Clusius wast hier wel te lande van Spaensch oft Fransch saedt, ende heeft sachter, iae met wolachtige dons bedeckte bladeren, ende bleecke bloemen.

Derde oft Oostenrijcksche Characias van Clusius gheeft alle iaer nieuwe steelen uyt haer langhlevende wortel: dese steelen zijn meest eenen voet hoogh, oock wel langher, onder wat peersachtigh ende kael; daer aen wassen spitse bladeren, somtijdts twee duymbreedden langh: op ’t opperste van de steelen wordt verdeylt in veele dunne roeykens oft steelkens, op haer tsop twee ronde schotelghewijse bladerkens draghende, die midtsgaders de steelkens ende de bloemkens die daer in wassen, bleeck geel zijn. Daer nae volgen drijkantighe hoofdekens vol saedt. De wortel is gheveselt, alle iaer nieuwe steelen voortbrenghende; omtrent Wienen in de Braeckmaendt bloeyende.

Vremde VVolfs-melck van Plateau, in ’t Latijn Tithymallus peregrinus, heeft (soo den selven Plateau schrijft) groote ghelijckenisse met Cypres-Wolfs melck van Dodoneus: maer, als Clusius meynt, het heeft meer ghelijckenisse met de soorten van Duyvels-melck; dan het is wat grooter. Het heeft eenen rechten steel uyt sijne wortel, anderhalven voet langh, stijf ghenoegh, in veele sijd-steelen ghedeylt, soo dat het een kleyn heesterken schijnt te wesen. De wortel vergaet nochtans alle iaer.

Tithymallus Tragi is het Cruydeken en roert my niet.

Naemen.

Dese cruyden heeten in ’t Fransch meest alle Herbe au laict; in ’t Italiaensch Tortumaglio; met den bedorven naem van Tithymallus; in ’t Spaensch Arnaballo, misschien nae den ouden naem Anabulla, die de Characias pleegh te hebben; in ’t Portugiesch Maleytas; in ’t Enghelsch VVilde Spurge. Dan den naem Reveille matin, die de Fransoysen dese cruyden gheven, wordt van andere den Peplus oft Duyvels-melck alleenlijck toegheeyghent.

Aengaende den naem Kroonkens-cruydt, met den welcken een soorte van Wolfs-melck hier te landen bekent is, dien selven naem wordt van sommighe den Daucus Creticus gegheven, als wy elders bethoonen sullen.

Den naem Tithymalus, seydt Dioscorides, wordt van sommige een boomachtigh ghewas mede-ghedeylt, dat de Griecken Smilax ende de Latijnen Taxus noemen.

Sommighe noemen dese soorten van Wolfs-melck oock VVratten-cruydt, nae den Enghelschen naem Wartwurt, ende den Latijnschen Verrucaria: hoe wel datter sommighe andere cruyden zijn oock Verrucaria gheheeten, die wy elders beschrijven.

Het Cypres Wolfs melck wordt van veele ghehouden voor de Scebra oft Alscebra van de Araben. Brasavolus noemt het Alzebra maius Mesuae, ende het Mehezeregi Avicenna: maer Matthiolus houdt dat Wolfs-melck voor de Scebra minus, ende de Pityusa dan Alscebra maius. Dodoneus houdt oock de Pityusa voor de Alscebra oft Scebra.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

Alle Tithymallen oft soorten van Wolfs-melck zijn van smaeck scherp bijtende, ende van nature innewaerts etende; ende worden gehouden voor heet ende droogh bijnae tot in den vierden graed.

Galenus seydt, dat onder alle de Tithymallen de sterckste is ’t ghene dat Wolfs-melck Manneken heet: daer naer volght het Wolfs-melck Wijfken: den welcken dat Boomachtighe Wolfs-melck volght: ende daer nae komt dat Breedt Wolfs-melck. Dat vijfde van krachten is dat Cypressen Wolfs-melck: dat seste dat Zee Wolfs-melck: het sevenste ende onsterckste van allen is dat Sonnenwendende Wolfs-melck.

Niet alleen het sap van Wolfs-melck is seer krachtigh om den kamerganck te verwecken, maer ’t selve doen oock ’t saedt ende de wortelen, sonderlinghen de schorssen van de selve: ende dienen seer wel den ghenen die water laden, als sy met goede versieninghe ende wel ghebetert inghegheven worden.

Dit sap in de gaten van de quade tanden ghedaen, versoet de pijne ende weedom van de tanden; maer alsmen dit doet, soo moetmen wel wachten datmen de ghesonden tanden niet en raeckt; ende daerom salmen de ghesonde tanden eerst met wasch belegghen ende versekeren. Den selven tandt-sweer versoet ende gheneest oock de wortel in edick ghesoden, ende in den mondt ghenomen.

Dit selve sap gheneest oock alle quade ruydigheyt, krauwagien, melaedscheyt ende quade schorftheyt van den hoofde; het doet oock allerhande wratten afvallen ende vergaen, iae belett die weder te komen: ende boven dien het bijt de quade harde kanten van de fistelen oft loopende gaten, ende voortsetende vuyle sweeringhen af; ende dient tot die hete vierighe gheswillen ende carbunckelen, met wijn ghemenght ende daer op ghedruypt.

‘Tsaedt ende de bladers wercken als ’t sap, inghenomen eenen halven lepel vol. [605]

Dit selve sap kan door sijn afvaghende kracht de schellen van de ooghen ghenesen.

Men maeckt oock een looghe uyt het asschen van dese cruyden, om het hayr uyt te doen vallen.

Wolfs-melck in ’t ghemeyn ghebruyckt, drijft sterck af de watergalle, ende de swarte vochtigheydt, ende de waterachtighe humeuren, die nae de leden loopen, ende treckt de watersucht seer gheweldigh af: het drooght het lichaem seer, iae verteert het mannelijck saedt: waer uyt dat met reden den naem heeft ghekreghen (seydt Lobel) ende gheheeten wordt de medicijne van de boeren.

Sap van Wolfs-melck, seydt Apuleius, ghemenght met sap van Hanevoet ende op de wratten gheleydt, sal die binnen den derden dagh ghenesen.

Versch sap van Wolfs-melck met olie ghemenght, ende daer mede ’t hayr bestreken in de Sonne, doet dat uytvallen, ende nieuw geel ende dun hayr wassen.

De bloeme van Wolfs-melck met hars ghesoden, ende daermede de melaetsheydt bestreken, en sal die niet laeten voorder gaen.

Het saedt wordt ghepluckt in den Herfst ende in de sonne ghedrooght, ende dan ghestooten ende op een reyne plaetse bewaert.

Men bewaert de bladeren oock, als sy droogh zijn.

Om het sap selve langhen tijdt te bewaeren en sonder te bederven, soo vermenghtmen ’t selve met Peper-cruydt ende Kaes.

De wortel een dragme swaer met honighwater inghegheven, suyvert den buyck.

Dioscorides seydt dat Wolfs-melck Wijfken van naturen de Laureola ghelijck is, bijtende van smaeck. ‘Tsap, wortel, saedt ende bladers hebben de selve kracht, als heeft het Wolfs-melck manneken, maer en is soo krachtigh niet om te doen braecken.

‘Tsap van Breede Wolfs-melck, seydt den selven Dioscorides, maeckt den buyck weeck, alsmen daer van eenen scrupel inneemt met gewaterden wijn; maer met honighwater ingenomen, doet braecken.

“Tsap van Wolfs-melck wordt vergadert in tijden wanneermen de druyven gaet plucken om den wijn te maecken. Men snijdt de tacken, ende men laet het sap daer van in een teyle vloeyen. Andere maecken daer koeckskens van, midts de selve met meel van boonen, erwten oft dierghelijcke vruchten vermenghende: andere laten dat melck in drooghen vijghen druypen, te weten in elcke vijghe dry oft vier druppels ten hooghsten; ende bewaeren die vijghen tot hun ghebruyck. Twee oft dry van dese vijghen zijn ghenoegh voor een reyse, om wel te purgeren.

Hindernisse ende beteringhe van de selve.

Het sap van alle de soorten van Wolfs-melck is seer voorsichtelijck te ghebruycken ende te handelen. Selfs alsmen dat vergadert, moetmen uyt den windt staen, noch men moet sijn ooghen niet aenraecken: daerom plegen sommighe, als sy dit sap ginghen vergaderen, hun aensicht ende hun handen met eenigh vet te bestrijcken, oft met olie ende wijn, selfs oock hun hals ende schamelijcke leden.

Het ghebruyck daer van maeckt de keele rouw ende quetst ’t binnenste van den mondt; daerom moetmen dat met wasch bedecken, oft met ghesoden honigh, alsmen ’t selve pils-ghewijs wil in gheven. Want dese cruyden, seydt Mesue, zijn ’t herte, lever ende maghe seer schadelijck: sy breken de aderen, ende scrapen oft quetsen de darmen, verhitten ’t gheheel lichaem soo seer, datse lichtelijck kortsen doen komen.

Het eerste letsel van Wolfs-melck wordt benomen als daer byghemenght worden dingen die ’t herte, lever ende de maghe verstercken; maer het tweede ende derde, als daer by gedaen worden dingen die een klevende kracht hebben, ghelijck als Gomme Dragant, Bdellium, vettigheydt van ’t saedt van Vloy-cruydt, ende sap van Porceleyen. “Tvierde letsel wordt benomen door ’t bijvoeghen van koude ende vochte dinghen, als ’t sap van Porceleyen oft Nachtschade, ende van Dauw-distels oft Cicoreye, oft azijn met saedt van Queeappels, met een spatel langh roerende daer onder mengende. Anders soo is dit sap soo quaet ende bijtende van aerd, datmen voor een ghemeyn spreeckwoordt pleegh te ghebruycken, Tithymallo oculos inungere, dat is, sijn ooghen met Wolfs-melck bestrijcken, alsmen wil beteecken iemandt die sich selve schade aendoet.

