Lathyrus

Over Lathyrus

Krok met brede bladen, vervolg Dodonaeus, vorm, onkruiden, soorten, plaats, tijd van bloeien, namen, aard, kracht en werking, medisch, bijvoeging, geschiedenis, historie, etymologie, afkomst,

Geschreven en opgezet door Nico Koomen.

Joost van Ravelingen, vervolg van Dodonaeus of Dodoens, cruydt-boeck, 1644.

HET X. CAPITEL.

Van Krock met breede bladeren.

Gheslachten.

Daer is noch een ander Wilde soorte van hauwvrucht, die eer onder den Krock dan by de Erven hoort: ende daerom van ons hier beschreven sal worden, midtsgaders een ander gheslacht van dierghelijck ghewas; wiens ettelijcke mede-soorten van den hooghgheleerden wijtvermaerden Carolus Clusius neerstelijck beschreven zijn gheweest.

Ghedaente.

1. Desen Krock heeft veele dickachtighe maer korte ende nauws eenen voet hooghe steelkens, die ter aerdenwaerts hucken, ende niet heel overeyndt en staen. De bladeren komen veel ende weeldigh voort, [868] aen een middelribbe meest vijf, selden dry by een staende, breedt ende langhworpigh rond van maecksel. Wt den oorspronck van dese bladeren komen de bloemen voort, op langhe steelkens veel by een ghehoopt, wit oft bleeckpeersch, kleyner dan de Erwte-bloemen, anders de selve niet onghelijck: daer nae volghen langhe hauwen, smal, plat, inhoudende saedt dat kleyner is dan de Vitsen. De wortel is met veele faselinghen in der aerden vast, ende blijft menighe iaeren in ’t leven.

2. Van desen gheslachte van Crock zijnder noch ettelijcke mede-soorten, als voorseydt is, van Clusius beschreven: sommighe ses, sommighe meer, sommighe oock min bladeren teghen den anderen over, aen een middelribbe staende hebbende; sonder een uyterste eenigh bladt, dat in de andere soorten het oneffen bladt pleegh te maecken. De hauwen zijn in sommighe oock rondt: dan de saden zijn langhworpigher, dan rondt.

Plaetse.

1. De eerste soorte van desen Crock met breede bladeren wast in de grasachtighe heuvelen van Beemerlandt in ’t wildt: dan in de hoven van Nederlandt aerden sy weeldighlijck ende lichtelijck ghenoegh.

2. De andere soorten wassen op onghebouwde gewesten van Oostenrijck, ende van de omligghende landen; te weten sommighe in platte, sommighe in verheven oft heuvelachtighe plaetsen.

Tijdt.

Alle dese soorten van Crock bloeyen in de Lente: de hauwen met het saedt worden in den Herfst volkomen ende rijp.

Naem.

Dese cruyden worden van sommighe voor soorten van Orobus oft Ervum ghehouden, ende soo ghenoemt: dan het is blijckelijck genoegh, datse geen oprechte oft wettelijcke mede-soorten van Erven en zijn. Maer Galenus versekert, dat de wilde hauwvruchten Arachos met een ch ghenoemt pleghen te worden. Daerom salmen dese cruyden onder ’t gheslacht van den Arachus moghen rekenen, ende Arachus latifolius noemen, dat is Crock met breede bladeren.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

Van den aerdt, ghebruyck ende krachten van desen breedbladighen Krock en hebben wy nieuwers iet ghelesen, hooren segghen, oft self ervonden, dat schrijvens weerdigh zy.

BIIVOEGHSEL.

Om den Leser meer te voldoen, sullen wy ettelijcke mede-soorten van dese cruyden uyt den voorseyden Clusius verhaelen, diese den naem van Orobus mede-ghedeylt heeft; hoe wel dat sommighe van dien in dit Capitel eensdeels vermaent zijn, sommighe elders beschreven worden.

1. De eerste soorte noemt hy Orobus Pannonicus primus; ende dese is de tweede soorte hier van Dodoneus uyt Clusius beschreven, die meest in Oostenrijck ende daer omtrent wast, als voorseydt is, ende veele steelen heeft, eenen voet hoogh oft hoogher, stijf, recht, ghehoeckt, groen, met langhworpighe bladeren bewassen, ses, acht oft meer aen een middelribbe, voor spits, met dry aderen doortoghen. De bloemen komen aders-ghewijs voort, als de bloemen van Vitsen oft Erwten, schoon peersch, daer nae blauw. De hauwen zijn langh, bruyn, inhoudende rondt saedt, somtijdts langhachtigh. De wortel is langhlevende, langh, swart, hardt, dickwijls gheknobbelt, gheveselt, ende veele uytspruytselen ghevende. Dit heele ghewas is wat bitterachtigh van smaeck.

2. De tweede soorte is den Astragaloïs van Dodoneus.

3. De derde soorte, Orobus Pannonicus tertius heeft dunne maer rechte ende stijve hoeckighe steelen, eenen voet langh, oft langher. De bladeren wassen meestendeel vier aen een middelribbe, smal, overeynd staende, dry duymbreedden langh, eerst wat suer, daer nae bitterachtigh. De bloemen staen op langhe spruyten, aders-ghewijs gheschickt, ses oft acht, wit, van ghedaente als Erwte-bloemen. De wortelen zijn van vijf oft ses dicke langhe stucken vergadert, als die van Affodillen, oft Kleyn Pioene Wijfken, bulbachtigh, buyten swart, binnen wit. Sy wast veel omtrent Oostenrijck.

