Cocos
Over Cocos
Kokospalm, vorm, kruiden, geschiedenis, historie, naamgeving, etymologie, afkomst, gebruik, vermeerderen, planten, teelt
Uit M. Vogtherr.
Cocos nucifera, L. (noot dragend) kokospalm, is een fraaie en hoge palm met een kroon van grote geveerde bladeren.
De grote vertakte bloeiwijze komt evenals bij andere palmen uit een bloeischede tevoorschijn en draagt talrijke manlijke maar slechts weinig vrouwelijke bloemen.
De vruchten bezitten een zeer dikke, vezelige en zeer poreuze massa en een harde binnenlaag. De kern bestaat uit een half weke, witte en 1-2cm dikke en zeer olierijke hazelnootachtig smakende massa waarbij in de holte meestal nog een vloeibare voedingsstof, de zogenaamde kokosnootmelk, te vinden is. De vrucht is voor water absoluut ondoordringbaar. Deze vezelige laag is de oorzaak dat de rijpe vrucht op water drijft en eveneens de oorzaak dat ze door zeestromingen verspreid kunnen worden.
Er is een duidelijk kiemgat en dat is de zachte die doorgeprikt wordt zodat de melk opgevangen kan worden en de noot geopend. Een jonge noot zit vol met het sap en bij openen schiet het eruit. Bij het kopen van een noot is het goed die te schudden om te horen of er wel voldoende melk in zit en dus geen overrijpe lege kokosnoot gekocht wordt.
De boom varieert in hoogte van 15-30m. De meeste bomen groeien eerst scheef en staan het laatste gedeelte weer haaks. Er is een oude Hindoe gezegde: ‘Hij die een rechte kokosnoot ziet, gaat direct naar de hemel.’
Naam, etymologie.
(Dodonaeus) (a) ‘De vrucht vertoont aan de ene kant drie gaten en lijkt zo op het hoofd van een meerkat of van enig ander dier waarvan ze in Portugal de naam coco behouden heeft.’
Cocos, Latijn, van het Portugees woord coquos, laat 15de eeuw, van coco: een grijnzend gezicht, zie Coco de clown. De Portugezen zagen een zekere gelijkenis in de basis van de kokosnoot, met de drie gaten, met de kop van een aap en noemden de boom daarom coquos.
Of dat de naam gegeven werd door Portugese zeelui die de noot, vanwege de drie kiemgaten, vergeleken met de ogen en de neus van de zeekat, Macocco. Het Griekse kokkos betekent vrucht. Kokosnoot, Engelse cocoa-nut palm, Duitse Kokospalme, Frans coctier, Italiaans albero del cocco, Hindoe cevizi ag, Indie narikal, koperu, Perzië drakhte-bading en Chinees ye-taze.
Dodonaeus (b) ‘De naam van de tegenwoordige boom of van zijn vrucht is bij sommige Palma Indica, dat is Indiaanse dadelboom (of Palma coccifera, dat is dadelboom met de noot tot verschil van de gewone dadelboom of Palma Dactylifera) of Nux Indica, dat is Indiaanse noot, in het Hoogduits Indianisch Nusz, in het Italiaans noce d’India, in het Spaans nuez de las Indias, in het Arabisch giauzi alhend en ook jaral nare, neregil, dabig en nihor met bedorven namen, in het Turks cox Indi. In Indien zelf heet de boom maro, tengamaran en trican, de bladeren of takken heten olla, de vrucht narel, naralu, nargel en tenga als ze heel rijp is en als ze half rijp is eleni of elevi, heel groen en onrijp lanba of lana en gedroogd copra (zie onder), maar de binnenste schors heet coquo of coco in Portugal en in Indien xareta en cocohene. Voorts zo hebben de andere delen of dingen die men van deze boom haalt ook hun aparte namen want de most of wijn die van deze boom komt, te weten uit zijn takken, heet sura of ura en als het gekookt is dan wordt het orraqua genoemd en wordt aldus gemaakt; ‘Ze snijden de takken en vooral de opperste en kwetsen die in de lengte en maken er tobbetjes, vaatjes of schoteltjes aan vast en verzamelen de vochtigheid die daaruit drupt (of snijden de bloemen af en hangen aan die kwetsing een fles met een enge hals die gauw vol van deze sura is) waaruit ze ook een wijn distilleren zoals onze brandewijn en die noemen ze fula, dat betekent bloem, maar hetgeen dat er overblijft noemen ze orraqua door er wat van de fula bij te doen. Van die sura die niet gedistilleerd is, maar in de zon gesteld maken ze ook een zeer krachtige azijn. Dan als de tak die gekwetst was noch enige vochtigheid heeft nadat de meeste of eerste uitgedrupt is, die vochtigheid plag soms door de hitte van de zon dik en hard te worden als suiker en heet jagra. En dit mag zijn hetgeen dat sommige voor Elaeomeli Dioscoridis houden. Dan anders vloeit er geen olie uit deze boom al is het dat andere zulks geschreven hebben. Maar uit de noot zelf worden er twee olies gemaakt en de eerste (Oleum ex Cocco recenti) wordt uit de verse noot geduwd want ze stoten de verse noten en gieten er warm water over en persen dat uit en de olie die daarop drijft verzamelen ze. De andere olie (Oleum ex Copra of Oleum de Palma) wordt uit de gedroogde of gebroken noten geduwd met een pers en is zeer helder en komt met grote menigte voort.’
