Clinopodium
Over Clinopodium
Wilde basilicum, vervolg Dodonaeus, vorm, geurende kruiden, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,
Joost van Ravelingen. Vervolg van Dodonaeus of Dodoens. Cruydt-boeck, 1644.
Geschreven en omgezet door Nico Koomen.
HET XII. CAPITEL. Van Ghemeyn Wildt Basilicom oft Acinos. Ghedaente. Het cruydt dat meest alle de nieuwe schrijvers Wildt Basilicom noemen, heeft veele vierkante, teere, ter aerdenwaert ghebooghde steelkens: aen de welcke met tusschen ledigheydt hier ende daer teghen over den anderen staende kleyne bladeren wassen, langhachtigh ende breedachtigh, wat ruygh oft rouwachtigh, als oock de steelkens selve zijn: uyt de schooten oft uyt den oorspronck van de bladeren spruyten kleyne bloemkens, met kroonkens oft ringhs-ghewijse rondom de steelkens wassende, van verwe uyt den witten een weynighsken purpurachtigh. Het saedt is seer kleyn. De wortelen hanghen met sommighe veselinghen aen malkanderen. Dit cruydt is van reuck veel onstercker dan het oprecht [450] Basilicon, te weten heel slap ende niet seer sterckelijck rieckende, maer nochtans met eenighe swaerigheydt niet onlieflijck: eenighsins nae den reuck van de Calamente oft oock van den oprechten Basilicom treckende. Plaetse. Wildt Basilicom komt van selfs voort in veele plaetsen van Hooghduytschlandt ende Italien, in sonderheyt op ongheboude ende sandachtighe ghewesten. Tijdt. Dit cruydt bloeyt den heelen Somer door, ende dickwijls oock wel in September. Naem. Veele nieuwe Cruydt-beschrijvers, als voorseydt is, hebben dit cruydt Wildt Basilicom gheheeten; in ’t Latijn Ocimum silvestre; in ’t Fransoys Basilic sauvage. Dan het Ocimum silvestre daer Plinius af spreeckt; ’t welck van andere Ocimastrum ende Ocimoïdes gheheeten wordt, is van dit cruydeken, dat wy hier nu beschrijven ende Wildt Basilicom noemen, seer verre verscheyden: want Ocimoïdes heeft sommighe hauwkens, de saedt-bollekens oft hauwkens van Hyoscyamus, dat is Bilsen-cruydt ghelijckende, vervult met swart saedt, sulcks als is dat van Melanthium, anders Nardus-saedt gheheeten: daer-en-teghen zijn de saden van dit ons Wildt Basilicom bijster kleyn, ende oock in seer kleyne huyskens bekrepen, die gantsch gheene ghelijckenis en hebben met de saedt-huyskens van het Bilsen-cruydt. Sulcks dat hier uyt merckelijck ghenoegh blijcken kan, dat dit cruydeken, dat wy nu beschrijven, hoe wel dat het ghemeynlijck Wildt Basilicom gheheeten wordt, nochtans voor geen oprecht Wildt Basilicom, Ocimum silvestre oft Ocimastrum te houden en is. Om dese oorsaecke is het van sommighe niet voor Wildt Basilicom, maer voor Clinopodium ghehouden gheweest: hoe wel nochtans die meyninghe niet heel te prijsen en is, oft voor heel goedt ende schier te houden. Want in dien dit cruydt daer om Clinopodium moet gheheeten wesen, om dat de bloemen rondsom de steelkens wassen, ghelijck sy segghen, soo souden veel meer andere cruyden den naem Clinopodium moeten voeren; te weten de soorten van Calamente, van Orvala oft van Scharleye, ende van Horminum, van Doove Netelen, van Dictamnus, ende sommighe soorten van Malrove; insghelijcks oock de Poleye, de Savie, het Scordium, de Melisse oft Confilie de Greyn, de Sideritis, het Alysson van Galenus, Senegroen ende Herts-ghespan, ende meer andere dierghelijcke; van alle de welcke de bloemen rondsom de steelkens pleghen te wassen: daer nochtans gheen van alle die cruyden Clinopodium van iemanden ghenoemt en wordt. Maer om ons ghevoelen van dit cruydt recht te openbaeren, soo dunckt ons dat gheen Wildt Basilicom noch gheen Clinopodium te wesen, maer veel eer de Acinos, die van Dioscorides beschreven wordt; ende is een cruydt met dunne rijskens, tot de kranssen ende tuylkens dienende, den Basilicom ghelijckende, maer ruygher ende rouwer dan dat, ende goet van reuck. Met welcke beschrijvinghe dit ons teghenwoordigh cruydt seer wel over een schijnt te komen. ’T welck in dien soo is, als ick gheloove, soo moetmen weten, dat dit selve cruydt Acinos by de Griecken oock Acinos, ende somtijdts Aconos geheeten wort; ende boven dien soo heeft het noch sommighe andere bastaerdt naemen, te weten Agnon Basilicon ende Ocimastrum. Aerd. Wildt Basilicom, dat wy nu beschreven hebben, is wat warm ende droogh van aerd, niet sonder eenighe t’samentreckende kracht daer by ghevoeght. Kracht ende Werckinghe. Dioscorides schrijft, dat het cruydt Acinos (’t welck wy nu voor dit cruydt houden dat wy nu beschreven hebben) te drincken ghegheven, seer goedt is om de maendtstonden te stelpen, ende den vloedt oft buyck-loop op te doen houden. ‘Tselve cruydt van buyten opgheleydt, gheneest alle heete puysten, wildt vier, loopende zeeren, ende dierghelijcke gebreken, diemen in ’t Latijn phygethla ende erysipelata pleegh te noemen. BIIVOEGHSEL. In den eersten druck van Dodoneus staet een soorten van Ocimastrum met de naevolghende woorden beschreven: Ocimastrum, in ’t Griecks Ocimoïdes gheheeten, van sommighe oock in ’t Duytsch Veldt-Cypres, is een lieflijck welrieckende cruydt, veele hayrachtighe steelkens hebbende: daer aen wassen kleyne seer ghesneden ende schier kruys-ghewijs ghekloven hayrachtighe bladerkens. De bloemen zijn peersachtigh, ende wassen met kroonkens rondomme de steelen, ende als die afghevallen zijn, soo komen daer voort ronde huyskens, ghelijck die huyskens van Bilsen, maer kleyner: daer in leydt dat saedt, ’t welck swart ende rond is. De wortel is dick, met veele veselinghen. Dit cruydt wast in sommighe landen op steenachtighe plaetsen. Hier te lande wordt het in de hoven ghesaeyt; ende bloeyt in Braeckmaendt, ende Hoymaendt. ’T saedt van ’t selve met wijn ghedroncken, is seer goet den ghenen die van slanghen ende andere fenijnighe ghedierten ghebeten zijn. Sulcks is ’t ghene dat sommighe Acinos Fuchsii noemen. Wildt Basilicum