4. De vierde soorte ghelijckt den eersten Crock met breede bladeren, hier van Dodoneus beschreven, met naeme Orobus Pannonicus quartus; dan hy seydt, dat de wortel alle iaer vergaet, de steelen ghestreept zijn, de bladeren met zenuwen doorreghen, eerst suerachtigh, daer nae bitterachtigh; ende datse vijf oft ses bloemen heeft als Vitse-bloemen, wit, maer boven wat geelachtighs hebbende, sonder reuck; ende het saedt wat grooter is dan dat van de dry voorgaende soorten.

5. Orobus van Venetien, in ’t Latijn Orobus Venerus gheheeten, heeft veele tacken, ghehoeckt, eenen voet hoogh, ter aerden meest verspreydt; aen een ribbe hanghen ses oft vier bladeren teghen den anderen over, sonder een uyterste oneffen bladt, bijnae die van den eersten Orobus Pannonicus ghelijck; maer bleeck-groen. De bloemen zijn veel by een, kleyn, vierbladigh (als die van de andere hauwvruchten meest zijn) dat is boven een breedt omgeslagen bladt hebbende, twee andere kleyner ter sijden, ende een beneden, dat holachtigh is, peersch van verwe. De hauwen zijn langhworpigh, spits, als die van Vitsen, ronder, rosachtigh als sy rijp zijn, met wit langhworpigh saedt als Erven. De wortel leeft langh, ende is in veele faselinghen verspreydt.

Veranderinghe. Een mede-soorte van dit ghewas, Orobus Venetus secundus gheheeten, is de voorgaende heel ghelijck; dan de bladeren ende steelen zijn uyt den groenen bleeckachtigh; ende de bloemen zijn heel wit. Beyde bloeyen in den Mey.

HET X. KAPITTEL.

Van krok met brede bladeren. (Lathyrus vernus, Lathyrus niger)

Geslachten.

Daar is noch een andere wilde soort van hauwvrucht die eerder onder krok dan bij de Erven hoort en daarom van ons hier beschreven zal worden met een ander geslacht van diergelijk gewas wiens ettelijke medesoorten van de hooggeleerde wijdvermaarde Carolus Clusius naarstig beschreven zijn geweest.

Gedaante.

1. Deze krok heeft vele dikachtige, maar korte en nauwelijks dertig cm hoge steeltjes die ter aarden hurken en niet heel overeind staan. De bladeren komen veel en weelderig voort die [868] aan een middelrib meest vijf en zelden drie bijeen staan, breed en langwerpig rond van maaksel. Uit de oorsprong van deze bladeren komen de bloemen voort op lange steeltjes en veel bijeen gehoopt, wit of bleekpaars en kleiner dan de erwtenbloemen, anders lijken ze veel op die en daarna volgen lange hauwen die smal en plat zijn en bevatten zaad dat kleiner is dan de vitzen. De wortel is met vele vezels in de aarde vast en blijft menige jaren in het leven.

2. Van dit geslacht van krok zijn er noch ettelijke medesoorten, als gezegd is, van Clusius beschreven waarvan sommige zes, sommige meer en sommige ook minder bladeren hebben die tegenover elkaar aan een middelrib staan zonder een uiterste enig blad dat in de andere soorten het oneffen blad plag te maken. De hauwen zijn in sommige ook rond, dan de zaden zijn langwerpiger dan rond.

Plaats.

1. De eerste soort van deze krok met brede bladeren groeit in de grasachtige heuvels van Bohemen in het wild, dan in de hoven van Nederland aarden ze weelderig en gemakkelijk genoeg.

2. De andere soorten groeien op ongebouwde gewesten van Oostenrijk en van de omliggende landen, te weten sommige in platte en sommige in verheven of heuvelachtige plaatsen.

Tijd.

Al deze soorten van krok bloeien in de lente en de hauwen met het zaad worden in de herfst volkomen en rijp.

Naam.

Deze kruiden worden van sommige voor soorten van Orobus of Ervum gehouden en zo genoemd, dan het is duidelijk genoeg dat ze geen echte of wettelijke medesoorten van Erven zijn. Maar Galenus verzekert dat de wilde hauwvruchten Arachos met een ch genoemd plegen te worden. Daarom zal men deze kruiden onder het geslacht van Arachus mogen rekenen en Arachus latifolius noemen, dat is krok met brede bladeren.

Aard, kracht en werking.

Van de aard, gebruik en krachten van deze breedbladige krok hebben we nu niets gelezen, horen zeggen of zelf gevonden dat schrijvenwaard is.

BIJVOEGING.

Om de lezer meer te voldoen zullen we ettelijke medesoorten van deze kruiden uit de voor vermelde Clusius verhalen die ze de naam van Orobus meegedeeld heeft, hoewel dat sommige van die in dit kapittel eensdeels vermaand zijn en sommige elders beschreven worden.

