Druiven

Over Druiven

Wijnbessen, vervolg Dodonaeus, vorm, klimplanten, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,

Joost van Ravelingen. Vervolg van Dodonaeus of Dodoens. Cruydt-boeck, 1644.

HET XXVII. CAPITEL.

Van de Wijnbezien oft Druyven.

De versche ende groene Druyven beroeren den buyck, ende maken winden in de maghe ende in de darmen; in sonderheydt de ghene die sarpachtigh oft suerachtigh van smaeck zijn: want sy beletten in de verdouwinghe van de spijse (die in de maghe gheschiedt) bijsterlijcken seer, ende ter wijlen het voedtsel door de lever ende door de aderen over ’t gantsche lichaem verdeylt wordt, soo geven sy den lijve een koude ende rouwe vochtigheyt, die niet lichtelijck in goedt ende bequaem bloedt verandert en kan worden.

De soeten ende volkomen rijpe Wijnbezien en zijn soo hinderlijck niet: ende sy hebben warmer sap in haer, ende dat lichtelijcker ’t gantsche lichaem door verdeylt kan worden: oock soo schieten sy ghemackelijcker van onder door den kamergangh af; sonderlinghen als sy vocht ende volsappigh zijn, ende alsmen ’t vleesch alleen eet, sonder keernen ende buytenste schellen, daer sy mede bewonden zijn, als Galenus ons vermaent.

Want de stoffe van de keernen (hoe droogh ende hoe t’samentreckende van aerd sy oock zijn mogen) gaet door het gantsche gedarmte, ende sinckt tot den aersdarm toe, sonder de minste veranderinghe te gevoelen: ’t selve gebeurt in de vellekens oft schorssen van de Wijnbezien oock, die van gelijcken als niet, oft immers heel luttel, verandert worden, hoe langh sy in ’t lichaem blijven.

De Wijnbezien, die eygentlijck wijnachtigh van smaeck zijn, moetmen als middelmatigh tusschen de sarpe oft suere ende tusschen de soete rekenen.

Voorts onder alle de soorten van Wijnbezien, voeden alderbest de ghene die niet veel saps in haer hebben: ende de ghene die veel saps hebben en gheven soo veel voedtsels van haer niet; maer dese rijsen ende schieten gemackelijcker nae beneden waert: want de vleeschachtighe stoffe van de bezien gheeft den lichaeme overvloediger voedtsel dan het sap; maer door het sap wordt den buyck veel weecker.

Dan het is te weten, dat onder alle de vruchten, die in den Herfst voortkomen oft gepluckt worden, denWijnbezien voor de beste ende heerlijckste te rekenen zijn, ende dat sy veel meer voeden dan alle de andere soorten van vruchten, die verganckelijck zijn, ende niet langher dan een iaer sonder te bederven bewaert en konnen worden; diemen horaea noemt: doch sy en voeden soo veel niet als de Vijgen: oock soo hebben sy heel weynigh quaedt saps in haer, sonderlinghen als sy haer volkomen rijpheydt hebben.

Sy hebben oock een seer goede ende nuttelijcke eygentheydt in haer; te weten dat sy seer haest nae beneden waert sincken, ende niet langhe in de darmen en blijven steken: dan als sy wat langher in den lijve marren, dan zijn sy dat selve seer lastigh ende moeyelijck, iae schadelijck.

Daerom den ghenen die de Wijnbezien sonder vreese van schadelijckheydt ghebruycken wil, salse in een matelijcke menighte eten; ende verkiesen de ghene die van haeren eyghen aerd vleeschachtigh en heel rijp zijn, ende oock die gheene sarpicheydt oft surigheydt in haer en hebben, als ons Galenus leert.

BIIVOEGHSEL.

De Wijnbezien zijn van verscheyden deelen ghemaeckt ende vergadert; te weten van het vleesch oft mergh, van de vochtigheydt oft wijnigh sap, dat langhs het vleesch oft mergh verspreydt is, van de saden oft keernen, ende daer beneffens oock van het velleken oft schelle, daer de bezie mede bedeckt ende als in een sacksken ghewonden is. In Hooghduytschlandt, seydt Camerarius, zijnder verscheyden soorten van Druyven.

1. De Eerst zijn die hy in ’t Hooghduytsch Frensche Trauben noemt, oft Heunisch Trauben, die ghemeynschap hebben met de Uva Helvanatica, ende Spionia oft Spinea van Plinius; de welcke veel wijns gheven, maer die meestendeel sarp ende wranghachtigh van smaeck is.

