Glechoma

Over Glechoma

Onderhave, vervolg Dodonaeus, vorm, klimplanten, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,

Geschreven en omgezet door Nico Koomen.

Joost van Ravelingen. Vervolg van Dodonaeus of Dodoens. Cruydt-boeck, 1644.

HET IV. CAPITEL.

Van Onderhave oft Eerdt-Veyl.

Ghedaente.

Onderhave oft Eerdt-Veyl, anders Leeghen Veyl, nae den Latijnschen naem, gheheeten, is een leegh ende neer cruydt, sich selven boven der aerden in de hooghde geensins opheffende oft rechtende: ’t welck oock aen de naeste steunselen sich selven gheensins hecht oft windt, maer met veele van verscheyden lenghde, dunne, teere, ranghachtighe, wat gehoeckte, geknoopte, ende somtijdts roodachtighe steelkens, wijt ende breedt herwaerts ende derwaerts langhs der aerden kruypt ende vliddert: aen dese steelkens wassen breede rondachtighe effenen oft ruyghachtighe, gerimpelde, niet seer groote bladeren, aen de kanten ghekerft, ghemeynlijck twee uyt elcken knieken voortkomende. De bloemen zijn als helmkens oft kapkens gapende, grooter dan die van de Gamandree oft Chamedrys, uyt den blaeuwen peersachtigh, oft purpurverwigh. De wortelen zijn seer dun ende gheveselt, nae den bruynen treckende. Dit gheheel cruydt is van reuck wat sterck oft wat swaerachtigh, bitter van smaeck.

Plaetse.

Het wordt gevonden soo wel in de gebouwde als ongebouwde plaetsen; ende is hier te landen seer ghemeyn, wassende veel op donckere schaduwachtige gewesten, neffens de haghen, weghen ende de paden van de hoven.

Tijdt.

Onderhave blijft des Somers ende des Winters, iae in alle tijden des iaers even groen; ende bloeyt van April af tot d’eynde van den Somer toe.

Naem.

Men noemt dit ghewas hedendaeghs ghemeynlijck in onse tael Onderhave; in ’t Latijn Hedera terrestris, dat is Eerdt-veyl; ende oock Corona terrae; in ’t Griecksch Chamaecissos, dat is Leeghen Veyl; in ’t Hooghduytsch Grundelrab ende Grundreb; in ’t Fransch Lierre terrestre.

