Tetraclinis
Over Tetraclinis
Thuja van de ouden, vervolg Dodonaeus, vorm, dennen, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,
Geschreven en opgezet door Nico Koomen.
Joost van Ravelingen, vervolg van Dodonaeus of Dodoens, cruydt-boeck, 1644.
HET VIII. CAPITEL. Van Thya oft Wilden Cypres, uyt Theophrastus ende andere. Ghedaente. De Thya, seydt Theophrastus, is eenen hoogen ende altijdt groenen boom, den Cypressen-boom van ghedaente soo ghelijck, dat hy van struyck, tacken, bladeren ende vruchten met den selven soo over een komt, dat hy voor een wilt gheslacht van den selven te houden schijnt te wesen. Sijn hout s vast ende hardt, welrieckende als Ceder-hout; ’t welck niet haest en bederft, verrot oft vermeluwet. De wortel van dese is soo gekronckelt van ghedaente ende verwe, datter onder alle de ander boomen niet dierghelijcks bekent en is; daerom wordtse veel gheacht ende ghebruyckt om daer kostelijcke ende schoone wercken van te maecken ende te draeyen Den Wilden Cypresse-boom, waer Bellonius af schrijft, is bijnae dusdanigh als Theophrastus de voorseyde Thya beschrijft: want desen Wilden Cypres, seydt hy, en schiet soo hooghe niet op als den gemeynen Cypres-boom doet, noch en wast niet toors-ghewijs, maer blijft neer; ende beneffens der eerden heeft hy een breedt ende wijt uytghespreydt tsop. Ende sijnen struyck is oock dick. Dan oft hy voor de oprechte Thya van Theophrastus te houden is, ende daer Plinius oock af vermaent, dat laet ick een ieder noch neerstelijcker overweghen ende bedencken. Plaetse. De Thya wast meest in Afrijcken, omtrent de Kercke oft Tempel van den Afgodt Ammon, ende voorts het heel landtschap omtrent Cyrenen door; te weten op de tsoppen van de berghen ende in koude plaetsen. Den Wilden Cypres, daer Bellonius af vermaent, is van hem in ’t Eylandt Candien ghesien. Tijdt. De Thya is een traghelijck groeyende gewas, immers zijn spruyten komen seer spade voort. Naem. Wy noemende desen boom Wilden Cypresse-boom, ghelijck Bellonius den sijnen Cypressus sylvestris noemde: dan Theophrastus ende Plinius heeten hem in ’t Griecks Theion, oft Thya, oft oock Thyon. Hy verschilt van de Thyeia: want dat en is gheenen naem van eenighe ghewas, maer van eenen vijsel oft mortier daer drooghe dinghen in ghestooten oft ghestampt worden. Plinius schrijft daer van in het 16.capitel van sijn 13.boeck, segghende: De Thya was den Poët Homerus wel bekent: want hy schrijft dat sy ter eeren van Circe ghebrandt wierdt, als van een Goddine: maer de ghene met dien naem alle soorten van beroockinghen verstaen, zijn verre verdoolt ende seer bedrogen, aenghesien dat hy tsamen in het selve ghedicht van Cedrus ende Thya (qualijck stondt in sommighe oude boecken van Plinius Laricem in stede van Thyan geschreven) vermaent: waer uyt claerlijck blijcken kan dat Homerus daer alleen van welrieckende boomen ende niet van allerhande beroockinghe heeft willen spreken. Voorts soo is die plaetse, daer Plinius afspreeckt in het vijfde boeck van Odyssea Homeri, daer hy seydt, dat Mercurius door bevel oft ghebodt van Jupiter in het Hol oft Speloncke van Calypso gingh, ende den roock van Thya ende Cedrus van verre ghewaer wierdt, die sy in dat hol brande, om daer goeden reuck ende waesdommen te maecken. Aerd, Kracht ende Werckinghe. De oude schrijvers en vermaenen niet van de krachten die desen boom in ’t ghenesen soude moghen hebben: dan Theophrastus alleen betoont dat hy in grooter weerden gehouden wierdt, als seer bequaem ende ghebruyckelijck wesen om de schoonste ende kostelijckste daken ende andere timmeragien in de Kercken met sijn hout in oude tijden te maecken; de welcke soo onbederfelijck iae onverganckelijck waren, dat het gheen dat daer van gemaeckt was, bijnae eeuwelijck bleef duren, sonder eenighe verottinghe, vermeluwinghe oft andere bederffenisse onderhevigh te wesen. BIIVOEGHSEL. De gheslachten van Thya zijn hedensdaeghs meest onbekent, daerom hebben verscheyden Cruydt-beschrijvers veele ende verscheyden gheboomten dien naem mede-ghedeylt, als wy voren op sommighe plaetsen betoont hebben. Clusius twijffelt, oft het gheboomte, dat in Syrien, Egypten ende Arabien wast, ende wiens vruchte oft note heel Orienten door wel bekent is, ende Abhel oft Habhel heet, voor de oprechte Thya soude moghen te houden zijn, oft niet: want dien boom gelijckt den Cypres-boom; ende de vrucht selve, als Clusius oock beschreven ende doen schilderen heeft, is soo groot als een Cypres nootken, ros, oft bruynachtigh nae den swarten treckende. Dan aengaende den Naem Wilden Cypres, die is veele ende verscheyden gheboomten ghegeven geweest, als elders vooren ghenoegh blijcken kan; (maer voornaementlijck den Grooten Genever-boom, die met den naem Cypressus silvestris in ’t Latijn, ende Cyparissos agnos in ’t Griecks by de oude schrijvers bekent pleegh te zijn) van de welcke sommige veel, sommige luttel gemeynschaps met den oprechten Cypres-boom hebben, doch allegader meer dan de Veldt-Cypres ende sijn mede-soorten, die gheen boomen oft heesteren, maer alleen slappe cruyden zijn. Maer om tot de Thya weder te keeren, den Hoogh-gheleerden Becanus was van ghevoelen, dat de Thya van Homerus anders niet en was dan een soorte van oprechten Ceder-boom, die hier nae beschreven sal worden. Ende in ’t Capitel ende Bijvoeghsel van den Kleynen Ceder- boom zijnder verscheyden soorten van Thya oft Thuia beschreven. |