Copra of kopra stamt uit het Hindoe woord khopra of khapna: drogen, de gedroogde kokosnoot. Dit woord kwam via de Portugezen naar Europa. De copra is grondstof voor olie en zeepbereiding en wordt gewonnen uit het kokosvlees. Dat is na raffinatie geschikt als grondstof voor plantenboter en margarine.
Dodonaeus; Klappernoot, een verbasterde naam van het Maleise kalapa, is een naam die op Java reeds voor 1400 in gebruik was.
Gebruik.
Zo was het gebruik vroeger. (Dodonaeus) ‘Het groeit alleen in de landen die tussen de twee Tropen zijn omdat het geen andere grond zoekt dan daar warme lucht is met vochtigheid, op vaste droge landen leiden ze er goten toe om de wortels elke dag te besproeien, ’s morgens eens en ‘s avonds eens. Deze boom wordt gewoonlijk wel zes meter hoog en daarom valt hij dikwijls op de daken van de huizen omdat hij de winden niet weerstaan kan en dan doet hij de huizen grote schade en zijn vruchten doden de mensen soms als ze van hoog ter aarde vallen omdat als ze noch onrijp zijn soms wel twintig pond zwaar wegen, want vers worden ze van de vleermuizen en ratten veel gegeten en los gemaakt zodat ze afvallen (maar de droge zijn voor hun te hard om bijten) en hebben een water er in daar de ratten meest naar verlangen en als dat water er uit is dan vergaan de vruchten en vallen af en dienen nergens toe dan om er vuur en smidskolen van de maken, want de kolen daarvan zijn beter dan die van enig ander hout. De boom is zelden volkomen recht en de stam is niet dik naar zijn hoogte, doch omtrent de wortel is die het dikste die altijd dunner wordt. Hij heeft ook weinig wortels en daarom houdt hij niet vast in de aarde. Dezelfde stam is draderig, wit van schors en niet geschikt om mee te timmeren dan zover hij breed is want verder tot de top toe is hij vol merg, te mals en broos. Van deze stronk af daar deze boom op zijn dikst is snijdt men omtrent de hoogte van negentig cm en voorts holt men dat uit om kuipen van de maken daar men honig in bewaart en ook water of andere dingen. Van hetzelfde blok maakt men ook schuiten die geheel volkomen zijn zonder er een stukje ijzer bij te doen. De takken groeien op de top van de boom en veel bijeen die zeer lang, plat en heel rechtop schieten en aan beide zijden met bladeren begroeid zijn die gelijk voortkomen en de een bij de ander die nauwelijks een vinger wijdt vaneen staan. Deze bladeren zijn negentig cm lang of langer die voor scherp eindigen en aan elke zijde twee vingers breed want ze zijn als in tweeën gevouwen en met een dunne houtachtige middelzenuw doorregen welke zenuw zo hard is dat ze het blad stand en stijfheid geeft. Die bladeren zijn in het net uitspruiten wit en daarna groen en tenslotte bruingeel. De vrucht groeit alleen bij de oorsprong van de takken die uit een druifvormige verzameling voortkomt en elke tros hangt nederwaarts met een staart of steel die zo dik is als een arm en tamelijk lang en zeer hard en van deze staart ziet men soms vijftig of zestig noten bijeen hangen en (dat het wonderlijkste is) elke maand brengt deze boom een van deze zakken of trossen opnieuw voort zodat hij soms geladen is met vijftien of twintig van deze trossen met noten voort waarvan sommige rijp, sommige half rijp en sommige die maar net beginnen want ze worden volmaakt in de tijd van zes maanden en hierom heeft deze boom het hele jaar door rijpe vruchten. Om hem te planten moet men nemen de vrucht die goed rijp is, doch niet al te rijp want het water alleen geeft de spruit en niet de kern die binnen de noot schuilt. En men moet de ganse vrucht met de schors in vochtige aarde steken, maar het is genoeg dat ze alleen met aarde bedekt is. Deze vrucht als ze overrijp is en met de vinger geklopt of in de hand genomen en geschud geeft een geluid omdat het water van binnen klost of zwalk en als ze noch onrijp is dan hoort men geen water. Maar geleidelijk aan wordt het water minder en minder totdat er geen vochtigheid meer is en de kern wordt heel droog en hard en heet dan amandel van Cocos en geeft geen melk van zich als men ze duwt, maar alleen olie en scheidt van de schaal of schil en in plaats dat ze wit van binnen was wordt ze loodkleurig en van buiten als de Cocos zelf geelbruin. De hele noot, als de uiterste schors er noch om is, is niet kleiner dan een mensenhoofd en deze schors is buiten geel als ze rijp is en wel drie of vier vingers dik. De schors er afgenomen dan is de noot zelf noch wel zo groot dat er twee of drie pinten nat in zouden kunnen, de kleine zijn zo groot als een citroen. En deze binnenschors, schaal of schil is zeer hard en zo dik als een daalder of dikker en geschikt om er schotels, kommetjes, nappen, bekers, lepels en diergelijke dingen van te maken. Binnen in deze schil en vast