Sarcopoterium
Over Sarcopoterium
Christusdoorn, Bijbel, vorm, kruiden, soorten, geschiedenis, historie, naamgeving, etymologie, afkomst, gebruik,
Er zijn ongeveer 25 soorten die meest gevonden worden in Europa, W. Azië en N. Afrika.
Nauw verwant aan Sanguisorba.
Rosaceae, Sanguisorba klasse.
Sarcopoterium spinosum Spach. (doornig) (Poterium spinosum, L.) De doornige pimpernel is een zeer doornige struik van een halve meter hoog. In het begin van het seizoen verschijnen er jonge scheuten op het eind van de droge en gedoornde takken, samen met kleine blaadjes die er tegen de zomer weer afvallen. Die jonge scheuten vertakken zich later in twee kort gepunte en rood/groenachtige dorens die eerst zacht, maar bij het naderen van de zomer in scherpe en houtachtige punten veranderen.
Groenachtige bloemen vanaf april tot augustus.
De struik groeit op de droge leemheuvels en op plaatsen waar maquis en bos gerooid zijn. Ook op de akkers waar groente en fruit gekweekt worden, daar worden ze gerooid en gebruikt voor de bakovens, zodat deze plant voor de doornenkroon gebruiksklaar zou kunnen liggen.
Uit Z. Europa en Syrië is beschreven in 1595.
Naam, etymologie.
Linnaeus naam Poterium is Grieks, poterion betekent een drinkkop en zo wijst het op de bekervormige kelk. In de oudheid werd een kruid als beker met wijn gebruikt zoals Plinius verhaalt, vergelijk Duits Becherblume.
Linnaeus plaatste zekere roosachtige planten in de geslachten Poterium en Sanguisorba, de laatste heeft prioriteit gehad in de publicatie. Vele auteurs hebben deze geslachten verenigd. Sarco; vlees.
Focke echter komt tot 1 soort in dit geslacht. Mogelijk hoort ook Sanguisorba obtusa hiertoe.
Echte Poterium. (Dodonaeus) ‘Dioscorides beschrijft het echte Poterion. Poterion, zegt hij, groeit op de heuveltjes en in sommige vochtige plaatsen en is een tamelijk grote heester met lange, zachte, dunne en buigbare twijgen en begroeid met kleine ronde bladeren en is gans bekleed met een zachte grijze dons en daarnaast alom bezet met scherpe dorens en draagt kleine witte bloemen en daarna zaad dat scherp van smaak is en sterk van reuk, doch onnut en niet gebruikelijk. De wortels zijn negentig of honderd twintig cm lang, stijf en zenuwachtig en als die bij de aarde gekwetst of afgesneden worden een vochtigheid van zich geven als die van gom draganth zodat het schijnt dat het onder een geslacht van Tragacantha te begrijpen is, uitgezonderd alleen dat de toppen van de takken in dit Poterion van boven wat geknobbeld en dicht met bladeren begroeid zijn.
De Grieken hebben hun Poterion soms Phrynion en Acidoton genoemd, maar meest Neuras of, als andere kwalijk zeggen, Nourade of Neurade.
Dan Lobel houdt voor het echt Poterion een soort van gewas die in Cyprus mazina en stivida heet en zichzelf wijdt en breed verspreidt, met vele kleine steeltjes en bekleed is met een dunne zwarte schors die dor en niet recht is als Tragacantha, maar aan beide kanten gebogen en ineen gedraaid net zoals die van Nepa of wilde asperges. Clusius noemt dit gewas Poterium Daleschampij, maar loochent dat dit het echt Poterium is omdat het van de Tragacantha zoveel verschilt en bladeren heeft als de gewone Pimpinella, boven groen en van onderen wat grijsachtig, maar kleiner en teerder en met zachtere doornen bezet en daarom van sommige Pimpinella spinosa genoemd wordt. Andere noemen het Stoebe Theophrasti omdat het in Kreta astevida of ook stivida heet. Rauwolfius zegt dat het in Syrië tegenwoordig bellan heet’. Dornige Bibernelle.
Bijbel.
Volgens de Joden zou de doornenkroon gemaakt zijn van de doornige pimpernel, (R. Koppel) gezien zijn kleine afmetingen lijkt ze minder geschikt. Takken van deze plant zouden klaar kunnen liggen en mogen dan niet te lang hebben gelegen omdat ze door de warmte al spoedig hun buigzaamheid verliezen.
De Palestijnse boksdoorn, Lycium, zou afvallen vanwege de dorens op het uiteinde van de takken en is zo minder geschikt om te gebruiken.
De Christusdoorn, Zizyphus spina-christi, wordt door velen aangewezen vanwege zijn ideale lengte. Nadelig is evenwel dat de takken teveel in elkander winden en daardoor moeilijker te plukken zijn.
De Jujube, Zizyphus jujuba, komt volgens de meeste schrijvers voor rondom Jeruzalem en de Christusdoorn niet. Ook Linnaeus noemde deze plant dan al Christusdoorn: Tornekrona. Als boomvorm is ze ook handig om er takken van te snijden. De doornenkroon kan ook gezien worden als de tegenhanger van de bonnet van de priesters. De bladeren, vooral van de Jujube, lijken veel op die van de klimop, Hedera, die sterk drienervig zijn, de oude magische tekens van het leven na de dood, de driespruit. Vanwege deze tekens werd de klimop bij de Grieken gebruikt in hun inwijdingsrituelen en veel op hun kerkhoven aangeplant. Van de klimop werden ook kransen gemaakt, die diegene die ze zou dragen zou behoeden voor dronkenschap. Een krans van de Jujube zou dan een spottende imitatie moeten voorstellen.
De Arabische namen voor deze planten, Carthamus glaucus en Poterium spinosum, zijn respectievelijk kus en durdar, wat sterk herinnert aan de ‘doornen’ (qots) en ‘distelen’ (dardar) van Genesis 3: 18, al moeten we aannemen dat qots en dardar een algemene betekenis hebben en vele soorten omvatten.
Zie verder: volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/ en: volkoomen.nl