Maer alsmen die schorssen van de wortelen van de Tithymallen eenen dagh langh in edick te weycken leyt, ende daernae drooght, ende dan die selve kleyn stoot ende tot poeder brenght, ende daer toe menght Anijs-saedt oft Venckel-saedt, Gomme Tragacant, ende Mastick, ende die selve alsoo t’samen met eenigh verkoelende sap.oft oock sap van Cocoreye, Endivie, Aranie-appelen in gheeft, soo sullen sy sonder groote beruerte haer werck doen: ende en sulle de keele noch die inwendighe leden niet verhitten oft ontsteken.

Ander ghebruyck.

De guychelaers ende bedrieghers van bedelaers pleghen hun aensicht ende gantsche huyt met dit sap te bestrijcken, om melaedsch oft laserisch te schijnen; maer wachten hun wel dat sy dat daer niet langh op en laeten blijven.

HET XII. KAPITTEL.

Van de geslachten van wolfsmelk of Tithymallus. (Tithymalus Characias of wolfsmelkmannetje, Tithymalus Myrsinites of wolfsmelkwijfje. (Euphorbia amygdaloides, Euphorbia palustris, Euphorbia virgata. Het vrouwtje Euphorbia myrsinites) Tithymalus Paralios of zeewolfsmelk, Tithymalus helioscopia of zonwendende wolfsmelk. (Euphorbia paralias, Euphorbia helioscopia) Tithymalus Cyparissias of cypres wolkfsmelk, Tithymalus Dendroides of kroontjeskruid. (Euphorbia dendroides. Euphorbia cyparissias, Euphorbia exigua) (Euphorbia chamaesyce,)

Geslachten.

Tithymallen die men wolfsmelk noemt, als Dioscorides, Plinius en Apuleius schrijven, zijn zevenvormig. Het eerste is wolfsmelk mannetje of Tithymallus Characias, het tweede wolfsmelk wijfje, in het Latijn Myrrites of Myrsinites, het derde zeewolfsmelk of Paralius, het vierde zonnewendende wolfsmelk of Helioscopius, het vijfde wolfsmelk met bladeren van cipres, in het Latijn Cyparissias, het zesde boomachtig wolfsmelk, dat is Dendroïdes, het zevende wolfsmelk met brede bladeren of Platyphyllos. Maar Theophrastus vermaant maar van drie soorten van Tithymallen, te weten wolfsmelk mannetje, wolfsmelk wijfje en zeewolfsmelk. Dan we zullen in dit kaptitel de zeven voornoemde geslachten beschrijven met noch ettelijke medesoorten er van hoewel dat sommige van die noch niet ten volle bekend zijn, namelijk de twee laatste geslachten.

Gedaante.

1. Het eerste geslacht van Tithymallus of wolfsmelk mannetje, in het Latijn Characias genoemd, wordt in vijf medesoorten verdeeld.

A. De eerste soort er van of het meest bekende wolfsmelk mannetje heeft rode stelen die omtrent een kubitus, dat is vijf en veertig cm. hoog, begroeid zijn met dunne langwerpige en smalle bladeren die langer en groter zijn dan olijfbladeren maar smaller dan amandelbladeren en uit het midden van deze stelen staat een andere blote en kale of van onder ongebladerde steel die nochtans enige tekens of merken behoudt van de bladeren die er aan geweest zijn en afgevallen zijn en op de top van de middensteel komt een brede bladige wijde kroon bijna als Juncus odoratus of welriekend riet die in de wijdte uitgespreid staan en ettelijke kleine ronde holle bladertjes voortbrengen net alsof het kleine ronde van boven vlakke schoteltjes of diepe schaaltjes zijn waaruit geelachtige bloempjes spruiten en daarna volgen driekantige kleine hauwtjes of bolletjes waarin dat zaad besloten ligt dat het zaad van wonderboom van groei en maaksel gelijk is, maar veel kleiner. De wortel is hard en houtachtig en met vele aanhangende vezels bezet.

B. De tweede soort van wolfsmelk mannetje is van bladeren de voorgaande voldoende gelijk, dan ze zijn harder dan die. De stelen zijn wat roodachtig, maar niet zo rood als de voorgaande. De kroon of krans is ook diergelijk en de steel die haar voortbrengt is niet gans kaal of bloot van bladeren, maar alleen naar beneden en behoudt ook de liktekens van de bladeren die er af gevallen zijn. De schoteltjes of schaaltjes van de bloemen en de bloemen zelf insgelijks de zaden en wortels komen met die van de voorgaande voldoende overeen. [599)

C. De derde soort van wolfsmelk mannetje heeft geen rode steel als die van de twee voorgaande, maar die is bleek of witachtig van kleur, dan deze stelen zijn ook rond en getakt die dikwijls hoger dan vijf en veertig cm opschieten. De bladeren zijn ook langwerpig en smal en wit van kleur en bovendien met een dunne zachte wolligheid begroeid. De kroon is korter, ineen gedrongen en staat niet zo wijdt open, de bloempjes zijn klein en geelachtig, de zaden komen ook voort in driekantige hauwtjes uit holle schaaltjes zoals het gebeurt in de andere soorten van dit gewas.

D. De vierde soort van wolfsmelk mannetje heeft insgelijks ook langwerpige smalle bladeren die wat kleiner zijn dan die van de eerste of tweede soort en ook witachtig en grijs, maar geenszins ruig of haarachtig zoals die van de voorgaande soort. De kroon of krans trekt uit het groene wat naar het gele die eer ze opent of zich in de wijdte verspreidt het begin of ontwerp van een langwerpige vrucht als die van de amandelen vertoont, dan de bladeren daar deze kroon van gemaakt is zijn van kleur de andere bladeren gelijk. De bloempjes en zaden lijken ook op die van de andere soorten. De wortel zinkt diep onder de aarde.

E. De vijfde soort van wolfsmelk mannetje is ook begroeid met langwerpige bladeren, dan die zijn van voren spits en scherp en aan hun begin of daar ze om de stelen vast houden zijn ze breder en voorts zijn ze ook bleker groen van kleur en rondom de kanten gekerfd of geschaard waarvan dit gewas ook geschaarde of gekartelde wolfsmelk genoemd is. De kronen of kransen van de bloemen zijn ook smaller, de schaaltjes, bloempjes en zaden zijn als die van de andere.

2. Het tweede geslacht van Tithymallen, dat is wolfsmelk wijfje, brengt uit haar wortel zeer veel takjes of steeltjes voort die ook rond, doch niet recht [600) overeind staan, maar meest aan de zijden liggen of hurken en zij gewoonlijk een zeventien cm lang en daaraan groeien rondom veel korte brede bladeren die aan het opperste, dat is vooraan, een scherp stekend dorentje dragen en de bladeren van muizendoren of stekende palm die men in het Latijn Ruscus noemt van gedaante vrij gelijk, doch niet zwart, maar witachtig en kaal of glad in het aantasten. De bloemen die in kleine kransjes voort komen en de zaden zijn die van de andere gelijk.

3. A. Het derde geslacht dat men zeewolfsmelk noemen mag richt in de hoogte vijf of zes bleekrode steeltjes op die vijf en veertig cm hoog worden en begroeid en bekleed zijn met vele kleine smalle langwerpige bladertjes als de bladeren van vlas, maar wit en dichter groeien dan die. Op de top van deze steeltjes groeien ronde, maar geenszins brede of wijdt verspreide kransjes waartussen de bloemen en zaden in hun schaaltjes of schoteltjes voortkomen en op de andere van maaksel lijken.

B. Dit zelfde zeewolfsmelk dat van de zeekant gebracht is en in de hoven verplant of gezaaid is krijgt veel meer en overvloediger steeltjes die ook veel langer worden, dan de bladeren staan niet zo dicht bijeen en zo overvloedig om de stelen als het gebeurt wanneer dat aan de zeekant noch in het wild staat en groeit.

4. Het vierde geslacht dat zonnewende wolfsmelk naar de Griekse naam genoemd wordt richt in de hoogte ettelijke ronde dunne en tere wat roodachtige steeltjes op die omtrent zeventien cm hoog worden en recht overeind staan en boven op hun top met een wijde bladige kroon versierd zijn. De bladeren die langs de stelen groeien zijn weinig in het getal, breedachtig en korter, kleiner en dunner dan de bladeren van de tamme postelein. De bloemen zijn geel en de zaden zijn klein en van gedaante als die van de voorgaande soorten van Tithymallen. De wortel is dun en teer. [601)

Men gelooft dat dit gewas zijn kroon die op de top van de stelen staat naar de gang en keer van de zon omdraait en wendt en daarna voert het zijn naam, te weten zonnewendende of zonvolgende wolfsmelk.

5. A. Dat vijfde geslacht van wolfsmelk dat naar de bladeren van de cipresboom zijn naam cipressen wolfsmelk voert heeft wel langwerpige bladertjes maar die zijn smal en noch smaller dan de bladeren van de kleine Ezula en komen daarom dichtbij de bladeren van de pijnboom of rode dennenboom van gedaante, maar veel teerder, dunner en zachter dan die. Het steeltje is wat roodachtig en wordt dikwijls hoger dan zeventien cm die aan de zijde verschillende takjes uitspreidt. In het midden van deze zijtakjes komt een krans voort met purperachtige of paarsachtige kleine schaaltjes of schoteltjes die zeer kleine bloempjes en zaadjes omvat die van de voorgaande soorten voldoende gelijk. De wortel is gevezeld.

B. Van dit geslacht vindt men er noch een dat veel kleiner is dan de voorgaande soort en daarom ook wel kleine cipressen wolfsmelk genoemd mag worden en die heeft zeer kleine, tere, dunne steeltjes die niet hoger dan tien cm lang worden en daaraan groeien zeer kleine en bijster smalle langwerpige bladertjes. Op de steeltjes staan zeer kleine kroontjes of kransjes met bleekgele bloempjes en daarna volgt het zaad dat van de andere geslachten gelijk, maar veel kleiner.

6. Het zesde geslacht van wolfsmelk schiet hoog op als een heester of boom en is naar bovenwaarts wijd uitgespreid en met zeer dichte kransen van bladeren bezet en versierd. De takjes zijn wat roodachtig van kleur en daaraan groeien bladeren die van de smalle Myrtus gelijk, de vrucht is als die van wolfsmelk mannetje, immers zo Dioscorides dit geslacht beschreven heeft. Plinius schrijft ook dat dit geslacht van wolfsmelk meer dan enig ander van deze kruiden met bladige kransen die op de top van de stelen staan versierd en begroeid zijn en hebben rode steeltjes en brengen overvloedig zaad voort. Dan Petrus Bellonius betuigt dat hij het omtrent twee mannen lengtes hoog op heeft zien schieten en heeft een stam zo dik als een mannenbeen of schenkel.