er aan volgt een wit, zeer dik en vast merg wat we amandel genoemd hebben omdat het zeer goed smaakt. In het midden van dit merg vindt men veel water (wel een hele pint in de allergrootste) zeer mooi, ja helder als water dat uit de steenrotsen vloeit, zoet als gesuikerd water en bijster koel in de mond die de mens geweldig zeer ververst en vooral wanneer de vrucht half rijp is want dan mag men de ganse noot eten met schors, schaal en het hele binnenste net zoals wij een zoete appel eten. Als de boom zijn tros of druiven voortbrengt dan komt er een dikke scherpe zak of zak voorts die opengaat een gele bloem vertoont daar de stelen van de noten hun oorsprong van nemen welke zak als ze droog is op de aarde valt, zo niet, men snijdt ze af. Aan de oorsprong van de takken tussen de stam van de boom en de tros van de vruchten vindt men ook een fijn netvormig doek dat geschikt is om er zakken en (omdat het zo ijl en fijn is) zeven van te maken. Voorts uit deze boom als men de staart of steel van de vruchten kwetst en er niet meer aanlaat dan de lengte van dertig cm druipt er een vochtigheid die zeer zoet en smakelijk is zoals zoete wijn, te weten als ze noch vers is die men in plaats van wijn plag te drinken, dan ze blijft maar vier en twintig uren zonder zuur te worden. Men mag uit elke tak elke dag een stoop nat halen en men vindt er daar men dagelijks tweemaal zoveel nat van haalt. En deze tak blijft zo steeds druipen zes maanden lang. Om deze vochtigheid te verzamelen hangen of binden ze een pot die van de kokosschaal gemaakt is aan de tak of gesneden tros zo dicht dat er geen wind aan komt.
Uit deze delen van de voor vermelde noot halen ze vele andere nuttigheden: Ten eerste, de kernen of binnenste vlees dat we amandels van Cocos noemen eten ze zoals wij het brood met alle andere toespijs, hetzij vis, hetzij vlees. Ten anderen trekken ze van het witte merg een vochtigheid als melk, zoet als koeienmelk of liever amandelmelk en om die te maken raspen ze de amandel en brengen ze heel tot meel, wringen dat en duwen het uit en laten het melk er uit komen wat ze door een zeef verkleinen. Dit melk maakt de buik wee, met honig of suiker 's morgens ingenomen. Die van Maldiven kennen geen andere purgatief of middel om de buik week en zuiver te maken. Van hetzelfde melk maken ze een olie want als men dat kookt dan verandert dat en wordt dik als olie die goed is om de spijzen daarin te fruiten en ze gebruiken geen andere olie, hetzij in sausen of om de spijzen klaar te maken, hetzij in de lampen. Ze is ook goed om de wonden of zeren te genezen en wonderlijk nuttig om de schurft te laten opdrogen en met schilfers te laten afvallen als men de huid daarmee bestrijkt. Zelfs de Portugese dokters doen ze liever bij de zalven en andere geneesmengsels dan de Spaanse olie van olijven en houden ze voor beter tot vele gebreken. Deze olie wordt na drie maanden hard en stolt en lijkt op witte boter, hoewel dat de olie zelf eerst geelachtig was, dan deze boter is niet smakelijk of geschikt om op brood te strijken zoals onze en ook zo gebruiken ze die net zoals ze met de olie deden en laten die smelten en dan verliest ze haar smaak niet. Noch meer, uit het merg of wit van deze kokosamandelen die gestoten zijn en nadat de melk er uitgeduwd is maken ze goede confituren en conserven met het suiker dat van deze boom komt.
Want uit de vochtigheid die uit de staart van de afgesneden nootzak vloeit (waarvan we gezegd hebben dat die voor wijn strekt) maken ze suiker, doch eerst honig. Ze doen deze vochtigheid in een pan en koken dat met ettelijke witte blinkende heldere steentjes die men in zee vindt en als ze een tijd lang gekookt zijn verandert ze in honig net zo goed als de beste honig of siroop, geel als was en die maken ze helder of dik zo ze willen. Om suiker van deze honig te maken koken ze het met een andere soort van keitjes en laten hem droog worden en dan maken ze er wit en ook kandijsuiker van dat ze veel verhandelen en aan de vreemdelingen verkopen. Doch dit suiker is niet zo wit als ons suiker van riet gemaakt en op de ene plaats is het witter dan op de andere. Als ze van deze vochtigheid noch honig, noch wijn willen maken zetten ze het op het vuur en maken er brandewijn van dat arac heet en net zo sterk is als onze. Deze arac gebruiken de Portugezen voor hun drank, dan ze doen er rozijnen bij die uit Perzië gebracht worden en doen in een vat van arac dertig pond rozijnen of wat meer, dan roeren ze dit tezamen met een stok omdat te rood en zoet te laten worden en die wijn noemt Pyrard vin de passe. Het is zeer goed en niet duur. Als men azijn hebben wil dan laat men deze vochtigheid tien of meer dagen in de zon zuur worden en dan is het zo sterk als de beste wijnazijn.
