Historie van planten
Over Historie van planten
Arboretum, in vele landen, botanie, botanisten, naamgeving, bloemenuurwerk, tuinhistorie,
Hoofdstuk 1. Inleiding.
De wijze waarop de aarde is samengesteld met de objecten op de oppervlakte en in het water worden voor algemene zaken geclassificeerd onder drie hoofden: mineralen, planten en dieren.
De eerste classificatie omvat metalen en stenen. Dit zijn substanties zonder organische structuren en zonder beweging die, indien onaangeroerd, onveranderd blijven voor de rest van hun leven.
De tweede groep omvat planten die een georganiseerde structuur bezitten en zich kunnen strekken en vermenigvuldigen. Ze missen echter beweging en het gevoel van vreugde en pijn.
De derde omvat alle levende schepselen die zich vermenigvuldigen en bewegen kunnen, met het gevoel van vreugde en pijn.
De twee laatste categorieën reproduceren zichzelf; elke generatie sterft uiteindelijk af.
Hoofdstuk 2. Historische gebruiken van planten.
Sinds het ontstaan van de aarde zijn er ontelbare soorten planten en dieren ontstaan die elk voorzien zijn van organismen die geschikt zijn voor hun specifieke omstandigheden. Ze staan onder plaatselijke of universele invloeden, en onder invloed van andere planten, dieren, aardbevingen of weersinvloeden. Dat de organismen zich konden aanpassen aan veranderende omstandigheden is te zien aan fossiele resten van planten en dieren die in opmerkelijke vormen heel anders zijn dan de nu levenden. Vrijwel elke streek of land bezit soorten die voor hem specifiek zijn.
Bijbelhistorie.
Gedurende de eerste paar duizend jaar van de Bijbelhistorie is er geen informatie over wat we voedselplanten van het volk kunnen noemen. De historie bewijst dat Egypte een graanland was. Vanaf die tijd tot nu toe is koren het levensbrood voor een groot deel van de mensheid. Het hoofdvoedsel varieert echter naar het klimaat en het honkvast zijn van het volk. De civilisatie van een volk betekent een productie van een constante hoeveelheid voedsel wat wordt verkregen door te zaaien en te oogsten naar het klimaat en de soort planten die ze daarvoor gebruiken.
De elementen hebben en hadden echter geen respect voor het werk van de mensen. Het gebeurde vele malen dat te veel of te weinig regen de oogst beïnvloedde. Deze veroorzaakte ziekte of dood onder duizenden mensen.
Naast het belang van voedsel zijn planten belangrijk tegen bescherming van weersinvloeden als hitte en kou. In primitieve vormen zien we in warmere streken een lichte bescherming van bast of bladen. In oude tijden zijn bastvezels van de banaan in gebruik geweest en vezels van andere planten zoals brandnetel, linde, vlasplant en katoen. Verder zien we planten in gebruik in de sierkunst en comfort. Ook vinden mensen hulp bij de planten in de vele kwalen die hen teisteren.
Hoofdstuk 3. Botanie.
Medisch.
Egypte was al bij de poet Homerus bekend vanwege zijn vruchtbaarheid van kruiden en geneesmiddelen. Door de oude historieschrijver Herodotus worden de Egyptenaren gesteld als de oudste en wijste onder alle mensen. Volgens Diodorus zijn ze de eerste geweest die het besnijden ingesteld hebben, dus zonder voorhuid. De dokters waren bij hen al zeer vroeg bekend. Bij van Beverwijck; ‘we lezen dat door raad van de dokter Iacchenus de pest verjaagd werd. Die Iacchenus leefde twee honderd en zeventig jaar na de Bijbelse zondvloed. Na hem kwam Osiris en na hem zijn zoon Orus die voor de Apollo van de Grieken gehouden wordt. Er zijn vele voortreffelijke beroemde dokters in Egypte geweest en zoveel dat Gryllus bij Plutarchus zegt dat alle Egyptenaren dokters waren. Herodotus verhaalt dat in deze natie elke ziekte zijn eigen dokter had en bij hem lezen we dat Cyrus, de grote heerser van Perzië, aan Amasis, de koning van Egypte, om een van de beste oogdokters vroeg. De Egyptenaar Orus Apollo heeft de kunst die hij van zijn voorouders ontvangen had het eerste in Griekenland gebracht en wordt daarom bij Plato en andere Grieken voor de vinder van de medicijnen gehouden, hoewel dat bij anderen het zijn zoon Aesculapius is zoals Galenus en Celsus zeggen die voor de oudste auteur door de dokters geroemd wordt. Die werd door de Grieken meer vereerd dan zijn vader. Van hem zijn veel voorbeelden van doden die hij weer tot leven opwekte waarom hij door Zeus met de bliksem is geslagen. (waarschijnlijk niet door bliksem, maar door een brandende koorts die ook pur of vuur door Hippocrates genoemd wordt en zo als vuur van de hemel neergedaald is en daardoor verbrand zou zijn) Maar na zijn dood werd hij noch steeds vereerd en kwamen de zieken in zijn tempels en bleven er slapen omdat ze hoopten dat Aesculapius hun in de droom goede raad zou geven. (De Griekse geneeskunst, en dus ook onze, heeft zo een Egyptisch voorloper gehad. Mogelijk staat hier ook de verering van Isis en andere oude Egyptische verering in de folklore hiermee in verband)
Aesculapius liet twee zonen en erfgenamen van de geneeskunst na, Podalirius en Machaon, die beide prinsen waren in hun land en de Grieken in de Trojaanse oorlog met macht maar vooral met hun kunst te hulp kwamen. Ze brachten, zoals Homerus schrijft, tien schepen voor Troje.
Door die voortreffelijke mannen en hun nakomelingen, waaronder ook de grote Hippocrates, is die kunst geleidelijk aan toegenomen. Hippocrates heeft geneeskunst gescheiden van de filosofie of het onderzoek van de wijsheid waar ze voor zijn tijd vast aan verbonden was. Na zijn tijd, toen de kunst zeer toenam en de oogst veel was en zeer vermenigvuldigde, is de geneeskunst zelf noch in drie delen gesplitst, een dat door manier van leven of hygiëne, een dat door geneesmiddelen met de gewone dokter en een dat door de hand geneest dus door de chirurg (chirurgie betekent in het Grieks niets anders dan handwerk)
Hippocrates stamt dus uit het geslacht van Aesculapius en Hercules en zijn schriften worden nog na meer dan twee duizend en vier honderd jaar (want hij leefde ten tijde van de koning Darius Longimanus die een zoon was zoals geloofd wordt van Hester die met de koning Assuerus getrouwd was) gelezen en bestudeerd. Die leer begon wat te verflauwen ten tijde van de eerste keizers totdat ze wederom haar hoofd opstak onder de keizers M. Aurelius en Commodus, zijn zoon, toen die voortreffelijke geneesmeester Galenus de verouderde en verdonkerde boeken van Hippocrates, die hij bijna voor een God hield, wederom door de luister van zijn geleerde uitleggingen in het heldere licht bracht en die leer door zijn uitmuntende schriften,’
Botanie.
De oudste overleveringen van planten zijn te vinden in spijkerschriften van de Sumeriërs, 5000 v. Chr., verder bij Meden, Perzen, Indiërs en Chinezen. In de Ebers papyrus werden een tachtigtal planten beschreven naar hun gebruik en aangevuld met hun dosering.
In een van de oudste historische boeken, de Bijbel, zijn meer dan honderd verschillende planten opgenomen en vaak met hun gebruiken omschreven. Met behulp van andere verwijzingen is het mogelijk ze voor ongeveer de helft te identificeren terwijl anderen twijfelachtig blijven.