Dat het Chamaecissus van de ouders soude wesen, dat en wordt van meest alle de nieuwe Cruydtbeschrijvers niet toegelaten oft gelooft: want de gedaente van de bladeren schijnt daer tegen te strijden; ende bovendien oock de lenghde van de steelkens: ende dat meer is, niet allen het maecksel ende de ghedaente van de bloemen, maer oock den smaeck. Want den Chamaesissus van Dioscorides (immers als de ghemeyne boecken van Dioscorides schijnen uyt te wijsen) heeft dunner ende teerer bladeren dan die van den Veyl, langhworpigh van maecksel: de steelkens zijn een spanne langh: de bloemen gelijcken de Leucoïa oft soorten van Filieren; maer zijn witter, dunner, seer bitter van smaeck. Daer-en-teghen soo zijn de bladeren van Onderhave ronder dan de gemeyne Veyl-bladeren, ende geensins sacht oft glat als de Veyl-bladeren: ende voorts soo zijn de steelkens langhachtigh, wijt ende breedt voortkruypende: de bloemen zijn seer die van de Leucoïa oft Filieren verscheyden, ende en zijn oock gheensins soo bitter als de bladeren, iae heel luttel bitterheydts in haer hebbende. Dan het soude seer wel moghen wesen, dat de beschrijvinghe van den Chamaecissus in de boecken van Dioscorides qualijck gheschreven ende bedorven is, ende datmen in stede van het woordt macrotera, ’t welck langher beteeckent, microtera, dat is kleyner, moet schrijven: sulcks dat Dioscorides soude hebben willen segghen dat de bladeren van Chamaecissus niet langher, maer kleyner zijn dan de Veyl-bladeren: ’t welck oock waerachtigh is. Ende bovendien kan het mogelijck wesen, dat de woorden, dat is, seer bitter van smaeck, wat voorwaerts te stellen zijn, ende van de bladeren, maer niet van de bloemen, verstaen moet wesen: ’t welck de gheleerde haest begrijpen sullen: want het ghebeurde lichtelijck ende dickwijls ghenoegh, dat de eene letter voor de andere, ende het een woordt [645] voor het ander in de boecken van Dioscorides gestelt wiert van de ghene diese hier voortijdts pleghen uyt te schrijven ende in ’t licht te brengen. Dese onse meyninge wordt bevestight door dien, dat Dioscorides de bladeren van sijnen Chamaecissus seer prijst om de Sciatica te versoeten, ende om de geelsucht te genesen: maer indien de bloemen bitterer zijn dan de bladeren (als de oude boecken inhielden) soo ware het oock wel reden, datmen de selve liever gebruycken soude dan de bladeren, in sonderheydt om de geelsucht te verdrijven; ghelijck Galenus gedaen heeft, die door de bedorven boecken van Dioscorides bedroghen magh gheweest zijn. Indien dan dese veranderinge ende verbeteringhe der woorden van Dioscorides plaetse grijpen magh, soo salmen onsen ghemeynen Eerdt-veyl oft Onderhave voor den Chamaesissus van de ouders moghen houden: de bladeren sullen daer mede wel over een komen, te weten kleyner zijnde dan de Veyl-bladeren, dunner ende seer bitter: de steelkens zijn seer met bladers bewassen, die wel langh ende voortkruypende zijn, nochtans selden verder dan een spanne voortgaen, sonder eenighe veselinghskens oft wortelkens inder aerden vast te maken; soo datmen vry segghen magh, dat sy van haer wortelkens af beginnende, nimmermeer langer worden dan een spanne. Aengaende dat Dioscorides de bloemen van sijne Chamaecissus met die van Leucoïa vergelijckt, daer nochtans die van de Onderhave met de bloemen van Leucoïa oft Filieren geen ghelijckenis en hebben, dat en hoeft ons niet te bewegen: want men maghse soo wel met de Leucoïa verghelijcken, als veele andere bloemen daer mede van Dioscorides vergheleken worden, die nochtans daer van niet min dan dese verscheyden zijn. Want de verwe oft fraeyigheydt van de bloemen is dickwijls oorsake datmense ergens mede (hoe wel niet al te bequaemelijck) verghelijckt: ende soo schrijft Dioscorides dat de bloeme van Calfsnuyt oft Antirrhinum met die van Leucoion over een komt; ende oock dat de geele bloemen van Spartum is als die van Leucoïum. Ende soo schrijft Plinius oock dat de witte bloemen van Convolvulus oft Winde de Lelie niet onghelijck en is, seggende aldus in het 5.capitel van sijn 21.boeck: Daer wast een bloeme de Lelie niet onghelijck aen dat cruydt ’t welck Convolvulus heet, voortkomende by de hagen ende in de ionge boomgaerden, sonder reuck nochtans, ende geen saffraenachtighe draeykens oft nopkens in hebbende, alleen de wittigheydt ende het rouw scheysel van de Lelie eyghentlijck verthoonende. In sulcker voeghen heeft Dioscorides de bloemen van de Onderhave oock vergheleken, segghende dat sy witter ende dunner zijn dan de bloemen van het purpur Leucoïum, dat is Roode oft Peersche Filieren.

Voorts om iemandt in ’t kort de meyninge van Dioscorides te kennen te geven, ghelijck wy dien heelen sin verbetert hebben, soo sullen de Griecksche woorden aldus luyden in onse tael: Chamaecissis, oft Eerdt-Veyl, heeft bladeren als die van Veyl, doch kleyner ende veel dunner, ende van smaeck sterckelijcken bitter; steelkens van een spanne hoogh, met bladeren dicht bewassen, vijf oft ses uyt der aerden voortkomende; bloemen als de Leucoïa oft Filieren, witter nochtans ende dunner.

Bijnae dierghelijcke beschrijvinghe van Chamaecissus heeft ons Plinius in het 15.capitel van sijn 24.boeck ghegheven: dan sijn woorden zijn oock een weynighskens bedorven ende qualijcken ghestelt; ende men moet daer de naevolghende woorden uytdoen, Spicata oft Trititci modo; dat is, Sy heeft aderen als de Terwe: de welcke van erghens elders daer by gheraeckt zijn. Sijn oprechte woorden hebben den volghenden sin: Chamecissus heeft ghemeynlijck vijf gheblaedde tackskens: als sy bloeyt soudemense bijnae voor de Witte Viole (dat is de Filiere) aensien: de wortel is dun.

Dan men vindt by den selven Plinius noch sommighe andere soorten van Chamecissus: want by hem isser een die een oprechte medesoorte van Veyl is, die haer selven nimmermeer van der aerden op heft, ende daerom eygentlijck Eerdt-Veyl magh genoemt worden. Oock vermaent hy van een Chamecissus met een enigh bladt, die hem voor de derde soorte van Cyclaminos getoont wierdt, als hy verhaelt in het 9.capitel van sijn 25.boeck.

Onder de bastaert-naemen die in de boecken van Dioscorides ende elders staen, vindtmen oock noch verscheyden andere naemen van den Chamaecissus: van de welcke de sommighe met dit cruydt niet qualijck over een en komen: ende sommighe moeten andere cruyden eygentlijck toegeschreven worden; te weten dese Griecksche, Chamaeleuce, Kissos acarpos, Selinitis, Gês stephanos, ende den Latijnschen Hedera pluviatica. Dan de Chamaeleuce is eyghentlijck de Tussilago oft Hoef-bladt. Kissos acarpos is den onvruchtbaeren Veyl, diemen in ’t Latijn Hedere sterilis noemt. Den naem Selenitis wordt veele cruyden toegheeyghent. Dan den naem Gês stephanos oft Corona terrae, dat is Eerdt-kroon oft Eerdt-krans, is de Onderhave alderbequaemst: want men siet dat dit cruydt met sijn gheblaedde steelkens als kranskens de aerde verre ende wijt verciert ende kroont. Hedera pluviatica, dat is Veyl van den reghen, magh dit cruydt oock wel ghenoemt worden: want in regenachtighe tijden sietmen dat meest ende alderweeldighlijckste groeyen.