van Lobel, oock in ’t Griecks ende in ’t Latijn van hem Acinos gheheeten, van andere Betonica Pauli, van andere Clinopodium van Lacuna, in ’t Hooghduytsch Wild Basilich, in ‘t Fransch Basilie sauvage, in ’t Spaensch Albahaca salvaje; in ’t Enghelsch Wild Basil, en is niet alleen den Tammen Basilicon seer ghelijck, maer oock een mede-soorte daer van, ende moet (nae de meyninghe van den selven Lobel) Ocymum ende niet Ocimum geschreven worden; ’t welck te segghen is een onvruchtbaere plante: want, als Plinius betuyght, het en bloeyt nimmermeer, oft immers de bloemen worden selden ghesien. Het heet oock Epiteron oft Epipetron, als sommighe meynen, ende heeft purpure bloemkens, tros-ghewijs, ende vierkante dorre ende dunne steelkens, met rouwe wolachtighe bladerkens die van den Basilicom ghelijck, ende groeyt veel langhs de kanten van de haghen, buyten aen de weghen, een weynigh oft seer luttel rieckende, ende veel droogher van smaeck dan Basilicom, met een weynigh t’samentreckende hitte, ghelijck die van de Betonie. Water-Basilicum van Lobel beschreven heet in ’t Griecks Erinos oft Echinos; in ’t Latijn Erinus; van Plinius ende Nicander Caprificus oft Erinos; van Galenus Echinus oft Vipera; in ’t Spaensch Albahaca de artoyos. Het is van een palme hoogh, seydt Plinius, hebbende vijf steelkens, bijkants den Ocimum ghelijck: de bloeme is wit, ende ’t saedt swart ende kleyn; ende daer uyt vloeyt veel melckachtigh saedt, dat soet is. Daer voor beschrijft Lobel een cruydeken groeyende in vochte oft waterachtighe dellinghen, ’t welck in ’t Hooghduytsch Susz wolfsmilch ghenoemt wordt, dat is Soet wolfs-melck: want het is vol melckachtigh sap, dat niet oft seer weynigh scherp is, ende is van Tragus Esula gheheeten geweest, ende heeft de bladers die van den Basilicom ghelijck, maer langher: de wortels zijn knoopachtigh, in malkander verwerret, ende diep in d’aerde loopende. Maer de bladers van den tweeden Wilden Wolfs-melck van Tragus in ’t Hooghduytsch ghenoemt Wolfsmilch walden, zijn den Basilicom met sijn ronde ende breede bladers die ghekerft zijn naeder komende. [451] Wilden Basilicom van Oostenrijck, van Clusius Clinopodium Austriacum, oft Acinon Austriacum geheeten, heeft dunne, vierkante, harde, gheknoopte steelkens, omtrent een spanne hoogh: uyt elck knoopken spruyten twee bladeren teghen malkanderen over staende, die van den Ghemeynen Quendel bijnae ghelijck, maer wat meer met die van ghemeyn Clinopodium oft Acinus van Fuchsius over een komende, doch kleyner, ende met luttel kerfkens gheschaert, groen, niet onlieflijck van reuck, oock wat scherpachtigh van smaeck: op ’t sop van de steelkens wassen aen elck knoopken bloemkens als die van Ghemeyn Clinopodium, maer veel grooter, doncker peersch oft violetverwigh, somtijdts oock wit, meestendeel voorwaerts afhanghende ende omghekeert: het saedt is swart, dry oft vier in een huysken stekende: de wortelen zijn seer gheveselt. Dit cruydt bloeyt in Mey. Het saedt is rijp in de Braeckmaendt. Wilden Basilicom oft Acinos van Dioscorides, nae de meyninghe van Clusius, wast in Enghelandt, aldaer in Hoymaendt bloeyende. Hy heeft luttel tackskens, een spanne langh, dun, dorrer, roodachtigh, vierkant, seer gheknoopt: daer aen wassen de bladerkens, altijdt twee teghen over malkanderen, die van den Acinos van Fuchsius niet onghelijck, maer kleyner, volsappiger, aen de kanten niet gheschaert oft ghekerft, anders die van den Wilden Basilicom van Oostenrijck seer ghelijck, lieflijck van reuck, bijnae als Druyf-cruydt, doch niet soo swaer oft sterck: het opperste van de steelen is verciert met ettelijcke kroons-gewijs oft wervelsghewijs staende huyskens, met bloemkens als die van Ghemeyn Clinopodium, maer een weynighsken meer uyt den blauwen purpur van verwe. Ocimastrum van Valencen en komt met het Ocimastrum van Dioscorides niet wel over een, nochtans is het van de gheleerde van Valencen in Spaegnien (daer ’t in April bloeyt, ende met saedt geladen is) Ocimastrum Valentinum gheheeten. Het wast eenen voet hoogh, met vierkantighe ruyghe steelen: uyt elcken knoop spruyten twee over een staende bladeren, van grootte ende ghedaente die van de middel-soorte van Basilicom ghelijck, t’samentreckende van smaeck; ende al schijnt het dat sy de bladeren van Malrove ghelijcken, midts dien dat sy veele aderen oft zenuen hebben, nochtans soo zijn sy veel sachter ende soo dick niet, ende en hebben gantsch gheenen aenghenaemen reuck: het tsop van de steelen is rondom bewassen met bloemkens die in stekende huyskens schuylen, van gedaente de bloemen van Basilicom ghelijck. Het saedt is swart, als dat van de Malrove. De wortel is als die van de Netelen. Sommighe meynen dat het Spaensche Andoren oft Malrove is, maer t’onrecht. Italiaenschen Wilden Basilicom, in Italien Basilico salvatico gheheeten, wast in ’t koren, ende is van bladeren den Tammen Basilicm ghelijck, hebbende ruyghe tacken, vierkant, langher dan een palm; op wiens tsop wassen witte bloemen, somtijdts rood purpur: ende als die vergaen, komen daer sommighe huyskens nae, die van den Bilsem ghelijck, rondom ghetandt oft gheschaert; ende daer in leydt swart saedt, als dat van Melanthium. Dese huyskens worden in Italien van de kinderen droogh vergadert, om dat sy ter wijlen sy ijdel zijn, alsmen daer in blaest, eenen seer scherpen ende wijtluydende klanck van haer geven, het moght wel een mede-soorte van Lychnis, Ben oft Polemonium wesen. Fabius Columna vermaent van het Wildt Basilicom oft Acinos Dioscoridis, dat het Acinos gheheeten was, om dat het den buyck oft de maendtstonden stopt: maer dat het andere Aconos noemen, andere Acynos, om dat Plinius schrijft dat het gheen bloemen en draeght, die dat den naem Epimetron ende Epipetron, iae oock Epimedium gheeft. Dan Columna selfs houdt het cruydt dat in