Vele eeuwen na het sluiten van de bijbelhistorie bestond de aarde’ uit de landen rondom M. Zee, W. Azië en Egypte. Meer dan deze landen was niet bekend bij de geciviliseerde volkeren. Op het einde van de 14de eeuw werden de landen van Azië, Zuid-Afrika, Amerika en de vele eilanden van de Oceaan ontdekt en duizenden nieuwe planten kwamen erbij. Het aantal soorten steeg geweldig.
Theophrastus beschreef 700 soorten in 340 v. Chr. In de tijd dat Linnaeus stierf waren het er 8.000, in 1821 waren er al 39.684 soorten en in 1841 al 87.005. In dat laatste jaar schatte men het aantal plantensoorten op 400 000, waarvan 66.500 tot de lagere planten zouden behoren. De hoger ontwikkelden zouden dan 333 500 soorten bevatten. Nu is bekend dat er ongeveer 600.000 planten zijn op de aarde.
Botanisten.
Een opmerkelijk feit is dat van maar 6% van de 600.000 planten op aarde op medische waarden onderzocht is. Het zal de meesten niet verbazen dat men in alle eeuwen een studie van de botanie (Grieks botane: kruiden) heeft gemaakt. Wat de bronnen betreft waar we uit putten om het verleden te onderzoeken kan die in tweeën gesplitst worden. De eerste is in vondsten in graven en menselijke nederzettingen en de andere in schriftelijke overlevering. In het eerste geval gaven vondsten uit de Egyptische graven aanwijzingen die net zo goed gevonden worden in paalbouw en vooral van Zwitserland.
(411) De overleveringen komen meestal van de artsen die een groot aanzien hadden en soms als goden vereerd werden. De eerste spaarzame schriftelijke vermeldingen zijn van de oude Egyptenaren en Babyloniërs. Koning Salomo sprak over de bomen, van de Ceder van de Libanon tot de hysop die op de muren groeit. Hij plantte wijngaarden, legde hoven en parken aan met daarin allerlei vruchtbomen. Het is aannemelijk dat alle planten die onder zijn aandacht kwamen gecatalogiseerd en geclassificeerd werden. Daarom zou hij de eerst bekende botanicus geweest zijn.
Spoedig werd ontdekt dat twee of meer planten karakters en krachten hadden die overeenkwamen. Dit leidde ertoe dat er klassen verschenen die in overeenstemming waren met een relatieve verschijning ten opzichte van elkaar. Zo kwam de indeling van grassen, kruiden en bomen. De toeneming van kennis leidde tot meer fijnere systemen van classificatie. Verscheidene botanici probeerden een richting te geven en eenheid te scheppen.
In de oudheid had Aristoteles zich gericht op de botanie, maar zijn werken zijn verloren gegaan. De oudst bekende en bewaarde schriften over geneesplanten zijn die onder de naam van Hippocrates vermeld staan. Het is zeker dat de schriften van Hippocrates (Corpus Hippocratium) aan meerdere artsen hun ontstaan rond de 5de en 4de eeuw v. Chr. te danken hebben. De bekendste onder hen was de arts Hippocrates die geboren is rond 460 v. Chr. op het eiland Kos en is gestorven in 377 v. Chr. op Larissa in Thessalië. In die geschriften komen meer dan 200 geneesplanten voor die botanisch niet zeker zijn. Het eerste boek dat geheel wetenschappelijk gewijd was aan planten was dat van Theophrastus van Eresos (371-286 v. Chr. en gestorven Athene) in zijn Historia plantarum (Іι ερί φνΤών ίσΤορία). In dat werk werden 700 planten beschreven, waarvan de helft geïdentificeerd werd door moderne botanisten en de andere helft vaag bleek voor een goede herkenning. Ook worden hier een aantal nauwkeurige waarnemingen gedaan en komt er wat bijgeloof voor en andere verhalen die hij gehoord heeft,
Voor de meeste geleerden tot de 16de eeuw waren de werken van Theophrastus de belangrijkste naslagwerken en gebruikten men die als voorbeeld. Theophrastus wordt door zijn werken nog als vader van de botanie bestempeld.
Een andere bekende was de Griek Dioscorides, die omstreeks 50 na Chr. zijn artsenijleer schreef (Іι ερί ΰλης ίαΤριχής , Materia Medica Libri V) de Pedanios Dioskurides in Anazarbos te Cilicië. Hij beschreef daarin ongeveer 600 planten met hun medische gebruik en vorm. Naar zijn woonplaats zijn het voornamelijk planten van de Griekenland en Klein-Azië. In de middeleeuwen probeerde men in onze streken die planten hier te vinden waardoor er vele vergissingen optraden. Het is wat verbeterd omdat ook in oudere handschriften tekeningen in de tekst voorkomen van de te behandelen plant. Hierdoor is een perkamenten codex van de artsenij middelenleer beroemd geworden die in de 6de eeuw in Constantinopel gemaakt werd en nu in de bibliotheek van Wenen ligt. Die afbeeldingen zijn wel gemaakt naar het geïllustreerde kruidenboek van de arts Crataeus in het begin van de 1ste eeuw na Chr. Crataeus heeft ze naar de natuur laten tekenen, maar in de codex berusten de afbeeldingen op overlevering. Ook de plantenafbeeldingen van de Apuleius uit de 5de eeuw gaan op die Crataeus/Dioscorides afbeeldingen terug. De artsenijmiddelenleer genoot groot aanzien tot in de middelen en nog lange tijd hierna. Er zijn verschillende uitgaves van te vinden. De meeste andere kruidenboeken zijn meestal commentaren op die van Dioscorides die men voor onaantastbare waarheden hield. Ook kwam er door die oude kruidenboeken veel zaken bij het volk terecht wat lang stand heeft gehouden. Van de bronnen die Dioscorides gebruikt heeft is weinig bekend, zeker lijkt het dat hij ze wat kritisch gebruikte en dat zijn middelen voor een deel op eigen waarnemingen berustten zodat zijn hoge aanzien voor een deel gerechtvaardigd is.
De Romeinen hadden geen kruidbeschrijvers die bij Theophrastus of Dioscorides te vergelijken waren. Toch vinden we ook in hun natuurwetenschappelijke en medicinale schriften vele waardevolle opgaven voor het gebruik van onze geneesplanten. De oudste behoren tot de Romeinse agrarische schrijvers. De oudste onder hen is de in de politiek belangrijke en door zijn strenge zeden beroemde Marcus Porcius Cato Censorius (Cato maior) die in 149 v. Chr. Stierf. Zijn werk over de landbouw bevat ook enige geneesplanten. Dezelfde stof behandelt Marcus Terentius Varro (gestorven 27. v. Chr.) en Junius Moderatus Columella (midden 1ste eeuw na Chr.) dat weinig van zichzelf bevat en landbouwwerk van Palladius, (4de of 5de eeuw na Chr.) maar is van belang omdat dit de middeleeuwse schrijvers als bron diende
Ook belangrijk waren de 37 boeken van Historia Naturalis van Cajus Plinius Secundus, 23-79 na Chr. De natuurgeschiedenis van Plinius was meer een samenvatting uit de werken van de ouden. De boeken 21 tot 27 bevatten genezende planten. Maar ze werden niet kritisch neergeschreven. Maar omdat Plinius een groot aantal bronnen gebruikte die verloren gegaan zijn uitgewerkt heeft is zijn Natuurgeschiedenis van onschatbare waarde. Op vele plaatsen sluit zijn tekst zeer nauw aan de artsenijmiddelenleer van Dioscorides die ongeveer in dezelfde tijd leefde zonder dat het zeker is dat de ene de ander kende. Maar ze hebben waarschijnlijk dezelfde bron gebruikt. Plinius heeft ongeveer duizend plantennamen geschreven die we vrijwel nu nog steeds gebruiken. Toch zullen er wel vele zijn die op een andere plant slaan als diegene die nu die naam voert. Dezelfde naam komt door het streven van de oude botanisten dat de planten van de Midden-Europese flora alleen bij Plinius te vinden waren waardoor er wonderbaarlijke fouten ontstonden, zie bijvoorbeeld de Cicuta virosa L. van Plinius die de waterscheerling of Conium maculatum was.
