Tussilago

Over Tussilago

Hoefblad, vorm, kruiden, geschiedenis, historie, naamgeving, etymologie, afkomst, gebruik,

Uit O. Thome, www.BioLib.de.

Het geslacht bestaat uit 1 meerjarig kruid.

Asteraceae, Senecio klasse.

Tussilago farfara L. (meelachtig)

De zeegroene bladen zijn groot en maken een aantrekkelijke bedekking. Het hoefblad lijkt naakt te zonder zijn bladeren in het koude voor­jaar, al naakt bij zichzelf en gemeden door andere planten.

Het kleine hoefblad heeft vele witte en lang kruipende wortels waaruit naakte slanke stengels oprijzen die aan hun toppen gele bloemen dragen. De stengel is enkelbloeiend.

Het zijn gouden zonneminiaturen en vandaar de Engelse naam winter heliotrope. De gouden lokken verschijnen al in februari, maar in maart is het goud al in grijzig dons veranderd zodat je bij het zien van de plant aan november denkt, zoals de jeugd denkt aan de ouden. Het pluisje wordt door de wind weggedragen. De vroege vruchtvorming heeft toch ook aantrekkelijke kanten, met de zijdeachtige vruchtpluimen verzachten goudvinken hun nest. De bloem lijkt een lichter gekleurd broertje van de paardenbloem, maar die verschijnt een paar weken later. Een opvallend verschil zit hem in de stengels, van het hoefblad is de stengel met roodachtige schubben bedekt.

De plant kiest zijn plaats op arme gronden en onvruchtbare kale landstroken.

De kleine witte wortel spreidt zich goed uit ondergronds, zodanig dat waar de plant verschijnt de grond veroverd wordt en ze zich moeilijk laat terugdringen. Symbool van recht zal zegevieren.

Groeit in Eurazië.

(Dodonaeus) ‘Op het eind van maart en omtrent het begin van april kan men de bloemen van dit gewas te zien komen die daarna bijster gauw met hun steeltjes vergaan en kort er na komen de bladeren uit de wortels voort die de hele zomer door gezien worden. En daarvan is het gekomen dat men geloofd heeft dat dit kruid geen bloemen voort brengt, zoals Plinius ook geschreven heeft in het 6de kapittel van zijn 25ste boek’.

Naam, etymologie.

(Dodonaeus) (a) ‘Het schijnt de Chamaeleuce te wezen die Plinius in het 15de kapittel van zijn 24ste boek Farfugium en Farranum (indien zijn boeken goed geschreven en niet bedorven zijn) zegt genoemd te wezen. Wat Aëtius ook genoeg te kennen geeft in zijn eerste boek wanneer hij de naam Bechion achterlaat en de Chamaeluece alle krachten en deugden van het Bechion toeschrijft. Tot bevestiging van deze onze mening schijnt Oribasius te komen (Collectionum medicinalum lib.xv.) die alleen van de Chamaeleuce vermaant. Plinius stemt daartoe ook en zegt dat hij meent dat het Bechon van sommige met een andere naam Chamaeleuce genoemd is geweest als blijkt uit het zesde kapittel van het 26ste boek. Voorts zo is dit gewas Bechion en Tussilago naar zijn krachten genoemd, te weten omdat het de hoest genezen kan’.

Tussilago is een woord dat afgeleid is van het Griekse tussis, (een tissue) een verkoudheid, agere; verdrijven, gebruikt om de hoest te verdrijven, Italiaans tossalaggine, Frans tussilage en Spaans tusilago. Culpeper noemt de plant ook coughwort, de verse bladeren, of sap, zijn goed tegen de “cough and shortness of breath” als een Venusplant, zie ook Petasites.

Dodonaeus (b) ‘In de apotheken heet het Farfara en van andere Populago of Farfarella en in het Spaans farfara. Het heet Populago en Farfara naar de gelijkenis van de bladeren met de witte populierbladeren, want de abeelboom of witte populier was in oude tijden op het Latijns Farfarus genoemd als blijkt uit Plautus in Poenulo. Ook zo is die witte populier van de Grieken Leuce genoemd en daarvan hebben deze hoefbladeren de naam Chamaeleuce gekregen’.

Far betekent meel en fere, dragen, dit naar de witviltige onderkant. Of van fa, meel ofwel graan, en fugere, (fugi) vlieden, omdat de plant het graan verdringt. Plinius naam farfa­ra is zijn naam voor de witte populier die ook donzige blade­ren heeft. Plinius xxiv.85: “Chamaeleucen apud nos farfarum sive farfugium vocant, folio populi, sed ampliore”.