HET VIII. KAPITTEL. Van Thya, (Thuja), of wilde cipres uit Theophrastus en andere. (Callitris quadrivalvis, nu Tetraclinis articulata) Gedaante. Thuja, zegt Theophrastus, is een hoge en altijd groene boom die zoveel van gedaante op de cipresboom lijkt dat het van stam, takken, bladeren en vruchten met die zo overeenkomt dat hij voor een wild geslacht er van schijnt te houden te wezen. Zijn hout is vast en hard, welriekend als cederhout wat niet gauw bederft, verrot of vermolmt. De wortel er van is zo gekronkeld van gedaante en kleur dat er onder alle ander bomen niets dergelijks bekend is en daarom wordt die veel geacht en gebruikt om er kostbare en mooie werken van te maken en te draaien De wilde cipresboom waar Bellonius van schrijft is bijna dusdanig als Theophrastus de voor vermelde Thuja beschrijft want deze wilde cipres, zegt hij, schiet niet zo hoog op als de gewone cipresboom doet en groeit ook niet toortsvormig, maar blijft laag en naast de aarde heeft het een brede en wijdt uitgespreide top. En zijn stam is ook dik. Dan of die voor de echte Thuja van Theophrastus te houden is en daar Plinius ook van vermaant, dat laat ik iedereen noch naarstiger overwegen en bedenken. Plaats. Thuja groeit meest in Afrika omtrent de kerk of tempel van de afgod Ammon en voorts het hele landschap omtrent Cyrene door, te weten op de toppen van de bergen en in koude plaatsen. De wilde cipres daar Bellonius van vermaant is van hem in het eiland Kreta gezien. Tijd. Thya is een traag groeiend gewas, immers zijn spruiten komen zeer laat voort. Naam. Wij noemende deze boom wilde cipresboom net zoals Bellonius zijne Cypressus sylvestris noemt, dan Theophrastus en Plinius noemen hem in het Grieks Theion of Thuya of ook Thyon. Hij verschilt van de Thuja want dat is geen naam van enig gewas, maar van een vijzel of mortier daar droge dingen in gestoten of gestampt worden. Plinius schrijft daarvan in het 16de kapittel van zijn 13de boek en zegt: ‘Thuja was bij de poëet Homerus goed bekend want hij schrijft dat ze ter ere van Circe gebrand werd als van een godin’, maar diegene met die naam alle soorten van berokingen verstaan zijn ver verdoold en zeer bedrogen aangezien dat hij tezamen in hetzelfde gedicht van Cedrus en Thuja (kwalijk staat in sommige oude boeken van Plinius Laricem in plaats van Thuja geschreven) vermaant waaruit duidelijk blijken kan dat Homerus daar alleen van welriekende bomen en niet van allerhande beroking heeft willen spreken. Voorts zo is die plaats daar Plinius van spreekt in het vijfde boek van Odyssea Homeri daar hij zegt dat Mercurius door bevel of gebod van Jupiter in het hol of spelonk van Calypso ging en de rook van Thuja en Cedrus van ver gewaarwerd die ze in dat hol brandde om er een goede reuk en waasdom te maken. Aard, kracht en werking. De oude schrijvers vermanen niets van de krachten die deze boom in het genezen zou mogen hebben, dan Theophrastus alleen betoont dat hij in grote waarde gehouden werd als zeer geschikt en gebruikelijk te wezen om de mooiste en kostbaarste daken en ander timmerwerk in de kerken met zijn hout in oude tijden te maken die zo onbederfelijk, ja onvergankelijk waren dat hetgeen dat er van gemaakt was bijna eeuwig goed bleef zonder aan enige verrotting, vermolmen of andere bederf onderhevig te wezen. BIJVOEGING. De geslachten van Thuja of Thya zijn tegenwoordig meest onbekend en daarom hebben verschillende kruidbeschrijvers vele en verschillende bomen die naam meegedeeld zoals we tevoren op sommige plaatsen aangetoond. Clusius twijfelt of de boom dat in Syrië, Egypte en Arabië groeit en wiens vrucht of noot de hele Oriënt door goed bekend is en abhel of habhel heet voor de echte Thya zou mogen te houden zijn of niet, want die boom lijkt op de cipresboom en de vrucht zelf, als Clusius ook beschreven en heeft laten schilderen, is zo groot als een cipresnootje en ros of bruinachtig dat naar het zwarte trekt. Dan aangaande de naam wilde cipres, die is vele en verschillende bomen gegeven geweest zoals elders tevoren genoeg blijken kan (maar voornamelijk de grote jeneverboom die met de naam Cypressus silvestris in het Latijn en Cyparissos agnos in het Grieks bij de oude schrijvers bekend is) waarvan sommige veel en sommige weinig gemeenschap met de echte cipresboom hebben, doch allen meer dan de veldcipres ene zijn medesoorten die geen bomen of heesters, maar alleen slappe kruiden zijn. Maar om tot de Thya weer te keren, de hooggeleerde Becanus was van mening dat de Thuja van Homerus niets anders was dan een soort van echte cederboom die hierna beschreven zal worden. En in het kapittel en bijvoegsel van de kleine cederboom zijn er verschillende soorten van Thya of Thuja beschreven. |
Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/