Phyllon

Over Phyllon

Uit Dioscorides, vervolg Dodonaeus, vorm, moeskruiden, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,

Geschreven en opgezet door Nico Koomen.

Joost van Ravelingen, vervolg van Dodonaeus of Dodoens, cruydt-boeck, 1644.

HET XXXVI. CAPITEL.

Van Phyllon van Dioscorides.

Gheslachten.

Het Phyllon is tweederhande by Dioscorides; te weten Manneken ende Wijfken, ghelijck de voorbeschreven Binghel-cruyden.

Ghedaente.

Beyde soorten van Phyllon hebben dry, vier oft meer recht opstaende ronde steelkens, een spanne hoogh; uyt elck ledeken oft knieken van de welcke spruyten altijdt twee teghen een staende bladeren, langhworpigh van maecksel, breeder dan Olijfve-bladeren, maer veel smaller dan die van Bingel-cruydt. De wortel is enckel ende slecht, ter aerden-waert sinckende, met ettelijcke faselinghen bewassen. A. Het Manneken heeft de saden altijdt twee by een ghevoeght, ghelijck het Bingel-cruydt Manneken. B. Het Wijfken heeft in stede van saedt ettelijcke sachte aerkens oft t’samen ghevoeghde druyfkens, alsmen aen Bingel-cruydt Wijfken siet, die sonder saedt voort te brenghen vergaen. Dan soo wel de [1031] steelkens als de bladeren van beyde dese soorten zijn grijs in ’t aenschouwen, ende met seer sachte dunne fijne wolachtigheydt bedeckt.

Plaetse.

Dit ghewas en is in alle landen niet te vinden; maer is van sommighe in Languedock gevonden geweest. Dioscorides schrijft, dat het op steenachtighe rouwe plaetse groeyt.

Tijdt.

Het groeyt ende bloeyt in den Somer.

Naemen.

Dioscorides heeft dit ghewas Phyllon in ’t Griecksch geheeten, ende Elaeophyllon, misschien om dat van den Mercuriael oft Binghel-cruydt te onderscheyden, dat Theophrastus Phyllon noemt, segghende dat Phyllon bladeren heeft als Basilicon oft Ocimum: ’t welck geensins van dit teghenwoordigh Phyllon, maer van het oprecht Binghel-cruydt waerachtigh is.

A. Het geslacht dat twee saden by een draeght, is Phyllon Manneken geheeten, in ’t Griecksch Phyllon Arrhenogonon. B. Het ander, wiens bloemen aers-gewijs voortkomen, heet Phyllon Wijfken, in ’t Griecksch Phyllon Thelygonon, ghelijckerwijs als Theophrastus sijn Phyllon, dat is ons ghemeyn Bingel-cruydt oock Manneken ende Wijfken verdeylt, ende met de voorseyde Griecksche naemen onderscheyden heeft.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

Dioscorides seydt, dat sijn Phyllon, alle de selve krachten heeft die Theophrastus het sijn, dat is, ’t ghemeyn Mercuriael oft Bingel-cruydt, toegheschreven heeft: te weten dat het Manneken inghenomen, de vrouwen sonen oft knechtkens ter wereldt doet brengen, ende het Wijfken meyskens oft dochters; ’t welck Cratevas voortghebroght oft versekert soude hebben.

BIIVOEGHSEL.

Al is ’t saecke dat Dodoneus hier versekert , dat Dioscorides sijn Phyllon soo beschreven heeft, al oft het Wijfken aerkens van bloemkens hadde, sonder saedt, ende het Manneken saedt voortsbroght als het Bingel-cruydt Manneken; ende bovendien dat Theophrastus het Phyllon voor eenerhande ghewas met het Binghel-cruydt ghehouden heeft, dat sommighe daerom Phyllon Theophrasti heeten (als boven gheseydt is) noemende dit teghenwoordigh ghewas Phyllon Dioscoridis; nochtans schijnen de hooghgheleerde Clusius ende Lobel ander ghevoelen te hebben: daerom sullen wy die hier vermaenen hoe de selve dit cruydt beschreven hebben. Want Clusius verstaet, dat Theophrastus het Phyllon van het Binghel-cruydt onderscheyden heeft; ende dat hy voor ’t Manneken houdt ’t ghene dat Dioscorides Wijfken noemt. Lobel verstaet Dioscorides soo, al oft hy ’t selve seydt dat Theophrastus: ende noemt de vruchtbaere soorte Wijfken, ende de onvruchtbaere Manneken. Immers Clusius heeft de meyninghe van Theophrastus ghevolght, als uyt de volghende beschrijvinghe blijcken sal.