Aerd.

Onderhave is heet ende droogh ende seer bitter van smaeck: ende sy kan door haer bitterheydt afvaegen ende de verstoptheydt des inghewants openen ende ontsluyten.

Kracht ende Werckinghe.

Men acht ende ghebruyckt dit cruydt veel teghen het tuyten der ooren ende doovigheydt, ghewreven ende in d’ooren ghesteken zijnde.

Matthiolus verhaelt, dat het sap van Onderhave met aerugo oft koper roest vermenght, op de holle voort-etende gaten ende oude zeeren nuttelijck ghedaen wordt.

Dioscorides schrijft, dat de bladeren van Onderhave ’t gewicht van een halve draghme, in dry kroesen oft roomerkens waters, veertigh oft vijftigh daghen achter een ghedroncken, seer goedt zijn de ghene die het Sciatica, dat is pijne in de heupen hebben: ende dat sy in der selver voeghen ses oft seven dagen vervolgens ghebruyckt ende inghenomen, de geelsucht suyveren ende ghenesen.

Galenus, als voorseydt is, heeft de voorschreven kracht de bloemen toeghe-eyghent; ende soude daer in groot ghelijck hebben, waer het sake dat hy door de woorden van Dioscorides niet bedroghen en waer gheweest: nae wiens bedorven boecken hy gelooft heeft dat dese bloemen bitterer waren dan de bladeren selve: daer sy nochtans luttel oft bijnae gheene bitterheydt in haer en hebben. Sijn woorden luyden aldus: De bloemen van Chamaecissus, ghemerckt sy uytermaten bitter van smaeck zijn openen de lever, ende verlossense van alle verstoptheydt, ende worden nuttelijck ghegheven de ghene die met de heupgichte gequelt zijn. Dan wy, om datmen bevindt dat dese bladeren bitterer zijn dan de bloemen, sullen de selve veel liever dan de bloemen ghebruycken.

BIIVOEGHSEL.

In Hooghduytschlandt is dit ghewas tweederhande van geslachten. Het grootste is ’t ghemeynste ende over al ghevonden: het Kleynste is fraeyer dan het ander, met rechter opstaende steelkens, korter, met kleyner ende korter bladerkens bewassen, ende met blaeuwe bloemen verciert: ende wast omtrent de oude holle verrotte boomen, op vochte ghewesten.

Somtijdts heet dit ghewas in ’t Latijn Humilis Hedera. Het is de Clematis repens oft Chamaeclema van Cordus, dat is Leeghe Kruypende Clematis. Hier te lande heetet oock Hondtsdraf; in ’t Hooghduytschlandt Gundelraben, Gundelreben, Grundreben.

Steen Onderhave (van sommighe voor een soorte van Lamium oft Doove Netelen ghehouden) in ’t Latijn Asarina oft Asarine ende Saxatilis Hederula, is van Lobel beschreven, ende ghevonden op steenachtighe geberghten van Provense, Dolfiné ende Languedock: van de welcke hy verscheyden soorten gesien heeft, allegader de Onderhave, te weten van bladers ende bleeck-purpure bloemen, gelijckende, maer wat grooter ende langher. Dan Matthiolus spreeckt van noch een ander Asarine, de welcke hy schrijft te dragen bloemen van de Camille. Den selven Lobel beschrijft ons een Kleyn Water-Veyl, in ’t Latijn Hederula aquatica (anders Trinitas aquatica) genoemt, om datse drijkantighe bladerkens heeft die van den Kleynen Veyl niet onghelijck, maer veel kleyner ende bleeck-groen, die op ’t water drijven, hebbende van onder kleyne veselingen, gelijck d’Eynde-groen oft Water-Linsen, wiens mede-soorte dat schijnt te wesen: ende men vindt het in dusdanighe plaetsen als d; Eynde-groen. “Ten wordt nerghens toe ghebruyckt, dat wy weten.

Een medesoorte van dese Steen Onderhave schijnt te wesen de ghene die wy elders Bergh-Hoef-bladt noemen.

Den Leeghen Boom-Veyl magh met beter reden Chamaecissos oft Leeghen Veyl heeten; ende Kleyne Winde wordt van sommige oock soo ghenoemt. Maer den Chamaecissus Oribasij is het Ooghen-troost gras.