Italien van de hoveniers ghesaeyt ende Urtichella ghenoemt wordt, voor oprecht Acinos; ’t welck een mede-soorte van Ocymum garyophyllatum is, als wy voren oock bethoont hebben. Sommighe ghelooven dat Zatarendi, van ons in ’t Bijvoeghsel van Orega vermaent, den Acinos Plinij wel moght wesen. Corcoros van Plinius is een mede-soorte van Basilicom, ende schijnt te wesen de Molochia van Serapion: het heeft bladers van den Basilicom, groeyende aen steelkens van omtrent dry palmen hoogh. De geele bloemkens groeyen aen de steelkens. ’T saedt wast in langhe huyskens die van Swael-wortel ghelijck, maer teerer. Moschachtigh Ocymoïdes, oft Ocimoïdes muscosum en is gheen gheslacht van dit cruydt, maer soude moghen onder de bloemen nae de Christus-ooghen ende dierghelijcke cruyden beschreven worden: dan wy sullen ’t onder de gheslachten van Mosch stellen. Clinopodium Alpinum is een mede-soorte van Wildt Basilicom. Het kruypt voort uyt sijn gheveselde wortelen, met veele vierkante ruyghe, anderhalve palme langhe steelkens, bewassen met veele (altijdt teghen den anderen overstaende) ghekertelde ruyghe bladeren, die van Kleynen Basilicom ghelijck: uyt den schoot van welcke bladeren andere kleyner bladerkens spruyten: de bloemen zijn swart rood, de bloemen van Bergh-Calamente ghelijckende, tusschen de bladeren verwerret wassende. Het bloeyt in ’t eerste van de Hoymaendt, ende blijft veele iaeren over. Den smaeck van dit ghewas is scherp. Andere geslachten van Ocimoïdes, te weten Ocimoïdes van Matthiolus met dobbele bloemen, ende heesterachtigh Ocimoïdes, met blinckende bladeren als die van Myrtus, ende met roode bloemen; oock Kruypende Ocimoïdes met smalle bladeren, ende roode bloemen; ende het ander Ocimoïdes met schoon roode bloemen; ende voorts Ocymoïdes noctiflorum, dat ‘snachts sijn welrieckende bloemen open doet, moeten onder de soorten van Christus-ooghen ghestelt worden, als van dese teghenwoordighe soorten van Basilicom seer veel verschillende. Den selven naem Ocimoïdes wordt oock verscheyden andere cruyden mede ghedeylt; te weten het Wildt Weedt, de Vaccaria, ende de Jenettekens, ende veele mede-soorten van Wilde Christus-ooghen, de bloeme van Constantinopelen, het Seep-cruydt, het Clinopodium, oft Ghemeyn Marum, iae den Swarten Chameleon, ende meer andere, die nochtans van malkanderen seer veel verschillen. Ocymoïdes peregrinum, nae de meyninghe van Gesnerus, is de bloeme van Constantinopelen. Ocymum vaccinum Tragi, anders Ocymum frumentaceum, is anders niet dan onse ghemeyne Bockweyd. Ocymastrum is oock eenen naem die veele verscheyden cruyden ghegheven wordt: te weten de Wilde Jesus-ooghen, de Jenettekens, ende haer mede-soorten, alle soorten van Behen ende Polemonium, de Roode Valeriane, ende het Limonium, iae de Gratiola selve. Ocymastrum alterum Tragi is de Scrofularia. Aerd, Kracht ende Werckinghe. Wildt Basilicom gheneest de bladerkens ende puystkens omtrent de ooren oft schamelheyt, daer op gheleydt. Een half loot saedt van Erinus oft Water-Basilicom, ghemenght met Honigh, beneemt het loopen van de ooghen, daer op ghestreken. Het sap met Solfer ende Nitrum ghemenght, stilt de pijne der ooren, als ’t daer in ghedruypt is. Dat saedt is wrangh ende suer van smaeck, ende daerom is het te rugghe drijvende, ende verdrooghende. De bladeren zijn goedt teghen ’t verghift. Het cruydt selve stelpt alle de vochtigheydt der ooren ende van den neus. De wortel van Wilde Italiaensche Basilicom is onnut: dan het saedt is ghemaeckt van dunne deelen, ende verdrooght sonder eenighe bijtachtigheydt. ‘Tselve saedt met wijn ghedroncken is goet teghen alle verghift, ende teghen de steken oft beten van alle vergiftighe dieren, als slanghen, scorpioenen, spinnen ende andere. Men ghebruyckt ’t selve oock in de heup-gichte, met Myrrhe, wijn, Honigh ende Peper vermenght. |
HET XII. KAPITTEL. Van gewone wilde basilicum of Acinos. (Clinopodium acinos of beter Acinos arvensis) Gedaante. Het kruid dat meest alle nieuwe schrijvers wild basilicum noemen heeft vele vierkante, tere en ter aarden gebogen steeltjes waaraan met tussenruimte hier en daar tegenover elkaar staande kleine bladeren groeien die langachtig en breedachtig en wat ruig of ruwachtig zijn als ook de steeltjes zelf die uit de schoten of uit de oorsprong van de bladeren spruiten geven kleine bloempjes met kroontjes of ringvormig die rondom de steeltjes groeien en van kleur uit de witte wat purperachtig zijn. Het zaad is zeer klein. De wortels hangen met sommige vezels aan elkaar. Dit kruid is van reuk veel zwakker dan het echt [450] basilicum, te weten heel slap en ruikt niet zeer sterk, maar nochtans met enige zwarigheid niet onlieflijk en trekt enigszins naar de reuk van de Calamente of ook van de echte basilicum. Plaats. Wilde basilicum komt vanzelf voort in vele plaatsen van Hoogduitsland en Italië en vooral op ongebouwde en zandachtige gewesten. Tijd. Dit kruid bloeit de hele zomer door en dikwijls ook wel in september. Naam. Vele nieuwe kruidbeschrijvers, als gezegd is, hebben dit kruid wilde basilicom genoemd, in het Latijn Ocimum silvestre, in het Frans basilic sauvage. Dan het Ocimum silvestre daar Plinius van spreekt wat van andere Ocimastrum en Ocimoïdes genoemd wordt verschilt van dit kruidje dat we hier nu beschrijven en wild basilicum noemen zeer ver want Ocimoïdes heeft sommige hauwtjes die op de zaadbolletjes of hauwtjes van Hyoscyamus, dat is bilzekruid, lijken en gevuld met zwart zaad zulks als is dat van Melanthium dat anders Nardus zaad heet en daartegen zijn de zaden van dit ons wild basilicum bijster klein en ook in zeer kleine huisjes bekrepen die gans geen gelijkenis hebben met de zaadhuisjes van het bilzekruid. Zulks dat hieruit merkelijk genoeg blijken kan dat dit kruidje dat we nu beschrijven en hoewel dat het