(Orobus pannonicus) 1. De eerste soort noemt hij Orobus Pannonicus primus en dit is de tweede soort hier van Dodonaeus uit Clusius beschreven die meest in Oostenrijk en daar omtrent groeit, als gezegd is, en vele stelen heeft van dertig cm hoog of hoger, stijf, recht, gehoekt en groen met langwerpige bladeren begroeid met zes, acht of meer aan een middelrib die voor spits en met drie aderen doortogen zijn. De bloemen komen aarvormig voort zoals de bloemen van vitzen of erwten, mooi paars en daarna blauw. De hauwen zijn lang, bruin en bevatten rond zaad dat soms langachtig is. De wortel is lang levend, lang, zwart en hard, dikwijls geknobbeld, gevezeld die vele uitspruitsels geeft. Dit hele gewas is wat bitterachtig van smaak.

2. De tweede soort is de Astragaloïdes van Dodonaeus.

(Orobus albus) 3. De derde soort, Orobus Pannonicus tertius, heeft dunne, maar rechte en stijve hoekige stelen van dertig cm lang of langer. De bladeren groeien meestal vier aan een middelrib die smal zijn en overeind staan, drie duimbreed lang en eerst wat zuur en daarna bitterachtig. De bloemen staan op lange spruiten en zijn aarvormig geschikt, zes of acht, wit en van gedaante als erwtenbloemen. De wortels zijn van vijf of zes dikke lange stukken verzameld als die van affodillen of klein pioen wijfje, bolachtig, buiten zwart en binnen wit. Het groeit veel omtrent Oostenrijk.

(Orobus sylvestris?) 4. De vierde soort lijkt op de eerste krok met brede bladeren hier van Dodonaeus beschreven met naam Orobus Pannonicus quartus, dan hij zegt dat de wortel elk jaar vergaat, de stelen gestreept zijn en de bladeren met zenuwen doorregen die eerst zuurachtig en daarna bitterachtig worden en dat ze vijf of zes bloemen heeft als vitzenbloemen, wit, maar boven wat geelachtigs hebben, zonder reuk en het zaad is wat groter dan dat van de drie voorgaande soorten.

(Orobus venetus) 5. Orobus van Venetië, in het Latijn Orobus Venerus genoemd, heeft vele takken die gehoekt en dertig cm hoog zijn en ter aarde meestal verspreidt, aan een rib hangen zes of vier bladeren die tegenover elkaar staan zonder een uiterste oneffen blad en bijna die van de eerste Orobus Pannonicus gelijk, maar bleekgroen. De bloemen zijn veel bijeen, klein en vierbladig (als die van de andere hauwvruchten meestal zijn) dat is dat ze boven een breed omgeslagen blad hebben en twee andere kleinere terzijde en een beneden dat holachtig is en paars van kleur. De hauwen zijn langwerpig en spits als die van vitzen, ronder en rosachtig als ze rijp zijn met wit langwerpig zaad als Erven. De wortel leeft lang en is in vele vezels verspreid.

Verandering. Een medesoort van dit gewas, Orobus Venetus secundus genoemd, is de voorgaande heel gelijk, dan de bladeren en stelen zijn uit het groene bleekachtig en de bloemen zijn heel wit. Beide bloeien in mei

HET XIX. CAPITEL.

Van Eerdtnoten oft Muysen met steerten.

Gheslachten.

De Muysen met steerten en zijn eyghentlijck maer eenerhande: nochtans soude men daer twee soorten van konnen maecken, een met knobbelachtighe wortelen, eyghentlijck Eerdtnoten gheheeten; ende een sonder knobbelen.

Ghedaente.

1. De Eerdtnoten hebben teere ende onstercke steelkens; de bladeren zijn kleyn, teer ende langhworpigh, aen teere middelribbekens wassende; die aen ’t eynde kleyne klauwierkens hebben, daer mede sy hun vast maecken aen ieghelijck bijgeleghen cruydt, ende aen de haghen, ende al ’t ghene dat sy konnen ghenaken: aen ’t opperste van dese steelen wassen de bloemen, als Erwte bloemen, maer kleyner, uyt den peerschen roodt van verwe, niet onlieflijck van reuck: ende als die vergaen, soo komen daer kleyne langhworpighe hauwkens voort, daer in dry oft vier ronde kleyne sadekens wassen. De wortelen zijn dick ende langworpigh, de Eeckelen volnaer van ghedaente ghelijck, maer veel grooter, van buyten swart oft eerdtverwigh, van binnen wit, van smaeck bijnae soo soet als Castanien, onderwaerts met een langh dun faselachtigh steertken behanghen: beneffens ’t welck uyt de selve wortel noch verscheyden andere doortrocken veselachtighe snoeren voortkomen, niet verre van den oorsprongh van den steel; de welcke slim ende dwers voortkruypende, ende onder malkanderen seer verwerret, ende wijtverspreydt zijnde, noch ander knobbelachtige oft eekelachtighe wortelen voortsetten; met de welcke dit ghewas sich selven vermeerdert ende vermenighvuldighe.