De Cymbalaria van Italien soude oock seer bequaemelijck Leeghen Eerdt-Veyl moghen heeten. Lobel noemtse Cymbalaria Italica folio hederaceo. Het is een kleyn cruydt met dunne buyghsame kruypende steelkens, eenen voet oft anderhalf langh, allesins verwortelende. Maer wanneer dat het by een houten schudsel, ouden muer oft iet ander gheraken kan, daer op klimmen, ende sich selven aen vlechten ende hechten magh, dan verspreydt het sich heel wijd, een dicht bosch wordende, ende met sijne lieffelijcke Veyl-bladeren [646] ende witte geelachtighe oft lijfverwighe bloemkens, kleyne spoorkens oft beter hoorenkens ghelijckende (die daer heel diep in de winter aen blijven) is seer aenghenaem om sien. Ende dat wonder is, hoe de bladeren hoogher oft verder van de wortel staen, hoe sy grooter worden, doch soo dat sy daer somtijdts soo groot zijn als de Veyl-bladeren, doch malser ende teerer. De neerstigheydt van de Cruydt-beminners heeft dit cruydt hier te lande seer vermenighvuldight: ende naementlijck te Delft in Hollandt is ’t door den hooghgheleerde D. Willem vander Meer soo ghemeyn ghemaeckt, datter naeuws brugge oft eenigh stadtsghebouw oft oude mueragie en is, ten is daer mede cierlijck bekleedt. Dies het metter tijdt voor een inlandtsch ghewas sal moghen ghehouden worden.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

Onderhave wordt seer gepresen ende veel geacht om den steen uyt de nieren ende blase te iagen; ’t zy ghesoden ’t zy gheweyckt zijnde, ende ’t water ghedroncken.

‘Tgedistilleert water van Onderhave vierenveertigh dagen achter een ghedroncken, is seer goedt in de etterachtigheydt oft sweeringhe der longheren.

Sommige sieden ’t sap van Onderhave met Rijs, ende daer nae doen sy daer doyeren van Eyeren by; ende sy eten dat papken met lepelen, ’t welck seer goedt is om de weeckheydt van de maghe te benemen, ende den buyck-loop ende ’t roodmelizoen te genesen. Dit cruydt geneest den snof, alle slijmerigheydt uyt den hoofde halende.

Onderhave in water oft wijn ghesoden, ende dien wijn oft water ghedroncken doet pissen, vervoordert de maendtstonden, iaeght het vergift uyt, ende opent de verstopte lever ende milte. ‘Tghedistilleert water heeft de selve krachten.

Dit cruydt noch versch ende groen tusschen twee steenen gestooten oft uytghedouwt, ende soo op de wratten ende dierghelijcke uytwasschen geleydt, doet die verdwijnen ende afvallen.

‘Twater oft wijn daer Onderhave in gesoden is, geneest de vuyle zeeren van de keele, alsmen die daer mede spoelt oft gorgelt. ‘Tselve water oft wijn gheneest alle ghebreken des mondts, ende van de schamelijcke vrouwelijcke leden, oock de schorftheydt ende ruydigheydt des huyts.

Olie daer dese bladeren in de sonne geweyckt hebben, is goedt om de smerten des inghewants te versoeten, soo wel ghedroncken als met clysterien inghegoten zijnde.

Eerdt-veyl heeft een eygene ende sonderlinghe kracht om de inwendighe wonden ende quetsuren te ghenesen, waer die oock zijn: te weten alsmen dese bladeren siedt, ende ’t selve water drinckt, midts daer poeder van ’t selve ghedrooght cruydt by doende ende samen innemende. Maer om dit soo veel te krachtigher te maken, doen sommige daer de wortelen van Mee by, van witten Diptamus, Betonie, Peerdtsteert-cruydt, Gulden-roede, Pyrola, bladeren van Roode Koolen, wortelen van Vijfvingher-cruydt, ende sommighe andere; ende sieden dat t’samen in wijn; ende maken daer eenen dranck van; gevende daer van een kroes vol warm te drincken ’s morghens ende savondts, dry uren voor de maeltijdt, midts daer soo veel Rosen-honigh by doende, tot dat den dranck soet genoegh zy; in voegen, dat elcken dranck omtrent de vier onsen gewichts inhoude. Dat is oock een goede baet-cruydt voor de steen in de nieren oft lendenen; ende voor het flercijn in de voeten.

Onderhave met Azijn ghesoden, ende op de milte geleydt, stilt de opheffinghe, ende swillinge oft stekinge ende kloppinge der milten.

“Tselve sap is seer goedt teghen de pijne der tanden, ‘tzy gheknaeuwt, ’t zy ghewreven zijnde, in de ooren gesteken: ’t welck andere met den Veyl oock doen, de meesteressen van dese landen willen daer mede allerhanden vloet van de vrouwen stoppen, de selve in poeder oft anders inghevende.