Mannekens maeckende Phyllon, in ’t Griecks Phyllon arrhenogonon, van Clusius beschreven, ende Phyllum mansicum gheheeten, heeft eenen steel meest eenen voet langh, somtijdts hoogher, vierkant, vast ende stijf, in tacken verdeylt. De bladeren zijn als Olijf-bladeren, oft als de bladeren van Zizyphus van Cappodocien, grijs, witachtigh, sacht, altijdt twee teghen en twee teghen den anderen over staende, met merckelijcke ruymte ghescheyden, suer ende soutachtigh van smaeck: daer tusschen, neffens de sijd-steelen, komen twee bollekens voort, op een steelken staende, als aen Binghel-cruydt Manneken, oft, soo Theophrastus schrijft, als een Olijfve, die eerste ghespeent is, oft haer uyt de mosachtighe bloeme vertoont, tweevoudigh, ende de ghedaente van de culborsekens hebbende, inhoudende saedt als dat van Wolfs-melck, rondt, eerst aschverwigh, ten laetsten nae den blauwen treckende, als het rijper wordt. De wortel is somtijdts soo dick ende soo langh als den kleynsten vingher, hardt, houtachtigh, wit, ende ghetackt. Dit is ’t ghene dat Lobel nae de leeringhe van Dioscorides Phyllon Wijfken noemt: segghende dat de saedtborsekens in Oogstmaendt ende Hoymaendt opengaende vertoonen witachtige onrijpen saeykens, ghelijck die van kleyn Krefts-cruydt, die rijp zijnde blauw ende rondt zijn, grooter dan Heul-saden, heet van smaeck, ende wat vetachtigh.

Wijfkens maeckende Phyllon, in ’t Griecks Phyllon Thelygonon, in ‘t Latijn Phyllum feminisicum, dat Lobel voor het Manneken houdt, om dat hy Dioscorides daer in volght. Is ’t voorgaende heel ghelijck, seydt den selven Clusius; maer het schiet gemeynlijck hoogher op, heeft teerer ende slapper tacken, ende veel meer bladeren; daer beneffens soo is de bloeme mosachtigh als dat van de Olijfve, ende uyt den grasverwighen geelachtigh, op langhe steelkens tusschen de bladeren voortskomende (welcke bloeme in het Manneken nauws ghesien wordt, ghemerckt dat de bollekens oft vruchten aldaer seer haest sonder bloemen uyt den schoot van de sijd-tacken pleghen te spruyten) ende selden volkomen saedt krijghende, dat oock schuylt in kleyne bollekens, die somtijdts twee, somtijdts meer by een ghevoeght zijnde, op dunne steelkens staen. Den selven Clusius meynt dat dese tweede soorte van ’t selve saedt voortkomt daer het Manneken uytkomen is; ghelijckmen in de Binghel-cruyden, Spinagien, Hennep ende meer andere cruyden siet ghebeuren: de welcke van eenerhande saedt vruchtbaer ende onvruchtbaere cruyden pleghen voort te brenghen.

Beyde dese cruyden wassen van selfs in warme landen, als Dodoneus oock schrijft; waer datse dickwijls in April, ende somtijdts vroegher bloeyen; ende zijn heel grijs ende bijnae wolachtigh, ende heel kleyner van bladeren dan in de koude ghewesten: waer dat sy seer qualijck aerden konnen. Men siet in dese cruyden oock ghebeuren dat aen de Binghel-cruyden, Kleyn Kreft-cruydt, ende Wilden Mercuriael gheschiedt: te weten dat de wortelen uyt der aerden ghetrocken, met langheydt van tijden blauw worden. In Spaegnien omtrent Salamanca heeten sy beyde Yerva di Santo Gniteraia, in ’t Rijck van Granaden Carra.

Sommighe hebben de Donderbaert oock Phyllon Dioscoridis gheheeten; andere heeten de Leucantha oock Phyllon.

Noch van de krachten.