gewoonlijk wild basilicum genoemd wordt nochtans voor geen echt wild basilicum, Ocimum silvestre of Ocimastrum te houden is. Om deze oorzaak is het van sommige niet voor wild basilicum, maar voor Clinopodium gehouden geweest, hoewel nochtans die mening niet geheel te prijzen is of voor heel goed en schier te houden. Want indien dit kruid daarom Clinopodium moet genoemd wezen omdat de bloemen rondom de steeltjes groeien zoals zij zeggen, dan zouden veel meer andere kruiden de naam Clinopodium moeten voeren, te weten de soorten van Calament, van Orvala of van scharlei en van Horminum, van dove netelen, van Dictamnus en sommige soorten van malrove en insgelijks ook polei, salie, Scordium, Melisse of citroenkruid, Sideritis, Alysson van Galenus, zenegroen en hertsgespan en meer andere diergelijke waarvan alle de bloemen rondom de steeltjes plegen te groeien daar nochtans geen van alle die kruiden van iemand Clinopodium genoemd wordt. Maar om onze mening van dit kruid echt te openbaren zo denken we dat het geen wild basilicum noch geen Clinopodium is, maar veel eerder de Acinos die van Dioscorides beschreven wordt en is een kruid met dunne twijgjes die tot de kransen en tuiltjes dient en op basilicum lijkt, maar ruiger en ruwer dan dat en goed van reuk. Met welke beschrijving dit ons tegenwoordig kruid zeer goed overeen schijnt te komen. En als dat zo is zoals ik geloof dan moet men weten dat dit kruid Acinos bij de Grieken ook Acinos en soms Aconos genoemd wordt en bovendien zo heeft het noch sommige andere bastaardnamen, te weten Agnon Basilicon en Ocimastrum. Aard. Wild basilicum dat we nu beschreven hebben is wat warm en droog van aard en niet zonder enige tezamen trekkende kracht er bij gevoegd. Kracht en werking. Dioscorides schrijft, dat het kruid Acinos (wat we nu voor dit kruid houden dat we nu beschreven hebben) te drinken gegeven zeer goed is om de maandstonden te stelpen en de vloed of buikloop op te laten houden. Hetzelfde kruid van buiten opgelegd geneest alle hete puisten, wild vuur, lopende zeren en diergelijke gebreken die men in het Latijn phygethla en erysipelata plag te noemen. BIJVOEGING. In de eerste druk van Dodonaeus staat een soort van Ocimastrum met de navolgende woorden beschreven: ‘Ocimastrum, in het Grieks Ocimoïdes genoemd en van sommige ook in het Diets veldcipres, is een lieflijk welriekend kruid dat vele haarachtige steeltjes heeft en daaraan groeien kleine zeer gesneden en vrijwel kruisvormig gekloven haarachtige bladertjes. De bloemen zijn paarsachtig en groeien met kroontjes rondom de stelen en als die afgevallen zijn dan komen er ronde huisjes voort als de huisjes van bilzekruid, maar kleiner en daarin legt dat zaad wat zwart en rond is. De wortel is dik met vele vezels. Dit kruid groeit in sommige landen op steenachtige plaatsen. Hier te lande wordt het in de hoven gezaaid en bloeit in juni en juli. Het zaad er van met wijn gedronken is zeer goed diegenen die van slangen en andere venijnige dieren gebeten zijn. Zulks is hetgeen dat sommige Acinos Fuchsii noemen. Wild basilicum is van Lobel ook in het Grieks en in het Latijn van hem Acinos genoemd en van andere Betonica Pauli, van andere Clinopodium van Lacuna, in het Hoogduits Wild Basilich, in het Frans basilie sauvage, in het Spaans albahaca salvaje en in het Engels wild basil is niet alleen de tamme basilicum zeer gelijk, maar ook een medesoort er van en moet (naar de mening van dezelfde Lobel) Ocymum en niet Ocimum geschreven worden wat te zeggen is een onvruchtbare plant want, als Plinius betuigt, het bloeit nimmermeer of immers de bloemen worden zelden gezien. Het heet ook Epiteron of Epipetron als sommige menen en heeft purperen bloempjes die trosvormig en vierkante dorre en dunne steeltjes met ruwe wolachtige bladertjes die van de basilicum gelijk en groeit veel langs de kanten van de hagen, buiten aan de wegen en ruikt wat of zeer weinig en is veel droger van smaak dan basilicum met wat tezamen trekkende hitte als die van de betonie. (Lobelia dortmanna) Waterbasilicum van Lobel beschreven heet in het Grieks Erinos of Echinos, in het Latijn Erinus en van Plinius en Nicander Caprificus of Erinos, van Galenus Echinus of Vipera, in het Spaans albahaca de artoyos. Het is van een tien cm hoog zegt Plinius en heeft vijf steeltjes die bijna het Ocimum gelijk zijn, de bloem is wit en het zaad zwart en klein en daaruit vloeit veel melkachtig zaad dat zoet is. Daarvoor beschrijft Lobel een kruidje dat in vochtige of waterachtige dalen groeit wat in het Hoogduits Susz wolfsmilch genoemd wordt, dat is zoet wolfsmelk, want het is vol melkachtig sap dat niet of zeer weinig scherp is en is van Tragus Esula genoemd geweest en heeft de bladeren die van basilicum gelijk, maar langer, de wortels zijn knoopachtig en in elkaar verward en lopen diep in de aarde Maar de bladeren van de tweede wilde wolfsmelk van Tragus dat in het Hoogduits Wolfsmilch walden genoemd wordt komen dichter bij de basilicum met zijn ronde en brede bladeren die gekerfd zijn. [451] Wilde basilicum van Oostenrijk is van Clusius Clinopodium Austriacum of Acinon Austriacum genoemd en heeft dunne, vierkante, harde, geknoopte steeltjes omtrent een zeventien cm hoog en uit elk knoopje spruiten twee bladeren die tegenover elkaar staan en die van de gewone tijm bijna gelijk, maar komen wat meer met die van gewone Clinopodium of Acinus van Fuchsius overeen, doch kleiner en met weinig kerfje geschaard, groen en niet onlieflijk van reuk, ook wat scherpachtig van smaak en op de top van de steeltjes groeien aan elk knoopje bloempjes als die van gewone Clinopodium, maar veel groter en donker paars of violetkleurig en soms ook wit die meestal voorwaarts afhangen en omgekeerd zijn, het zaad is zwart die drie of vier in een huisje steken, de wortels