Dodonaeus © ‘ Het heet ook Ungula caballina en soms Pata equina, in Hoogduitsland heet het Roszhuf, hier te lande hoefbladeren en peerdts-klauwe, in Italië unghia di cavallo, in Spanje unghia cavallina, ungle cavalluca, in Frankrijk patte de cheval of pied a cheval, in Engeland horsehove, fole foote en coltes foote’.

In 1150 komt Huoflatecha minor voor, Hoofkebladen. Dit woord is afgeleid van het oud-Hoogduits huof: hoef, een eeuw daarvoor werd het Rossehuf genoemd, Rosshub, kleine Rosshube, Engelse foal foot of fole foot, hoofs, horse hoof colt’s foot: veulenvoet of hoefblad, omdat het blad de vorm heeft van een hoef.

(Dodonaeus d) ‘Het heet in Spaans ook unha de asno, Frans pas d’asne’.

Engels bull’s foot, Duits Bullerblad en ass’s foot, vergelijk Duits Eselshuf, Frans pas d’ane, de ezelsvoet, pas-de-poulain.

Dodonaeus (e) ‘De namen van dit gewas zijn menigvuldig en behalve de voor vermelde brandt-lattige of brandt-lattouwe, in Hoogduitsland heet het Eiterziechen, Huflatich en Brantlattich’.

Berglatsche in Zwitserland, Duits Ackerlattich, Blader, Brandlattich, Hoefladeke, Hoflatk, Hoflatt, Huflatich of Hufletta minor bij Hildegard, weisse Labassen, Latten, Quintenledeken, Sammetplakten. In het Duits wordt het Huflattich genoemd, naar de hoefachtige vorm van het blad. Het tweede deel, lattich, heeft niets met lattich (van Latijn lactuca): sla, van doen. Dit woord behoort tot het midden-Latijns lapatica, van Grieks lapathon: ampher; bitter, dat verscheidene grootbladige planten omvat als klit en zuring. Zie Rumex, Arctium en Petasites. Engels cleats en dove dock. Fuchs; ‘Ettelijke noemen het Brandlattich, brandsla, vanwege de oorzaak dat het de brand lest.’

Dodonaeus (f) Het heet hier ook Sinte Carijns-cruydt of Sinte Quirijns-cruydt’.

Frans taconnet en Herbe de St. Quirin, Duits Quirinskraut, Quirin werd tegen allerhande ziektes aangeroepen.

(g) Zeitlosle, Zeitlosen, omdat de bloem komt voor het blad. De bloemen sluiten zich met donker weer en gaan dan slapend hangen. Dat komt in die tijd nogal eens voor. Ze ontluiken voor het verschijnen van het blad en in de middeleeuwen noemde men de plant daarom Filius ante Patrem: zoon voor de vader, Sohn vor dem Vater. Pas later ontspringen uit de aarde vele brede bladeren, groen aan de bo­venkant en aan de onderzijde van een witte harige, of grijze kleur voorzien. Zelden vind je bloem en blad tegelijk. “Herba Impia wordt genoemd dat grijsachtig kruid.... en daarom noemt men dit gewas Impia (als of men Eerloos of Ongodvruchtig zei) omdat de jongen boven de ouders uitsteken; want de jonge bloemen verdrukken in dit kruid de oude”. Marznbleaml.

(h) Het kleine hoefblad wordt ook wel geitenblad genoemd, omdat geiten het eten en koeien niet.

(i) Engels clay weed, groeiplaats, Duits Kleiblaar. Verder Duits Lodding, Luorkenblaer, om aan te lurken, Pulsterbladeren, het dons, Alfbladl, Eitableda, Hoilablatter, Huatplottschen, Butterblader om boter in te bewaren, Rosshuebe, Zwitsers Brandbletter, Dotterbluemli, Hasetasse, Heilchrut, Teebluemli, Huetblagge, Loggebletter.

Gebruik.

Zo was het gebruik vroeger. (Dodonaeus) ‘Die groene hoefbladeren gestoten en met honig gemengd genezen het wild vuur en allerhande gezwellen en zeren, daarop gestreken of gelegd.

Maar dezelfde hoefbladeren als ze droog zijn dan zijn ze wat verwarmend en droog makend en daardoor wat scherpachtig. Deze droge hoefbladeren op gloeiende kolen gelegd en de rook die er van komt door een trechter of riet met open mond ontvangen is goed tegen de droge hoest en dampigheid op de borst of benauwdheid en kortheid van adem en doet zonder grote arbeid of pijn de blaren in de borst uitbreken. Diergelijke kracht heeft ook de droge wortel van dit kruid als ze ontstoken en gebrand wordt en de rook er van in de mond ontvangen wordt.

Gewone hoefbladeren worden gedroogd en tot poeder gebracht welk poeder op de spijs van de uitterende mensen gestrooid wordt die geneest.