7. Het zevende geslacht dat breed wolfsmelk genoemd wordt is naar het zeggen van Dioscorides van bladeren het wolkruid gelijk. Plinius schrijft ook dat het bredere bladeren heeft dan enig van alle geslachten van wolfsmelk. Dan het is tegenwoordig noch niet ten volle bekend. Maar nochtans schijnt het ’t zelfde te wezen dat de zeer naarstige Carolus Clusius in Spanje gevonden en beschreven heeft en heeft stelen omtrent dertig cm hoog die rondom begroeid zijn met grote brede bladeren die geheel op de nieuwe of net uitspruitende bladeren van wede of Isatis van gedaante lijken en groen van kleur en wat stevig en dikachtig met bloemen die uit het gele wat purperachtig of paarsachtig zijn en staan op schaaltjes of schoteltjes zodanig als in de andere geslachten van Tithymallen.

Al deze voorbeschreven geslachten van wolfsmelk hebben een scherp, bijtachtig sap dat wit van kleur is en bijna enige gedaante van melk hebben wat daaruit vloeit als ze hetzij aan de stelen, hetzij aan de bladeren, hetzij ergens elders aan het gehele gewas door gekwetst worden. En naar dit bitter en scherp bijtende melkachtig sap worden al deze geslachten wolfsmelk genoemd.

Plaats.

1. 2. De soorten van het wolfsmelk mannetje en wijfje worden soms in de hoven van Nederland gevonden, dan in andere landen groeien ze op ruwe en ongebouwde plaatsen.

3. Maar het derde geslacht of zeewolfsmelk groeit in de landen [602] omtrent de zee gelegen en wordt niet alleen aan de zeekant van Italië en Spanje gevonden, maar ook aan de zeekusten van Holland en Zeeland en van de andere Nederduitse landen die aan de zee palen en vooral op ongebouwde dorre en zandachtige bergen en hoge duinen. Dan als het in de hoven gebracht is verandert het enigszins zijn aard of immers gedaante zoals we boven verhaald hebben.

4. Het vierde geslacht van wolfsmelk, te weten hetgeen dat de zon volgt, wordt in de warme moes hoven gevonden en valt de landlieden soms moeilijk en groeit ook wel soms omtrent de steden en in vervallen huizen, in puinachtige of steenachtige grond of ook aan de kanten van de akkers en geteelde velden en gebouwde landen.

5. A. De eerste soort van cipressen wolfsmelk wordt hier te lande nergens dan alleen in de liefhebbers hoven gevonden, dan in andere landen groeit die vanzelf in het wild op ongebouwde plaatsen en ruwe grond.

B. De tweede of kleine soort van cipressen wolfsmelk wordt soms in de moeshoven en op de steenachtige plaatsen bij de vervallen huizen en wegen gevonden.

6. Boomachtig wolfsmelk plag, naar het schrijven van Dioscorides, in steenachtige gewesten te groeien, in het eiland Kreta zo Petrus Bellonius betuigt en in het land van Italië wat omtrent Florence en ook omtrent Genua ligt, zo Aloysius Anguillara schrijft die ook zegt dat het in Frankrijk omtrent Marseille groeit. Matthiolus verhaalt dat hij het boomachtig wolfsmelk buiten Terracina tussen de stenen van een zeer oud vervallen hol dat in de hoge berg gehouwen was en de gedaante van een boomachtig gewas had, hij schrijft ook dat hij het gevonden heeft aan de zeekant van Trieste niet ver van de fontein Timavus op sommige steenachtige rotsen of klippen. Nochtans die schilderij die hij er van geeft heeft geenszins een brede kroon of bladige krans van bladeren die op de top van de stelen staan, noch is ook van bladeren de Myrtus niet gelijk, maar schijnt de gedaante van de langwerpige bladeren van wolfsmelk mannetje te hebben en daarom schijnt dat geen echt Tithymallus Dendroïdes of boomachtige wolfsmelk daar de oude kruidbeschrijvers van gesproken hebben geweest te zijn als hierna blijken zal.

7. Wolfsmelk met brede bladeren is van Clusius in Spanje, te weten in het rijk van Valencia, gevonden geweest.

Tijd.

Alle geslachten van Tithymallen of wolfsmelk bloeien en maken hun zaad volkomen rijp in de zomerse maanden, te weten sommige er van wat vroeger en sommige wat later. Voorts ook zo worden ze in sommige landen eerder volkomen en krijgen eerder rijp zaad dan in de andere, want in de koude landen bloeien ze veel later dan in de warme. Ook zo vermaant Theophrastus dat de twijgachtige of rankachtige steeltjes van wolfsmelk wijfje niet alle in een jaar, maar om het andere jaar plegen te bloeien en rijpe vruchten of zaad voort te brengen.

Namen.

Alle geslachten van dit kruid worden hier te lande met een algemene naam wolfsmelk genoemd naar dat melkachtig bitter en scherp op de tong bijtende sap wat uit alle haar delen met menigte vloeit als ze gekwetst of gesneden worden. De Hoogduitsers noemen ze insgelijks ook Wolfsmilch, de Fransen herbe a laict of tithymalle, de Italianen tithymalo, de Spanjaarden leche trosna. In het Latijn zijn ze tegenwoordig meest bekend met de naam Tithymallus die van het Griekse Tithymalos gekomen is want de eigen Latijnse naam is (zo Plinius betuigt) Lactaria en Lactuca caprina, recht als of men melkkruid of geitensla zei en dat naar het voor vermelde melkachtig sap daar ze vol van zijn. Men bevindt ook dat ze soms Lactoris genoemd worden. Cornelius Celsus in het 7de kapittel van zijn 5de boek noemt ze Lactuca marina, dat is zeesla [603] en zegt aldus; ‘neem de zeesla die in het Grieks Tithymalos genoemd wordt’. Nochtans is dat geen algemene naam van alle geslachten van wolfsmelk want hij behoort eigenlijk geen ander gewas toegeschreven te worden dan alleen het zeewolfsmelk.

1. Het eerste geslacht van Tithymallen heet in het Grieks Tithymalos Characias, dat is in het Latijn Tithymallus vallaris of wolfsmelk van de wallen omdat het op de wallen gevonden plag te worden, het is ook Cometes, Cobios en Amygdaloïdes toegenoemd, te weten Cometes omdat het zulke brede en wijde uitgespreide kronen of kransen van bladeren op de top van de stelen draagt, Amydaloïdes naar de gedaante van de bladeren die op de amandelbladeren lijken, in het Latijn heet het Tithymalus mas of Lactaria mascula, dat is in onze taal wolfsmelk mannetje.

A. De eerste soort heet in het Latijn Tithymalus Characias primus en in het Nederduits eerste wolfsmelk mannetje.

B. De andere soort met harde bladeren noemen we tweede wolfsmelk mannetje, in het Latijn Tithymalus Characia secundus.

C. De derde soort met witte stelen en ruige bladeren heet in het Latijn Tithymalus Characias tertius, dat is derde wolfsmelk mannetje. Dit schijnt dezelfde soort te wezen die van Matthiolus voor het boomachtig wolfsmelk beschreven is geweest.

D. De vierde soort met witte bladeren en langwerpige vruchten is van sommige, doch te onrecht, voor de Tithymalus Myrsinites gehouden geweest, wij noemen het vierde wolfsmelk mannetje, Tithymalis Characias quartus in het Latijn.

E. De vijfde soort met geschaarde of gekartelde bladeren noemen we vijfde wolfsmelk mannetje of wolfsmelk mannetje met geschaarde bladeren of ook geschaarde wolfsmelk mannetje en dat naar de Latijnse namen Tithymalus Characias quintus en Tithymalus serratus. Diegene die deze soort voor de Hippphaës van de oude kruidbeschrijvers houden zijn zeer verdoold en in hun mening bedrogen want de Hippophaës is een stekelige of doornachtige heester met bladeren als olijvenbladeren wat zeer veel van alle geslachten van Tithymallus verschilt als blijken zal zo men de beschrijving van het een en het ander geslacht tezamen brengen en overwegen wil.

2. Het tweede geslacht van wolfsmelk wordt in het Grieks Myrtites en van sommige Myrsinites genoemd en omdat het van bladeren op de stekende palm of muizendoren lijkt, in het Latijn Tithymalus femina, dat is in het Diets wolfsmelk wijfje en van Theodorus Gaza wordt het op het Latijns ook Myrtaria genoemd. De vrucht van dit geslacht wordt in het Grieks, dat is in het Latijn Nux en in onze taal noot genoemd zo Theophrastus betuigt en daarvan heeft dit geslacht zelf ook de toenaam van Tithymalus Caryïtes op het Grieks gekregen als of men zei wolfsmelk met de noot omdat haar zaad in een nootvormige of amandelvormige vrucht besloten ligt, zo Plinius schrijft.

3. Het derde geslacht heet zeewolfsmelk omdat het aan de zeekant groeit, in het Latijn Tithymalus marinus, in het Grieks Tithymalos Paralios. Theophrastus verhaalt dat het soms ook wel Coccos genoemd plag te wezen. Sommige andere noemen dat in het Grieks ook soms Mecon en Tithymalis. Dan Mecon is geen eigen naam er van want de heul wordt in het Grieks ook Mecon genoemd en is met die naam beter bekend dan deze soort van wolfsmelk. Maar deze soort behoort eigenlijk de toenaam van Lactuca marina of zeesla te voeren die (als we gezegd hebben) van Cornelius Celsus alle geslachten van wolfsmelk toegeschreven is geweest.

4. Het vierde heet in het Grieks Tithymalos Helioscopios en in het Latijn Tithymalus Solsequius of Lactaria Solsequia en mag in onze taal zonnewendende wolfsmelk of zonnevolgende wolfsmelk genoemd worden.