zijn zeer gevezeld. Dit kruid bloeit in mei. Het zaad is rijp in juni. Wilde basilicum of Acinos van Dioscorides, naar de mening van Clusius, groeit in Engeland en bloeit daar in juli. Het heeft weinig takjes van zeventien cm lang die dun, dor, roodachtig, vierkant en zeer geknoopt en daaraan groeien de bladertjes die altijd twee tegenover elkaar staan en die van de Acinos van Fuchsius vrij gelijk, maar kleiner, volsappiger en aan de kanten niet geschaard of gekerfd, anders die van de wilde basilicum van Oostenrijk zeer gelijk en lieflijk van reuk bijna als druifkruid, doch niet zo zwaar of sterk, het opperste van de stelen is versierd met ettelijke kroonvormige of wervelvormige staande huisjes met bloempjes als die van gewoon Clinopodium, maar wat meer uit het blauwe purper van kleur. (Stachys hirta) Ocimastrum van Valencia komt met het Ocimastrum van Dioscorides niet goed overeen, nochtans is het van de geleerde van Valencia in Spanje (daar het in april bloeit en met zaad geladen is) Ocimastrum Valentinum genoemd. Het groeit dertig cm hoog met vierkantige ruige stelen en uit elke knoop spruiten twee tegenover elkaar staande bladeren die van grootte en gedaante die van de middelsoort van basilicum gelijk zijn, tezamen trekkend van smaak en al schijnt het dat ze op de bladeren van malrove lijken omdat ze vele aderen of zenuwen hebben, nochtans zijn ze veel zachter en niet zo dik en hebben gans geen aangename reuk, de top van de stelen is rondom begroeid met bloempjes die in stekende huisjes schuilen en van gedaante de bloemen van basilicum gelijk. Het zaad is zwart als dat van de malrove. De wortel is als die van de netels. Sommige menen dat het Spaanse andoren of Malrove is, maar te onrecht. Italiaanse wilde basilicum, in Italië basilico salvatico genoemd groeit in het koren en is van bladeren de tamme basilicum gelijk en heeft ruige takken, vierkant en langer dan tien cm op wiens top witte bloemen groeien en soms rood purper en als die vergaan komen er sommige huisjes na die van de bilzekruid gelijk, rondom getand of geschaard en daarin ligt zwart zaad als dat van Melanthium. Deze huisjes worden in Italien van de kinderen droog verzameld omdat ze terwijl ze los zijn als men daarin blaast een zeer scherpe en wijdt luidende klank van zich geven, het mag wel een medesoort van Lychnis, Ben of Polemonium wezen. Fabius Columna vermaant van het wild basilicum of Acinos Dioscoridis dat het Acinos genoemd was omdat het de buik of de maandstonden stopt, maar dat andere het Aconos noemen en andere Acynos omdat Plinius schrijft dat het geen bloemen draagt, die dat de naam Epimetron en Epipetron, ja ook Epimedium geeft. Dan Columna zelf houdt het kruid dat in Italië van de hoveniers gezaaid en Urtichella genoemd wordt voor echt Acinos wat een medesoort van Ocymum garyophyllatum is zoals we tevoren ook betoond hebben. Sommige geloven dat Zatarendi dat van ons in het bijvoegsel van Origanum vermaand is de Acinos Plinij wel mag wezen. (Corchorus olitorius) Corcoros van Plinius is een medesoort van basilicum en schijnt de Molochia van Serapion te wezen, het heeft bladeren van de basilicum en groeit aan steeltjes van omtrent dertig cm hoog. De gele bloempjes groeien aan de steeltjes. Het zaad groeit in lange huisjes die van zwaalwortel gelijk, maar teerder. (Saponaria ocymoides) Mosachtig Ocymoïdes of Ocimoïdes muscosum is geen geslacht van dit kruid, maar zou mogen onder de bloemen na de Christusogen en diergelijke kruiden beschreven worden, dan we zullen het onder de geslachten van mos stellen. (Clinopodium alpinum) Clinopodium Alpinum is een medesoort van wild basilicum. Het kruipt voort uit zijn gevezelde wortels met vele vierkante ruige en vijftien cm lange steeltjes die begroeid zijn met vele (altijd tegenover elkaar staan) gekartelde ruige bladeren die van kleine basilicum gelijk en uit den schoot van die bladeren spruiten andere kleiner bladertjes, de bloemen zijn zwartrood en lijken op de bloemen van berg Calamente die tussen de bladeren verward groeien. Het bloeit in het begin van juli en blijft vele jaren over. De smaak van dit gewas is scherp. Andere geslachten van Ocimoïdes, te weten Ocimoïdes van Matthiolus met dubbele bloemen en heesterachtig Ocimoïdes met blinkende bladeren als die van Myrtus en met rode bloemen, ook kruipende Ocimoïdes met smalle bladeren en rode bloemen en het andere Ocimoïdes met mooi rode bloemen en voorts Ocymoïdes noctiflorum dat ‘s nachts zijn welriekende bloemen open doet moeten onder de soorten van Christusogen gesteld worden omdat ze van deze tegenwoordige soorten van basilicum zeer veel verschillen. Dezelfde naam Ocimoïdes wordt ook verschillende andere kruiden meegedeeld, te weten het wild weed, Vaccaria en de jenettekens en vele medesoorten van wilde Christusogen, de bloem van Constantinopel, het zeepkruid, het Clinopodium of gewoon Marum, ja de zwarte Chameleon en meer andere die nochtans van elkaar zeer veel verschillen. Ocymoïdes peregrinum is naar de mening van Gesnerus de bloem van Constantinopel. Ocymum vaccinum Tragi, anders Ocymum frumentaceum is niets anders dan onze gewone boekweit. Ocymastrum is ook een naam die aan vele verschillende kruiden gegeven wordt, te weten de wilde Jezusogen, de jenettekens en haar medesoorten, alle soorten van Behen en Polemonium, de rode valeriaan en het Limonium, ja de Gratiola zelfs. Ocymastrum alterum Tragi is de Scrofularia. Aard, kracht en werking. Wild basilicum geneest de blaartjes en puistjes omtrent de oren of schaamstreek, daarop gelegd. Een half lood zaad van Erinus of waterbasilicum gemengd met honing beneemt het lopen van de ogen, daarop gestreken. Het sap met zwavel en Nitrum gemengd stilt de pijn van de oren als het daarin gedruppeld is. Dat zaad is wrang en zuur van smaak en daarom is het terugdrijvend en verdrogend. De bladeren zijn goed tegen het vergif. Het kruid zelf stelpt alle de vochtigheid van de oren en van de neus. De wortel van wilde Italiaanse basilicum is onnut, dan het zaad is gemaakt van dunne delen en verdroogt zonder enige bijten. Hetzelfde zaad met wijn gedronken is goed tegen alle vergif en tegen de steken of beten van alle vergiftige dieren als slangen, schorpioenen, spinnen en andere. Men gebruikt het ook in de heupjicht met Myrrhe, wijn,honing en peper vermengt. |
