Areca

Over Areca

Betelpalm, pinang, vorm, palmen, soorten, cultuurvariëteiten, geschiedenis, historie, naamgeving, etymologie, afkomst, gebruik, planten, teelt.

Uit F. Kohler, www.BioLib.de

Een sierlijke en bekende groep van doornloze palmen.

Bladen zijn eerst tweedelig en na verscheidene jaren worden de mooie en sierlijke gedeelde bladeren gevormd. Blaadjes zijn dun en lancet/lijnvormig.

De geurende witte, manlijke bloemen zijn kleiner dan de vrouwelijke en staan er rond om heen.

De stam is enkelvoudig of vormt een ringachtige groep. Ze verschillen sterk van vorm, eenstammig of groeien in bosjes, laag groeiende of bijna zonder stam of groeien tot een hoge boom. De bladeren kunnen lang en regelmatig geveerd zijn, maar ook kort en bijna ongeveerd.

De vruchten zijn gewoonlijk geel, oranje of rood.

50 soorten komen voor van Malakka tot Nieuw-Guinea.

Ze groeien gemakkelijk, mits warmte.

Palmenfamilie, Palmae, Areca klasse, subklasse 2, Euareceae.

=Areca catechu, Willd. (cate: boom, chu: sap)

Ongeveer 2m lange bladen met stijve en duidelijk gebogen, overhangende veerblaadjes.

Onder de kleine kroon vormen zich de vertakte geurende en citroengele bloeiwijzen die er als poederkwasten uitzien.

De steenvrucht is ei groot en oranjerood met 1 kegel- tot schijfvormig zaad, licht kaneelbruin met netvormige tekening. Het kiemwit is gemarmerd door de diep indringende plooien van de zaadhuid.

De katechu palm of pinang is een zeer slanke (stamdikte 15-20cm, bij een hoogte van 12-22, zelfs 30m) en sierlijke veerpalm met onduidelijke bladlittekens.

Uit India en Indonesië, is beschreven in 1690.

Naam, etymologie.

(Dodonaeus) (a) ‘Bij de Indiaanse hazelnoten wordt ook gerekend de vrucht die faufel in Arabië heet of filfel en fufel, in Maladieven pac en elders chosolo en cossol, maar meest arrequa of arreca, in Malediven pova, in Guzarate en Vecan cupari, in Sri Lanka poaz, in Malakka pinan, in Cochin chacani en checani’.

De naam arak werd bekend in 1617. Dit woord kwam over Frans arack uit Spaans arak en dit vanuit Arabisch araq at tamr: zweet der dadels, dan werd die naam gegeven voor het sap van de palm en uiteindelijk aan een sterke drank, Engelse drunken date tree.

Dodonaeus (b) ‘Het wordt van Christophorus a Costa Avellana Indica en Areca genoemd.’

Areca zou een verlatijnst woord zijn van de Maleise naam areec. Duitse Areca Palme, Arekapalmen, Italiaans palma arec, Franse arequier en arec

(c) Betel, van Portugees betel, van Maleis vettila: echt, naar de plant Piper bettle. Duits Betelnuspalme, Katechupalme, Engels catechu palm-tree en katechupalm, Frans noisette d’inde.

(d) Pinang heet het in Maleis en djambe in Soendanees en Javaans, Chinees ping-lang. Duits Pinan Palme, Engelse pinang palm.

Uit Ravelingen.

Gebruik.

Het gebruik was vroeger zo. (Dodonaeus) ‘Ze zijn goed tegen de koude ziekten en vooral tegen de rode loop, elke dag nuchter gedronken een drachme tegelijk met rode wrange wijn of kweesap of gestaald water en dan versterken ze de maag en de darmen. In wijn gekookt genezen ze de tandpijn en maken de tanden vast en beletten de zinkingen die daarop vallen. Men doet ze op de schurft van de oogschellen en bij de verkoelende oogzalven. Die gedroogde vruchten die cossol heten worden heel Indien door verzonden.