5. Het vijfde geslacht is in het Grieks Tithymalos Cyparissias genoemd, dat is in onze taal cipressen wolfsmelk of wolfsmelk met bladeren van cipres, in het Latijn heeft het ook dezelfde naam Tithymalus Cyparissias. A. De eerste soort mag men groot cipressen wolfsmelk noemen. B. De andere wordt klein cipressen wolfsmelk genoemd.

6. Het zesde wolfsmelk is in het Grieks Tithymalos dendroïdes en Tithymalos leptophyllos genoemd, in het Latijn Tithymalus arborescens en Tithymalus tenuifolius, dat is boomachtig wolfsmelk of wolfsmelk met dunne bladeren.

7. Het zevende geslacht mag breed wolfsmelk genoemd worden of wolfsmelk met brede bladeren, in het Grieks Tithymalos platyphyllos en van sommige Corymbites, in het Latijn Tithymalis latifolius en Lactaria latifolia.

Aard, kracht en hindernis.

Alle geslachten van Tithymallen of wolfsmelk hebben voor hun voornaamste kracht een scherpe en hete aard gemengd met een bitterheid van smaak.

Het krachtigste in deze kruiden is dat melkachtig sap en daarna de vruchten en bladeren, de wortels zijn mede deelachtig van dezelfde krachten maar zijn de zwakste (immers zo Galenus schrijft) van alle delen van dit gewas.

Maar voor allen heeft het sap van wolfsmelk mannetje en ook van al zijn medesoorten en alle andere geslachten van wolfsmelk in zich een zeer sterke en geweldige kracht om de buik week te maken en het lichaam door de kamergang te purgeren en te zuiveren want als men daar maar een klein beetje van inneemt kan dat alle galachtige en ook waterachtige en slijmachtige of pituiteuze vochtigheden uit het lijf jagen, maar het beroert de maag zeer geweldig en ontsteekt het ganse ingewand en daarom wachten de geleerde en voorzichtige dokters zich zeer goed van het gebruik van dat sap en vooral van binnen in het lichaam.

Zelfs van buiten het lichaam wordt het voorschreven sap niet onschadelijk of zonder vrees gebruikt, gemerkt dat het door zijn geweldige scherpe en doorbijtende, in etende of knagende kracht dat deel van het lichaam daar het opgestreken wordt zeer gemakkelijk kwetst en meer ontsteekt, ja gans bederven kan. [604]

Hoe krachtig dat dit sap is blijkt hieruit voldoende genoeg dat wanneer het met olie vermengd is (die nochtans eensdeels de kracht en bijtende scherpte daarvan beneemt en verzoeten kan) op de huid gestreken wordt die ruig of met haar begroeid is niet alleen het haar daaruit laat vallen, maar ook die gans kaal en bloot laat en de wortels van het haar heel verbrandt en weg neemt en vooral als men die plaats er dikwijls mee bestrijkt.

Ander gebruik.

De vruchten en bladeren van deze soorten van wolfsmelk, hoewel dat ze zachter en zwakker zijn, nochtans kunnen ze in staande wateren of in vijvers geworpen de vissen tot een bezwijming brengen en op het water laten drijven al of ze half dood waren, zo Galenus daarvan schrijft, maar dan moet men zeer veel van deze vruchten of bladeren nemen omdat de kracht daarvan door de menigte water gauw verspreid wordt of verdwijnt.

BIJVOEGING.

De geslachten van wolfsmelk daar Dioscorides van vermaant zijn meest alle van Dodonaeus beschreven met noch ettelijke andere die van dezelfde Dioscorides niet aangetekend zijn geweest. Behalve deze zijn er noch sommige andere die van Clusius, Lobel en meer andere kruidbeschrijvers onlangs gevonden zijn die nochtans goed om te herkennen zijn doordat ze allen melkachtig scherp bijtend sap van zich geven. Dan de gedaante en vorm van de bladeren maakt het meeste verschil tussen die en ook verschillen ze aangaande hun lang levende of vergankelijke wortels en ook is er verschil in de kleur van de bloemen en van het zaad. Maar boven allen is de minst bekende en twijfelachtige soort van wolfsmelk die van Dioscorides boomachtige wolfsmelk genoemd is want sommige houden daarvoor het kroontjeskruid dat met de naam van zonnewendend wolfsmelk van Dodonaeus beschreven is, maar andere tonen ons daar een ander geslacht van wolfsmelk voor dat ze omdat het op steenrotsen en op hoge bergen en klippen en vooral van de hete landen groeit en in het Latijn Tithymallis Petraeus, dat is steen wolfsmelk noemen. (Euphorbia dendroides)

Wolfsmelk met bladeren van vlas, in het Latijn Tithymallus Linifolius genoemd is niets anders dan het zeewolfsmelk van Dodonaeus. (Euphorbia paralias)

(Euphorbia myrsinites)

Wolfsmelk met bladeren van Myrtus die in het Latijn Myrsinites toegenoemd is en als die uit de aarde getrokken en buiten in de koude van een strenge winter lang gelegen heeft zal in het volgende jaar als het in de aarde gestoken wordt wederom uitspruiten. Het groeit in Italië op vele plaetsen en is daar van de gewone man tortomaglio genoemd.

(Euphorbia palustris) Heesterachtig wolfsmelk, in het Latijn Tithymallus fruticosus Germanicus, mag ook water wolfsmelk heten omdat het in de broekachtige gewesten van Duitsland groeit.

Andere heesterachtige wolfsmelk heeft rode stelen die vele jaren overblijven en wat ruige bladeren die breedachtig zijn en veel in de bossen van Frankenland groeien.

(Euphorbia platyphyllos) Veldwolfsmelk, in het Latijn Tithymallus arvensis, blijft maar een jaar in het leven en is de Esula dulcis van Tragus zeer gelijk, maar is wat scherp van smaak en dichter van bladeren. Als het net uitkomt dan zijn de eerste bladeren met bloedige spikkels besproeid.

Geslachten van wolfsmelk uit Lobel zijn van Dodonaeus meest alle vermaand, dan wij zullen die hier ook stellen om de verandering van de namen eensdeels te kennen te geven.

(Euphorbia paralias) 1. De eerste soort is zeewolfsmelk van Dodonaeus beschreven, in het Spaans leche trezna ende lletera marina, in het Engels sea spourge.

(Euphorbia myrsinites) 2. Wolfsmelk wijfje, in het Grieks Myrsinites, in het Latijn Tithymalus Myrtifolius.

(Euphorbia helioscopia) 3. Kroontjeskruid, dat is zonnevolgende wolfsmelk, in het Grieks Helioscopios, in het Frans reveille matin suivant le soleil genoemd, in het Engels son spourge of warte worte, wertgrasse en werdtworte is de Esula vulgaris van Tragus, van andere Tithymalus Helioscopius of Solisequias Portulacifolius genoemd, naar de gedaante van de posteleinbladeren.

(Euphorbia cyparissias) 4. Cypres wolfsmelk, Cypressias in het Grieks; in het Latijn Tithymalus Cypressinus of Humipinus, in het Italiaans Esula minore, maar te onrecht.

(Euphorbia verrucosa) 5. Eenjarig wolfsmelk met gedaante van Esula, in het Latijn Tithymalus annuus Pityusae facie, die een houtige wortel heeft en bloemen in kroontjes verzameld van het midden van de steel tot boven toe welk gewas vijf en veertig cm hoog wordt.

(Euphorbia amygdaloides) 6. Boomachtig wolfsmelk is van hem in het Latijn Tithymalus arboreus myrtifolius genoemd wiens steel een duim dik is en bezet met takken van negentig cm lang die een vinger dik worden en bladeren heeft als die van de Esula van grootte en gedaante, maar de wortel die kleiner is, de dikkere steel en de grotere kroon en het boomachtig wezen betoont het verschil waarmee dat van de grote Esula verschilt en is van Dodonaeus ook vermaand. (Euphorbia dendroides) Bellonius schrijft van een Tithymalus dendroïdes die in Kreta groeit en wel twee mannen lengtes hoog wordt met de stam zo dik als een mensendij.

(Euphorbia characias) 7. Breed wolfsmelk of wolfsmelk mannetje.

(Euphorbia amygdalis) 8. Breed wolfsmelk van Engeland en Frankrijk of wolfsmelk mannetje van Dioscorides dat Dodonaeus genoeg beschrijft.

(Euphorbia (charaxias) amygdalis amygaldoides) 9. Wolfsmelk met bladeren van de amandelboom, in het Latijn Characias Amygdaloïdes, is de eerste Characias van Dodonaeus.

(Euphorbia serrata) 10. Gekartelde wolfsmelk is ook van Dodonaeus vermaand en van Lobel Tithymalus serratus Monspelliensium of Characias genoemd.

(Euphorbia palustris?) 11. Tweede wolfsmelk wijfje, in het Latijn Tithymalus Myrsinites altera, van sommige Turbit Alexandrinum, de vierde Characias van Dodonaeus.

(Euphorbia hiberna) 12. Spaanse wolfsmelk met brede bladeren, in het Latijn Platyphyllum Hispanicum, van Dodonaeus beschreven.

Eerste Characias van Clusius is in het Latijn Tithymalus Characias primus genoemd en is van hem in Spanje en ook in Frankrijk in maart bloeiend gevonden en heeft gewoonlijk maar een steel en is als de eerste van Dodonaeus beschreven, maar de bladeren zijn harder, nochtans zijn de bloemen zwart van kleur en de wortel is hard en houtig.

Tweede Characias van Clusius groeit hier wel te lande van Spaans of Frans zaad en heeft zachter, ja met wolachtige dons bedekte bladeren en bleke bloemen.

(Euphorbia austriacus) Derde of Oostenrijkse Characias van Clusius geeft elk jaar nieuwe stelen uit haar lang levende wortel en deze stelen zijn meestal dertig cm hoog en ook wel langer die onder wat paarsachtig en kaal zijn en daaraan groeien spitse bladeren die soms twee duimbreed lang zijn en het opperste van de stelen wordt verdeeld in vele dunne twijgen of steeltjes die op hun top twee ronde schotelvormige bladertjes dragen die met de steeltjes en de bloempjes die daarin groeien bleek geel zijn. Daarna volgen driekantige hoofdjes vol zaad. De wortel is gevezeld en brengt alle jaren nieuwe stelen voort die omtrent Wenen in juni bloeien.