Zeer uitvoerig, wat genezende planten aangaat, was ook het iets voor Plinius geschreven verzamelwerk van Aulus Cornelius Celsus.
De Gallische volksmedicijnen leerden we via uit het werk ‘De medicamentis’ van Marcellus Empiricus uit Bordeaux (?) die rond 400 na Chr. Schreef
Zoals de talrijke en nog aanwezige handschriften bewijzen was een van de geliefdste planten artsenijboeken van de vroegere middeleeuwen de zgn. Pseudo-Apuleius. De schrijver is onbekend, maar in ieder geval niet de Romeinse schrijver Lucius Apuleius die rond 125 na Chr. geboren is te Madaura in Numidië die de beroemde roman de gouden ezel schreef. Deze Pseudo-Apuleius is een verzameling van kruidenheelmiddelen die ongeveer rond 500 geschreven zijn. Als bronnen worden gedeeltelijk de artsenijmiddelenleer van Dioscorides en de Natuurgeschiedenis van Plinius gebruikt, andere schijnen uit de volksmedicijnen te stammen. Ongeveer ook op deze tijd zou het receptenboek van Theodorus Priscianus ontstaan zijn die ook vele heelmiddelen uit het plantenrijk brengt. Geen botanisch of medisch werk, maar een encyclopisch lexicon was het ҏriginesՠvan Isidorus (Hispalensis) die tegen het einde van de 6de eeuw aartsbisschop was van Sevilla. Het 17de boek dat ‘berken ‘genoemd wordt behandelt de planten waarin we vele dingen vinden die een licht brengen in de geschiedenis van de geneesplanten. De bron is meestal van Plinius.
Na de Grieks/Romeinse invloed kwam omstreeks de 10de eeuw ook de Arabische geneeskunst door de Moorse universiteiten van Spanje. Ook de Arabisch artsen hebben veel invloed gehad in de middeleeuwen omdat ze de antieke overleveringen behouden hebben en veel Griekse boeken vertaald hebben, ook als zelfstandige onderzoekers. Dit waren onder anderen Rases, Mesue, Avicenna (980-1037) en Averrhoa.
Later waren het in Europa vooral de Benedictijnenordes die zich met de aanbouw van artsenijplanten bezighielden. De aanbouw van nuttige en medische planten werd in 812 door Karel de Grote’ s Capitulare de villis sterk bevorderd. Het 70ste kapittel bevat een optelling van kruiden en bomen die in de keizerlijke hofgoederen geplant zouden zijn. Het begint met de woorden: ‘Columus quod in horto omnes herbas habeant, id est lilium, rosas, fenu grecum, etc. wij willen dat men in de tuin alle kruiden heeft, namelijk lelie, rozen, fenegriek etc.’
De monnik Walafridus Strabo was in 847 abt van het beroemde klooster van Reichenau aan de Bodenzee die een Latijns leerdicht over de tuinbouw (Hortulus) nagelaten heeft. Dat waren echter maar 23 planten die voor het grootste deel geneeskrachtig waren. Andere Benedictijner monniken brachten zuidelijke planten over de Alpen en plantten die in hun tuin, hiervan kwamen ze dan in de boerentuin. Dat zijn vaak planten die een verduitst/verhollandst, Grieks/Latijnse naam hebben
De ‘Physica van de abdis Hildegard neemt als botanisch/medisch werk een bijzondere plaats in. Ze stierf in 1170 in het klooster op de Rupertsberg bij Bingen en vandaar Hildegard von Bingen. Ze schreef in het Latijn over volksheelmiddelen en natuurgeschiedenissen. Het eerste boek van deze Physica handelt over kruiden en de derde van bomen. Ze observeerde zelf in de natuur en haalde dus uit het volk, in tegenstelling tot de gewoonte om het bij de ouden te halen. Omdat er veel Duitse namen in staan is die tekst ook van belang voor de spraakkundige en Duitse traditie
In de laatmiddeleeuwse was de Duitser Albertus Magnus de meest bekende botanist. Hij was theoloog, filosoof en natuuronderzoeker. In 1260 was hij bisschop van Regensburg wat hij later opgaf en stierf te Keulen in 1280. Van zijn vele werken zijn voor ons van belang de zeven boeken over planten (De Vegetabilibus Libri VII) Veel van zijn werk en vooral het 6de boek in het systematische deel laat zien dat hij Avicenna gelezen heeft, maar ook zelf veel op zijn reizen gezien heeft. Tot hem staat in zeker verband de Regensburger Domheer (Kanunnik) Konrad von Megenberg die in 1374 gestorven is. Die bracht het eerste Duitse boek over natuurkunde in de volkstaal, het ‘Buch der Natur.’ Dat boek is nog lang in gebruik en gedrukt geweest. Zijn hoofdbron is in de Latijnse taal nagelaten werk ‘Liber de natura rerum, ‘dat Albertus Magnus als scholier en de Dominicaner Thomas Cantimpratensis schreef.
In de tijd van Albertus Magnus of kort erna werd in Frankrijk en waarschijnlijk door vorstelijke bemoeienis een Salernitaner ‘simplizienkunde of artsenijkunde in de 12de eeuw gemaakt die onder de naam van Platearius uitkwam die voor een deel met nieuwe plantenafbeeldingen uitgevoerd werd. Dit zouden dan de eerste naar de natuur getekende afbeeldingen zijn na Dioscorides. Het waren vaak weer voorbeelden voor botanisch werken van de 15de en 16de eeuw. Geheel apart werd de kennis van de geneesplanten door een ander volksboek verspreid, de ‘Gart der Gesuntheit’ dat met zeer ruwe houtsneden uitgevoerd is en dat in de 15de en 16de eeuw van vele uitgaven bekend is. Het waardevolste zijn de plantenafbeeldingen in ‘Gart der Gesundheit ‘die in 1485 bij Peter Schoffer in Mainz verschenen is. Die gaan ten dele op de beelden van de Franse Platearius terug, ten dele overlevering en enige van hemzelf bijvoorbeeld mansoor, gele zwaardlelie en akelei. De tekeningen zijn zo levensecht dat ze zeker duidelijk naar de natuur getekend zijn, (zie Atropa). Deze ‘Gart der Gesundheit’ behandelt in zijn 435 kapittelen 382 planten en maar 53 middelen uit de dier- en mineraalreeks. De samensteller, voor zover men van zo een spreken kan want de tekst is in hoofdzaak een tezamen zetting van de ouden en middeleeuwse artsen (Serapio, Dioscorides, Avicenna, Platearius, Galenus en Plinius) is niet bekend. Op de plaats in het 76ste kapittel van deze ‘Gart der Gesuntheit lijkt het aan te wijzen dat een zekere Johann von Cube (Caub am Rhein) de tezamen zetter (Kompilator) was. Naar Frankfurter burgerlijke boeken laat hij zich van 1483 tot 1503 als stadsarts van Frankfurt nawijzen.
Uit 1484 stamt de eerste serie, hoewel het eerste handschrift veel ouder is, van een Latijnse herbarium die naar zijn drukplaats Mainz ook als Herbarius Moguntius bekend is.
Het rijkste is de Latijnse ‘Hortus Sanitatis ‘die ook de ‘Grote Hortus Sanitatis genoemd wordt (Hortus Sanitatis maior. De eerste druk verscheen in 1492 bij Jokob Meydenbach in Mainz. Het heeft 530 planten en gebruikt als bron de ‘Pandekten ‘van Matthaeus Sylvaticus (gestorven 1342) en het Speculum naturale van Vincent de Beauvais, een leerling van Albertus Magnus.
