Physocarpus
Over Physocarpus
Blaasspiraea, vorm, kruiden, soorten, cultuurvariëteiten, geschiedenis, historie, naamgeving, etymologie, afkomst, gebruik, vermeerderen, planten, teelt,
Opulaster van Medikus in 1799 en Physocarpa van Rafinesqua in 1836 zijn oudere namen, de naam Physocarpus van Maximowicz uit 1879 behoort tot de nomina conservanda.
Een geslacht van heesters die gekweekt worden om hun witte bloemen, de attractieve peulen en het helder groene blad, 1-3m.
Van dit geslacht komen ongeveer 10 soorten voor in N. Amerika en in noordoost Azië.
Tamelijk dikke en broze takken die in de lengte met dunne strepen afbladderen.
Nauw verwant met Spiraea en Neillia.
Bladverliezend. De bladeren staan afwisselend en zijn gesteeld en gezaagd en min of meer gelobd met vrij grote en afvallende steunblaadjes.
Bloemen staan in schermachtige eindstandige trossen aan kortloten, witachtig of soms roze, tweeslachtig, 5 opstaande kelkbladen en meer uitgespreid staande kroonbladen, 20-40 meeldraden en 1-5 stampers, vrucht is wat opgeblazen en springt langs 2 naden open, zaden glanzen en hebben een zeer harde zaadhuid.
Rosaceae, Spiraea klasse.
=Physocarpus amurensis, Maxim. (uit het Amur gebied, China)
Tamelijk grote 3-5lobbige en helder groene bladeren, lobben zijn spits en dubbel gezaagd, 5-12cm lang en bijna even breed.
Jonge twijgen zijn eerst rood/bruin en aan de top wat behaard, later kaal en licht grijs.
Bloeit eind mei/juni met kleine witte bloemen van 10-13mm in diameter met purperrode meeldraden in eindstandige en wat gewelfde, vlakke tuilen, kelk en bloemstelen zijn spaarzaam met sterharen bezet.
Vruchten staan met 2-4 bijeen.
Een opgaand groeiende struik.
Dit is de enigste soort die niet uit N. Amerika afkomstig is, komt uit Korea en Mantsjoerije en wordt tot 3m hoog.
Asian ninebark.
Physocarpus capitatus, Kuntze. (hoofdvormig) Bladeren zijn 5-8cm lang en breed eivormig, 3 of zwak 5lobbig, de lobben lopen stomp toe, de rand is dubbel gezaagd, donkergroen en van onderen blijvend behaard en lichter gekleurd.
Een minder sterk groeiende vorm dan de voorgaande met dunnere en meer afstaande iets overhangende twijgen.
Bloemen zijn enigszins wit en lijken op de vorige soort, een sterharige kelk en bloemstelen, ook het vruchtbeginsel aan de top is sterharig in mei/juni.
Vruchten staan meestal met 5 bijeen en zijn smaller dan de vorige soort.
Komt uit Utah, Oregon en Californië tot 2m.
Pacific of tall ninebark.
Physocarpus monogynus, Coult. (draagt 1 stamper) Bladeren zijn kort gesteeld en tot 3.5cm lang en even breed of iets breder, breed eivormig en 3-5lobbig, lobben stomp, donkergroen en spaarzaam behaard, van onderen iets lichter en blijvend grijs behaard.
Laag maar breed uitgroeiend struikje met grijs/bruine en meer afstaande en iets overhangende takken en rood/bruine dicht behaarde en gauw kaal wordende jonge twijgen.
Bloemen zijn tot 1cm in diameter en wit of wat roze gekleurd en staan in kleine en zeer dicht bijeen staande half kogelvormige tuilen aan het eind van de korte zijtwijgen, mei/juni.
Vruchten staan meestal 2 bijeen en zelden 1, bruin/groen.
Uit Texas, Wyoming en N. Mexico, wordt 1m hoog.
Mountain ninebark.
Uit J. Krauss.
=Physocarpus opulifolius, Maxim. (met blad als Gelderse roos) De sneeuwbalspirea heeft zijn blad geleend van de Gelderse roos, vandaar opulifolius. Bladeren zijn kleiner dan de vorige, 5-10cm lang en bijna even breed, frisgroen en van onderen iets lichter, 3-5lobbig en rond of breed eivormig, de lobben zijn niet spits, bladrand is dubbel getand.
Een hoog opgroeiende struik van 3m met opgaand groeiende licht grijze takken en bruin/groene meer afstaande twijgen.
In de volle zon bloeit de plant alle jaren in juni met wit/roze overgoten schermen, lange tijd draagt de plant bloem- en zaadschermen tegelijk. De bloemen en vruchten zitten vaak tot op de grond hangende takken.
De sneeuwballen zijn apart, nog aparter zijn de roze vruchten die de plant een opvallende verschijning geven De zaadschermen kleuren oranje/roze en als hier de zon volop in straalt is het alsof de struik in brand staat.
Is afkomstig uit N. Amerika en is al beschreven in 1690.
=De cv. Luteus,’ verschijnt met een geel kleed, ook ‘Dart ‘s Gold,’ ‘Diabolo’ heeft donker blad.
Ook zijn er zeldzame, lage tuinvormen.
Boompje.
Meestal wordt het gewas als struik gekweekt, de mooie afbladderende stam is hierdoor niet te zien. Meestal maakt de struik enkele stammetjes. Door de sneeuwbalspirea als kleine boom te kweken komt de stam veel beter tot uiting en daardoor vormt het gewas een ronde kroon die bezet is met de witte sneeuwballen.
Naam, etymologie.
Physalis is afgeleid van het Griekse physa: een blaar, en karpos: een vrucht, het is een verwijzing naar de opgeblazen vrucht.
Sneeuwbalspirea, de opgeblazen vruchten gaven de plant de naam blaasspirea, Duitse Blasenspiere, Schneeball-Spirae, Knackbusch, Engelse nine bark en snow-ball-tree.
Vermeerderen.
Deze planten zijn via winterstek te vermeerderen. Knip eind februari stengels van snoeischaarlengte, +20cm, onder en boven een knoop. Dan verwond je het onderste oog, niet erger dan dat je het met je duimnagel zou doen, en stek ze ter plaatse 3 bij elkaar en zo diep dat er nog maar een paar cm. van de top te zien is. De bovenste top hoeft alleen maar uit te lopen, de rest verdroogt dan niet en kan overal wortelen. Plaats er een merkteken bij zodat je in mei, dan beginnen ze te groeien, weet waar ze staan.
Ook kan je ze in een diepe pot steken en gewoon buiten neerzetten. Wat plastic eroverheen stimuleert een betere opkomst. Denk dan wel om het verbranden van het stek door de zon. Er moeten altijd waterdruppeltjes op het plastic zitten. Dan worden de zonnestralen tegen gehouden en weet je dat de luchtvochtigheid hoog genoeg is. Met warm weer luchten, halfweg mei kan je het plastic er af halen. Bij sommige planten is het gewenst dat ze een struikvorm hebben of meer vertakt moeten zijn. Top de eerste scheuten dan in mei op een 5-10cm boven de grond. Geef dan ook (kunst)mest.
Of, zaaien in april bij 18 graden.
Zie verder: volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/ en: volkoomen.nl