(Euphorbia characias) Vreemde wolfsmelk van Plateau, in het Latijn Tithymallus peregrinus, heeft (zo dezelfde Plateau schrijft) grote gelijkenis met cipreswolfsmelk van Dodonaeus, maar, als Clusius meent, het heeft meer gelijkenis met de soorten van duivelsmelk, dan het is wat groter. Het geeft een rechte steel uit zijn wortel van vijf en veertig cm lang die stijf genoeg is en in vele zijstelen gedeeld zodat het een klein heestertje schijnt te wezen. De wortel vergaat nochtans elk jaar.

Tithymallus Tragi is het kruidje roer me niet.

Namen.

Deze kruiden heten in het Frans meest alle herbe au laict, in het Italiaans tortumaglio met de bedorven naam van Tithymallus, in het Spaans arnaballo, misschien naar de oude naam Anabulla, die de Characias plag te hebben, in het Portugees maleytas, in het Engels wilde spurge. Dan de naam reveille matin die de Fransen deze kruiden geven wordt van andere alleen aan Peplus of duivelsmelk toegeëigend.

Aangaande de naam kroontjeskruid waarmee een soort van wolfsmelk hier te lande bekend is, dezelfde naam wordt van sommige aan Daucus Creticus gegeven zoals we elders betonen zullen.

De naam Tithymalus, zegt Dioscorides, wordt van sommige een boomachtig gewas meegedeeld dat de Grieken Smilax en de Latijnen Taxus noemen.

Sommige noemen deze soorten van wolfsmelk ook wrattenkruid naar de Engelse naam wartwurt en de Latijnse Verrucaria, hoewel dat er sommige andere kruiden zijn die ook Verrucaria genoemd worden die we elders beschrijven.

Het cipreswolfsmelk wordt van vele gehouden voor de Scebra of Alscebra van de Arabieren. Brasavolus noemt het Alzebra majus Mesuae en het Mehezeregi Avicenna, maar Matthiolus houdt dat wolfsmelk voor de Scebra minus en de Pityusa dan Alscebra majus. Dodonaeus houdt ook de Pityusa voor de Alscebra of Scebra.

Aard, kracht en werking.

Alle Tithymallen of soorten van wolfsmelk zijn van smaak scherp bijtend en van nature eten ze naar binnen en worden voor heet en droog bijna tot in de vierde graad gehouden.

Galenus zegt dat onder alle Tithymallen de sterkste is hetgeen dat wolfsmelk mannetje heet en daarna volgt het wolfsmelk wijfje waarop het boomachtige wolfsmelk volgt en daarna komt dat breed wolfsmelk. De vijfde van krachten is dat cipressenwolfsmelk en de zesde zeewolfsmelk, het zevende en zwakste van allen is dat zonnewendende wolfsmelk.

Niet alleen het sap van wolfsmelk is zeer krachtig om de kamergang te verwekken, maar hetzelfde doen ook het zaad en de wortels en vooral de schors er van en dienen zeer goed diegenen die water laden als ze met goede voorziening en goed gebeterd ingegeven worden.

Dit sap in de gaten van de kwade tanden gedaan verzoet de pijn en weedom van de tanden, maar als men dit doet dan moet men er wel op letten dat men de gezonde tanden niet raakt en daarom zal men de gezonde tanden eerst met was beleggen en verzekeren. Dezelfde tandpijn verzoet en geneest ook de wortel in azijn gekookt en in de mond genomen.

Dat sap geneest ook alle kwade ruigheid, kriebelen, melaatsheid en kwade schurft van het hoofd en laat ook allerhande wratten afvallen en vergaan, ja belet die weer te komen en bovendien het bijt de kwade harde kanten van de fistels of lopende gaten en voortsetende vuile zweren af en dient tot die hete vurige gezwellen en karbonkels, met wijn gemengd en daarop gedrupt.

Het zaad en de bladeren werken als het sap, ingenomen een halve lepel vol. [605]

Dit zelfde sap kan door zijn afvegende kracht de schellen van de ogen genezen.

Men maakt ook een loog uit de as van deze kruiden om het haar uit te laten vallen.

Wolfsmelk in het algemeen gebruikt drijft sterk de watergal en de zwarte vochtigheid en de waterachtige humeuren af die naar de leden lopen en trekt de waterzucht zeer geweldig af, het droogt het lichaam zeer, ja verteert het mannelijk zaad waarom dat met reden de naam heeft gekregen (zegt Lobel) en de medicijn van de boeren genoemd wordt.

Sap van wolfsmelk, zegt Apuleius, gemengd met sap van hanenvoet en op de wratten gelegd zal die binnen de derde dag genezen.

Vers sap van wolfsmelk met olie gemengd en daarmee het haar in de zon bestreken laat dat uitvallen en nieuw geel en dun haar groeien.

De bloem van wolfsmelk met hars gekookt en daarmee de melaatsheid bestreken zal die niet laten verder gaan.

Het zaad wordt geplukt in de herfst en in de zon gedroogd en dan gestoten en op een reine plaats bewaard.

Men bewaart de bladeren ook als ze droog zijn.

Om het sap zelf lange tijd te bewaren zonder te bederven vermengt men het met peperkruid en kaas.

De wortel een drachme zwaar met honingwater ingegeven zuivert de buik.

Dioscorides zegt dat wolfsmelk wijfje van nature op Laureola lijkt en bijtend van smaak is. Het sap, wortel, zaad en bladeren hebben dezelfde kracht als wolfsmelk mannetje heeft, maar is niet zo krachtig om te laten braken.

Het sap van brede wolfsmelk, zegt dezelfde Dioscorides, maakt de buik week als men daarvan een scrupel inneemt met gewaterde wijn, maar met honingwater ingenomen laat braken.

Het sap van wolfsmelk wordt verzameld in tijden wanneer men de druiven gaat plukken om wijn te maken. Men snijdt de takken en men laat het sap daarvan in een teil vloeien. Anderen maken er koekjes van door die met meel van bonen, erwten of diergelijke vruchten te vermengen en anderen laten dat melk in droge vijgen druppelen, te weten in elke vijg drie of vier druppels ten hoogste en bewaren die vijgen tot hun gebruik. Twee of drie van deze vijgen zijn genoeg voor een keer om goed te purgeren.

Hindernis en verbetering er van.

Het sap van alle soorten van wolfsmelk is zeer voorzichtig te gebruiken en te handelen. Zelfs als men dat verzameld moet men uit de wind staan en noch moet men zijn ogen niet aanraken en daarom plegen sommige als ze dit sap gaan verzamelen hun aanzicht en hun handen met enig vet te bestrijken of met olie en wijn, zelfs ook hun hals en schaamdelen.

Het gebruik daarvan maakt de keel ruw en kwetst het binnenste van de mond en daarom moet men dat met was bedekken of met gekookte honing als men het pilvormig wil ingeven. Want deze kruiden, zegt Mesue, zijn het hart, lever en maag zeer schadelijk en breken de aderen en schrapen of kwetsen de darmen, verhitten het geheel lichaam zo zeer dat ze gemakkelijk koortsen laten komen.

Het eerste letsel van wolfsmelk wordt benomen als er dingen bij gemengd worden die het hart, lever en de maag versterken, maar het tweede en derde als er dingen bij gedaan worden die een klevende kracht hebben als Gomme Dragant, Bdellium, vettigheid van het zaad van vlokruid en sap van postelein. Het vierde letsel wordt benomen door het bijvoegen van koude en vochtige dingen als het sap van postelein of nachtschade en van dauwdistel of cichorei of azijn met zaad van kweeappels door met een spatel lang te roeren en het er onder te mengen. Anders is dit sap zo kwaad en bijtend van aard dat men voor een algemeen spreekwoord plag te gebruiken, ‘Tithymallo oculos inungere’, dat is ‘zijn ogen met wolfsmelk bestrijken’ als men wil aanduiden dat iemand zichzelf schade aandoet.

Maar als men die schorsen van de wortels van de Tithymallen een dag lang in azijn te weken legt en daarna droogt en die dan klein stoot en tot poeder brengt en daartoe anijszaad of venkelzaad, Gomme Tragacant en mastiek mengt en die alzo tezamen met enig verkoelend sap of ook sap van cichorei, andijvie, oranjeappelen ingeeft dan zullen ze zonder grote beroerte hun werk doen en zullen de keel noch de inwendige leden verhitten of ontsteken.

Ander gebruik.

De goochelaars en bedriegers van bedelaars plegen hun aanzicht en ganse huid met dit sap te bestrijken om melaats of melaats te schijnen, maar wachten zich wel dat ze dat er niet lang op laten blijven.

HET XIX. CAPITEL.

Van Chamaesyce oft Kleynste Duyvels-melck.

Gheslacht.

Onder de gheslachten van de Melck-cruyden oft Tithymallen moet oock ghestelt worden dat leegh ende neer ghewas; ’t welck Dioscorides Chamaesyce noemt.

Ghedaente.

Dit cruydt light ter aerden neer, ende wast ghelijck de Peplis in ’t voorgaende Capitel beschreven: dan het heeft meer ende teerer oft noch slapper steelkens dan de Peplis; die oock rond zijn, rood van verwe, ende in de ronde als eenen bal oft kloot verspreyt ligghen. De bladerkens zijn bijster kleyn, noch kleyner dan die van Peplis, roodachtigh, de Linsen soo wel van ghedaente als van grootte ghelijck wesende; onder den schoot oft oorspronck van welcke bladerkens kleyne saden volghen, oock dry by een als ’t in de andere Melck-cruyden ghebeurt. De wortel is dun ende teer.

Wt dit cruydeken vloeyt oock wit ende melckachtigh sap, min noch meer dan uyt de soorten van Wolfs-melck, als dat erghens ghequetst, ghesneden oft afghebroken wordt.

Plaetse.

Dioscorides schrijft dat dit cruydt veel ghevonden wordt op drooghe dorre ende steenachtighe plaetsen.

Tijdt.

Het bloeyt met de andere soorten van Wolfs-melck.

Naem.