Sommighe schrijven dit ghewas verscheyden ende teghen den anderen strijdende krachten toe: dat hier vermaent moet worden, op dat men elck een niet al te lichtelijck gelooven en soude, die alleen van hooren segghen, ende niet door reden oft door ervarentheydt iet van eenigh cruydt versekeren willen.

De Steen-Onderhave, daer Lobel van spreeckt, doet de pisse ghemackelijck voortkomen; maer oft sy den buyck weeck maeckt, dat en weten wy niet. Nae ’t uytwijsen van den naem Asarine soude sy van krachten het Asarum oft Mans-oore, dat is Hasel-wortel, ghelijck moeten wesen.

Cymbalaria is koudt ende vocht van aerd, met eenighe t’samentreckinghe: ende wordt in Italien veel by de Populier salve ghedaen. In salaedt gh’eten, gheneest de witte ende geel oft galachtighe vrouwelijcke vloeden: ghestooten zijnde ende van buyten opgheleydt, gheneest de wonden ende stelpt het bloedt. Het maeckt de gheswillen ende klapooren morw ende rijp, oft drijftse te rugge. “Tsap met doeckskens op-gheleydt geneest de inetende sweeren oft zeerkens die van onkuysche vrouwen aen de schamelijcke leden komen, als men die eerst afwascht met rooden wijn, daer drooghe Roosen ende Galnoten in gesoden zijn. Het water van ’t gantsche cruydt ghedistilleert vermagh al ’t selve.

HET IV. KAPITTEL.

Van onderhave of aardveil. (Glechoma hederacea, Cymbalaria muralis)

Gedaante.

Onderhave of aardveil die anders lage klimop naar de Latijnse naam heet is een laag en neer kruid dat zichzelf geenszins boven de aarde in de hoogte opheffen of richten kan wat zichzelf ook geenszins aan de naaste steunen hecht of windt, maar met vele van verschillende lengte, dunne, tere, rankachtige, wat gehoekte, geknoopte en soms roodachtige steeltjes wijdt en breed herwaarts en derwaarts langs de aarde kruipt en vlindert en aan deze steeltjes groeien brede rondachtige effen of ruigachtige, gerimpelde, niet zeer grote bladeren die aan de kanten gekerfd zijn en gewoonlijk twee uit elk knietje voortkomen. De bloemen gapen als helmpjes als of kapjes en zijn groter dan die van de gamander of Chamaedrys en uit het blauwe paarsachtig of purperkleurig. De wortels zijn zeer dun en gevezeld en trekken naar het bruine. Dit gehele kruid is van reuk wat sterk of wat zwaarachtig en bitter van smaak.

Plaats.

Het wordt zowel in de gebouwde als ongebouwde plaatsen gevonden en is hier te lande zeer algemeen en groeit veel op donkere schaduwachtige gewesten naast de hagen, wegen en de paden van de hoven.

Tijd.

Onderhave blijft ‘s zomers en ‘s winters, ja in alle tijden van het jaar even groen en bloeit van april af tot het einde van de zomer toe.

Naam.

Men noemt dit gewas tegenwoordig gewoonlijk in onze taal onderhave, in het Latijn Hedera terrestris, dat is eerdt-veyl en ook Corona terrae, in het Grieks Chamaecissos, dat is lagen veyl, in het Hoogduits Grundelrab en Grundreb, in het Frans lierre terrestre.