De bladers van dese cruyden zijn suer ende soutachtigh, oft oock wel heet ende scherpachtigh van smaeck, hoe luttel datmen daer af in swilght, al is ’t datse niet soo haest met den eersten op de lippen, tonghe ende keele en bijten: daerom zijn sy verwarmende van aerd: dan sy en hebben gheen kracht om den buyck weeck te maecken als de Binghel-cruyden: maer het water, daer sy beyde in gesoden zijn gheweest, wordt hedensdaeghs in Spaegnien seer nuttelijck ghedroncken van de ghene die van eenen dullen hondt ghebeten zijn: ende tot dien eynde gheven sy dat de beesten, die oock ghebeten zijn, te drincken. Maer die van Granaden, in sonderheydt de Moorsche van dat landt, ghebruycken dat selve water teghen veelderley vrouwelijcke ghebreken, als den selven Clusius schrijft.

HET XXXVI. KAPITTEL.

Van Phyllon (blad) van Dioscorides.

Geslachten.

Het Phyllon is tweevormig bij Dioscorides, te weten mannetje en wijfje net zoals de voorbeschreven bingelkruiden.

Gedaante.

Beide soorten van Phyllon hebben drie, vier of meer recht opstaande ronde steeltjes van een zeventien cm hoog waar uit elk lid of knietje altijd twee tegenover elkaar staande bladeren spruiten die langwerpig van vorm zijn en breder dan olijfbladeren, maar veel smaller dan die van bingelkruid. De wortel is enkel en recht en zinkt ter aardenwaarts en is met ettelijke vezels begroeid. A. Het mannetje heeft de zaden altijd twee bijeen gevoegd als bingelkruid mannetje. B. Het wijfje heeft in plaats van zaad ettelijke zachte aartjes of tezamen gevoegde druifjes zoals men aan bingelkruid wijfje ziet die zonder zaad voort te brenghen vergaan. Dan zowel de [1031] steeltjes als de bladeren van beide deze soorten zijn grijs in het aanschouwen en met zeer zachte dunne fijne wolligheid bedekt.

Plaats.

Dit gewas is niet in alle landen te vinden, maar is van sommige in Languedock gevonden geweest. Dioscorides schrijft dat het op steenachtige ruwe plaatsen groeit.

Tijd.

Het groeit en bloeit in de zomer.

Namen.

Dioscorides heeft dit gewas Phyllon in het Grieks genoemd en Elaeophyllon, misschien omdat van de mercuriaal of bingelkruid te onderscheiden dat Theophrastus Phyllon noemt en zegt dat Phyllon bladeren heeft als Basilicum of Ocimum wat geenszins van dit tegenwoordig Phyllon, maar van het echt bingelkruid waar is.

A. Het geslacht dat twee zaden bijeen draagt is Phyllon mannetje genoemd en in het Grieks Phyllon Arrhenogonon. B. Het ander wiens bloemen aarvormig voortkomen heet Phyllon wijfje en in het Grieks Phyllon Thelygonon net zoals Theophrastus zijn Phyllon, dat is ons gewone bingelkruid ook mannetje en wijfje verdeelt en met de voor vermelde Griekse namen onderscheiden heeft.

Aard, kracht en werking.

Dioscorides zegt dat zijn Phyllon alle dezelfde krachten heeft die Theophrastus het zijne, dat is het gewone mercuriaal of bingelkruid, toegeschreven heeft, te weten dat het mannetje ingenomen de vrouwen zonen of knechtjes ter wereld laat brengen en het wijfje meisjes of dochters, wat Cratevas voortgebracht of verzekerd zou hebben.

BIJVOEGING.

Al is het zo dat Dodonaeus hier verzekert dat Dioscorides zijn Phyllon zo beschreven heeft als of het wijfje aartjes van bloempjes heeft zonder zaad en het mannetje zaad voortbrengt als het bingelkruid mannetje en bovendien dat Theophrastus het Phyllon voor hetzelfde gewas met het bingelkruid gehouden heeft dat sommige daarom Phyllon Theophrasti noemen (als boven gezegd is) noemen dit tegenwoordig gewas Phyllon Dioscoridis, nochtans schijnen de hooggeleerde Clusius en Lobel andere meningen te hebben en daarom zullen we die hier vermanen hoe die dit kruid beschreven hebben. Want Clusius verstaat dat Theophrastus het Phyllon van het bingelkruid onderscheiden heeft en dat hij voor het mannetje houdt hetgeen dat Dioscorides wijfje noemt. Lobel verstaat Dioscorides zo als of hij hetzelfde zegt dat Theophrastus en noemt de vruchtbare soort wijfje en de onvruchtbare mannetje. Immers Clusius heeft de mening van Theophrastus gevolgd zoals uit de volgende beschrijving blijken zal.