2. Peersche oft Swarte Druyven heeten sy Schwartze oder Klebrote Trauben: dese zijn als de ghene die Plinius Allobrogica heet: de welcke op koude plaetsen groeyen, ende selfs met den vorst rijp worden. Sulcks is de Druyve die Plinius Inerticula noemt, als ofmen Sobria ende Amethystos seyde; om dat sy niet droncken en maeckt.

3. Schlehenbeer heet in Italien Uva de Pergola oft Pergolose, in ’t Latijn Pergulana; ende is peersch oft swartachtigh, groote bezien als Pruymen hebbende.

4. Traminer zijn druyven half ros, half wit van verwen, drijderhande van grootte: de middelbaere zijn de soetste.

5. Vroeghe Druyve, in ’t Latijn Praecox, Praecoqua, ende misschien Praetia van Virgilius, wordt voor alle d’andere Druyven rijp; ende is seer soet ende goedt van smaeck, groenachtigh uyt den witten.

6. Druyven sonder keernen oft steenen, in ’t Griecks Agigartos, worden met konste soo ghemaeckt, seydt Lobel: dan daer van sullen wy noch wat spreken, als wy van de Rosijnen handelen, somtijdts vindtmense met een keerne oft met twee ten hooghsten, vol saps, witachtigh, niet sterck, maer soetachtigh van smaeck; in ‘t Hooghduytsch Elber trauben ghenoemt.

7. Muscadel Druyven, in ’t Latijn Vitis Apiaria: om dat de Bien de selve seer geerne eten, oock Muscatellina ende Muscatella. Sy hebben den reuck van den Muscus: daer van komt den naem.

8. Zibeben, in ‘t Arabisch Zilub, in ’t Griecksch Bumasto, heeten in ’t Latijn Passa; om datmen die anders niet dan droogh ende in Rosijnen en vindt: dat zijn de Langhe Rosijnen. De bladeren zijn veel groener dan d’andere: de druyven zijn grooter ende van veel langhe ende dicke bezien vergadert. Sy worden met menighte uyt Candien ende Cypers [686] ghebroght: dan de beste zijn die van Damask, van Bellonius Uva Damascenae ghenoemt, in dooskens van Platanhout ghesloten. Sulcks zijn oock de ghene, die met wat Diagridium oft iet anders dat den buyck weeck maeckt vermenght zijnde, in de Apoteken van Italien ende meer andere landen bereydt, ende Zizibae praeparatae ghenoemt worden.

9. Margiana vitis wordt soo dick van struyck, dat twee mans ghenoegh daer aen te omvatten hebben, seydt Strabo: de trossen druyven zijn dry voeten langh; sulcks als waren de ghene die in ’t Landt van belooften wiessen.

10. Blaeuwe Druyven groeyen over al, sommighe soet, sommige sarpachtigh.

11. Rooden Druyven zijn die roodt peersch verwen, sulcks als daer men den Wijn tint, oft die van Alicanten uyt douwt.

12. Stinckers, alsoo geheeten zijn sommighe heel rondt, smaeckende als Muscadel, sommighe heel langhworpigh.

De andere Fransche, Italiaensche ende Spaensche Druyven, die zijn te veel in ’t ghetal om hier van ons vermaent te worden. Oock is het te weten, dat alle de voornoemde soorten, van Spaensche, Italiaensche, Fransche, oft ten minsten uyt heete landen ghebroghte spruyten voortghekomen ende vermenighvuldight zijn.

Den seer Edelen Heere Ogier van Bosbeke verhaelt, dat de Turcken de Wijnbezien aldus bewaeren: De grootste bezien, die wel rijp zijn, doen sy in een aerden vat, maer stroyen daer onder eerst wel kleyn ghestooten Mostaert saedt; ende dan leggen sy de bezien daer op, ende bedecken de selve met dat poeder: dan gieten sy daer heel nieuwen Most over, ende decken ’t vat oft pot wel vast toe. In de meeste hitte van den Somer verkoopense de selve met haer sap. Diese eten wil, maghse dan in koudt water wasschen. Sy nemen oock wel onrijpe Druyven, ende legghense in Azijn ende Mostaert-saedt; ende soo bewaert zijnde, eten sy die met broodt.

Druyven die langh ghehanghen hebben, seydt Dioscorides, nae dat sy van den stock ghesneden zijn, letten min, door dat de groote vochtigheydt uytghedrooght is; ende zijn goedt voor de mage, ende voor siecke lieden; want sy gheven lust om eten.