Dat het Chamaecissus van de ouders zou wezen wordt van meest alle nieuwe kruidbeschrijvers niet toegelaten of geloofd, want de gedaante van de bladeren schijnt daartegen te strijden en bovendien ook de lengte van de steeltjes en dat meer is, niet allen de vorm en gedaante van de bloemen, maar ook de smaak. Want de Chamaesissus van Dioscorides (immers als de gewone boeken van Dioscorides schijnen uit te wijzen) heeft dunnere en teerdere bladeren dan die van de klimop en zijn langwerpig van vorm, de steeltjes zijn een zeventien cm lang en de bloemen lijken op de Leucoïa of soorten van violieren, maar zijn witter, dunner en zeer bitter van smaak. Daartegen zijn de bladeren van onderhave ronder dan de gewone klimopbladeren en geenszins zacht of glad als de klimopbladeren en voorts zijn de steeltjes langachtig die wijdt en breed voortkruipen en de bloemen verschillen zeer van die van de Leucoïa of violieren en zijn ook geenszins zo bitter als de bladeren, ja hebben heel weinig bitterheid in zich. Dan het zou zeer goed mogen wezen dat de beschrijving van de Chamaecissus in de boeken van Dioscorides kwalijk geschreven en bedorven is en dat men in plaats van het woord macrotera, wat langer betekent, microtera, dat is kleiner, moet schrijven zoals Dioscorides zou hebben willen zeggen dat de bladeren van Chamaecissus niet langer, maar kleiner zijn dan de klimopbladeren wat ook waar is. En bovendien kan het mogelijk wezen dat de woorden dat zeer bitter van smaak betekent wat voorwaarts te stellen moet zijn en van de bladeren, maar niet van de bloemen verstaan moet wezen wat de geleerde gauw begrijpen zullen want het gebeurt gemakkelijk en vaak genoeg dat de ene letter voor de andere en het ene woord [645] voor het ander in de boeken van Dioscorides gesteld wordt van diegene die ze hier vroeger plegen uit te schrijven en in het licht te brengen. Deze onze mening wordt bevestigd doordat Dioscorides de bladeren van zijn Chamaecissus zeer prijst om jicht te verzoeten en om de geelzucht te genezen, maar indien de bloemen bitterder zijn dan de bladeren (zoals de oude boeken inhielden) dan was het ook wel reden dat men die liever gebruiken zou dan de bladeren en vooral om de geelzucht te verdrijven zoals Galenus gedaan heeft die door de bedorven boeken van Dioscorides bedrogen mag geweest zijn. Indien dan deze verandering en verbetering van de woorden van Dioscorides plaats grijpen mag zal men onze gewone aardveil of onderhave voor de Chamaesissus van de ouders mogen houden en de bladeren zullen daarmee wel overeen komen, te weten zijn kleiner dan de klimopbladeren, dunner en zeer bitter, de steeltjes zijn zeer met bladeren begroeid die wel lang zijn en voortkruipen, nochtans zelden verder dan zeventien cm voortgaan zonder enige vezeltjes of worteltjes in de aarde vast te maken zodat men vrij zeggen mag dat ze van hun worteltjes af beginnende nimmermeer langer worden dan zeventien cm. Aangaande dat Dioscorides de bloemen van zijn Chamaecissus met die van Leucoïa vergelijkt, daar nochtans die van de onderhave met de bloemen van Leucoïa of violieren geen gelijkenis hebben, dat hoeft ons niet te bewegen, want men mag ze zowel met de Leucoïa vergelijken als vele andere bloemen van Dioscorides daarmee vergeleken worden die nochtans daarvan niet minder dan deze verschillen. Want de kleur of fraaiheid van de bloemen is dikwijls oorzaak dat men ze ergens mee (hoewel niet al te best) vergelijkt en zo schrijft Dioscorides dat de bloem van kalfsnuit of Antirrhinum met die van Leucoion overeenkomt en ook dat de gele bloemen van Spartum is als die van Leucoïum. En zo schrijft Plinius ook dat de witte bloemen van Convolvulus of winde veel op lelie lijkt en zegt aldus in het 5de kapittel van zijn 21ste boek: ‘daar groeit een bloem die weel op de lelie lijkt aan dat kruid wat Convolvulus heet en bij de hagen en in de jonge boomgaarden voortkomt, zonder reuk nochtans en geen saffraanachtige draadjes of nopjes in zich heeft en vertoont alleen eigenlijkde witheid en de ruwe scheiding van de lelie’. Op zo’n manier heeft Dioscorides de bloemen van de onderhave ook vergeleken en zegt dat ze witter en dunner zijn dan de bloemen van het purper Leucoïum, dat is rode of paarse violieren.

Voorts om iemand in het kort de mening van Dioscorides te kennen te geven zoals we die hele zin verbeterd hebben zullen de Griekse woorden aldus in onze taal luiden: ‘Chamaecissis of aardveil heeft bladeren als die van veil, doch kleiner en veel dunner en van smaak sterk bitter, steeltjes van een zeventien cm hoog dicht met bladeren begroeid die met vijf of zes uit de aarde voortkomen en bloemen als de Leucoïa of violieren, witter nochtans en dunner’.

Bijna diergelijke beschrijving van Chamaecissus heeft Plinius ons in het 15de kapittel van zijn 24ste boek gegeven, dan zijn woorden zijn ook wat bedorven en slecht gesteld en men moet er de volgende woorden uitdoen, Spicata of Trititci modo, dat is; ‘ze heeft aren als tarwe’, die van ergens elders daarbij geraakt zijn. Zijn echte woorden hebben de volgende zin: ‘Chamecissus heeft gewoonlijk vijf bladige takjes en als ze bloeit zou men ze bijna voor de witte viool (dat is de violier) aanzien, de wortel is dun’.

Dan men vindt bij dezelfde Plinius noch sommige andere soorten van Chamecissus, want bij hem is er een die een echte medesoort van klimop is die zichzelf nimmermeer van de aarde opheft en daarom eigenlijk aardveil mag genoemd worden. Ook vermaant hij van een Chamecissus met een enig blad die hem voor de derde soort van Cyclaminos getoond wordt als hij verhaalt in het 9de kapittel van zijn 25ste boek.