Die van Maldiven plegen ettelijke bomen uit te kiezen om er wijn van te halen en ettelijke om er vruchten van te hebben en een boom mag ten hoogste maar twee of drie lopende gaten hebben daar deze wijn uit vloeit. Maar al draagt de boom vruchten, men laat het nochtans niet na zonder hem te kwetsen om er wijn van te hebben; doch zoveel niet als men hem alleen tot wijn te vertrekken gekozen had. Want de vruchten kunnen dan niet zo mooi en goed wezen. Als men de Cocos op een vochtige plaatse of op de aarde drie weken of een maand lang laat liggen dan verandert het water dat daarin is en neemt de gedaante aan van een appel die buiten geel is, binnen wit, zeer mals en zoet van smaak die in de mond smelt en zeer goed is voor de kinderen en lekkere lieden. Deze appel is als het zaad van de Cocos die op den duur uitbotten zou en een boom voortbrengen.
Ze breken dit binnenste merg ook soms in tweeën en laten de stukken in de zon drogen totdat ze zeer verkleinen en dan heet het suppara en dit wordt lang bewaard en alom verzonden en duur verkocht. Want deze eetwaar smaakt zeer goed en wordt gedaan bij de sappen en sausen. En de olie daaruit gehaald is beter en wordt langere tijd bewaard dan die men uit de verse vruchten trekt.
Op de top van deze boom is een mals en teer uitspruitsel dat goed is om te eten en smaakt als een amandel wat men eerst afsnijdt als men de bomen afhouwt om daarmee te bouwen en op andere tijden laat men het er aan want de boom zou sterven.
Van de bloemen maakt men zeer goede conserven en confituren. In het kort, in deze boom is er niets of het is ergens toe nuttig, want de takken in tweeën gekloven dienen voor latten om de huizen te bedekken, om er zeer dichte hekjes of beschutting en veel ander traliewerk van te maken.
Met de bladeren bedekt men de huizen omdat men ze dubbel en de een op de ander naait met verschillende rijen van koorden die in de lengte lopen om veel vaster te houden en deze daken zijn zo dicht dat er niet een druppel nat doorlekt, maar men moet de huizen elke drie jaar herdekken.
Als de bladeren noch groen zijn dienen ze voor papier om daarop te schrijven, te weten met messen of ijzeren priemen, eerst fijn gevouwen.
Dan als deze bladeren droog zijn dan klieft men ze en men maakt er reepjes van als lint of bandjes of men vlecht er strikwerk of matten van die aan elkaar genaaid worden dienen om er zeilen van te maken zo groot als men wil. Die matten dienen voor tapijten, om (op hun manier) om op de aarde te zitten. Van die bladeren breidt men korven, verschillende mandwerk, waaiers of vliegendrijvers, schaduwmakers en hoeden tegen de zon of regen
Die bladeren die noch mals zijn dienen om er poppenwerk, vogeltjes, visjes en andere dieren van te maken zoals wij met linnen doen.
De zenuw of houtachtige rib die in het midden van het blad is dat droog is, is zo hard dat ze er bezems en kladders van maken en ook koffers en door de een op de ander te weven wat zulk vast werk is dat men ze met sleutels sluit. Ze gebruiken deze ribben ook in de oorlog als kleine flitsen en pijltjes, ja als speren, want als zijn ze niet dikker dan de naald of rijgsnoer en omtrent negentig cm lang, nochtans weten ze die dicht aaneen te binden en te hechten en zo dik en lang als ze willen door het ene eind in het andere te steken of het scherp van het ene met het botte einde van het ander te verzamelen en met een vernis van allerlei kleuren te bedekken en met vele fraaiheden te versieren zodat het tamelijke dikke sterke stokken worden die ze ziconti noemen en die zijn soms zo dik als een duim die wel stijf en sterk zijn, maar nochtans eerder buigen zullen dan breken. Ze maken er ook bogen van. Die Indianen hebben anders geen spelden, penselen of naalden dan deze ribben die ze met messen scherp maken.
De buitenste schors van deze noot wordt vaneen gerukt tot draden daar ze touwen van maken (zoals tevoren van het caril vermaand is) daarom schillen ze die terwijl dat ze noch groen of onrijp zijn en laten ze in de zee taai worden, met zout bedekt, en na drie weken nemen ze die er uit en kloppen ze met houten hamertjes zoals wij vlas of hennep doen en dan zijn deze draden zuiver die ze in de zon drogen en er zeilen van maken.
Die droge schors is goed om de schepen te stoppen als met werk en ze maken er lonten van, maar dan moeten de draden aan de vrucht zelf droog geworden zijn en dan is het poeder dat tussen deze draden schuilt zo fijn als zaagsel. Zelfs in hun waakhuidjes nemen ze deze droge schil om er lange tijd vuur in te bewaren want een vonkje vuur ontsteekt dat zo gauw als of het enige zwam of lont was. Als ze deze lont gemaakt hebben dan koken ze die op met as en maken er grote rollen van (zoals men elders van katoen maakt) daar ze hun armen doorsteken als ze hun geweren dragen. Ze snijden ze niet, maar ontwinden ze nadat ze verbrandt.