In ’t Griecks wordt dit ghewas Chamaesyce gheheeten, als ofmen seyde Leeghe oft Neere Syce: welck woordt Syce niet alleen de Vijghe beteeckent, maer oock den Peplus oft Duyvels-melck, als wy voren vermaent hebben; ende daerom maghmen desen naem Chamaesyce uytlegghen, Leegh Duyvels-melck, oft Eerd-Peplus, om dat dit cruydt van bladeren ende van krachten den Peplus oft Duyvels-melck gantschelijck schijnt te ghelijcken. Voorts soo wordt dit cruydeken oock somtijdts in ’t Griecks Mecon aphrodes ghenoemt, alsoo wel als den Peplus.

Dan het Mecon aphrodes van Dioscorides wordt van sommighe Heracleia gheheeten; ende is van hem beschreven met eenen steel van een spanne langh, ende met bijster kleyne bladerkens, die van het Struthion oft Herba Lanaria ghelijck, met een witte vrucht neffens de bladerkens wassende: ende het gantsche cruydt selve is oock wit ende schuymachtigh. Van ’t selve cruydt vermaent Theophrastus oock in sijn 9.boek, seggende dat Mecon Heracleia van bladeren het Struthium ghelijck, waer mede de lijne kleederen wit ghemaeckt worden; ende dat de vrucht daer van wit van verwe is. Dan hy en voeght daer niet by, dat dit heel gewas grijs oft wit soude wesen. Maer beyde, soo wel Dioscorides als Theophrastus, segghen dat dit cruydt purgeren ende het lichaem beroeren ende door het braecken oft overgheven suyver maecken kan; ende dat het daer mede de ghene, die de vallende sieckte onderhevigh zijn, gheneest, ende van die sieckte bewaert. Hier uyt soude iemandt moghen vermoeden, dat de Heracleia ende Mecon aphrodes anders gheen gheslacht van cruyden en zijn dan den Peplus oft oock de Chamelaece, ende dat Dioscorides op verscheyden plaetsen, ende onder verscheyden naemen van eenerhande ghewas ghehandelt ende ghesproken soude hebben; ten waere dat Theophrastus ons die twijffelinghe benomen hadde, als hy de voorseyde Heracleia oft Mecon aphrodes onder de gheslachten van den oprechten Mecon oft Heul gherekent heeft, ende de selve nae den Ghehorende ende Wilden Heul ghestelt. Waer uyt ghenoeghsaem blijcken kan, dat den oprechten ende waerachtighen Mecon aphrodes ende de oprechte Heracleia een soorte van Papaver oft Heul is, ende eyghentlijck in ’t Latijn Papaver spumeum gheheeten wordt; ende daer uyt vervolght oock, dat het selve van den Peplus ende Chamaesyce, oft de cruyden daer wy nu af handelen, seer veel verschilt.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

De Chamaesyce oft Kleynste Duyvels-melck is van krachten de andere gheslachten van Wolfs-melck oft Tithymallen gelijck; ende, soo Galenus schrijft, sy heeft een afvaeghende ende scherpe kracht; ende daerom is sy seer bequaem om de wratten, wennen, weeren ende dierghelijcke harde uytwassen [613] ende overwassen wegh te nemen ende te doen verdwijnen, alsmen de teerste steelkens daer van plaester-ghewijse oft paps-ghewijse op die plaetse leydt; oft alleen het melckachtigh sap van ’t selve daer over strijckt.

Dit selve doen oock alle de soorten van Melck-cruyden ende Tithymallen. Dan, ghelijck wy te voren oock vermaent hebben, het ghebruyck van de selve en is niet sonder ghevaer oft hindernisse: ende daerom en maghmen dit cruydt oock gheensins sonder rijp beraedt ’t zy van binnen ’t zy van buyten des lichaems ghebruycken.

BIIVOEGHSEL.

Dit cruydt wordt noch min ghevonden dan de twee voorgaende; het groeyt nochtans ghenoegh in Spaegnien, daer het Nogueruela heet; te weten omtrent Salamanca, als Clusius betuyght. In Duytschlandt wasset nerghens, dat wy weten; maer wel in Languedock, oock in Italien omtrent Bolognien. Het is een heel teer ende aerdigh cruydt, hebbende veele bladers, de welcke bleeck groen zijn, die van de Herniaria niet onghelijck, oft als die van Water-Linsen. De bloemen zijn als die van Cypressen Wolfs-melck. De steelen zijn gheknoopt selden meer dan een palme langh.

Den naem Chamaesyce wordt den Peplus oft Duyvels-melck van sommighe toeghe-eyghent.

Aengaende dat sommighe twijffelen, oft dit Ligghende Duyvels-melck de Mecon aphrodes soude moghen wesen, Fabius Columna is van ghevoelen, dat Mecon aphrodes oft Heracleion een soorte van Jacea oft Stoebe is, oft oock van onse ghemeyne Koren-bloemen.

Anthylis Valentina, seydt Clusius, is van sijn uyterlijck wesen de Chamaesyce heel ghelijck, maer is van ons bequaemer by de gheslachten van Veldt-Cypress beschreven: want het ghelijckt de Veldt-Cypressen beter dan Wolfs-melck oft Duyvels-melck; om dat het gheen melckachtigh sap van sich en gheeft.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

Dit cruydeken is van krachten het Duyvels-melck ghelijck.

Dioscorides ende Galenus schrijven, dat de tackskens van Chamaesyce ghestooten met wijn, ende met eenen pessus van onder ghebruyckt, de pijne van de moeder stillen.

‘Tsap van de Chamaesyce ghestreken op de beten van de Scorpioenen gheneest die: ende is oock goedt teghen de schemelinghe der ooghen ende kranck ghesicht.

‘Tselve sap met honigh gemenght is goedt gestreken op d’ooghen die beghinnen te loopen, oft wolckskens ende schellekens krijghen, ende op de lijckteeckenen.

Galenus seydt, dat de Chamaesyce door haer afvaeghende ende scherpe kracht eyghentlijck helpt de kranckheydt van ’t ghesicht, die uyt grofheydt komt; maer met honigh gemenght neemt sy wegh de dicke lijckteeckenen van de ooghen.

HET XIX. KAPITTEL.

Van Chamaesyce of kleinste duivelsmelk.

(Euphorbia chamaesyce, Chamaesyce hyssopifolia)

Geslacht.

Onder de geslachten van de melkkruiden of Tithymallen moet ook gesteld worden dat laag en neer gewas wat Dioscorides Chamaesyce noemt.

Gedaante.

Dit kruid ligt ter aarde neer en groeit gelijk Peplis die in het voorgaande kapittel beschreven is, dan het heeft meer en teerdere of noch slappere steeltjes dan Peplis die ook rond zijn en rood van kleur en in de rondte als een bal of kloot verspreidt liggen. De bladertjes zijn bijster klein, noch kleiner dan die van Peplis en roodachtig en de linzen zowel van gedaante als van grootte gelijk, onder de schoot of oorsprong van de bladertjes volgen kleine zaden die ook drie bijeen staan als het in de andere melkkruiden gebeurt. De wortel is dun en teer.

Uit dit kruidje vloeit ook wit en melkachtig sap min of meer als uit de soorten van wolfsmelk als dat ergens gekwetst, gesneden of afgebroken wordt.

Plaats.

Dioscorides schrijft dat dit kruid veel gevonden wordt op droge dorre en steenachtige plaatsen.

Tijd.

Het bloeit met de andere soorten van wolfsmelk.

Naam.

In het Grieks wordt dit gewas Chamaesyce genoemd als of men lage of nere Syce zei, welk woord Syce niet alleen de vijg betekent, maar ook Peplus of duivelsmelk zoals we tevoren vermaand hebben en daarom mag men deze naam Chamaesyce uitleggen als lage duivelsmelk of aard Peplus omdat dit kruid van bladeren en van krachten gans op Peplus of duivelsmelk schijnt te lijken. Voorts zo wordt dit kruidje ook soms in het Grieks Mecon aphrodes genoemd alzo wel als Peplus.

Dan het Mecon aphrodes van Dioscorides wordt van sommige Heracleia genoemd en is van hem beschreven met een steel van een zeventien cm lang en met bijster kleine blaadjes die van het Struthion of Herba Lanaria gelijk en met een witte vrucht die naast de bladeren groeit en het ganse kruid zelf is ook wit en schuimachtig. Van hetzelfde kruid vermaant Theophrastus ook in zijn 9de boek en zegt dat Mecon Heracleia van bladeren het Struthium gelijk is waarmee de linnen kleren wit gemaakt worden en dat de vrucht er van wit van kleur is. Dan hij voegt er niet bij dat dit geheel gewas grijs of wit zou wezen. Maar beide, zowel Dioscorides als Theophrastus, zeggen dat dit kruid purgeren en het lichaam beroeren en door het braken of overgeven zuiver maken kan en dat het daarmee diegene die aan de vallende ziekte onderhevig zijn geneest en van die ziekte bewaart. Hieruit zou iemand mogen vermoeden dat de Heracleia en Mecon aphrodes geen ander geslacht van kruiden zijn dan de Peplus of ook de Chamelaece en dat Dioscorides op verschillende plaatsen en onder verschillende namen van hetzelfde gewas gehandeld en gesproken zou hebben tenzij dat Theophrastus ons die twijfeling benomen heeft als hij de voor vermelde Heracleia of Mecon aphrodes onder de geslachten van de echte Mecon of heul gerekend heeft en die na de gehorende en wilde heul stelt. Waaruit voldoende blijken kan dat de echte en ware Mecon aphrodes en de echte Heracleia een soort van papaver of heul is en eigenlijk in het Latijn Papaver spumeum genoemd wordt en daaruit volgt ook dat het zeer veel van Peplus en Chamaesyce of de kruiden daar we nu van handelen verschilt.

Aard, kracht en werking.

Chamaesyce of kleinste duivelsmelk is van krachten de andere geslachten van wolfsmelk of Tithymallen gelijk en, zo Galenus schrijft, ze heeft een afvegende en scherpe kracht en daarom is ze zeer geschikt om de wratten, knobbelen, knoesten en diergelijke harde uitwassen [613] en vergroeiingen weg te nemen en te laten verdwijnen als men de teerste steeltjes daarvan pleistervormig of papvormig op die plaatse legt of alleen het melkachtig sap er van daarover strijkt.