Onder de bastaardnamen die in de boeken van Dioscorides en elders staan vindt men ook noch verschillende andere namen van de Chamaecissus waarvan sommige met dit kruid niet slecht overeen komen en sommige moeten eigenlijk andere kruiden toegeschreven worden, te weten deze Griekse Chamaeleuce, Kissos acarpos, Selinitis, Gês stephanos en de Latijnse Hedera pluviatica. Dan Chamaeleuce is eigenlijk Tussilago of hoefblad. Kissos acarpos is de onvruchtbare klimop die men in het Latijn Hedere sterilis noemt. De naam Selenitis wordt vele kruiden toegeëigend. Dan de naam Gês stephanos of Corona terrae, dat is aardkroon of aardkrans, is de onderhave allerbest, want men ziet dat dit kruid met zijn geblaadde steeltjes als kransjes de aarde ver en wijdt versiert en kroont. Hedera pluviatica, dat is klimop van de regen, mag dit kruid ook wel genoemd worden want in regenachtige tijden ziet men dat meest en allerweligst groeien.

Aard.

Onderhave is heet en droog en zeer bitter van smaak en ze kan door haar bitterheid afvegen en de verstoppingen van het ingewand openen en ontsluiten.

Kracht en werking.

Men acht en gebruikt dit kruid veel tegen het tuiten der oor en doofheid, gewreven en in de oren steken.

Matthiolus verhaalt dat het sap van onderhave met aerugo of koperroest vermengt nuttig op de holle voortsetende gaten en oude zeren gedaan wordt.

Dioscorides schrijft dat de bladeren van onderhave het gewicht van een halve drachme in drie kroezen of roemertjes water en veertig of vijftig dagen achter elkaar gedronken zeer goed zijn diegene die Sciatica, dat is pijn in de heupen hebben en dat ze op dezelfde manier zes of zeven dagen vervolgens gebruikt en ingenomen de geelzucht zuiveren en genezen.

Galenus, als gezegd is, heeft de voorschreven kracht de bloemen toegeëigend en zou daarin groot gelijk hebben was het zo dat hij door de woorden van Dioscorides niet bedrogen was geweest naar wiens bedorven boeken hij geloofd heeft dat deze bloemen bitterder waren dan de bladeren zelf daar ze nochtans weinig of bijna geen bitterheid in zich hebben. Zijn woorden luiden aldus: ‘de bloemen van Chamaecissus, gemerkt dat ze uitermate bitter van smaak zijn (kruisbloemige) openen de lever en verlossen ze van alle verstopping en worden nuttig gegeven aan diegene die met heupjicht gekweld zijn’. Dan wij omdat men bevindt dat deze bladeren bitterder zijn dan de bloemen zullen die veel liever dan de bloemen gebruiken.

BIJVOEGING.

In Hoogduitsland is dit gewas tweevormig van geslacht. Het grootste is het gewoonste en wordt overal gevonden, de kleinste is fraaier dan het ander met rechter opstaande steeltjes die korter en met kleinere en kortere bladertjes begroeid en met blauwe bloemen versierd zijn en groeit omtrent de oude holle verrotte bomen op vochtige gewesten.

Soms heet dit gewas in het Latijn Humilis Hedera. Het is de Clematis repens of Chamaeclema van Cordus, dat is lage kruipende Clematis. Hier te lande heet het ook hondtsdraf, in het Hoogduits Gundelraben, Gundelreben, Grundreben.

Steen onderhave (van sommige voor een soort van Lamium of dove netels gehouden) in het (Asarina procumbens) Latijn Asarina of Asarine en Saxatilis Hederula is van Lobel beschreven en op steenachtige bergen van Provence, Dolfiné en Languedock gevonden waarvan hij verschillende soorten gezien heeft die allen op de onderhave lijken, te weten van bladeren en bleek purperen bloemen, maar wat groter en langer. Dan Matthiolus spreekt van noch een andere Asarine die hij schrijft bloemen van kamille te dragen.

(Ranunculus hederaceus) Dezelfde Lobel beschrijft ons een kleine waterveil, in het Latijn Hederula aquatica (anders Trinitas aquatica) genoemd, omdat ze driekantige bladertjes heeft die van de kleine veil vrij gelijk, maar veel kleiner en bleekgroen die op het water drijven en hebben van onder kleine vezels als eendengroen of waterlinzen wiens medesoort dat schijnt te wezen en men vindt het in dusdanige plaatsen als de eendengroen. Het wordt nergens toe gebruikt dat wij weten.

Een medesoort van deze steen onderhave schijnt diegene te wezen die we elders berghoefblad noemen.

De lage boomveil (Hedera helix) mag met beter reden Chamaecissos of lage veil heten en kleine winde wordt van sommige ook zo genoemd. Maar de Chamaecissus Oribasij is het ogentroost gras.