De zakken of hozen daar de noten in voortkomen dienen om er rijst of iets anders in te meten.
Om zwart te verven nemen ze het zaagsel van deze bomen en leggen dat in water en Cocos honig en laten de zon er ettelijke dagen op schijnen en dan wordt het goed zwartsel.
Van de stelen van de vruchten maken ze penselen om hun schepen, galeien, kerken en huizen te beschilderen en met mooie strikken en bloemen (zonder mensengezichten) te versieren.
Dezelfde Pyrard heeft in de eilanden van Maldiven dikwijls schepen gezien van honderd en twintig last die volkomen gemaakt waren uit hetgeen dat van deze boom kwam zonder dat er iets anders bij was en zelfs geen ijzeren nagel, ja de ankers van deze boom gemaakt zijn zeer goed en gemakkelijk want ze nemen een krom stuk van deze boom die ze hol maken en met keien vullen en dat gat goed vast toe stoppen. Als nu de balken, planken, masten, sprieten, kabels en zeilen uit deze boom volmaakt zijn dan laden ze die schepen met waren en koopmanschap die ze van deze boom halen zoals met touwen, matten, zeilen, olie, wijn, suiker, honig, confituren en andere dingen die nergens elders dan van deze boom alleen genomen wordt en ze zeilen daarmee wel acht of negen honderd mijlen ver en zijn voorzien met alle voorraad van eten en drinken uit deze boom alleen. En zulke schepen blijven vier of vijf jaar lang goed en soms als men ze lapt of herstelt.
Om trommels te maken hollen ze de tronk van deze boom en schaven hem rondom heel dun en trekken er een bokkenvel over die in Indien bijster groot zijn en tot dat doel alleen gevangen worden, want men eet ze daar niet.
Met dit hout polijsten, wrijven en schuren ze hun wapens en huisraad zowel als het koperwerk als het ijzerwerk, te weten als ze geen gestoten porselein met olie hebben.’
De noten worden geboren in trossen van 10-20 tegelijk en de bomen leveren 3-400 noten per jaar. De boom begint met zijn 10de jaar vruchten te dragen en gaat daarmee door tot 60-100 jaar. De ring die de boom elk jaar maakt geeft zijn leeftijd weer. Een 7 maanden na de bloei kan de vrucht geplukt worden. Tegen die tijd wordt de schil hard en verandert de melk steeds meer in vruchtvlees. Na enkele maanden is dit op zijn maximale dikte.
De kokos voedt nog meer dan andere palmen en geldt als de kroon van het plantenrijk. Van haar blijft zeker geen vezel onbenut. Geen andere plant kent zovele gebruiken. Een Indisch spreekwoord zegt dat ze 999 gebruiken heeft, de duizendste is nog niet gevonden.
De van de boom vallende vruchten worden gebruikt voor de bereiding van kopra en uit het kiemwit perst men de olie en de rest wordt gebruikt voor veevoer. Het vruchtvlees bevat 68% olie dat gebruikt wordt voor sterk schuimende zepen, kaarsen, brand- en zalfdoeleinden, goed smakend vet en honderden andere dingen waarbij vet nodig is. Palmkaarsen branden met helder lichte vlammen zonder rook en reuk.
Het vezelomhulsel, coir, van de noot wordt gebruikt voor touwwerk van schepen en matten.
De zeer harde steenvrucht wordt gebruikt voor huishoudelijk gebruik, ze laten zich draaien en politoeren en er werden zelfs kunstwerken van gemaakt. De harde schaal levert ook een uitstekende houtskool. Als het vochtig is produceert de noot al smeulende zoveel rook dat ze in de rookpotten van de inlanders gebruikt worden om muskieten te verdrijven. Verkoold wordt deze vezel als tandpoeder gebruikt. Het blad wordt gebruikt voor daken, voorhang, tapijten, matten, korven, hoeden en schermen.
Het naar hazelnoot smakende jonge merg en de eindknop werden net als de jonge en zachte bladeren gegeten. Uit de bloemstengel en uit de oude bladeren maakt men fakkels. Uit het netwerk van de basis van de bladeren maakt men kledingstukken die in water zeer houdbaar waren en vandaar door vissers graag gedragen werden, verder borstels en touwwerk. Uit de wortels haalt men een geneesmiddel. De uit de bast gewonnen gom dient voor zalven van het haar. Uit de bloeikolven komt de suiker (jaggery) en door gisting de palmwijn. Amerikaanse volkeren en Polynesiërs kauwen de wortel en overgieten ze met water en laten ze gisten om er zo een drank van te winnen Van de jonge slippen maken de vrouwen mandjes waarin men de rijst stoomt. Kammen en fakkels, kunst en dergelijke.