Als eerste in de Duitse taal verscheen het ‘Contrafayt Kreuterbuch (1532, het tweede deel in 1537) van Otto Brunfels (geboren in 1489 te Mainz) die van de theologie naar medicijnen ging en in 1534 als stadsarts van Bern stierf. Iets eerder, 1539, was zijn eerste deel van zijn Latijnse uitgave onder de titel ‘Herbarum Vivae Eicones ‘uitgekomen. De voor een deel zeer getrouwe natuurafbeeldingen stammen van de houtsnijder Hans Weidis uit Straatsburg. Nog hoger uit botanisch standpunt staat het kruidenboek van Hieronymus Bock (vergriekst tot Tragus) wiens eerde Duitse uitgave in 1539 in Straatsburg uitkwam bij W. Rihel. Hij is geboren in 1498 in Heiderbach in Zweibrucken en gestorven in 1554 in Hornbach im Wasgau. Hij was van 1532 een protestante pater in Hornbach en beoefende daar de geneeskunst en was ook een goede plantenkenner. Later moest hij door confessionele strijdt zijn pater ambt verlaten en werd gastvrij onthaald bij Graaf Philipp von Nassau en kon later weer naar Hornbach terug keren. Hij heeft wel alle planten die hij in zijn kruidboek beschrijft zelf gezien en vaak geeft hij de vindplaats aan. Opvallend is ook dat hij probeert in zijn kruidboek de planten naar de natuurlijke verwantschap te ordenen. Leonard Fuchs is geboren in 1501 te Wemding im Ries. Hij begon zijn artsenpraktijk in München en was in 1526 Professor in Ingelstadt en zo ging hij ook naar Tubingen in 1535 waar hij in 1566 stierf. Zijn ‘New Kreuterbuch verscheen pas in Bazel in 1543 en munt uit door de mooie houtsnijdingen.
Gelijk met deze Duitse botanisten leefde de Italiaanse Andreas Matthiolus die geboren is in 1501 en in 155 lijfarts werd van de aartshertog van Ferdinand te Praag en door keizer Ferdinand 1 in 1562 in de adelstand verheven. In 1577 stierf hij te Trient aan de pest. In 1544 schreef hij een commentaar op Dioscorides die in vele drukken en talen overgezet werd waardoor hij zeer beroemd werd.
In 1588 verscheen het ‘New Kreuderbuch van Jacob Theodor Tabernaemontana, gestorven 1590, waarvan de latere uitgaven door Kaspar Bauhin, 1550-1624, verzorgd werden. Het is het rijkst voorzien kruidenboek met de meeste plantenafbeeldingen. Een echt volksboek was het kruidboek van de Frankfurter stadarts Adam Lonicer (Lonicerus) wiens Duitse uitgave in 1557 in Frankfurt verscheen terwijl de laatste een in de tekst weinig veranderde uitgave nog in 1783 in Augsburg uitkwam. Daartussen waren er nog 19 drukken. De eigenlijk plantengeneeskunde en vooral die de drogen aangaat werden door de geschriften van Cordus en Clusius bevorderd die door sommigen als de Vader van de farmacie gerekend worden. Valerius Cordes is in 1515 te Erfurt geboren en stierf al in 1544 te Rome. Zijn werk gaf later de beroemde Zwitser Conrad Gessner uit.
De Engelsen hadden reeds een bomencatalogus door de dichter Chaucer die beroemd was van de Canterbury Tales. In 1485 verscheen het kruidboek van de Engelse monnik Bartholomaeus Anglicus.
De in Artois geboren Carolus Clusius (Charles d’Ecluse) is gestorven als professor te Leiden in 1609 en heeft door zijn talrijke botanisch reizen, die hem door de meeste landen van Europa voerden, zeer veel voor de kennis van de zeldzame planten en buitenlandse drogen gedaan. Hij heeft hier in ons land veel planten gebracht waardoor de al aanwezige plantenliefhebbers tot vele en nieuwe soorten kwamen en ons land een bloemenland werd.
En van de bekendste botanici in ons land was Hadrianus Jungus, ofwel Adriaan de Jong, die samen met Erasmus als n van de beroemdste geleerden van zijn tijd gold. De Phallus hollandicus werd ter ere van hem Phallus hadrianus junii genoemd. Jacob van Maerlant’ boek ‘Der nature Bloeme’ (omstreeks 1260) was voor een gedeelte aan planten gewijd. Het oudste kruidboek van ons land is de Herbarijs uit 1300. Dodoneus was heel bekend met zijn Cruyd ofte Boeck in 1554. De Engelse Herball in 1597 van Gerard berustte voor een groot gedeelte op dit werk. Een andere bekenden op dit gebied was Lobel of Lobelius. Voor de Herbarius in Dyetsche en Dodonaeus zie hun inleiding.
Hoofdstuk 4. Naamgeving.
Uit The bestiary van Montague Rhodes James geeft Adam de dieren hun naam.
Volgens de Bijbel gaf Adam namen aan de dieren en Eva aan de bloemen. (Genesis 2:)
De hemelse bloemen zijn vaak lieflijker dan hun namen. In de loop der eeuwen ontstond er veel verwarring in de naamgeving. Dit werd hersteld door Linnaeus, zodat we nu vele zakelijke namen hebben.
Planten hadden tot na de middeleeuwen ook verschillende inlandse namen. Vooral in de volkstaal was die per streek of soms per plaats verschillend.
In de horti werden ze kriskras door elkaar gezet met de naam van hun ontdekker(s), zodat er planten konden voorkomen met verschillende namen, of met andere namen in andere horti. Soms waren het zeer lange of ingewikkelde namen als:
Ҏarcissus niveaus odoratus circulo rubello’ mespilus apiifolia virginiana spinis horrida fructu amplo coccineo’ ‘ocer foliis palmato-angulatis floribus subapetalis sessilibus fructu pedunculato corymboso’.
Dit deed men om maar uit te drukken waar men de planten aan herkennen kon. Soms waren het gewone inlandse namen of een frase van de plant als Corona imperalis en Capillus Veneris.
Het eerste zoeken naar een natuurlijke ordening maakte Lobelius in 1570. De oude Caesalpinus had in 1583 een boek uitgegeven, getiteld DE PLANTIS’ en hierin een theorie opgesteld over de bouw van de bloemen. Deze leer werd door Linnaeus overgenomen, hoewel er geen bewijzen voor de juistheid van de leer waren. Een aantal, zoals Gessner, probeerden de planten naar hun vruchten te ordenen. Anderen maakten een indeling naar het gebruik of zetten de planten gewoon in alfabetische volgorde. Het geven van botanische namen die afgeleid waren van persoonsnamen kwam in die tijd sterk op. Gessner was waarschijnlijk de eerste die planten vernoemde naar zijn vrienden.
De Belg Charles d’Ecluse (die naar de zeden van zijn tijd zijn naam veranderde in Clusius) was een van de eersten die de planten naar hun vorm ging beschrijven en niet alleen naar het nuttigheidsstandpunt keek. Vele mannen volgden; Matthiola, Columna, Lobelius, Dalechamp en anderen.
De evolutietheorie was toen nog niet bekend. Door het scheppingsverhaal werden de onderzoekingen op een zijspoor gezet. Men ging er in die tijd vanuit dat alle soorten door de Schepper kant en klaar in raszuivere eenheden geschapen waren. Door de komst van buitenlandse planten werden vroegere theorieën echter overhoopgegooid. Kaspar Bauhin vermeerderde het aantal van de bekende planten door zijn ontdekkingen en probeerde de willekeur in benamingen te verbeteren. In zijn Phytopinax, 1596, gaf hij alle 6000 bekende planten hun naam en synoniem. Dit boek was de sleutel tot de nomenclatuur van latere schrijvers.