HET III. CAPITEL. Van het Ghemeyn Marum oft Clinopodium. Ghedaente. Het ghewas dat van meest alle Cruydt-beschrijvers hedensdaeghs Marum gheheeten wordt, is een kleyn heesterken, seer lieflijck ende aenghenaem van reuck, anderhalven voet oft twee spannen hoogh opschietende; hebbende dunne teere spruytkens, ghetackt, ende houtigh: aen de welcke wassen kleyne bladerkens, die van den hardachtighen Thijm oft ghemeynen Quendel ghelijckende, maer witachtigh ende grijs, ende wat grooter ende witter dan die: op ’t sop van de steelkens wassen sommighe als hayrachtighe oft wolachtighe hoofdekens, met dierghelijcke omloopende wervelkens oft ringheskens bewassen; uyt de welcke bijster kleyne witachtighe bloemkens komen ghesproten. De wortelen zijn dun ende houdtachtigh. Plaetse. Dit cruydt wast in Spaegnien over al in de dorre woeste plaetsen, midtsgaders den Stoechas: dan hier in Nederduytschlandt ende elders wordt het in de hoven ghesaeyt ende neerstigh gade gheslaghen. Tijdt. In de somersche maenden vertoonen haer de ronde wervelkens ende wolachtighe ruyghe hoofdekens van dit cruydt, midtsgaders haere bloemkens. Naem. Veele Cruydt-beschrijvers van dese tijden noemen dit ghewas ghemeynlijck Marum: dan het en is geensins het Marum van de ouders, maer is het oprecht Clinopodium, daer Dioscorides af spreeckt: want hy schrijft, dat Clinopodium een kleyn heesterken is, struyckachtigh, by de twee spannen hoogh, in steenachtigen grond wassende, voortsbrengende bladeren den Quendel oft Serpyllum ghelijck: de bloemen, die van den anderen verscheyden staen, als die van de Malrove, ghelijcken de voeten van de bedden, oft bedsteden niet heel qualijck. Met welcke beschrijvinghe dit welrieckende cruydt, daer wy nu af handelen, seer wel over een komt, want het is een struyckachtigh ghewas, omtrent de twee spannen hoogh: als voorseyt is: de bloemen zijn oock in sulcker voeghen gheschickt in de wervelkens oft ringeskens, dat sommige van dien rondom den [435] steele wassen, als die van de Malrove doen, ende sommige andere op ’t sop vergadert staende als een rond voetken oft knoppigh hoofdeken van een sponde oft bedstede schijnen uyt te puylen: de bladeren zijn die van den oprechten Quendel oft Serpyllum ghelijck, te weten witachtigh, sulcks als Dioscorides betuyght dat de bladeren van Quendel zijn, te wijlen hy schrijft dat die witter zijn dan die van Orega: bovendien soo zijn de bladeren van dit onse Clinopodium oock dun ende kleyn, als Theophrastus schrijft dat die van Serpyllum oft Quendel zijn. Alle welcke eyghentheden van dit cruydt, daer wy nu af spreken, betoonen genoeghsaem, dat dit seer groote ghelijckenisse met het Clinopodium van de ouders heeft. Voorts soo wordt Clinopodium van sommighe oock Cleonicum, Ocimoïdes ende Zopyron in ’t Griecks gheheeten, in ’t Latijn Lectipes. Aerd. Clinopodium, seght Galenus, heeft eenen verwarmenden aerd, met een dun ende fijn wesen van stoffe; ende magh gherekent worden onder de dinghen die in den derden graed verdrooghen ende verwarmen. Kracht ende Werckinghe. Dioscorides schrijft, dat dit cruydt Clinopodium inghenomen wordt, oft het afsiedsel daer van ghedroncken, tegen de beten van alle vergiftighe dieren; teghen de breuckinghen, inwendige scheuringhen oft quetsuren, ende die eenigh lidt vertrocken, ghekrompen oft ghespannen hebben; ende oock seer nut is den ghenen die de droppel-pisse hebben, oft hun water niet veel ghemaecken en konnen. ‘Tselve cruydt is oock goedt om de doode vrucht oft de naegheboorte af te drijven, ende de maendtstonden te verwecken, ettelijcke dagen achter den anderen ghedroncken zijnde. ‘Tselve, seght hy, tot het derde deel toe versoden, ende gebruyckt oft te drincken gegeven, kan den buyck-loop oft onmatigen vloet stelpen ende doen ophouden; wel verstaende in wijn, als daer gheen kortse by en is; in water, als den krancken kortsigh is. In welcke laetste woorden van Dioscorides wy het woordt Acrochordonas, dat is Wratten oft Knobbelen, uytghedaen hebben, ende daer voor het woordt Choria ghestelt; ’t welck de Naegeboorte oft secondinen beteeckent: want dit Clinopodium en is niet bequaem om de wratten, wellen, wenden, knobbelen ende weeren die aen de huyt ende zenuen komen, te genesen oft af te doen vallen ende vergaen; maer is beproeft ende versocht om de doode vrucht ende naegheboorte, dat is de secondine, af te drijven ende uyt den lijve te iaeghen. BIIVOEGHSEL. Den naem Clinopodium is van Dodoneus hier voormaels den Quendel oft soorte van Serpyllum, diemen hedensdaeghs Onser Vrouwen bed-stroo noemt, ghegheven: dan hy heeft daer nae sijn meyninghe verandert, ende dit cruydt eyghentlijck Clinopodium genoemt, want dat van bladeren den Quendel eenighsins ghelijckt, nochtans daer van soo veel verschilt dat het veel beter met het Clinopodium van de ouders over een schijn te komen. Dan den naem Clinopodium heeft wat gelijckenisse met den naem van Bed-stroo; maer dat woordt kan verscheyden cruyden toegheeyghent worden. Lobel beschrijft dierghelijck cruydt met naem Mastic van de Fransoysen, oft het welrieckende Helenium van Theophrastus, ende houdt het voor het oprecht Marum van de ouders; ende het Gemeyn Clinopodium seght hy de Acinos te wesen, die wy hier naer sullen beschrijven. Eenighe, schrijft hy, willen seggen dat dit cruydt