De wortel in honigwater gekookt en gedronken jaagt af de dode vrucht en nageboorte.

Het kruid zelf is goed voor de lopende gaten als de bladeren er op gelegd worden en de kinderen die lopende ogen hebben.

Die zich met vuur of ergens anders mee verbrand heeft zal deze bladeren op de verbranding leggen en zo zullen ze de hitte er uit trekken.

Plinius schrijft zijn Chameleuce diergelijke krachten ook toe en zegt dat de wortel daarvan op gloeiende kolen van cipreshout gelegd en de rook in de mond door een trechter ontvangen zeer goed is tegen de verouderde hoest.

Rondom de wortel van hoefbladeren groeit witachtig mos en indien ge dat verzamelt en zeer goed zuivert en daarna in een linnen doek windt met wat salpeter en alzo wat tijd laat koken in loog en in de zon verdrogen dan zal ge een zeer goede vonk hebben om te gebruiken in een vuurslag want het zal zo gemakkelijk vuur ontvangen dat het met de eerste slag zal vonken en ontsteken.’

Plinius, Dioscorides en Galenus berichtten van zijn heilwerking. Plinius vermeldt al dat de rook van Chamaleuc blad door een trechter ingeademd moet worden en adviseert om na elke trek een weinig wijn in te nemen.

Zo is het aantrekkelijker om aan te nemen dat de naam Tussilago afgeleid zou zijn van tussis. (Frans voor hoesten is tousser) Deze plant was ooit een beroemd middel tegen bronchitis en tering. De afbeelding van de plant is vele eeuwen gebruikt geweest als onderscheidingsteken van de Franse apotheken, als handelsmerk op de deurposten van de farmacie.

Het blad werd als slijmoplossend middel gebruikt. Dit werd vroeger wel gerookt om van het hoesten af te komen. De met suiker of honing verzoete afkooksel, 10 gram op een kwart liter water, werd bij hoesten, verslijming en catarre ingenomen. De bladeren dienen voor dezelfde ziektes als borstthee. De gestampte bladeren werden ook vanwege hun verkoelende werking op zweten gelegd. Kneipp beveelt ze aan tegen vermelde ziektes. De bladeren werden ook als tabak vervangers gebruikt.

Nog wordt het kleine hoefblad gebruikt om te roken en wordt het wel verwerkt in teervrije tabakken. Dit is een tabak gemaakt van hoefblad, betonie, rozemarijn, tijm, kamille, lavendel en ogentroost. Deze rooktabak is goed tegen hoesten en niet schadelijk. Ook wordt de plant wel als thee gebruikt bij hoesten.

Ook worden de grote en verkoelende bladen gebruikt tegen ontstekingen en zweren en open wonden door van het verse blad de nerven te pletten en op de wonden te leggen. Er zijn verschillende meningen, in sommige gebieden wordt het viltachtige deel gebruikt en in andere het groene bovenste.

Het zachte dons aan de onderzijde van het blad wordt er gemakkelijk afgewreven. In kussens gedaan vormde het de beste bedden van de Highlands. Voor de luci­fer tijd werden er tonders van gemaakt, het pluis werd gemengd met salpeter en gedroogd in de zon.

Historie.

(411)‘Hoefblad zal een der oudste en oorspronkelijkste hoestmiddel zijn. Zo gebruikte Hippocrates het onder de naam bechion en bij verschillende volkeren werd met het hoefblad verwante soorten bij hoesten gebruikt. De beschrijving die Dioscorides van het kruid βηχιον, bechion, geeft als bladeren van boven groen, onder wit, gele bloemen in voorjaar wat past goed op hoefblad. De met honing gewreven bladeren zullen Erysipelas en allerlei ontstekingen genezen. Ook helpt het tegen abcessen van de borst. De rook van de aangestoken bladeren wordt met de mond opgenomen en achter doorgeslikt wat is goed is bij droge hoest en zwaar ademen. Dit middel voert Plinius op voor de farfarum, farfagium en tussilago op en zegt dat tegen de verouderde hoest men de wortel op cipreskolen zal leggen en de rook door een trechter inzuigen.

Nog omstandiger beschrijft Marcellus Empiricus, een ambtenaar van Theodosius, in de 5de eeuw het tegen hoesten. Het kruid dat in Gallisch calliomarcus, Latijns equi ungula (paardenvoet) heet zal men met afnemende maan op een donderdag verzamelen en in een nieuwe, met gloeiende kolen gevulde schaal doen. Die wordt dan van boven met as bedekt en met een riet wordt dan de rook in de mond getrokken, ‘donec arteria omnia et stomachum penetret’, zodat het alle bloedvaten en maag doordrenkt.

Zie verder: http://www.volkoomen.nl/ en : http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/