De invoering van de microscoop zorgde voor onderzoekingen naar de bouw in de bloem en de opkomst van de plantenanatomie. Ray (1683) bouwde op vorige plantensystemen verder en bekeek al de bloemkroon. Het idee om de planten in families te zetten kwam eerst door Magnol in 1689. Die kwam tot 76 families en gebruikte bij deze indeling alle delen van de plant, in het bijzonder de bloem en vrucht. Dit systeem werd weer achterhaald door de komst van vele nieuwe planten.
In 1700 publiceerde Tournefort zijn’ Institutiones Rei Herbariae,’ een complete opsomming van alle bekende geslachten met omschrijving en tekening. Hij wordt beschouwd als de stichter van de tegenwoordige geslachten en nomenclatuur. Daarom wordt het jaar 1700 door sommige botanisten wel voorgesteld als het startpunt van de nomenclatuur. Tournefort gebruikte echter nog een paar van de ongebruikelijke algemene namen, als Corona imperalis e.d. die uit twee namen bestonden.
Linnaeus.
(305) Dit verdween voorgoed met de komst van Linnaeus. Hij bracht een verbetering van de al bekende methodes. Deze naamgeving was zo simpel en gemakkelijk dat het spoedig populair en algemeen werd. Zijn grote verdienste is de strenge doorvoering van de door zijn voorgangers (als Caesalpini) gebruikte binaire nomenclatuur. Deze nomenclatuur bestond uit een geslachtsnaam en soortnaam die hij voor het gehele planten- en dierenrijk heeft doorgevoerd. Hij gaf elke plant een naam die equivalent was aan de Christelijke naam en bijnaam in een familie, dus een geslachtsnaam en soortnaam. De Christelijke naam was voor de soort en de bijnaam voor het geslacht. De witte lelie heet bijvoorbeeld Lilium candidum. Lilium is dan de naam van het geslacht die voor alle broers en zussen gold en candidum’ is de ’roepnaam’ waaraan men de specifieke plant herkent.
Degene die de plant het eerst beschreven had zette zijn naam achter die plant, in dit geval Lilium candidum L. (Linnaeus) Een ander kon dan geen recht meer laten gelden om de plant een andere naam te geven.
Linnaeus heeft een belangrijk deel van zijn bekendheid verkregen aan zijn plantensysteem dat voornamelijk is gebaseerd op het aantal meeldraden die in een bloem voorkomen, de seksuele kenmerken. Dit zeer eenzijdige en dus zeer kunstmatige systeem is eigenlijk niet meer dan een eenvoudig en niet eens ingenieus middel om een overzicht te verkrijgen in de veelheid van de vormen. Het systeem heeft Linnaeus weinig voldoening gegeven. Hij heeft herhaaldelijk gezegd, dat hij de voorkeur zou geven aan een systeem dat op een groter aantal kenmerken gebaseerd zou zijn.
Linnaeus leverde de fragmenten waarop Jussieu later verder bouwde. De kennis van de botanie was echter nog niet ver genoeg gevorderd om zo’n systeem in zijn tijd op te stellen. Zijn opvolgers hebben met grote hardnekkigheid aan zijn meeldradensysteem vast gehouden en daardoor heeft dit systeem, zeer tegen de wil van de maker, de ontwikkeling van de plantensystematiek vertraagd.
In zijn Philosophia botanica (1751) geeft Linnaeus voor het eerst een leerboek van plantkunde, dat vooral van belang is bij terminologie en lange tijd het algemeen gebruikte leerboek in Europa is gebleven. In zijn Philosophia botanica sprak hij meningen uit die Goethe later ontwikkelde. Goethe stelde in 1790 in zij ‘Metamorphose van planten’, dat een bloem opgevat moet worden als een veranderde tak met bladeren. Hier voegt deCandolle zich bij aan.
Jussieu.
In Frankrijk wilde het stelsel van Linnaeus nooit ingang vinden. Juist dit land had in de 18de eeuw de leiding op het gebied van plantkunde. Hier ontwikkelde Jussieu het natuurlijke stelsel. Jussieu had in de botanische tuin te Trianon de planten gerangschikt naar hun natuurlijke verwantschap, wat zijn neef L. Jussieu in 1789 bekend maakte en spoedig algemeen werd. Dit systeem heeft, in gewijzigde vorm, het stelsel van Linnaeus vrijwel volledig verdrongen.
Het laatste stelsel is echter moeilijker te begrijpen en veel studenten leren het door eerst de elementen te bestuderen waarop het stelsel van Linnaeus is gevestigd.
Nu is men bezig om D.N.A van de planten te maken zo dat men ze onderling goed vergelijken kan en ze naar hun echte verwantschap kan stellen.
Bloemenuurwerk.
Een van de opvallendste werken van Linnaeus is het bloemenhorloge of bloemenuurwerk. Deze bloembewegingen heeft hij opgedaan te Upsala. Hier werden bloemen in een tuin geplant waardoor men in staat was om op elk uur van de dag de tijd af te lezen door het sluiten en openen van de bloemen. Die eigenschap van bloemen werd heliotropisme genoemd.
Linnaeus maakte ook eens een indeling van het plantenrijk die hij vergeleek met de mensen:
‘Palmen zijn de vorsten die met altijdgroen loof gekroond zijn, met een hoog strevende en onvertakte stam. De edelen zijn de kruiden van het veld die jaarlijks in vele gestalten ontwaken. De bomen zijn de staten, men vindt ze omringd door dienaars en beschut door een wacht van soldaten, namelijk de doornachtige die zich dikwijls om hun takken en stammen verstrengelen. Ook ontbreekt het hun niet aan tafelschuimers, de woekerplanten. De grasplanten zijn het landvolk, het is de kracht en steun van het rijk, hoe meer zij gesnoeid en vertreden worden hoe sterker zij in getal zullen toenemen. De varens zijn de werklieden die het zaad op de rug dragen. De mossen zijn de slaven met geschubd loof en huikjes op het hoofd die schraal zijn en hongerlijden en zich moeten behelpen op plaatsen die ongeschikt zijn voor anderen. De wieren zijn bijna ongekleed zonder optooisel of fraaiheid. De paddenstoelen, het uitschot van het rijk dat zich toelegt op stelen en roven, komen in de herfst tevoorschijn als in de nacht als de anderen slapen.
Op dit toneel figureren de bolplanten als hovelingen, die pralen met hun staatsieklederen om tot glorie van het rijk te strekken.’
Weense code.
Wij volgen de Weense code die opgesteld is in 1905 en fundamentele regels van nomenclatuur vastlegt. Deze code heeft het jaar 1753 als het startpunt voor de nomenclatuur. De oudste naam heeft hier in de regel voorrang op een nieuwere naam, al zijn er wel uitzonderingen.
Hoofdstuk 5. Tuinhistorie.
Tuinaanleg is al oud, van de bouwkunst als van de tuinkunst houdt de evolutie gelijke tred met de evolutie van de beschaving. Als we de eeuwenlange tuinkunst van de oude volken nagaan zien we dat dit beheerst wordt door het al of niet behouden van het ongerepte landschap. Zolang dit overheerst en het primitieve cultuurlandschap nog een samenleving vertoont van natuur en cultuur, harmoniëren de woningen, kloosters en boerenhofsteden met hun omgeving. Al naar gelang de cultuurmethoden verbeteren en het ongerepte landschap door het extensieve cultuurlandschap verdrongen wordt gaat dit laatste in boerenhofsteden en kloosters over in kweek- en siertuinen. Het boerentuintje is dan ook een van de oervormen van de siertuin. Die heeft in alle tijde met de door vrucht of woudbomen omgeven boerenwoning en met het cultuurlandschap een esthetische eenheid gevormd.