gheheeten is Marum, nae den Koninck Maro van Thracien; nochtans soude ’t selve oock alsoo moghen ghenoemt zijn by de afbijtinghe van syllaben, te weten van Amaracus Maracus makende, ende voorts Marum; ghemerckt dat Marum schijnt te wesen een soorte van Amaracus oft Marioleyne; iae is den selfden soo ghelijck, dat veele Herbaristen nu ter tijdt gheschreven hebben, dat Marioleyne soude zijn d’ oprechte Marum; ende dat oock de selve hen vervoordert hebben den Marum oft den Mastic van de Fransoysen te noemen Clinopodium: welck cruydt nochtans luttel met Clinopodium over een komt in verghelijckenisse van de gene die wy sullen stellen. Oock reuck, smaeck ende verwe betoonen, dat Amaracus, Orega oft eer Marum is, ende daerom heeten ’t de Fransoysen Mastic, om dat het beter rieckende ende lieflijcker is dan Orega oft Kruypende Marioleyne. Maer teghen dese redenen heeft Dodoneus de sijn ghebroght. Marum van Syrien, in ’t Latijn Marum Syriacum. Van dit cruydt schrijft Lobel aldus: Is ’t dat iemandt het voorgaende cruydt, oft Mastic van de Fransoysen, niet wel en schijnt over een te komen met Marum, dat hy immers dese Syriaensche soorte niet en wederlegghe, de welcke eenen seer lieflijcken ende seer goeden reuck heeft; iae dat meer is, van ghedaente de Marioleyne oft Orega heel ghelijckt, maer met dunner steelkens oft tackskens van eenen voet oft anderhalf hoogh; oock hebbende fraeyer ende kleyner trosachtighe tsopkens, iae tien iaeren langh, nae dat wy ’t selfde uyt Alpeppo van Syrien binnen Venegien ontfanghen hadden, sijnen lieflijcken goeden reuck behoudende. Marum van Cortusus, van Lobel op andere plaetsen Tragoriganum gheheeten, is heeter ende stercker dan den Marum toebehoort, ghelijck uyt sijn beschrijvinghe blijckt. Spaensch Marum heeft veel kleyner bladers, die uyt den geelen groen zijn. Kruypende Marum gelijckt het Spaensch Marum, ende wordt in onse hoven onderhouden, maer ’t heeft de tackskens kruypende langhs der aerden, ende witte bloemkens in troskens. Clinopodium van Ostenrijck sal van ons by de gheslachten van Wilde Basilicon oft Acinos beschreven worden, om dat het den Acinos beste ghelijckt. Clinopodium van Matthiolus is groot ende kleyn. Het Groot wast hoogher op, ende heeft grooter bladeren, langer hoofdekens, ende de selve somtijdts in verscheyden kranskens oft kroonkens ghevoeght staende. Het Kleyn is leegher, ende heeft kleyner bladeren, ende korter hoofdekens. Beyde hebben eene grijse wolachtigheyt om haere vierkantige steelkens, ende de wortel is in hayrsghewijse veselingen ghedeylt. Sy bloeyen hier in Braeckmaent. Sommighe noemense beyde Acinos; andere heetense Calamentum inodorum; nochtans wordense dickwijls niet onlieflijck van reuck bevonden. Dan Clusius beschrijft dit Gemeyn Marum voor een soorte van Tragoriganum: sommighe andere hebben dat den naem van Ambra dulcis ghegheven: andere houden alle andere soorten van Orega voor Clinopodium ende Marum. Soo dat in dese cruyden veel verwerringhs is, aengaende de naemen. Maer aengaende de krachten van dese cruyden, sy gelijcken malkanderen seer, doch nae de plaetsen daer sy groeyen, zijn sy gheweeldigher oft onstercker in ’t wercken. |
HET III. KAPITTEL. Van het gewoon Marum of Clinopodium. (Clinopodium vulgare) Gedaante. Het gewas dat van meest alle kruidbeschrijvers tegenwoordig Marum genoemd wordt is een klein heestertjes dat zeer lieflijk en aangenaam van reuk is en vijf en veertig cm of vier en dertig cm hoog opschiet en heeft dunne tere spruitjes die getakt en houtig zijn waaraan kleine bladertjes groeien die op die van de hardachtige tijm of gewone quendel lijken, maar witachtig en grijs en wat groter en witter dan die, op de top van de steeltjes groeien sommige als haarachtige of wolachtige hoofdjes die met diergelijke omlopende werveltjes of ringetjes begroeid zijn waaruit bijster kleine witachtige bloempjes komen gesproten. De wortels zijn dun en houtachtig. Plaats. Dit kruid groeit in Spanje overal in de dorre woeste plaatsen met de Stoechas, dan hier in Nederduitsland en elders wordt het in de hoven gezaaid en naarstig gade geslagen. Tijd. In de zomerse maanden vertonen zich de ronde werveltjes en wolachtige ruige hoofdjes van dit kruid met zijn bloempjes. Naam. Vele kruidbeschrijvers van deze tijden noemen dit gewas gewoonlijk Marum, dan het is geenszins het Marum van de ouders, maar is het echte Clinopodium daar Dioscorides van spreekt want hij schrijft dat Clinopodium een klein heestertje is, struikachtig en rond vier en dertig cm hoog dat in steenachtige grond groeit en bladeren voortbrengt die op tijm of Serpyllum lijken, de bloemen die apart van elkaar staan als die van de Malrove lijken niet slecht op de voeten van de bedden of bedsteden. Met welke beschrijving dit welriekende kruid daar we nu van handelen zeer goed overeen komt want het is een struikachtig gewas omtrent de vier en dertig cm hoog als gezegd is en de bloemen zijn ook op zo’n manier in werveltjes of ringetjes geschikt dat sommige er van rondom de [435] steel groeien als die van de malrove doen en sommige andere die op de top verzameld staan als een rond voetje of geknopt hoofdje van een sponde of bedstede schijnen uit te puilen en de bladeren zijn die van de echte tijm of Serpyllum gelijk, te weten witachtig zulks als Dioscorides betuigt dat de bladeren van tijm zijn terwijl hij schrijft dat die witter zijn dan die van Origanum en bovendien zijn de bladeren van dit ons Clinopodium ook dun en klein zoals Theophrastus schrijft dat die van Serpyllum of tijm zijn. Alle welke eigenschappen van dit kruid daar we nu van spreken voldoende aantonen dat dit zeer grote gelijkenis met het Clinopodium van de ouders heeft. Voorts wordt Clinopodium van sommige ook Cleonicum, Ocimoïdes en Zopyron in het Grieks genoemd en in het Latijn Lectipes.