2. Met het voorseyde cruydt heeft groote gelijckenisse dit ander hauwghewas: ’t welck dunne, slappe ende onstercke steelen heeft, ghehoeckt, ende hun selven om de bijstaende cruyden hechtende ende vlechtende, met kleyne bladeren als die van de voorseyde Eerdt-noten, twee by een voortkomende; wiens steelkens in kleyne klauwierkens eynden: dan de bloemkens zijn die van d’andere wel wat ghelijck, maer geel van verwe: ende de wortel is dun, voortkruypende, langhlevende, doch sonder eenighe knobbelen oft eeckelen.

Plaetse.

1. De Muysen met steerten wassen in de korenvelden; ende zijn soo wel tusschen ’t Koren selve, als aen de kanten van de ackers tusschen de braemen ende hegghen te vinden. In Hoogh ende Nederduytschlandt ende in Behemerlandt groeyen sy overvloedighlijck ghenoegh op verscheyden plaetsen, ende oock wel in Vranckrijck, als Ruellius betuyght. Sy moghen van saedt ende van wortel ghesaeyt ende vermenighvuldight worden; maer van wortel ghepoot zijnde worden sy seer volkomen: want een wortel oft eeckelken in d’aerde ghesteken, pleegh in korten tijdt veele andere sijd-wortelkens te vermenighvuldighen.

2. De ander soorte sonder knobbelachtige wortel wast op veele plaetsen in Brabant, neffens de kanten van de ackers ende bouwlanden.

Tijdt.

Dese cruyden bloeyen in Braeckmaendt ende Hoymaendt: dan nae den maeytijdt worden de wortels uytghegraven, vergadert ende ghegeten.

Naem.

1. Dit ghewas is hier te lande Eerdt-eeckelen gheheeten, ende Eerdt-noten, somtijdts oock Muysen met steerten, om dat de bruyne oft swarte knobbelachtighe [877] ronde langhworpighe eeckelen oft wortelen, met hun aenhanghende snoerken oft faselinghsken een kleyn Muysken met sijn steertken schijnen te ghelijcken. De Hooghduytschen noemen ’t Erdnus, Erdeichelen, Grundeichelen, Ackereichelen, ende Erdfeigen; de nieuwe Cruydt-beschrijvers noemen ’t in ’t Latijn Terrae glans, oft Terrestris glans, nae de voorseyde Duytsche naemen; ende op ’t Griecksch Chamaebalanos. Daer is nochtans noch eenen anderen Chamaebalanus, oock Apios ende Ischas genoemt; met den welcken dese onse Eerdtnoten geen groote gelijckenisse en hebben, als van de selve in ghedaente ende krachten seer veel verschillende. Want Apios is een soorte van Tithymalus oft Wolfs-melck, ende heeft kracht om den buyck van onder ende van boven met sijne wortelen te reynighen; daer onse Eerdtnoten den buyck stoppen ende stelpen, gelijck den Astragalus pleeght: den welcken sy ghelijcker schijnen te wesen: want sy hebben eenighe ghedaente van Pickelen, Hiltekens, oft Tali, diemen in ’t Griecksch Astragali noemt, oft van de korte wilde Radijsen; hoe wel sy kleyner zijn dan de selve, ende meer bijhanghende faselinghen hebben: de welcke in malkanderen verwerret zijn; ende droogh gheworden, hardt zijn, vast ende taey om stooten.

2. De ander soorte sonder knobbelachtighe wortel en heeft gheenen eyghen naem; ten waer datmense Terrae glans altera oft Tweede Eerdtnote woude noemen.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

De wortelen van dit cruydt, dat is de Muysen met steerten, gesoden oft ghebraden, ende voor spijse ingenomen, zijn harder om verdouwen oft verteeren dan de Rapen oft Pastinaken ende andere Peen; dan sy geven wel soo veel voedtsels als de selve, ende sy en veroorsaecken soo veele winden ende opblasinghen in den buyck niet: sy sincken traeghelijck nae beneden: selfs sy maecken den buyck hardt: maer noch rouw ende ongaer zijnde ghegeten, worden sy noch traghelijcker verteert, ende gaen noch onghemackelijcker ende spaeder van onder af, dan als sy ghesoden zijn.

Van aerdt zijn dese Eerdtnoten matelijcken warm, maer wat meer verdrooghende, daer een niet kleyn t’samentreckinghe by ghevoeght is: ende daerom dienen sy seer wel om allerhanden buyck-loop te stelpen, ende oock om de bloedighe vloeden, in sonderheydt de ghene die uyt de moeder oft uyt de blase komen, te beletten ende op te doen houden.

BIIVOEGHSEL.