De Moaliten ( een geslacht van Moslims) eten deze vrucht zeer veel en zelfs in hun vastendagen als ze de betel zelf niet durven eten of ze kauwen ze met Cardamomum. Sommige Indianen doen er ook Lycium of Cate bij om het tandvlees stijf en de losse tanden vast te maken, de maag te versterken, het bloedspouwen te beletten en het braken en allerlei vloed op te laten houden. Of ze drogen de vrucht en stoten ze in kleine stukjes en kauwen die met Lycium en bladeren van betel daar de zenuwen uitgenomen zijn en spuwen het eerste speeksel uit want dat is bloedig en zo zuiveren ze de hersens en de maag en maken de tanden en het tandvlees vast. De inwoners van de Maldiven achten de Areca meer dan kaneel en zijn daaraan zo gewend en kunnen het zo slecht missen zoals wij brood, bier of wijn. De rijke lieden maken bolletjes of koekjes van deze vrucht Lycium, kamfer, Lignum Alo en wat amber en kauwen die, andere mengen ze met kalk of gestoten oesterschellen en kauwen dat zo tezamen. Rauw wordt deze vrucht ook gegeten van sommige die enige smartelijke wonden of zeren hebben want ze maakt de mensen als dronken die daarvan gegeten hebben zodat ze geen smarten voelen. Die vrucht die nog groen is wordt onder het zand gegraven zodat ze beter en lieflijker van smaak worden, dan ze eten ze gewoonlijk met de bladeren die ze betre of betele noemen en ze plegen ze ook te breken en in de zon te drogen (en dan noemen ze het checani) en dan veel te gebruiken en zowel in spijzen als in tezamen trekkende stovingen of baden. Met de schors of met het uiterste omwindsel maken ze hun tanden rein en schoon. Die Indianen plegen de twijgen van deze bomen die twee vingers dik zijn af te breken en daarmee de krokodillen te vangen en vast te houden door die twijg door hun strot te steken. De bladeren dienen ook om daarop te schrijven.’

De zaden bevatten een verf.

De plant is giftig en loof ervan is dodelijk. Arecolin heeft naast een verdovende werking ook een zeer toxische werking, 8-10 noten kunnen al dodelijk zijn. De dood volgt door adem en hartstilstand. Het gebruik van betel veroorzaakt ook vaak mondkanker in die gebieden.

De vezelige delen worden als verpakkingsmateriaal gebruikt.

Het voornaamste gebruik is als betelnoot. De noordkust van Atjeh heette vroeger betelnootkust vanwege de vele pinangtuinen.

Toen kapitein F. Light in 1785 een groot eiland in het noorden van de straat van Malakka ontdekte, was hij verrast door de vele slank groeiende palmen die geen grote en bruine kokosnoten droegen, maar kleine gele tot oranje vruchten. Hij vroeg aan de inwoners wat voor palm dat was, ze noemden het betelpalm. Hij noemde het eiland dan ook Putau Pinang wat in het Maleis het eiland van de betelpalmen betekent.

De sirih wordt bereid met de betel en de noot van Areca catechu en andere ingrediënten. Een volledige sirihpruim bevat evenwel meer, namelijk gambir en tabak, soms kruidnagel en kardemom. De samenstelling is echter in verschillende streken niet gelijk en een of meer van de genoemde bestanddelen kan ontbreken, zozeer zelfs dat alleen de pinang en kalk overblijven. In de Molukken acht men de pinang het voornaamste bestanddeel en spreekt dus niet van ‘makan sirih’, maar van ‘makan pinang’.

De betel of sirih wordt, nadat die aan een kant met kalk is bestreken is, omwikkeld om stukjes van de Areca noot, wat samen een pruim vormt. Dit is het sirihkauwen dat een aromatisch bittere smaak heeft, de tanden zwart en de lippen bruin/rood kleurt. De mond en de adem vervullend, het bloed verwarmend en het gezicht een levendige kleur geeft. De tanden en het tandvlees worden gezuiverd en het sap werkt licht samentrekkend op de maag. Het wordt net als de cola noot gekauwd en brengt ook een zekere opgewektheid, een afrodisie.

‘The betel makes the lips so fine, red, and beautiful, that if the European ladies could they would purchase it for the weight in gold’. Vieyra’s Dictionary of the Portuguese and English Languages, 1813.

De betel zou niet minder dan 30 krachten hebben.

Bij de Hindoes is het geloof dat de plant uit de hemel gehaald is door Arjoon die het van een boom stal die hij daar vond. Ter herinnering hieraan zal de Hindoe, die een plant wil hebben, een scheut stelen.

Een van de huwelijksgewoontes in India is het ruilen van een betelnoot tussen bruid en bruidegom. Het betelkauwen is een gebruik dat in Sri Lanka al 504 v. Chr. bekend was. De oorsprong is niet meer te achterhalen. Mogelijk dat het gebruik stamt om de bedorven adem te maskeren door het gebruik van gedroogde vis, trasi, petebonen en onwelriekende vruchten.

De Mandailingse naam voor de sirih, boerangir, moet ontstaan zijn uit boeroe angir: stank verdrijven. Zo is er ook het verhaal dat het gebruik van sirih geopenbaard werd aan een schone vrouw die behept was met een bedorven adem. Voor hen die met Indische groten dagelijks moesten omgaan was het wel nodig om sirih te leren kauwen wilde hij in zijn zaken slagen. Sirihbladen vindt men ook in een zeer groot aantal inlandse recepten en huismiddelen. Een van de Chinese namen is hai-chang-tan: anti malaria kruid, en ze beschrijven het als een onfeilbaar anti wormkruid. Medicinaal is dit principe in gebruik tegen ingewandswormen.

Zie verder: volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/ en: volkoomen.nl