Aard. Clinopodium, zegt Galenus, heeft een verwarmende aard met een dun en fijn wezen van stof en mag gerekend worden onder de dingen die in de derde graad verdrogen en verwarmen. Kracht en werking. Dioscorides schrijft dat dit kruid Clinopodium ingenomen wordt of het afkooksel er van gedronken tegen de beten van alle vergiftige dieren, tegen de breuken, inwendige scheuringen of kwetsingen en die enig lid vertrokken, gekrompen of gespannen hebben en ook zeer nuttig is diegenen die de druppelplas hebben of hun water niet veel kunnen maken. Hetzelfde kruid is ook goed om de dode vrucht of de nageboorte af te drijven en de maandstonden te verwekken als het ettelijke dagen achter elkaar gedronken wordt. Hetzelfde zegt hij tot het derde deel toe verkookt en gebruikt of te drinken gegeven kan de buikloop of onmatige vloed stelpen en laten ophouden, wel verstaande in wijn als er geen koorts bij is en in water als de zieke koortsig is. In welke laatste woorden van Dioscorides we het woord Acrochordonas, dat is wratten of knobbels weggedaan hebben en daarvoor het woord Choria gesteld hebben wat nageboorte of secondinen betekent want dit Clinopodium is niet geschikt om de wratten, wellen, wenden, knobbels en knoesten die aan de huid en zenuwen komen te genezen of weg te laten vallen en vergaan, maar is beproefd en onderzocht om de dode vrucht en nageboorte, dat is de secondine af te drijven en uit het lijf te jagen. BIJVOEGING. De naam Clinopodium is van Dodonaeus hier eerder aan de tijm of soort van Serpyllum gegeven die men tegenwoordig onze vrouwen bedstro noemt, dan hij heeft daarna zijn mening veranderd en dit kruid eigenlijk Clinopodium genoemd omdat het van bladeren enigszins op tijm lijkt en nochtans daarvan zoveel verschilt dat het veel beter met het Clinopodium van de ouders overeen schijn te komen. Dan de naam Clinopodium heeft wat gelijkenis met de naam van bedstro, maar dat woord kan verschillende kruiden toegeëigend worden. Lobel beschrijft diergelijk kruid met naam mastic van de Fransen of het welriekende Helenium van Theophrastus en houdt het voor het echte Marum van de ouders en het gewone Clinopodium zegt hij de Acinos te wezen die we hierna zullen beschrijven. Enige, schrijft hij, willen zeggen dat dit kruid Marum genoemd is naar de koning Maro van Thracië, nochtans zou het ook alzo mogen genoemd zijn door het afbijten van syllaben, te weten door van Amaracus Maracus maken en voorts Marum, gemerkt dat Marum een soort van Amaracus of marjolein schijnt te wezen, ja is die zo gelijk dat vele herboristen tegenwoordig geschreven hebben dat marjolein de echte Marum zou zijn en dat ook die hen bevorderd hebben de Marum of de mastic van de Fransen Clinopodium te noemen welk kruid nochtans weinig met Clinopodium overeen komt in vergelijking met diegene die wij zullen stellen. Ook reuk, smaak en kleur tonen aan dat Amaracus, Origanum eerder Marum is en daarom noemen de Fransen het mastic omdat het beter ruikt en lieflijker is dan Origanum of kruipende marjolein. Maar tegen deze redenen heeft Dodonaeus de zijne gebracht. (Origanum syriacum) Marum van Syrië, in het Latijn Marum Syriacum. Van dit kruid schrijft Lobel aldus: ‘is het dat iemand het voorgaande kruid of mastic van de Fransen niet goed met Marum schijnt overeen te komen dat hij immers deze Syrische soort niet weerlegt die een zeer lieflijke en zeer goede reuk heeft, ja dat meer is van gedaante de marjolein of Origanum heel gelijk is, maar met dunnere steeltjes of takjes van een vijf en veertig cm hoog en heeft ook fraaier en kleiner trosachtige topjes, ja tien jaren lang nadat we het uit Alpeppo van Syrië binnen Venetië ontvangen hebben heeft het zijn lieflijke goede reuk behouden’. Marum van Cortusus is van Lobel op andere plaatsen Tragoriganum genoemd en is heter en sterker dan de Marum toebehoort zoals uit zijn beschrijving blijkt. Spaans Marum heeft veel kleinere bladeren die uit het gele groen zijn. Kruipende Marum lijkt op het Spaanse Marum en wordt in onze hoven onderhouden, maar het heeft de takjes kruipend langs de aarde en witte bloempjes in trosjes. Clinopodium van Oostenrijk zal van ons bij de geslachten van wilde basilicum of Acinos beschreven worden omdat het beste op Acinos het lijkt. Clinopodium van Matthiolus is groot en klein. Het groot groeit hoger op en heeft groter bladeren, langere hoofdjes die soms in verschillende kransjes of kroontjes gevoegd staan. Het klein is lager en heeft kleinere bladeren en kortere hoofdjes. Beide hebben een grijze wolligheid om hun vierkantige steeltjes en de wortel is in haarvormig vezels gedeeld. Ze bloeien hier in juni. Sommige noemen ze beide Acinos, andere noemen ze Calamentum inodorum; nochtans worden ze dikwijls niet onlieflijk van reuk bevonden. Dan Clusius beschrijft dit gewone Marum voor een soort van Tragoriganum, sommige andere hebben dat de naam van Ambra dulcis gegeven en andere houden alle andere soorten van Origanum voor Clinopodium en Marum. Zodat in deze kruiden veel verwarring is aangaande de namen. Maar aangaande de krachten van deze kruiden, ze lijken zeer op elkaar doch naar de plaatsen daar ze groeien zijn ze geweldiger of zwakker in het werken. |
Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/