Ditzelfde doen ook alle soorten van melkkruiden en Tithymallen. Dan zoals we tevoren ook vermaand hebben is het gebruik er van niet zonder gevaar of hindernis en daarom mag men dit kruid ook geenszins zonder rijp beraad hetzij van binnen hetzij van buiten het lichaam gebruiken.

BIJVOEGING.

Dit kruid wordt noch minder gevonden dan de twee voorgaande en het groeit nochtans genoeg in Spanje daar het nogueruela heet, te weten omtrent Salamanca, als Clusius betuigt. In Duitsland groeit het nergens dat we weten, maar wel in Languedock en ook in Italië omtrent Bologna. Het is een heel teer en aardig kruid dat vele bladeren heeft die bleekgroen zijn en op die van Herniaria lijken of als die van waterlens. De bloemen zijn als die van cipressenwolfsmelk. De stelen zijn geknoopt en zelden meer dan een tien cm lang.

De naam Chamaesyce wordt de Peplus of duivelsmelk van sommige toegeëigend.

Aangaande dat sommige twijfelen of dit liggende duivelsmelk de Mecon aphrodes zou mogen wezen, Fabius Columna is van mening dat Mecon aphrodes of Heracleion een soort van Jacea of Stoebe is of ook van onze gewone korenbloemen.

Anthylis Valentina, zegt Clusius, is van zijn uiterlijk wezen de Chamaesyce heel gelijk, maar is van ons beter bij de geslachten van veldcipres beschreven want het lijkt beter op de veldcipressen dan op wolfsmelk of duivelsmelk omdat het geen melkachtig sap van zich geeft.

Aard, kracht en werking.

Dit kruidje is van krachten het duivelsmelk gelijk.

Dioscorides en Galenus schrijven dat de takjes van Chamaesyce gestoten met wijn en met een pessarium van onder gebruikt de pijn van de baarmoeder stillen.

Het sap van de Chamaesyce gestreken op de beten van de schorpioenen geneest die en is ook goed tegen de schemering van de ogen en slecht gezicht.

Hetzelfde sap met honing gemengd is goed gestreken op de ogen die beginnen te lopen of wolkjes en schelletjes te krijgen en op de liktekens.

Galenus zegt dat Chamaesyce door haar afvegende en scherpe kracht eigenlijk de ziekte van het gezicht helpt die uit grofheid komt, maar met honing gemengd neemt ze de dikke littekens van de ogen weg.

HET XIV. CAPITEL.

Van Knobbelachtigh Wolfs-melck Apios ghenoemt.

Ghedaente.

Het Knobbelachtigh Wolfs-melck heeft kleyne, wat roodachtighe, dunne, ronde steelkens; aen de welcke kleyne bladerkens wassen, van ghedaente [607] die van de Hypericon oft Wilde Ruyte met bladeren van Hypericon ghelijckende; maer kleyner; ende naeder by die van de Chamaesyce komende. Op ’t sop van de steelen komen voort ijdele ende niet seer dicht bewassen kranskens oft kroonkens, met dierghelijcke schotelkens oft schaelkens, als aen de andere soorten van Wolfs-melck; ende daer in staen bleeckgeele bloemkens. De saden zijn rouwachtigh ende oneffen, dry by een wassende, ghelijck aen d’ander gheslachten; maer kleyner. De wortel is knobbelachtigh ende bijnae de gedaente van een Peere hebbende, nae beneden spitser oft smaller afgaende: van buyten swartachtigh oft bruyn, van binnen wit.

Wt dit ghewas vloeyt oock een wit melckachtigh sap, als dat erghens ghesneden, ghequetst oft anders ghewreven wordt.

Dit voorbeschreven ghewas groeyt op sommige plaetsen met langher steelkens, ende op sommighe ander met teerer ende korter; ende heeft somtijts grooter, somtijdts kleyner wortel. Want my ghedenckt dat ick van den wijtvermaerden hoogh-gheleerden Jacobus Antonius Cortusa, edelman van Padoua, twee plantkens van dit ghewas over ettelijcke iaeren ontfanghen hebbe: van de welcke het een grooter ende dicker wortel hadde, maer de bladeren ende tackskens waeren kleyner: ende het ander hadde kleyner wortel, maer de steelkens waeren langer, ende de bladeren wat grooter.

Plaetse.

Dit knobbelachtigh Wolfs-melck wast in dat landtschap van Italien, ’t welck Apulia oft Pouglia hedensaeghs ghenoemt wordt, ende insghelijcks oock in Grieckenlandt ende in de omliggende eylanden, als Candien, Lemnos ende meer andere; aldaer eyghentlijck op berghachtighe gewesten voortkomende. Ende is somtijts verscheyden van ghedaente, nae de plaetsen daer het pleegh te groeyen, als gheseydt is.

Tijdt.

Het bloeyt met de andere soorten van Wolfs-melck in den Somer, maer in Candien veel vroegher dan elders.

Naem.

De Griecken hebben dit gheslacht van Tithymallus oft Wolfs-melck in hun taele Apios genoemt, om dat de wortel daer van de ghedaente van een Peere heeft, die sy Apion noemen. Het heet oock in ’t Griecks Ischas, oft soo Theodorus Gaza dat in ’t Latijn overgheset heeft, Carica, om dat de selve wortel een ghedrooghde Vijghen eensdeels ghelijckt, de welcken in ’t Latijn Carica ende in ’t Griecks Ischas pleegh te heeten. De selve Griecken noemen ’t oock Chamaebalanos, dat is in ’t Latijn Glans terrestris, in onse tael Eerdtnote oft Eerdeeckel, oock nae de ghedaente van de voorseyde wortel. Daer zijn nochtans andere Eerdnoten oft Chamaebalani soo wel in Hoogh als Nederduytschlant ghemeyn ghenoegh, ende goedt om t’eten: van de welcke wy handelen in het vierde Deel deses Cruydt-Boecks onder de gheslachten van het Koren. Bellonius verhaelt dat het nu ter tijdt Chamaepydia in de ghemeyne Griecksche taele, diemen hedensdaeghs spreeckt, gheheeten wordt: ’t welck soo veel beteeckent als ofmen Leeghe oft Eerdt-Peere seyde. In ’t Latijn en weten wy dat geenen anderen naem te gheven dan Apios oft Tithymallus tuberosus, dat is in onse Nederduytsche tael Knobbelachtig Wolfs-melck.

Aerd.

Apios is gheweldighlijcken warm ende droogh van aerd; ende is dies-aengaende de andere soorten van Tithymallen oft Wolfs-melck ghelijck; ende is oock des menschen lichaem alsoo moeyelijck ende lastigh als eenigh van die gheslachten magh wesen.

Kracht ende Werckinghe.

D’opperste van de wortel van Apios, soo Dioscorides schrijft, inghenomen lost de koude slijmachtighe fluymen, ende de heete galachtighe vochtigheden, door het overgheven ende braecken; ende dat onderste van de selve wortel doet dat door den kamerganck: maer heel inghenomen, iaeght sy die selve vochtigheydt van onder ende van boven af.

‘Tsap van de selve wortel, de swaerte van anderhalve obulus, dat is dry vierendeel van een scrupel inghegheven, suyvert het lichaem soo wel door den kamerganck als door het braecken.

Plinius schrijft, dat de maet van een passelijck roomerken, oft wat meer dan twee oncen van dit sap van Apios, de watersuchtighe menschen nuttelijck ghenoegh inghegheven magh worden.

Hindernisse.

Dit ghewas doet den mensche de selve schade, als de andere soorten van Wolfs-melck pleghen te doen, als voorseydt is; ende moet oock soo ghebetert worden als de andere.

BIIVOEGHSEL.

Dit ghewas is by sommighe nae de ghedaente van een Peere in ’t Latijn Pyraria ghenoemt, in ’t Enghelsch Sea Wartwurt; in Italien is het op sommighe plaetsen Esola ritonda gheheeten. Dan de purgerende kracht die de wortel heeft, bethoont dat sy voor het oprecht Apios te houden is; immers veel beter dan het cruydt Muysen met steerten ghenoemt, dat van Fuchsius ende andere over langh voor den oprechten Apios ghehouden was; ende daerom Apios Fuchsij oft Apios quorumdam heet. Sommighe andere hebben de Radix China voor den oprechten Apios van Dioscorides ghehouden: dan de smetsen smaeck van de Radix China betoont ghenoegh dat sy daer gheene ghelijckenisse mede en heeft. Dodoneus is oock wel eer van meyninghe gheweest, dat de gheslachten van Koolwortel het oprecht Apios van Dioscorides waren. Ende men vindt noch een ander cruydt by sommighe cruydt-liefhebbers ende gheleerde, dat voor Apios ghehouden wordt; te weten de Kleyn Eerdtnoten, oft Eerdeeckelen, oft Bunion, anders Bolbocastanon; die sommighe oock Pseudoapios Germanorum noemen. Ende soo soudemen alle cruyden met knobbelachtighe peers-ghewijse wortelen Apios moghen heeten, om dat Apios eyghentlijck een Peere beteeckent. Dan noch de Groote noch de Kleyne Eerdtnoten en zijn het oprecht Apios der ouders niet; als uyt het vergelijcken van het maecksel oft fatsoen ende ghedaente van dat cruydt de beschrijvinghe van Apios hier ghestelt ghenoegh blijckt.

Vremdt Knobbelachtigh Wolfs-melck van Plateau, soo Clusius schrijft, Ischas altera gheheeten, heeft oock een knobbelachtighe wortel, maer die is niet peers-ghewijs ghemaeckt, maer bijnae onder ende boven even dick, een oft twee duymenbreedden langh, onder in vier andere kleyne dicke veselinghen eyndende, die allenghskens dunner ende faselachtigher worden, buyten bruyn, binnen wit, vol melck als die van de eerste soorte. Wt dese wortel spruyten vijf oft ses tackskens, ter aerden ligghende, een palm langh oft langher, onder by de wortel wat peersachtigh, bewassen met groene grooter bladeren, die van de ghemeyne soorte ghelijck: dese steelkens worden daer nae in andere kleyner ende dunner tackskens verdeylt, op haer tsop twee wat rondachtighe recht teghen over den anderen staende bladeren hebbende: uyt midden van de welcke een bloeme spruyt, uyt den geelen roodachtigh van verwe: daer nae volght een drijhoeckigh knobbelachtigh gherimpelt saedt-huysken.