Druyven die in steene potten bewaert worden, zijn seer lieffelijck in den mondt,ende goedt voor de maghe, seydt den selven Dioscorides: sy stoppen den buyck; ende zijn goedt de ghene die bloedt spouwen, maer hinderen ’t hooft ende de blase.

Dan de druyven die in Most, oft ghesoden Most, oft Malvesey gheleghen hebben, zijn de maghe hinderlijcker.

Maer de druyven, die eerst in de sonne ghehangen hebben, ende dan in reghen-water gheleydt oft ghehanghen worden, en zijn soo wijnachtigh niet, maer seer goedt den ghenen die dorstigh zijn ende heete langhe kortsen hebben.

HET XXVII. KAPITTEL.

Van de wijnbessen of druiven.

De verse en groene druiven beroeren de buik en maken winden in de maag en in de darmen en vooral diegene die scherpachtig of zuurachtig van smaak zijn want ze beletten de vertering van de spijs (die in de maag gebeurt) bijster zeer en terwijl het voedsel door de lever en door de aderen over het ganse lichaam verdeeld wordt geven ze het lijf een koude en ruwe vochtigheid die niet gemakkelijk in goed en geschikt bloed veranderd kan worden.

De zoete en volkomen rijpe wijnbessen zijn niet zo hinderlijk en hebben warmer sap in zich en dat gemakkelijker het ganse lichaam door verdeeld kan worden en ook schieten ze gemakkelijker van onder af door de kamergang en vooral als ze vochtig en volsappig zijn en als men het vlees alleen eet zonder kernen en buitenste schillen daar ze mee omwonden zijn, als Galenus ons vermaant.

Want de stof van de kernen (hoe droog en hoe tezamen trekkend van aard ze ook zijn mogen) gaat door de ganse darmen en zinkt tot de aarsdarm toe zonder de minste verandering te voelen en hetzelfde gebeurt in de velletjes of schors van de wijnbes ook die er weinig of niet of immers heel weinig van veranderd worden, hoe lang ze in het lichaam blijven.

De wijnbessen die eigenlijk wijnachtig van smaak zijn moet men als middelmatig tussen de scherpe of zure en tussen de zoete rekenen.

Voorts onder alle soorten van wijnbessen voeden allerbest diegene die niet veel sap in zich hebben en diegene die veel sap hebben geven niet zoveel voedsel van zich, maar deze rijzen en schieten gemakkelijker naar beneden want de vleesachtige stof van de bessen geeft het lichaam overvloediger voedsel dan het sap, maar door het sap wordt de buik veel weker.

Dan het is te weten dat onder alle vruchten die in de herfst voortkomen of geplukt worden de wijnbessen voor de beste en heerlijkste te rekenen zijn en dat ze veel meer voeden dan alle andere soorten van vruchten die vergankelijk zijn en niet langer dan een jaar zonder te bederven bewaard kunnen worden die men horaea noemt, doch ze voeden niet zo veel als de vijgen en ook hebben ze heel weinig kwaad sap in zich en vooral als ze hun volkomen rijpheid hebben.

Ze hebben ook een zeer goede en nuttige eigenschap in zich, te weten dat ze zeer gauw naar beneden zinken en niet lang in de darmen blijven steken, dan als ze wat langer in het lijf marren zijn ze die zeer lastig en moeilijk, ja schadelijk.

Daarom diegenen die de wijnbessen zonder vrees van schadelijkheid gebruiken wil zal ze in een matige menigte eten en diegene verkiezen die van hun eigen aard vleesachtig en heel rijp zijn en ook die geen scherpheid of zurigheid in zich hebben, als ons Galenus leert.

BIJVOEGING.

De wijnbessen zijn van verschillende delen gemaakt en verzameld, te weten van het vlees of merg, van de vochtigheid of wijnachtig sap dat langs het vlees of merg verspreid is, van de zaden of kernen en daarnaast ook van het velletje of schil daar de bes mee bedekt en als in een zakje gewonden is. In Hoogduitsland, zegt Camerarius, zijn er verschillende soorten van druiven.

1. De eerst zijn die hij in het Hoogduits Frensche Trauben noemt of Heunisch Trauben die gemeenschap hebben met de Uva Helvanatica en Spionia of Spinea van Plinius die veel wijn geven, maar die meestal scherp en wrangachtig van smaak is.