Het hout van de jongere bomen is niet zo waardevol, het binnenste is vezelig net als de buitenste delen. Merkwaardig genoeg verrot het niet snel in water als in de lucht, vandaar dat de Hollanders ze op de Soenda eilanden een 300 jaar geleden als zeebolwerken en bruggenfundamenten gebruikten. De stam verhout zich na een 35 jaar en levert dan zeer mooi en hard hout, nuthout, het zogenoemde porcupinehout, Duitse Stachelschweinholz of Palmyraholz, dat voor meubels en huishoudelijke artikelen gebruikt wordt.
Verspreiding.
Ze worden overal in de tropische gewesten aangetroffen en zijn vaderland is vermoedelijk Azië. De vruchten werden echter over het water verspreid en zo van de ene naar de andere kust gebracht en zo komt de kokosnoot veel op de koraaleilanden voor. Hoewel er ook zijn, als Cook, die menen dat ze uit Amerika stamt, daar waar zijn nauwst verwante familieleden leven.
Het zaad drijft en blijft zijn kiemkracht lang houden. Het kan door zeestromingen wel 4500km ver komen en na die vele maanden in het water toch kiemkrachtig blijven. Het zaad kiemt, als het in goede grond aangekomen is, vrijwel binnen drie weken. Daardoor komt het dat talrijke eilanden en koraalkliffen, waar de vrucht aankomt, in korte tijd met een kokosnotenbos groen worden waardoor vele eilanden eerst dan pas bewoonbaar worden. Kokos houdt van een gemiddelde jaartemperatuur van 27 graden en 1200-2000mm neerslag. Daarom zie je de plant ook alleen aan de kusten. Maar ook aan de grote riviermonden kan ze verder het land intrekken. Is zeer zonbehoeftig en steekt de kop voorover om maar in de zon te liggen.
De levensboom moet eerst komen en dan pas konden de mensen zich moeiteloos op die plaatsen vestigen. Het is het plantenkleed van de tropische dorpjes en groeit aan de zandige kusten. Als ze omgewaaid worden door stormen en orkanen wortelen ze zich weer vast in de grond. De plant spoelde aan en de mensen verplanten het verder naar het binnenland en hadden een zo een prachtige vruchtboom geplant.
Door die verspreiding over water, spoelde de vrucht vroeger wel eens op kusten aan als bijvoorbeeld Spanje en Portugal, waar men het gewas niet kende. Levendige fantasieën ontstonden er over het rijk waar deze noten vandaan kwamen. Die werden dan nog eens aangedikt door reizigers die verre gewesten hadden bezocht.
Bij van Ravelingen wordt de kokos pas vermeld bij de ontdekking van de Maldiven waar ze deze noot en de vrouwennoot zagen.
De kieming gaat snel verloren, de kiemende plant heeft verzorging nodig en goede grond. De noot kiemt in 18 dagen, waarbij de kiem in gestalte lijkt op een kleine olifantstand. De kiem smaakt zoet en gaat rauw of geroosterd door als een lekkernij.
Uit M. Vogtherr.
Historie.
(88, 1942) Zoals de dadelpalm de levensboom is voor de volkeren van de oude wereld en noord Afrika, zo is de kokospalm in de tropische oceaanlanden van het verre oosten en op de duizenden Indische eilanden tot de Z. Amerikaanse kusten als heilige boom vereerd. Naast de dadel is er geen andere boom op aarde die voor het onderhoud van de mensen zo belangrijk is dan de kokospalm. De kokos is belangrijker voor hen dan de rijst van de Chinezen, onze tarwe en aardappelen.
Daarbij treedt bij de kokospalm cultuurhistorisch de merkwaardige zaak op dat deze boom, in tegenstelling tot andere planten die door de mensen gebruikt zijn, zonder verandering in zijn oorspronkelijke vorm behouden is. Alle cultuurplanten, met enkele uitzonderingen, hebben door menselijke arbeid veranderingen doorgemaakt waardoor vaak de oorspronkelijke vorm niet meer terug te vinden is. En dat zijn er heel wat, mogelijk hebben we meer dan 12 000 cultuurplanten waarvan een 3000 voor voedsel dienen.
De kokospalm is ook op andere gronden cultuurhistorisch interessant. Waar de planten door mensen aangepast werden, bijvoorbeeld uit wilde grassen tot broodgranen, ging dit gepaard met cultuurvoorschriften. Waar de natuur die overvloed vrijwillig geeft en waar een enkele plant alle levensbehoefte van de mens vervult, daar blijven ook de vormen van de mensencultuur achter. Mogelijk is de cultuurhistorische achterstand bij meer dan 100 miljoen bewoners van de aarde in Polynesië en overal waar de kokospalm groeit, op deze wijze terug te voeren. Vandaar dat we van die volkeren cultuurhistorisch weinig weten. Het is ook een betekenis hoe belangrijk de boom in die gebieden geweest is.
Zo is het ook moeilijk om vast te stellen waar de plant oorspronkelijk vandaan komt. Overal komt bij het ontstaan van een plant een samenhang voor met religie, cultuur, de stam, mens en omgeving zodat de mens uit zijn nomadenleven tot een geordende woonwijze kwam. Dan zijn er opgravingen, vondsten, fossielen, papieren voor cultuurontwikkeling en dergelijke. Dit is met de kokos zeer moeilijk en zal dit ook in de toekomst zo blijven. Dat ligt in de bijzonderheid van de vrucht besloten die zeer bestendig is en gelijk, op een goed gebied geworpen, zeer snel kiemt.