Mannetjes makende Phyllon, in het Grieks Phyllon arrhenogonon, van Clusius beschreven en Phyllum mansicum genoemd, heeft een steel meest dertig cm lang en soms hoger, vierkant, vast en stijf en in takken verdeelt. De bladeren zijn als olijfbladeren of als de bladeren van Zizyphus van Cappadocië, grijs, witachtig, zacht en staan altijd twee tegenover elkaar met merkelijke ruimte gescheiden, zuur en zoutachtig van smaak en daartussen naast de zijstelen komen twee bolletjes voort die op een steeltje staan als aan bingelkruid mannetje of, zo Theophrastus schrijft, als een olijf die net gespeend is of zich uit de mosachtige bloem vertoont, tweevoudig en de gedaante van de zakjes hebben en zaad bevatten als dat van wolfsmelk, rond, eerst askleurig en trekken tenslotte naar het blauwe als het rijper wordt. De wortel is soms zo dik en zo lang als de kleinste vinger, hard en houtachtig, wit en getakt. Dit is hetgeen dat Lobel naar de lering van Dioscorides Phyllon wijfje noemt en zegt dat de zaadbeursjes in augustus en juli open gaan en vertonen witachtige onrijpe zaadjes als die van klein kreeftkruid en als die rijp zijn blauw en rond zijn, groter dan heulzaden, heet van smaak en wat vetachtig.

Wijfjes makende Phyllon, in het Grieks Phyllon Thelygonon, in het Latijn Phyllum feminisicum, dat Lobel voor het mannetje houdt omdat hij Dioscorides daarin volgt. Is het voorgaande heel gelijk, zegt dezelfde Clusius, maar het schiet gewoonlijk hoger op, heeft teerder en slapper takken en veel meer bladeren en daarnaast is de bloem mosachtig als dat van de olijf en uit de graskleurige geelachtig die op lange steeltjes tussen de bladeren voortkomen (welke bloem in het mannetje nauwelijks gezien wordt, gemerkt dat de bolletjes of vruchten daar zeer gauw zonder bloemen uit de schoot van de zijtakken plegen te spruiten) en zelden volkomen zaad krijgen dat ook in kleine bolletjes schuilt die soms twee, soms meer bijeen gevoegd zijn en op dunne steeltjes staan. Dezelfde Clusius meent dat deze tweede soort van hetzelfde zaad voortkomt daar het mannetje uitgekomen is net zoals men in de bingelkruiden, spinazie, hennep en meer andere kruiden ziet gebeuren die van hetzelfde zaad vruchtbaar en onvruchtbare kruiden plegen voort te brengen.

Beide deze kruiden groeien vanzelf in warme landen, als Dodonaeus ook schrijft, waar dat ze dikwijls in april en soms vroeger bloeien en zijn heel grijs en bijna wolachtig en heel kleiner van bladeren dan in de koude gewesten waar ze zeer kwalijk aarden kunnen. Men ziet in deze kruiden ook gebeuren dat aan de bingelkruiden, klein kreeftkruid en wilde mercuriaal gebeurt, te weten dat als de wortels uit de aarde getrokken worden op den duur blauw worden. In Spanje omtrent Salamanca heten ze beide yerva di Santo Gniteraia, in het rijk van Granada carra.

Sommige hebben de donderbaard ook Phyllon Dioscoridis genoemd en andere noemen de Leucantha ook Phyllon.

Noch van de krachten.

De bladeren van deze kruiden zijn zuur en zoutachtig of ook wel heet en scherpachtig van smaak hoe weinig dat men er van inslikt al is het dat ze niet zo gauw in het begin op de lippen, tong en keel en bijten en daarom zijn ze verwarmend van aard, dan ze hebben geen kracht om de buik week te maken als de bingelkruiden, maar het water daar ze beide in gekookt zijn geweest wordt tegenwoordig in Spanje zeer nuttig gedronken van diegene die van een dolle hond gebeten zijn en tot dat doel geven ze dat de beesten die ook gebeten zijn te drinken. Maar die van Granada en vooral de Moren van dat land gebruiken dat water tegen vele vrouwelijke gebreken, zoals dezelfde Clusius schrijft.

Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/