2. Paarse of zwarte druiven noemen ze Schwartze of Klebrote Trauben en deze zijn als diegene die Plinius Allobrogica noemt die op koude plaatsen groeien en zelfs met de vorst rijp worden. Zulks is de druif die Plinius Inerticula noemt als of men Sobria en Amethystos zei omdat ze niet dronken maakt.

3. Schlehenbeer heet in Italië uva de pergola of pergolose, in het Latijn Pergulana en is paars of zwartachtig die grote bessen als pruimen heeft.

4. Traminer zijn druiven half ros, half wit van kleur en drievormig van grootte, de middelbare zijn de zoetste.

5. Vroege druif, in het Latijn Praecox, Praecoqua en misschien Praetia van Virgilius, wordt voor alle andere druiven rijp en is zeer zoet en goed van smaak, groenachtig uit het witte.

6. Druiven zonder kernen of stenen, in het Grieks Agigartos, worden met kunst zo gemaakt, zegt Lobel, dan daarvan zullen we noch wat spreken als we van de rozijnen handelen, soms vindt men ze met een kern of met twee ten hoogste, vol sap, witachtig en niet sterk, maar zoetachtig van smaak, in het Hoogduits Elber trauben genoemd.

7. Muscadel druiven, in het Latijn Vitis Apiaria omdat de bijen die zeer graag eten, ook Muscatellina en Muscatella. Ze hebben de reuk van de muskus en daarvan komt de naam.

8. Zibeben, in het Arabisch Zilub, in het Grieks Bumasto heten in het Latijn Passa omdat men die anders niet dan droog en in rozijnen vindt, dat zijn de lange rozijnen. De bladeren zijn veel groener dan de andere, de druiven zijn groter en van veel lange en dikke bessen verzameld. Ze worden met menigte uit Kreta en Cyprus [686] gebracht, dan de beste zijn die van Damascus die van Bellonius Uva Damascenae genoemd worden en in doosjes van plataanhout gesloten. Zulks zijn ook diegene die met wat Diagridium of iets anders dat de buik week maakt vermengd en in de apotheken van Italië en meer andere landen bereid en Zizibae praeparatae genoemd worden.

9. Margiana vitis wordt zo dik van stam dat twee mannen genoeg daaraan te omvatten hebben, zegt Strabo, de trossen druiven zijn negentig cm lang zulks als waren diegene die in het land van belofte groeiden.

10. Blauwe druiven groeien overal en sommige zijn zoet, sommige scherpachtig.

11. Rode druiven zijn die roodpaars kleuren zulks als daar men de wijntint of die van Alicante uit duwt.

12. Stinkers, zo genoemd, sommige zijn heel rond en smaken als Muscadel en sommige heel langwerpig.

De andere Franse, Italiaanse en Spaanse druiven zijn te veel in het getal om hier van ons vermaand te worden. Ook is het te weten dat alle voornoemde soorten van Spaanse, Italiaanse, Franse of ten minsten uit hete landen gebrachte spruiten voortgekomen en vermenigvuldigd zijn.

De zeer edele heer Ogier van Busbequie verhaalt dat de Turken de wijnbessen aldus bewaren. De grootste bessen die goed rijp zijn doen ze in een aarden vat, maar strooien daaronder eerst goed klein gestoten mosterdzaad en dan leggen ze de bessen er op en bedekken die met dat poeder en dan gieten ze er heel nieuwe most over en dekken het vat of pot goed vast toe. In de meeste hitte van de zomer verkopen ze die met haar sap. Die ze eten wil mag ze dan in koud water wassen. Ze nemen ook wel onrijpe druiven en leggen ze in azijn en mosterdzaad en zo bewaart eten ze die met brood.

Druiven die lang gehangen hebben, zegt Dioscorides, nadat ze van de stok gesneden zijn letten minder doordat de grote vochtigheid uitgedroogd is en zijn goed voor de maag en voor zieke lieden, want ze geven lust om eten.

Druiven die in stenen potten bewaard worden zijn zeer lieflijk in de mond en goed voor de maag, zegt dezelfde Dioscorides, ze stoppen de buik en zijn goed diegene die bloed spuwen, maar hinderen het hoofd en de blaas.

Dan de druiven die in most of gekookte most of malvezei gelegen hebben zijn hinderlijker voor de maag.

Maar de druiven die eerst in de zon gehangen hebben en dan in regenwater gelegd of gehangen worden zijn niet zo wijnachtig, maar zeer goed voor diegene die dorstig zijn en hete lange koortsen hebben.

Geschreven en omgezet door Nico Koomen.

Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/