De kokos bevindt zich op alle kusten van de hete regionen van Azië, in de gehele Indische archipel, Zuid zee-eilanden en aan de kusten van de tropische zones van Amerika en Afrika.
De boom groeit het beste in kustgebieden en schijnt daardoor door zoutachtige stromingen van de zee afhankelijk te zijn, maar is door menselijk handelen ook ver van de kust aangetroffen als ze genoeg grondwater vindt. In Indië, op Sri Lanka en oost Afrika groeit ze nog 500km van het strand. De vrucht zwemt zeer gemakkelijk en kan door zeestromingen van eiland tot eiland, van de Indische archipels over de duizenden eilanden van de Indische oceaan tot aan de Amerikaanse kusten gekomen zijn. De bewoners van de Aziatische eilanden zijn al sinds oude tijden koene zeevaarders geweest en zullen de lang houdbare en hun vertrouwde noot als proviand gebruikt hebben waardoor ook een snelle verspreiding van de boom mogelijk is geweest.
Zonder twijfel hebben de Spanjaarden veel tot zijn verspreiding bijgedragen. Het is daarentegen niet bekend dat de Indianen grote zeereizen ondernomen hebben. Voor Brazilië schijnt de invoering vlak na de ontdekking van Amerika te zijn. Aan de kusten van midden en zuid Amerika, de stille oceaan, is de boom waarschijnlijk zeer vroeg en mogelijk in prehistorische tijd gekomen. Een overschrijding van de landengte van Panama is onwaarschijnlijk. Het gebruik van kokos is in alle delen van Azië meer verschillend en gebruikelijker dan in Amerika waar de inlanders ze alleen voor de melk en binnenste vrucht gebruiken. Daarentegen gebruiken de Aziaten ze voor de dekking van alle levensbehoeften.
Zijn voorkomen in Azië is vastgesteld op 3-4000 jaar wat door Sanskrietnamen aan te wijzen is. Omdat de oudste naam naricela in alle mogelijke spraken en afleidingen van Madagaskar tot Tahiti voorkomt kan dit als een aanwijzing gezien worden dat de kokosnoot door mensen uit Azië in andere zones gebracht werd.
De plant zou in prehistorische tijden al naar Polynesië en Indo-Maleise gebieden gekomen zijn. In latere tijden naar Sri Lanka. Op Sri Lanka wordt een kokos geplant bij de geboorte van een kind. Een levend geboortebewijs. De ringen die de boom elk jaar vormt geven de ouderdom van het kind aan. In de Polynesische gebieden had het een vooraanstaande plaats in de riten en bijgeloof van het volk. Bij een Papoea stam is het niet toegestaan om de persoon te eten die je zelf hebt gedood, dit privilegie is voor zijn verwanten, maar een man mag het hart van zijn
slachtoffer eten als hij op een kokosnoot zit en zichzelf in balans houdt met zijn voeten op twee andere noten terwijl hij het klaarmaakt en eet.
In de religieuze ceremonies van de Indiërs speelt de kokospalm een grote rol. De hindoe eert hem in vele zaken en prijst hem bij de gelovigen in lieflijke taal en ziet het moedwillig beschadigen als een ernstig vergrijp. Het omhakken van een stam staat gelijk aan moord. Zou zelfs een rol hebben gespeeld in de religieuze ceremonie van Tahiti en daar als zinnebeeld gebruikt zijn.
De Boroboedoer op Java (9de eeuw) bevat goede afbeeldingen van deze palm.
Theophrastus kende de vrucht al en berichtte dat de vruchten door de begeleiders van Alexander de Grote uit Indië meegebracht waren.
Naar Europa zouden de eerste planten op het eind van de 17de eeuw gekomen zijn. In 1688 kwamen zaden en plantjes door Domsdorff uit Amsterdam naar de Duitse tuinen.
Ontdekking van Amerika.
De Portugese zeeman Vasco de Gama voer in 1497 om de Kaap heen om de zeeweg naar Indië te zoeken en zag tot zijn verbazing in de haven een merkwaardig zeilschip. Aan dit vaartuig was geen spijker geslagen, de planken waren met de vezels van kokos vastgebonden, de kieren met palmvezels dicht gemaakt en het zeil bestond uit palmbladen. Deze ontdekking gaf hem de overtuiging dat Indië niet ver meer zou zijn en zeilde verder en bereikte het doel van zijn onderneming. Zoals hier de palm meewerkte om de weg naar Indië te vinden, zo droegen de kokosnoten voor een deel bij tot de ontdekking van Amerika. In die tijd dat het onderzoek op vreemde delen van de wereld gericht was vatte Columbus het plan op om naar het westen te gaan omdat hij kokosnoten en hout had gevonden dat uit het westen kwam. Een geheel andere gedachte als toen gebruikelijk was om Indië te vinden. Tijdgenoten hielden hem voor gek om daar het wonderland te vinden, maar hij liet zich niet van de wijs brengen. Zijn vermoeden was gebaseerd op een zeldzaam riet, kunstig gemaakt hout en verscheidene kokosnoten die uit het westen kwamen en op de Portugese kust aangespoeld waren. Zo hebben kleine oorzaken grote gevolgen.