(Cymbalaria muralis) Cymbalaria van Italië zou ook zeer geschikt lage aardveil mogen heten. Lobel noemt het Cymbalaria Italica folio hederaceo. Het is een klein kruid met dunne buigzame kruipende steeltjes die dertig of vijf en veertig cm lang zijn en alleszins verwortelen. Maar wanneer dat het bij een houten schutting, oude muur of iets ander raken kan en daarop klimmen en zichzelf aan vlechten en hechten mag dan verspreidt het zich heel wijdt en wordt een dicht bos en met zijn lieflijke veilbladeren [646] en witte geelachtige of bleeskleurige bloempjes die op kleine spoortjes of beter hoorntjes lijken (die er heel diep in de winter aan blijven) is zeer aangenaam om te zien. En dat wonderlijk is hoe de bladeren hoger of verder van de wortel staan hoe ze groter worden doch zo dat ze er soms zo groot zijn als de veilbladeren, doch malser en teerder. De naarstigheid van de kruidbeminnaars heeft dit kruid hier te lande zeer vermenigvuldigd en namelijk te Delft in Holland is het door de hooggeleerde D. Willem vander Meer zo algemeen gemaakt dat er nauwelijks brug of enig stadsgebouw of oude muur is of het is daar sierlijk mee bekleed. Dus zal het mettertijd voor een inlands gewas gehouden mogen worden.

Aard, kracht en werking.

Onderhave wordt zeer geprezen en veel geacht om de steen uit de nieren en blaas te jagen, hetzij gekookt, hetzij geweekt en het water gedronken.

Het gedistilleerde water van onderhave vierenveertig dagen achter elkaar gedronken is zeer goed in de etterachtigheid of zweren van de longen.

Sommige koken het sap van onderhave met rijst en daarna doen ze er dooiers van eieren bij en ze eten dat papje met lepels wat zeer goed is om de weekheid van de maag te benemen en de buikloop en rode loop te genezen. Dit kruid geneest de snuf en haalt alle slijmerigheid uit het hoofd.

Onderhave in water of wijn gekookt en die wijn of water gedronken laat plassen, bevordert de maandstonden, jaagt het vergif uit en opent de verstopte lever en milt. Het gedistilleerd water heeft dezelfde krachten.

Dit kruid dat nog vers en groen tussen twee stenen gestoten of uitgeduwd en zo op de wratten en diergelijke uitwassen gelegd wordt laat die verdwijnen en afvallen.

Het water of wijn daar onderhave in gekookt is geneest de vuile zeren van de keel als men die er mee spoelt of gorgelt. Hetzelfde water of wijn geneest alle gebreken van de mond en van de schamelijke vrouwelijke leden en ook de schurft en ruigheid van de huid.

Olie daar deze bladeren in de zon geweekt hebben is goed om de smarten van het ingewand te verzoeten en zowel gedronken als met klysma’s ingegoten.

Aardveil heeft een eigen en bijzondere kracht om de inwendige wonden en kwetsingen te genezen waar die ook zijn, te weten als men deze bladeren kookt en het water ervan drinkt mits er poeder van hetzelfde gedroogde kruid erbij te doen en samen in te nemen. Maar om dit zoveel krachtiger te maken doen sommige er de wortels van mee bij, van witte Diptamus, betonie, paardenstaartkruid, gulden roede, Pyrola, bladeren van rode kolen, wortels van vijfvingerkruid en sommige anderen en koken dat tezamen in wijn en maken er een drank van en geven daarvan een kroes vol warm’s morgens en ‘s avonds drie uren voor de maaltijd te drinken mits er zoveel rozenhoning bij te doen totdat de drank zoet genoeg is op die manier dat elke drank omtrent de vier ons gewicht bevat. Dat is ook een goed baatkruid voor de steen in de nieren of lenden en voor jicht in de voeten.

Onderhave met azijn gekookt en op de milt gelegd stilt de opheffing en zwelling of steking en klopping van de milt.

Hetzelfde sap is zeer goed tegen de pijn van de tanden, hetzij gekauwd, hetzij gewreven in de oren gestoken wat andere met de klimop ook doen en de meesteressen van deze landen willen daarmee allerhande vloed van de vrouwen stoppen door die in poeder of anders in te geven.

Sommige schrijven dit gewas verschillende en tegen elkaar strijdende krachten toe dat hier vermaand moet worden zodat men iedereen niet al te gemakkelijk geloven zou die alleen van horen zeggen en niet door reden of door ervaring iets van enig kruid verzekeren willen.

Steenonderhave, daar Lobel van spreekt, laat de plas gemakkelijk voortkomen, maar of ze de buik week maakt dat weten we niet. Naar het uitwijzen van de naam Asarine zou ze van krachten het Asarum of mansoor, dat is hazelwortel, gelijk moeten wezen.

Cymbalaria is koud en vochtig van aard met enige tezamen trekking en wordt in Italië veel bij de populier zalf gedaan. In salade gegeten geneest het de witte en gele of galachtige vrouwelijke vloeden, gestoten en van buiten opgelegd geneest de wonden en stelpt het bloed. Het maakt de gezwellen en klaporen murw en rijp of drijft ze terug. Het sap met doekjes opgelegd geneest de in etende zweren of zeertjes die van onkuise vrouwen aan de schaamdelen komen als men die eerst afwast met rode wijn daar droge rozen en galnoten in gekookt zijn. Het water van het ganse kruid gedistilleerd vermag al hetzelfde.

Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/