In Brabandt, ende oock in Hollandt, worden dese Eerdt Eeckelen op veele plaetsen onderhouden ende ghesaeyt, in sonderheydt by Berghen op den Zoom, in de koren-velden ende elders; ende krijghen daer somtijdts heel roode tacken, te weten niet verre van de wortel: ende in Braeckmaendt wordt het saedt rijp. In Enghelandt ende Normandien zijnse oock ghemeyn genoegh, ende oock in Oostenrijck: men sietse in Languedock ende Italien somtijdts op hoogher berghen wassen. Sommighe haelen de wortelen omtrent den Mey uyt der aerden; ende achten datse dan best om t’eten zijn. De naemen, die het heeft, zijn meest al vermaent; dan behalven die heeft het noch de naevolghende, Eerdaeckers in ’t Hollandtsch; in ’t Fransch Tarnotes ende Gland de terre, ou terrestre; in ’t Enghelsch Eardnut Pease, om dat het van bladeren de Erwten soo wel ghelijckt; in ’t Hooghduytsch somtijdts Swarte rettich, dat is swarten Radijs, ende Sewbrot, dat is Verckens-broodt; oock wel Erckelen ende Eerd-amandel. Andere heeten ’t Apios Fuchsij & Tragi; andere Ornithogalon oft Apios Cordi; andere Astragalus arvensi; andere Astragalus Dioscoridis; andere Pseudo-Apios Germanorum: Fabius Columna houdt het voor Arachidna Theophrasti.

Kleyne Eerdt-noten zijn van ons te voren beschreven: de welcke seer veel van dese Eerdt-noten verschillen, niet alleen van bladeren maer oock van wortel, als in hun eyghen Capitel blijckelijck is. Maer het Knobbelachtigh Wolfsmelck wordt oock Glans terrae gheheeten.

Eerdt-noten van Peru zijn by de Indische cruyden beschreven.

De ander soorte van dese Eerdt-noten hier beschreven, is van sommighe Terrae glans sine glande gheheeten, als ofmen seyde, Eerdt-noten sonder eeckelen: welck oock gheenen eyghen naem en is.

Noch van de Krachten.

Aengaende het voedtsel dat dese Eerdtnoten gheven, dat selve is niet heel verachtelijck: ende sy zijn niet alleen soet van smaeck, maer oock bequaem om de vrouwelijcke vloeden te stoppen, ende den bijslapens lust te verwecken.

Sommige houdense voor droogh tot in den tweeden graed; ende bequaem om alle sinckinghen ende fluxien van de nieren te ghenesen ende op te doen houden: men seydt oock, datse somtijdts walghinghe maecken, ende doen braecken oft overgheven.

HET XIX. KAPITTEL.

Van aardnoten of muizen met staarten. (Lathyrus tuberosus)

Geslachten.

Muizen met starten zijn eigenlijk maar een, nochtans zou men er twee soorten van kunnen maken, een met knobbelachtige wortels die eigenlijk aardnoten heet en een zonder knobbels.

Gedaante.

1. Aardnoten hebben tere en zwakke steeltjes, de bladeren zijn klein, teer en langwerpig die aan tere middelribbetjes groeien en aan het eind kleine klauwiertjes hebben waarmee ze zich vast maken aan elk bijgelegen kruid en aan de hagen en al hetgeen dat ze kunnen genaken en aan het opperste van deze stelen groeien de bloemen als erwtenbloemen, maar kleiner, uit het paarse rood van kleur en niet onlieflijk van reuk en als die vergaan komen er kleine langwerpige hauwtjes voort daarin drie of vier ronde kleine zaadjes groeien. De wortels zijn dik en langwerpig en de eikels volledig van gedaante gelijk, maar veel groter en van buiten zwart of aardkleurig en van binnen wit, van smaak bijna zo zoet als kastanjes, van onderen met een lang dun vezelachtig staartje behangen waarnaast uit dezelfde wortel noch verschillende andere doortrokken vezelachtige snoeren voortkomen, niet ver van de oorsprong van de steel die krom en dwars voort kruipt en onder elkaar zeer verward en wijd verspreid zijn en zich in noch ander knobbelachtige of eikelachtige wortels voortzetten waarmee dit gewas zichzelf vermeerdert en vermenigvuldigt.

2. Met het voor vermelde kruid heeft grote gelijkenis dit ander hauwgewas wat dunne, slappe en zwakke stelen heeft, gehoekt en zichzelf om de bijstaande kruiden hecht en vlecht en met kleine bladeren als die van de voor vermelde aardnoten die met twee bijeen voortkomen en wiens steeltjes in kleine klauwiertjes eindigen, dan de bloempjes zijn die van de andere wel wat gelijk, maar geel van kleur en de wortel is dun die voortkruipt en lang leeft, doch zonder enige knobbels of eikels.

Plaats.

1. De muizen met staarten groeien in de korenvelden en zijn zowel tussen het koren zelf als aan de kanten van de akkers tussen de bramen en heggen te vinden. In Hoog en Nederduitsland en in Bohemen groeien ze overvloedig genoeg op verschillende plaatsen en ook wel in Frankrijk, als Ruellius betuigt. Ze mogen van zaad en van wortel gezaaid en vermenigvuldigd worden, maar van wortel gepoot worden ze zeer volkomen want een wortel of eikeltje in de aarde gestoken plag in korte tijd vele andere zijworteltjes te vermenigvuldigen.

2. De ander soort zonder knobbelachtige wortel groeit op vele plaatsen in Brabant, naast de kanten van de akkers en bouwlanden.

Tijd.