Samenvatting.
De grote waarde van deze palm ligt in de eenvoudige cultuurvorm. De vermeerdering geschiedt, in tegenstelling tot de ongeslachtelijke vermeerdering van de dadelpalmen, uitsluitend uit zaden die na korte tijd jonge planten geven.
Nut.
Een reiziger trok door een brandend hete streek met een smachtend verlangen naar een beschaduwd plekje, die daar zelden zijn. Uitgeput door vermoeidheid en naar adem hijgend, terwijl de hete lucht die hij inademt de pijn in zijn borst nog vermeerdert, bereikt hij tenslotte een alleenstaande hut die omgeven is door enig bomen wiens kruinen op rechte slanke stammen schijnen te rusten. Grote als veren gespleten bladeren die deels rechtop staan en deels hangen kroonden op sierlijke wijze de zuilen. De grond rondom was echter volkomen onbebouwd en er was geen spoor van cultivatie te zien. Alleen al het gezicht van het verkwikkende lommer gaf de reiziger nieuwe moed en hij spande zich in om deze oase te bereiken. Hij werd daar ontvangen door een Indiaan die hem gastvrij onthaalde en hem een zuurachtige drank aanbood waar hij behoorlijk van opknapte. Na gerust te hebben nodigde hij hem aan zijn maal met hem te delen, waarop verscheidene spijzen in een eigenaardig en bruin gepolijst vaatwerk werd aangeboden, ook werd er een geurige wijn geserveerd. Na de maaltijd werd de gast nog sappige confituur aangeboden en het maal werd besloten met een goed glas brandewijn. De reiziger die, na gevoed te zijn, zich begon af te vragen waar die arme man dit alles vandaan had en vroeg hem hoe hij aan dit alles wat zo overvloedig aanwezig was mocht komen. ‘Bij al het genot dat gij mij heden geschonken hebt ontbreekt nog iets en wel de mededeling hoe gij in volledige afzondering in de eindeloze woestenij aan dat alles waarin ge in Europa een middelmatig vermogen zou verraden, gekomen bent?’
De Indiaan antwoordde, ‘het wordt mij iedere dag gegeven door de vrienden die om mij heen zijn’. Dit was voor de reiziger volkomen onduidelijk en hij vroeg hem dan wie die vrienden waren. Het antwoord was, 'de kokosbomen. Het water dat u dronk bij uw komst komt uit de nog niet rijpe vruchten en elke vrucht bevat de inhoud van een fles vol. De naar amandelen smakende spijs is de inhoud van de vrucht als zij rijp is en de melk komt van dezelfde vrucht. De lekkere kool is niets anders dan het hart van de jonge bladeren van de kokosboom, maar dit gerecht eet ik alleen bij speciale gelegenheden omdat de boom daarna sterft. De wijn komt uit de jonge bloemstelen, die als je ze net insnijdt een witachtig vocht geeft wat in kruiken wordt opgevangen en als palmwijn of toddy bekend staat. Aan de zon blootgesteld wordt die wijn zuur en wordt een goede azijn verkregen, terwijl ik door hem over te halen mij een goede brandewijn verschaf. Uit het oorspronkelijke sap wordt tevens suiker verkregen en zo is het mogelijk om uit het vruchtvlees een goede confituur te bereiden. Het vaatwerk is gemaakt uit de harde schalen van de noten. Ook mijn huis heb ik aan die bomen te danken. De droge en aan elkaar gebonden bladeren dienen tot dak en tot zonnescherm gebonden maken zij het mij mogelijk om zelfs midden op de dag in de gloeiende zon naar buiten te gaan. Mijn kleren bestaan uit gevlochten bladstroken, net als de matten die mij van groot nut zijn. Deze zeef vind ik helemaal klaar aan dat gedeelte van de stam waar de bladeren ontspringen. Van de bladeren kan ik door ze op doelmatige wijze te vlechten scheepszeilen maken. De haarachtige substantie die de noten omgeeft is veel doelmatiger voor het kalfateren van schepen dan vlas of mos, omdat zij niet spoedig verrotten en in het water zelfs uitzetten wat de dichtheid bevordert. Van dat haar maak ik ook bindgaren, touw en kabels. De olie dient tot verlichting en bereiding van mijn eten, dat komt uit de uitpersing van het verse vruchtvlees.’ De reiziger wilde nu vertrekken, waarop zijn gastheer hem vroeg een brief mee te nemen naar een kennis. ‘Wel’, zei de reiziger, ‘de benodigdheden komen ook zeker van uw vrienden’. ‘Zo is het’, zei de ander, ‘van het houtzaagsel maak ik deze inkt en van de bladeren het perkament’. Dat het goed is blijkt wel dat men dat dit zelfde papier eertijds gebruikte om belangrijke stukken en merkwaardige daden op te schrijven.
Zie verder: volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/ en: volkoomen.nl