Knobbelachtigh Wolfs-melck van Camerarius, in ’t Latijn Tithymallus tuberosus alter gheheeten, verschilt van den Apios van Matthiolus, ende heeft eene wortel, als die van Scrophularia, rood van verwe, teere steelkens, bladeren als die van de Hooghduytsche Laureola, maer kleyner. Het wast wel omtrent Leipsich in boschachtighe ghewesten.

Ischias is de Carline oft Leucantha.

Ischys was den toenaem van de Conyza.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

Sommighe besighen dit gewas, doch met dwalinghe, in stede van de oprechte Radix China, die oock Apios oft Apoeos ghenoemt wordt, om dat sy slap ende smets van smaeck is. Ander meynen dat dit ghewas seer goedt is teghen de pocken, ghelijck de Radix China: ’t welck nochtans strijdt teghen de meyninghe van Dioscorides, die schrijft dat de krachten van Apios niet beter en zijn dan die van den Hadic oft dierghelijcke cruyden die van onder ende boven uytdrijven de waterachtighe vochtigheden. Dan hedensdaeghs is de wortel van dit ghewas in Grieckenlandt bekent, ende wordt van den ghemeynen man ghebruyckt om den buyck weeck te maecken.

Om het sap van den Apios te vergaderen, sult ghy de wortel stooten, ende de selve in eenen aerden pot met water laten staen, ende ’t water gheroert zijnde sult ghy afnemen met een pluyme ’t ghene dat eerst daer boven op swemmende (want omtrent eenen scrupel daer van inghenomen purgeert van onder ende van boven) ende dat selve bewaeren.

HET XIV. KAPITTEL.

Van knobbelachtige wolfsmelk Apios genoemd. (Euphorbia apios)

Gedaante.

Het knobbelachtig wolfsmelk heeft kleine, wat roodachtige, dunne, ronde steeltjes waaraan kleine bladertjes groeien die van gedaante [607] die van de Hypericon of wilde ruit met bladeren van Hypericon lijken, maar kleiner en dichter bij die van de Chamaesyce komen. Op de top van de stelen komen losse en niet zeer dicht begroeide kransjes of kroontjes voort met diergelijke schoteltjes of schaaltjes als aan de andere soorten van wolfsmelk en daarin staan bleekgele bloempjes. De zaden zijn ruwachtig en oneffen en groeien drie bij een net zoals aan de andere geslachten, maar kleiner. De wortel is knobbelachtig en heeft bijna de gedaante van een peer die naar beneden spitser of smaller afgaat en van buiten zwartachtig of bruin en van binnen wit is.

Uit dit gewas vloeit ook een wit melkachtig sap als dat ergens gesneden, gekwetst of anders gewreven wordt.

Dit voorbeschreven gewas groeit op sommige plaatsen met langere steeltjes en op sommige andere met teerdere en kortere en heeft soms grotere en soms kleinere wortel. Want ik herinner me dat ik van de wijdvermaarde hooggeleerde Jacobus Antonius Cortusa, edelman van Padua, ettelijke jaren geleden twee plantjes van dit gewas ontvangen heb waarvan het een grotere en dikkere wortel had, maar de bladeren en takjes waren kleiner en het andere had kleinere wortels, maar de steeltjes waren langer en de bladeren wat groter.

Plaats.

Dit knobbelachtig wolfsmelk groeit in dat landschap van Italië wat tegenwoordig Apulië of Pouglia genoemd wordt en insgelijks ook in Griekenland en in de omliggende eilanden als Kreta, Lemnos en meer andere waar het eigelijk op bergachtige gewesten voortkomt. En is soms verschillend van gedaante naar de plaatsen daar het plag te groeien, als gezegd is.

Tijd.

Het bloeit met de andere soorten van wolfsmelk in de zomer, maar in Kreta veel vroeger dan elders.

Naam.

De Grieken hebben dit geslacht van Tithymallus of wolfsmelk in hun taal Apios genoemd omdat de wortel daarvan de gedaante van een peer heeft die ze Apion noemen. Het heet ook in het Grieks Ischas of, zo Theodorus Gaza dat in het Latijn overgezet heeft, Carica omdat die wortel eensdeels op een gedroogde vijg lijkt die in het Latijn Carica en in het Grieks Ischas plag te heten. Dezelfde Grieken noemen het ook Chamaebalanos, dat is in het Latijn Glans terrestris en in onze taal aardnoot of eerdeeckel, ook naar de gedaante van de voor vermelde wortel. Daar zijn nochtans andere aardnoten of Chamaebalani zowel in Hoog als Nederduitsland algemeen genoeg en goed om te eten waarvan we handelen in het vierde deel van dit kruidboek onder de geslachten van het koren. Bellonius verhaalt dat het tegenwoordig Chamaepydia in de gewone Griekse taal, die men tegenwoordig spreekt, genoemd wordt wat zoveel betekent alsof men lage of aardpeer zei. In het Latijn weten we dat geen anderen naam te geven dan Apios of Tithymallus tuberosus, dat is in onze Nederduitse taal knobbelachtig wolfsmelk.

Aard.

Apios is geweldig warm en droog van aard en is daardoor de andere soorten van Tithymallen of wolfsmelk gelijk en is ook het mensen lichaam alzo moeilijk en lastig als enige van die geslachten mag wezen.

Kracht en werking.

De opperste van de wortel van Apios, zo Dioscorides schrijft, ingenomen lost de koude slijmachtige fluimen en de hete galachtige vochtigheden door het overgeven en braken en dat onderste van de wortel doet dat door de kamergang, maar heel ingenomen jaagt ze die vochtigheid van onder en van boven af.

Het sap van deze wortel de zwaarte van anderhalve obulus, dat is drie vierendeel van een scrupel ingegeven zuivert het lichaam zowel door de kamergang als door het braken.

Plinius schrijft dat de maat van een goede roemer of wat meer dan twee ons van dit sap van Apios de waterzuchtige mensen nuttig genoeg ingegeven mag worden.

Hindernis.

Dit gewas doet de mens dezelfde schade als de andere soorten van wolfsmelk plegen te doen, als gezegd is, en moet ook zo gebeterd worden als de andere.

BIJVOEGING.

Dit gewas is bij sommige naar de gedaante van een peer in het Latijn Pyraria genoemd, in het Engels sea wartwurt, in Italië is het op sommige plaatsen esola ritonda genoemd. Dan de purgerende kracht die de wortel heeft betoont dat ze voor het echt Apios te houden is, immers veel beter dan het kruid dat muizen met staarten genoemd is dat van Fuchsius en andere lang geleden voor de echte Apios gehouden is en daarom Apios Fuchsij of Apios quorumdam heet. Sommige andere hebben de Radix China voor de echte Apios van Dioscorides gehouden, dan de flauwe smaak van de Radix China betoont genoeg dat ze er geen gelijkenis mee heeft. Dodonaeus is ook wel eerder van mening geweest dat de geslachten van koolwortel het echt Apios van Dioscorides waren. En men vindt noch een ander kruid bij sommige kruidliefhebbers en geleerden dat voor Apios gehouden wordt, te weten de kleine aardnoten of aardeikels of Bunion, anders Bolbocastanon die sommige ook Pseudoapios Germanorum noemen. En zo zou men alle kruiden met knobbelachtige peervormige wortels Apios mogen noemen omdat Apios eigenlijk een peer betekent. Dan noch de grote noch de kleine aardnoten zijn niet het echt Apios van de ouders als uit het vergelijken van de vorm of fatsoen en gedaante van dat kruid de beschrijving van Apios die hier gesteld is genoeg blijkt.

Vreemd knobbelachtig wolfsmelk van Plateau, zo Clusius schrijft en Ischas altera genoemd, heeft ook een knobbelachtige wortel, maar die is niet peervormig gemaakt maar bijna onder en boven even dik en een of twee duimbreed lang die onder in vier andere kleine dikke vezels eindigt die geleidelijk aan dunner en vezeliger worden, buiten bruin en binnen wit en vol melk als die van de eerste soort. Uit deze wortel spruiten vijf of zes takjes die ter aarde liggen en tien cm lang of langer zijn en onder bij de wortel wat paarsachtig en begroeid met groene groter bladeren die van de gewone soort gelijk en deze steeltjes worden daarna in andere kleinere en dunnere takjes verdeeld die op hun top twee wat rondachtige recht tegenover de anderen staande bladeren hebben en uit het midden spruit een bloem die uit het gele roodachtig van kleur is en daarna volgt een driehoekig knobbelachtig gerimpeld zaadhuisje.

(Euphorbia tuberosa?)

Knobbelachtig wolfsmelk van Camerarius, in het Latijn Tithymallus tuberosus alter genoemd, verschilt van de Apios van Matthiolus (Euphorbia dulcis) en heeft een wortel als die van Scrophularia die rood van kleur is, tere steeltjes en bladeren als die van de Hoogduitse Laureola, maar kleiner. Het groeit wel omtrent Leipzich in bosachtige gewesten.

Ischias is de Carline of Leucantha.

Ischys was de toenaam van Conyza.

Aard, kracht en werking.

Sommige gebruiken dit gewas doch met dwaling in plaats van de echte Radix China die ook Apios of Apoeos genoemd wordt omdat ze slap en flauw van smaak is. Andere menen dat dit gewas zeer goed is tegen de pokken als Radix China wat nochtans tegen de mening van Dioscorides strijdt die schrijft dat de krachten van Apios niet beter zijn dan die van de hadig of diergelijke kruiden die van onder en boven de waterachtige vochtigheden uitdrijven. Dan tegenwoordig is de wortel van dit gewas in Griekenland bekend en wordt van de gewone man gebruikt om de buik week te maken.

Om het sap van Apios te verzamelen zal ge de wortel stoten en dat in een aarden pot met water laten staan en als het water geroerd is zal ge met een pluim afnemen hetgeen dat er bovenop zwemt (want omtrent een scrupel daarvan ingenomen purgeert van onder en van boven) en dat bewaren.

Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/