Deze kruiden bloeien in juni en juli en na de maaitijd worden de wortels uitgegraven, verzameld en gegeten.

Naam.

1. Dit gewas is hier te lande eerdt-eeckelen genoemd en eerdt-noten, soms ook muysen met steerten omdat de bruine of zwarte knobbelachtige [877] ronde langwerpige eikels of wortels met hun aanhangend snoertje of vezeltje op een klein muisje met zijn staartje schijnt te lijken. De Hoogduitsers noemen het Erdnus, Erdeichelen, Grundeichelen, Ackereichelen en Erdfeigen, de nieuwe kruidbeschrijvers noemen het in het Latijn Terrae glans of Terrestris glans naar de voor vermelde Duitse namen en op het Grieks Chamaebalanos. Daar is nochtans noch een andere Chamaebalanus die ook Apios en Ischas genoemd wordt waarmee deze onze aardnoten geen grote gelijkenis hebben omdat ze op die in gedaante en krachten zeer veel verschillen. Want Apios is een soort van Tithymalus of wolfsmelk en heeft kracht om de buik van onder en van boven met zijn wortels te reinigen daar onze aardnoten de buik stoppen en stelpen zoals Astragalus doet waar ze beter op lijken want ze hebben enige gedaante van pikkels, hiltjes of Tali die men in het Grieks Astragali noemt of van de korte wilde radijzen, hoewel ze kleiner zijn dan die en meer bijhangende vezels hebben die in elkaar verward zijn en droog geworden hard zijn, vast en taai om te stoten.

2. De ander soort zonder knobbelachtige wortel heeft geen eigen naam tenzij dat men ze Terrae glans altera of tweede aardnoot wilde noemen.

Aard, kracht en werking.

De wortels van dit kruid, dat is de muizen met staarten, gekookt of gebraden en voor spijs ingenomen zijn harder om verdouwen of verteren dan de rapen of pastinaken en andere peen, dan ze geven wel zoveel voedsel als die en ze veroorzaken niet zoveel winden en opblazingen in de buik en zinken traag naar beneden, zelfs maken ze de buik hard, maar noch rouw en ongaar gegeten worden ze noch trager verteerd en gaan noch ongemakkelijker en later van onder af dan als ze gekookt zijn.

Van aard zijn deze aardnoten matig warm, maar wat meer verdrogend daar een niet kleine tezamen trekking bij gevoegd is en daarom dienen ze zeer goed om allerhande buikloop te stelpen en ook om de bloedige vloeden en vooral diegene die uit de baarmoeder of uit de blaas komen te beletten en op te laten houden.

BIJVOEGING.

In Brabant en ook in Holland worden deze aardeikels op vele plaatsen onderhouden en gezaaid en vooral bij Bergen op Zoom in de korenvelden en elders en krijgen daar soms heel rode takken, te weten niet ver van de wortel en in juni wordt het zaad rijp. In Engeland en Normandië zijn ze ook algemeen genoeg en ook in Oostenrijk, men ziet ze in Languedock en Italië soms op hoge bergen groeien. Sommige halen de wortels omtrent mei uit de aarde en achten dat ze dan het beste om te eten zijn. De namen die het heeft zijn meest al vermaand, dan behalve die heeft het noch de volgende, eerdaeckers in het Hollands, in het Frans tarnotes en gland de terre of terrestre, in het Engels eardnut pease omdat het van bladeren zo goed op de erwten lijkt, in het Hoogduits soms Swarte rettich, dat is zwarte radijs, en Sewbrot, dat is varkensbrood, ook wel Erckelen en Eerd-amandel. Andere noemen het Apios Fuchsij & Tragi, andere Ornithogalon of Apios Cordi, andere Astragalus arvensi, andere Astragalus Dioscoridis en andere Pseudo-Apios Germanorum, Fabius Columna houdt het voor Arachidna Theophrasti.

Kleine aardnoten zijn van ons tevoren beschreven die zeer veel van deze aardnoten verschillen en niet alleen van bladeren, maar ook van wortel zoals in hun eigen kapittel blijkt. Maar het knobbelachtig wolfsmelk wordt ook Glans terrae genoemd.

Aardnoten van Peru zijn bij de Indische kruiden beschreven.

De andere soort van deze aardnoten hier beschreven is van sommige Terrae glans sine glande genoemd alsof men zei aardnoten zonder eikels wat ook geen eigen naam is.

Noch van de krachten.

Aangaande het voedsel dat deze aardnoten geven, dat is niet heel verachtelijk en ze zijn niet alleen zoet van smaak, maar ook geschikt om de vrouwelijke vloeden te stoppen en de bijslapen lust te verwekken.

Sommige houden ze voor droog tot in de tweede graad en geschikt om alle zinkingen en fluxien van de nieren te genezen en op te laten houden en men zegt ook dat ze soms walging maken en laten braken of overgeven.

HET XII. CAPITEL.

Van Aphace.

Ghedaente.