Zodra echter de woningen zich tot dorpen en steden aaneensluiten, krijgt de tuin meer een zelfstandig karakter. Het boerentuintje wordt burgersiertuin en uit de kloostertuin ontstaat de patriciërs tuin die gewijd is aan het volledige sociale leven, spel en sport, nut en genoegen, rust in de vrije natuur. Deze patriciërs tuin of sociale tuin behoort tot een van de oudste vormen van tuinaanleg die een onafgebroken evolutie heeft vanaf het oude Egypte tot nu toe. Bij de woningen van de aanzienlijken, priesters en vorsten ontstaat uit de kloostertuin de monumentale tuin. Deze tuin heeft een representatief karakter waarin de zucht naar weelde, pracht en praal tot uiting komt. Het ongerepte natuurlandschap wordt geheel of voor een groot deel vervangen door een cultuurlandschap. Hierdoor ontstaat een bewust natuurgevoel die zorgt voor het tot stand komen van een kunstmatig natuurlandschap, de landschapstuin.
China.
Er zijn tuinen bekend uit het oude China. De mythische keizer Shin, 28e eeuw v. Chr., had reeds een tuin met geneeskrachtige planten. Mogelijk werden er toen reeds verzamelaars naar diverse streken gezonden om planten te verzamelen.
Hier is al sinds eeuwen een intensieve landbouw zodat het ongerepte cultuurlandschap plaats moest maken voor intensief cultuurlandschap. De keizerlijke parken onder andere van Tsin-Chi-Hoang, 247-197 v. Chr. en zijn opvolger Oe-Ti, besloegen gehele provincies. De schrijver Lioe-Tschoe gaf omstreeks 1000 v. Chr. de volgende voorschriften:
‘De kunst om tuinen aan te leggen bestaat in het streven om weelderige wasdom, licht en schaduw, eenzaamheid en rust dusdanig te verenigen dat door het landelijk aanzien de zinnen betoverd worden. De afwisseling die het hoofdbestanddeel vormt van het landschap moet gezocht worden in de keuze van de bodem, in het scheppen van heuvels en dalen, van beken en meren die met waterplanten bedekt zijn. Alle symmetrie is vermoeiend, overlading en verveling worden in die tuinen geboren waarin elk onderdeel dwang en kunst verraadt.’
Hieruit blijkt dat in China een uit landschapsstijl ontstane regelmatige siertuin is voortgekomen.
Japan.
Japan is geheel anders dan China. In Japan heeft het ongerepte natuurlandschap zich tot op heden weten te handhaven. De liefde en verering van de natuur en de verering van de Japanners voor die natuur dreef hem tot eerbiediging, maar ook tot symbolisering van die natuur. Zodoende ontstond de typische Japanse, symbolische verkleinde natuurtuin. De Japanse tuin is geheel doortrokken van de Japanse geest en is voor anderen moeilijk te begrijpen of op te volgen. Het is een product van hoog opgevoerde kweekkunst.
Griekenland.
In Griekenland harmonieerden de burchten en steden geheel met hun omgeving. Na 800 v. Chr. plaatsen ze hun monumentale bouwwerken steeds in de vrije natuur. De absolute verering van de vrije natuur is in overeenstemming met de daar heersende godsdienst. Alleen in het voorhof van de woningen vinden we de aan rust en verpozing en aan de huisgoden gewijde peristyllium.
In de Odyssee van Homerus wordt de tuin van Koning Alcinous beschreven als beplant met bomen die sappige peren en ander fruit geven. Xenophon verhaalt in zijn Anabasis dat de Herves in Phyrgië al tuinen hadden aangelegd, niet alleen met het doel alle soorten planten te kweken, maar ook om alle soorten dieren te voeden.
Theophrastus (4de eeuw v. Chr.) had waarschijnlijk al een botanische tuin. Bij zijn school had hij een tuin waarin behalve voedingsgewassen ook andere planten werden gekweekt. Theophrastus beschreef de natuur naar eigen waarnemingen en vermeldde de planten die door Alexander de Grote waren meegenomen.
Egypte.
In Oud-Egypte moest het natuurlandschap al in de voor-dynastische tijd voor intensief cultuurlandschap plaats maken. Hierdoor ontwikkelden zich de sociale patriciërs tuinen en monumentale tuinen uitsluitend rondom tempels. Siertuin en kweektuin ontwikkelden zich onder invloed van de priesters die nieuw ingevoerde gewassen kweekten in heilige bossen.
In de koningsgraven van Tell el Amarna geven de stenen tafels inlichtingen over tuinaanleg in oud Egypte, 16de eeuw v. Chr. De tuinen bevatten rechthoekige gronden die zich bij de paleizen aansloten met muren van zuilengangen. In het midden was een waterbekken geplaatst, dat ook gebruikt werd om te baden.
De tuin van de legeraanvoerder Amenophis III te Thebe, 2500 v Chr., had een vierkante vorm aan een kant van het woonhuis en was aan drie zijden omgeven door dadelpalmen en granaatbomen. Tussen het gebouw en de ingang was een rechthoekige overdekte wijngaard. Links en rechts hiervan stonden een tuinhuisje en twee rechthoekige waterbassins waartussen een ommuurde boomgaard of moestuin.
De Egyptische tuin werd door naburige volken in min of meer gewijzigde vorm overgenomen, zoals de Babylonische tuin bij de Perzen.
Indië.
De oude Indiërs hadden goed bewaterde en regelmatig aangelegde paradijzen waar voor elke plantensoort een bijzondere afdeling bekend was. Ze plaatsten een monumentale tuin te midden van de bossen. Hier konden zij zich overgeven aan de genietingen van het leven in de vrije natuur.
Een van de zeven wereldwonderen was de hangende tuin van Semiramis of Sa-am-mu-ra-rat. Ze werden ook wel aan Nebukadnezar van Babylon toegeschreven. Deze tuinen zouden op een kunstmatige heuvel zijn aangelegd op gemetselde terrassen. Ze waren omrand door platte stenen waarachter de grond was opgehoopt. Daarachter bevonden zich de gewassen die door eigen waterleidingen van vocht werden voorzien.
Bijbel.
De tuinen van Salomo in het dal Tyropon waren ook zeer bekend, dezen waren vermoedelijk naar Perzisch/Egyptisch voorbeeld aangelegd. Bij hen was de tuinaanleg al belangrijk, er werden bij de woonhuizen al vruchtbomen gezet en bloemperken in de zogenaamde paradijzen waarin wild en zomerhuisjes voorkwamen. Onze West-Europese paradijsnamen zijn afgeleid uit bijbels kerkelijk paradisus, dat weer zijn oorsprong had in een Perzisch woord voor veranda, vergelijk Zendavestisch pairidaeza, omheining.
Romeinen.
Bij de Romeinen begon de tuinaanleg pas 50 jaar v. Chr. toen er een tijdperk van vrede was ingeluid. Ze legden zelfs tuinen aan op hun daken bij villa ‘s. Elke welgestelde Romein zette alles op alles om maar met zijn tuin te kunnen pronken. Toch was de tuin ook bestemd voor sport, wedstrijden en voor rust en verpozing. Deze functies waren vooral afgeleid van de Griekse kunst en Perzische neiging om van het leven te genieten. Huis en tuin waren omgeven door terrassen. Rondom waren er bossen voor de jacht en was er een contrast met het natuurlandschap. Het perystycelium en tuinen van kleine landhuizen waren vooral gewijd aan rust en ontspanning.
Plinius verhaald in zijn Naturalis Historia dat studenten de geneeskruiden van de arts Castor zouden moeten bezoeken om de voor hen nuttige kennis te verzamelen.
Europa.