De Aphace heeft langhe, teere, kantighe gheknoopte steelkens, die recht overeynd staen, ende hoogher ende langher zijn dan de steelen van de Linsen: ende daer aen wassen kleyne, teere, onder breedachtighe, boven spitse bladeren, twee uyt een lidt teghen malkaderen overstaende: tusschen de selve bladeren komen voort kleyne klauwierkens, ende oock andere dunne steelkens, daer de bloemen aen wassen: welcke bloemen kleyn zijn, ende geel van verwe: naer de bloemen volghen de hauwkens, die breedtachtigh zijn, ende langher dan de hauwkens van Linsen: ende daer in ligghen vier oft vijf harde, swarte, platte, ronde saden, oock kleyner dan de saden van de Linsen. De wortelen zijn kleyn ende veselachtigh.

Plaetse.

Men vindt dit ghewas op de koren-velden, in goede vette ackers, tusschen de Terwe, Rogge, ende ander Koren oft Pluckgraen soo wel hier te lande als elders.

Tijdt.

Dit cruydt bloeyt in Mey: in Braeckmaendt ende Hoymaendt soo worden de hauwkens ende saeykens rijp.

Naem.

Al is ’t saecke dat dit ghewas hier te lande ghemeyn ghenoegh is, nochtans en heeft het in onse tael noch gheenen anderen eyghen naem, dan den Grieckschen Aphace met den welcken dat by Dioscorides, Plinius ende Galenus bekent is. [870]

Aphace van Theophrastus. Nochtans isser een ander Aphace van Theophrastus vermaent, wiens hauwen ende vruchten haestelijck vergaen; de welcke met dese Aphace van Dioscorides niet over een komt, maer de Vitsen veel ghelijcker is: ghemerckt dat de Aphace, die wy nu beschrijven, niet haest en vergaet, maer langh bewaert magh worden.

Ander Aphace van Theophrastus. Daer is noch een ander Aphace by Theophrastus, ’t welck een soorte van de Cicoreyachtighe moescruyden is, te weten een onlieflijck ende bitter ghewas, dat met dese Aphaca oock gheen ghelijckenis met allen en heeft.

Aerd, Kracht ende Werckinghe.

Dese Aphaca, als Galenus betuyght (De fac.simpl.medicam.) heeft een tsamentreckende kracht, ghelijck de Linsen: men pleeghtse oock als de Linsen te eten; maer sy is harder ende quader om sieden ende verteeren dan de Linsen: oock drooghtse stercker, ende is matelijck verwarmende.

Bijnae al ’t selve schrijft Dioscorides van dese Aphace oock, segghende: “Tsaedt van Aphaca heeft een stoppende oft tsamentreckende kracht; ende verdrooght midts dien de vochtigheydt van de maghe, ende gheneest oft stelpt den loop des buycks, als dat kleyn ghebroken zijnde ghelijck de Linsen gheroost oft ghesoden wordt.

De voorseyde stoppende kracht ende eyghentheydt hebben wy in onse Aphaca oock door sekere ende ghewisse ervarentheyt versocht ende bevonden.

BIIVOEGHSEL.

Dese Aphaca, in ’t Enghelsch Tare gheheeten; in ’t Italiaensch Vecione ende Ceserone, ende van sommighe voor de Pityne van Theophrastus ghehouden, van andere voor Orobus silvaticus vernus, schijnt te hebben eenen ghemenghden aerdt van de Erwten ende Linsen: want de hauwen ende ’t saedt ghelijcken de Linsen, maer de bladers zijn die van de Erwten ghelijcker, onder aen als twee oorkens hebbende; andere verghelijckense met de Veyl-bladeren; ende noemen dit ghewas daerom Orobus cissophyllos: maer die ghelijckenisse en is niet volmaeckt. Somtijdts zijn de steelen ende klauwierkens kleyner dan die van de Linsen; somtijdts wassen sy soo hoogh als ’t Koren oft andere cruyden daer sy tusschen groeyen, in sonderheydt in Walschlandt ende Vranckrijck: de bloemen zijn meest als sy hier beschreven zijn, somtijdts oock wel blauw peersch; ende het saedt is rondt, niet swart, maer roodtachtigh.

De Aphace van Theophrastus wordt van andere Aphace olus gheheeten, ende is het Papen-cruydt, oft hardt Kruys-cruydt, soomen meyndt: want de Vitsen houdt den selven Theophrastus voor Aphaca legumen.

Ascos, seydt Bellon, is eenen hauwvrucht uyt Egypten heel Turckijen ende Grieckenlandt door ghesonden: waer van de Turcken een pappe pleghen te maecken, die sy in hun Gasthuysen oft Caravansarayen alle reysende lieden uytdeylen.

Sommighe segghen dat den Krock de oprechte Aphace is.

‘Tsaedt van dit gewas is de Linsen van krachten wel wat ghelijck, als voorseydt is, maer is veel onlieffelijcker om eten dan de Linsen.

Dese Apahace is in Italien voor een soorte van Vitsen ghehouden, ende Verione gheheeten, als gheseydt is: ende daerom magh sy alle iaer tweemaels ghesaeyt worden, midtsgaders de andere Vitsen: te weten eens voor den Winter, om het groen cruydt voor voeder te ghebruycken; ende eens in Sporckelle oft Meert, om daer graen af te hebben voor de voghels, ende om dat selve by het broodt te doen in seer diere tijden.