In Europa vervangt men in de middeleeuwen geleidelijk aan het natuurlandschap door cultuurlandschap. Hiermede in verband staat de landelijk schilderachtige bouwstijl, boerderijen en molens. In de kloostertuinen kreeg het peristilium weer het oorspronkelijke religieuze karakter terug. Karel de Grote stimuleerde plantenteelt enorm, vooral om economische motieven. In de middeleeuwse kloostertuinen werd medisch advies gegeven. Bij de kloosters zal waarschijnlijk een soort botanische tuin gestaan hebben.
Na de invoering van het buskruit in 1420 verloren de burchten hun betekenis en werden ze tot landhuis of kastelen verbouwd. De vroegere, zijdelings van de burcht gelegen boomgaard en ook de wallen werden van toen af aan als siertuin ingericht. De eigenlijke tuin was in vierkante of rechthoekige siervakken verdeeld. Wegens het nog niet rijke plantenmateriaal nam men zijn toevlucht tot gekleurd steengruis, schelpen en dergelijke.
Albertus Magnus was een van de eersten die een wintertuin probeerde aan te leggen in onze streken. In de winter van 1240 ontving hij Koning Willem van Holland in een vertrek met gekweekte struiken alsof het volop zomer was.
Botanische tuinen.
Na de renaissance kwam er een opleving van de belangstelling voor de natuur. Deze opleving begon in Italië. Hierna ontstonden de twee belangrijke vormen van de botanie: de botanische tuinen en de herbaria (collecties van gedroogde planten)
In het begin van de 14de eeuw legde Mattheüs Sylvaticus in Salerno de eerste botanische tuin aan.
De eerste apothekerstuin was die van de arts Gualterius. De tuin dateert waarschijnlijk uit 1333, toen Gualterius van de Hoge Raad van Venetië toestemming kreeg een terrein te beplanten voor zijn medische praktijk.
In latere tijden wedijverden de rijkste steden in het aanleggen van botanische tuinen. Hertog Alfons van Este ging met de roem strijken en Ferrara verkreeg als eerste in Europa de roep van de plantencultuur op het hoogste plan gebracht te hebben. In Padua kwam er een in 1533 die tot 1600 wegens zijn belangrijke botanische tuin het centrum voor medisch onderwijs was in Europa. Deze rol werd hierna geleidelijk aan overgenomen door de Leidse universiteit. De Italiaan Luca Ghini was in 1543 te Pisa bezig met de aanleg van een botanische tuin met planten die hij in Italië verzamelde.
Florence in 1545, Bologna 1568.
In Duitsland waren in de 16de eeuw alleen privé-tuinen bekend. De beroemdste botanische tuin was die van J. Camerarius te Nürnberg. Leipzig kwam met een tuin in 1579, Breslau in 1587 en Heidelberg in 1597.
Omstreeks 1600 werden er veel botanische tuinen gesticht ten behoeve van de academies. Ze waren een noodzakelijk onderdeel voor de scholing van medische studenten. Zo behoorden die tuinen tot de medische faculteit.
In de tweede helft van de 16de eeuw nam de belangstelling voor planten evenals de reislust en verzamelwoede toe. Alles wat men kon krijgen werd geplant om maar zoveel mogelijk soorten te bezitten.
Frankrijk.
In Frankrijk werd de eerste tuin in 1598 door Belleval in Montpellier aangelegd. In Parijs voerde in 1597 de behoefte om de stiksters van hofkleden van nieuwe bloemenmotieven te voorzien, tot de aanleg van een botanische tuin. Die werd op last van de lijfarts Guy de la Brosse in 1626 voor wetenschappelijke doelen gebruikt. De grootste plantentuin was op een gegeven moment te Parijs waar vijftien duizend plantensoorten aanwezig waren. In 1600 waren er nog maar achttien honderd soorten en in 1665 al vier duizend.
In Zwitserland werd een tuin door Gessner aangelegd en door J. J. Romer kreeg deze wereldfaam.
Rusland.
In Rusland kwam een tuin te Petersburg in 1725. De rijkste tuin daar was van Graaf Alexis Rasumowski bij Moskou.
Kopenhagen.
De botanische tuin van Kopenhagen werd bekend onder Hornemann, de tuin van Upsala onder Thurnberg.
Engeland.
In Engeland waren de tuinen van Oxford (1626) en Chelsea de eerste, Edinburgh kwam in 1680. In 1690 werd Hampton court Garden door Willem III als botanische tuin begunstigd.
In 1760 werd een tuin in Kew aangelegd, gesticht door Koningin Elisabeth. De tuin werd geplaatst onder beheer van William Aiton. Origineel was de tuin negen acres groot, met in het midden van de tuin de ommuurde Temple of the Sun die in de vorige eeuw nog aanwezig was. In 1768 publiceerde Dr. Hill een catalogus van Kew met 3400 planten. In 1789 waren er 5500 soorten.
In 1813 werd door W. T. Aiton, zoon van vorige, de tweede Hortus Kewensis geschreven met 9800 soorten. Het grootste aantal zou een 11000 soorten zijn geweest. Ook waren er veel gedroogde planten aanwezig in de zogenaamde hortus siccus of herbarium. Hierbij waren de naam en land van afkomst vermeld en alles systematisch gerangschikt. Ook was er informatie over families en in veel gevallen gebruik dat geïllustreerd werd door artikels. In de 18de eeuw behielden de Engelse tuinen van Kew, Chelsea en Elthan de eerste rang.
Bekend zijn nu de tuinen van de Royal Botanic Gardens te Kew in Londen, de Royal Botanic Garden te Edinburgh en de Nationale Plantentuin van België in Meise.
Nederland.
In ons land waren ook verscheidene zoölogische, botanische tuinen. Door particulieren werden waardevolle verzamelingen aangelegd. De bekendste particuliere tuin was wel die van de Hartekamp, de botanische tuin van Lord Clifford waar Linnaeus veel studeerde.
Een van de oudste tuinen was die van Harderwijk waar ook nu nog een academiestraat is met een academiegebouw. Daar staan, stonden drie bomen waaronder een Ginkgo, een Taxodium en een plataan. De botanische tuin dateert uit 1649. Boerhaave (1693) en Linnaeus (1735) werden hier tot doctor in de geneeskunde bevorderd. De Gorter botaniseerde ook in Harderwijk. Tijdens het bewind van Napoleon werd de tuin gesloten (1812)
Leiden.
In Leiden werd op Botius bedrijf de academische tuin gesticht in 1577, kort na de oprichting van de Universiteit in 1575. Pas later werd zij onder leiding van Clusius aangeplant. Clusius (Karel d’Ecluse, geboren te Atrecht) zou in 1573 lijfarts worden van Keizer Maximiliaan II en directeur van zijn tuin. Hij reisde veel en zorgde voor de verspreiding van nieuwe planten. Clusius kwam naar Spanje, Duitsland en Frankrijk. In zijn periode in Engeland maakte hij kennis met veel nieuwe gewassen die afkomstig waren uit de nieuwe wereld. De Keizerlijke kruidentuin te Wenen is beroemd geworden door de invoer van veel nieuwe planten uit het Ottomaanse rijk. Later, in 1592, werd Clusius aangesteld als hoogleraar in de plantkunde en prefect van de Leydse tuin. Hij beschreef al zijn planten in zijn Rariarum Plantarum Historia, 1601. Samen met zijn tuinman (hortulanus) Dirk Outgaertszoon Cluyt, ofwel Clutius, verzamelde hij een indrukwekkende collectie planten. Twee en twintig jaar na oprichting kregen ze een verwarmde kas. Hier zou Boerhaave een manna-es planten die bekend werd als de es van Boerhaave.