Dit cruydt (als oock de Vitsen) by den Wijngaert ghesaeyt, ontneemt hem alle sijn vochtigheydt: dan het maeckt het landt vetter dan het te voren was.

HET XII. KAPITTEL

Van Aphace. (Lathyrus aphaca)

Gedaante.

Aphaca heeft lange, tere, kantige geknoopte steeltjes die rechtovereind staan en hoger en langer zijn dan de stelen van de linzen en daaraan groeien kleine, tere, onder breedachtige en boven spitse bladeren die twee uit een lid en tegenover elkaar staan en tussen die bladeren komen kleine klauwiertjes en ook andere dunne steeltjes voort daar de bloemen aan groeien en die bloemen zijn klein en geel van kleur en na de bloemen volgen de hauwtjes die breedachtig zijn en langer dan de hauwtjes van linzen en daarin liggen vier of vijf harde, zwarte, platte, ronde zaden die ook kleiner zijn dan de zaden van linzen. De wortels zijn klein en vezelachtig.

Plaats.

Men vindt dit gewas op de korenvelden, in goede vette akkers tussen de tarwe, rogge en ander koren of plukgraan en zowel hier te lande als elders.

Tijd.

Dit kruid bloeit in mei en in juni en juli worden de hauwtjes en zaadjes rijp.

Naam.

Al is het zaak dat dit gewas hier te lande algemeen genoeg is, nochtans heeft het in onze taal noch geen andere eigen naam dan de Griekse Aphace waarmee dat het bij Dioscorides, Plinius en Galenus bekend is. [870] Aphace van Theophrastus. Nochtans is er een ander Aphace van Theophrastus vermaand wiens hauwen en vruchten gauw vergaan die niet met deze Aphace van Dioscorides overeenkomt, maar meer op de vitzen lijkt gemerkt dat de Aphace die wij nu beschrijven niet gauw vergaat, maar lang bewaard mag worden.

Andere Aphace van Theophrastus. Daar is noch een ander Aphace bij Theophrastus wat een soort van de cichoreiachtige moeskruiden is, te weten een onlieflijk en bitter gewas dat met deze Aphaca ook totaal geen gelijkenis heeft.

Aard, kracht en werking.

Deze Aphaca, als Galenus betuigt (De fac.simpl.medicam.) heeft een tezamen trekkende kracht als de linzen en men plag het ook als de linzen te eten, maar ze is harder en kwader om te koken en te verteren dan de linzen, ook droogt het sterker en is matig verwarmend.

Bijna al hetzelfde schrijft Dioscorides van deze Aphace ook en zegt: “Het zaad van Aphaca heeft een stoppende of tezamen trekkende kracht en verdroogt daardoor de vochtigheid van de maag en geneest of stelpt de loop van de buik als dat klein gebroken is en als de linzen geroosterd of gekookt wordt’.

De voor vermelde stoppende kracht en eigenschap hebben we in onze Aphaca ook door zekere en gewisse ervaring onderzocht en bevonden.

BIJVOEGING.

Deze Aphaca die in het Engels tare heet, in het Italiaans vecione en ceserone en van sommige voor de Pityne van Theophrastus gehouden en van andere voor Orobus silvaticus vernus schijnt een gemengde aard van de erwten en linzen te hebben, want de hauwen en het zaad lijken op linzen, maar de bladeren lijken meer op die van de erwten en hebben onderaan als twee oortjes, anderen vergelijken ze met de klimopbladeren en noemen dit gewas daarom Orobus cissophyllos, maar die gelijkenis is niet volmaakt. Soms zijn de stelen en klauwiertjes kleiner dan die van de linzen en soms groeien ze zo hoog als het koren of andere kruiden daar ze tussen groeien en vooral in Waals en Frankrijk, de bloemen zijn meest zoals ze hier beschreven zijn en soms ook wel blauwpaars en het zaad is rond, niet zwart, maar roodachtig.

De Aphace van Theophrastus wordt van andere Aphace olus genoemd en is de paardebloem of hard kruiskruid, zo men meent, want de vitzen houdt die Theophrastus voor Aphaca legumen.

Ascos, zegt Bellonius, is een hauwvrucht die uit Egypte heel Turkije en Griekenland door gezonden wordt waarvan de Turken een pap plegen te maken die ze in hun gasthuizen of karavaanplaatsen aan alle reizende lieden uitdelen.

Sommige zeggen dat krok de echte Aphace is.

Het zaad van dit gewas is de linzen van krachten wel wat gelijk, als gezegd is, maar is veel onlieflijker om te eten dan de linzen.

Deze Apahace is in Italië voor een soort van vitzen gehouden en verione genoemd, als gezegd is, en daarom mag het elk jaar tweemaal gezaaid worden met de andere vitzen, te weten eens voor de winter om het groen kruid voor voer te gebruiken en eens in februari of maart om er graan van te hebben voor de vogels en om dat bij het brood te doen in zeer dure tijden.

Dit kruid (als ook de vitzen) bij de wijngaard gezaaid ontneemt hem al zijn vochtigheid, dan het maakt het land vetter dan het tevoren was.

Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/