Een van de belangrijkste figuren die deze langzamerhand beroemd geworden tuin aantrok was Olof Rudbeck. Hij werd zo enthousiast dat hij later voor eigen rekening de botanische tuin van Uppsala stichtte. Die tuin zou later een belangrijke rol spelen in de loopbaan van Linnaeus. In die tijd bevond zich waarschijnlijk werelds grootste collectie levende exotische planten binnen onze grenzen.
De eerste hortus was maar klein, 39.9m. bij 30,9m. De tuin was gelegen tussen de huidige ingang en de vijver die in verbinding staat met de 5de Binnenvestgracht. Daar staat nog een goudenregen die in 1601 geplant is. Tevens staat daar de oudste bruine beuk van ons land, geplant in 1820. Verder kan men er een uit 1737 daterende dadelpruim aantreffen, een manlijk en vrouwelijk exemplaar van de Ginkgo (resp. 1785 en 1840), een taxus en een vleugelnoot die beiden geplant zijn in 1818 en in 1850 volgde een moerascipres. Een tulpenboom stamt uit 1720, een varenbladige beuk uit 1818, een treurbeuk uit 1840 en een honigboom uit 1850.
De grootste uitbreiding vond plaats in 1818 tijdens het bewind van J. Brugmans. De tuin is nu 2,5ha.
In de tuin staat een borstbeeld van Von Siebold. Hij was in 1823 officier van gezondheid in Japan en verzamelde daar veel gewassen. Na zijn terugkomst vestigde hij zich in Leiden en richtte een kwekerij op, de Jardin d’acclimation.
Utrecht.
De Vroedschap van de Utrechtse Academie richtte in 1639 onder leiding van de Hoogleraar De Roy een terrein in als hortus. Dit terrein was gelegen bij het bolwerk Sonnenburg. Mogelijk is er voor die tijd al een bescheiden begin geweest. Onder leiding van Johannes Munnicx (1652-1711) verkreeg deze tuin hoge aanzien. In 1724 werd de tuin overhaast opgezet aan het einde van de Langenieuwestraat. Hier werd voor het eerst een Ginkgo geplant in 1737. Nu is de tuin verhuisd naar het Universiteitscomplex de Uithof, waar een rotstuin is aangelegd op het voormalige fort Hoofddijk. In het `’Anton ‘park, een buitenplaats die de universiteit in 1920 verwierf, staat de hier eerst gentroduceerde Metasequoia glyptostroboides. In 1966 verwierf de Universiteit ook het beroemde Von Gimbornarboretum. Dit werd door Max von Gimborn in 1924 gesticht en is met 27 ha het grootste pinetum van ons land met een verzameling van 4 500 taxa.
Groningen.
De Groningse tuin is aangelegd door Hindrick Munting die, na zijn terugkeer van 12 jaar reizen, in 1626 in de Rozenstraat een stuk grond kocht. Deze grond wist hij uit te breiden door huur van het naastgelegen perceel. Bij herhaling werd de tuin vergroot, met name in1840. In 1642 kreeg de Groninger Academie de beschikking over de tuin die in 1691 in volledige eigendom werd verworven. De hoogleraar Munting kweekte er al kaneel, notenmuskaat, kruidnagelboompjes en vele soorten tulpen. In 1966 verhuisde de Hortus naar Haren naar het terrein “De Wolf,’ dat al in 1917 was aangekocht.
Amsterdam.
Amsterdam had al vanouds een kruidentuin. In 1618 verzochten 24 artsen en 17 apothekers het bestuur van de stad een medicinale Cruydthoff te stichten, ‘tot vermakinghe ende cieraat, ende tot groot nut voor den gheenen die de medicijne van noode hebben.’
De eerste tuin zou gestaan hebben op het Nieuwe Land bij de Zwaneburgwal, een uit de Amstel gewonnen land. Dit land is in 1630 verkocht. Hierna werd de tuin overgebracht buiten de Regulierspoort, op een gedeelte van de plaats waar het Reguliersklooster gestaan had. Nadat de stad ging uitbreiden moest ook de tuin weer verplaatst worden en ging naar het Gasthuis. Na die verhuizing werd een nieuwe tuin vooral gestimuleerd door de Commelin’s in 1641. De leiding van deze tuin berustte tot 1692 bij Johannes Commelin.
Zijn opvolgers Petrus Hotton, Caspar Commelin en Johannes Burman droegen er zorg voor dat de Amsterdamse hortus wereldfaam verkreeg. Vooral Johannes Commelin heeft hiertoe bijgedragen: hij maakte de tuin in 4 jaar tot de beste van Europa.
Eerst in 1682 werd de tegenwoordige tuin in Plantaadje aangelegd ter gelegenheid van het 50-jarig bestaan van het Athenemum Illustre. De tuin was een morgen groot. Men hield er tevens een verzameling van kruidkundige werken en een kabinet van vreemd gedierte op likeur en verschillende mineraalertsen op na. Vooral door de O.I.C. kwam de tuin tot grote bloei. In 1838 werd er een zoölogische tuin aangelegd die al gauw vele malen vergroot werd. De zoölogische tuin werd bestuurd door het genootschap Natura Artis Magistra, met aan het hoofd Westerman.
Hugo de Vries, de herontdekker van de erfelijkheidswetten van Mendel, heeft door zijn kruisingsexperimenten de hortus opnieuw in de wetenschappelijke aandacht gebracht.
De tuin is bekend om zijn eeuwenoude boomhazelaar en de Metasequoia. Die stamt vanaf de eerste zending zaden die ons land bereikte in 1947. In de kassen staat een 400 jaar oude Encephalartos als potplant en een 250 jaar oude Cycas.
Franeker.
Een andere tuin was er te Franeker. Aan de in 1585 gestichte Franeker Hogeschool kweekte de hoogleraar in de medicijnen Alardus Auletius al reeds in 1589 planten in de academiehof. Deze tuin werd ook onder het bewind van Napoleon in 1811 opgeheven.
Hoofdstuk 6 Arboretum.
Sinds de oprichting van de geneeskundige tuin van Tokio (ongeveer 800 jaar geleden) zijn er bomenverzamelingen in vrijwel alle landen te zien. In de afgelopen 3 eeuwen zijn er particulieren geweest die zulke verzamelingen oprichtten voor de sier van hun buitens of studie. In Europa wordt de grootste verzameling houtachtige planten van de gematigde streken gevonden te Kew. Op Java stond de grootste tropische verzameling op Buitenzorg.
Frankrijk.
In het midden van de 16de eeuw was er een collectie bomen te Touvoye (Frankrijk) die opgezet was door Rene du Bellay, Bisschop van Mans. Hij had zaden van een aantal exotische bomen ontvangen van Pierre Belon, een medicus en reiziger die als eerste bomen uit westelijk Azië in Europa bracht. Die tuin was ontworpen door de botanist Gessner. Het was de rijkste en mooiste van Frankrijk, Italië en Duitsland.
Bijna twee eeuwen later verzamelde Duhamel du Monceau, het hoofd van de Franse marine, in Europa en N. Amerika grote verzamelingen bomen. Hij plantte die op zijn twee buitens Veigny en Du Monceae en vormde wellicht als eerste een arboretum met wetenschappelijke doeleinden. Na een kritische studie van zijn verzameling publiceerde Du Monceae in 1755 ‘Traite des arbres et arbustes qui se cultivent en France.’ Zijn arboretum zou meer dan 1000 soorten bevat hebben die tot 191 geslachten behoorden. Zijn publicatie en voorbeeld ontvingen veel belangstelling en het leidde tot de introductie van vele buitenlandse bomen in Franse parken en aanplantingen. Ceders van Libanon, de bladverliezende Sequoia uit Z. Amerika en andere bomen die hij plantte leven nog.
Het arboretum dat in 1825 gesticht werd bij Les Barres (bij het dorpje Nogent-sur-Vernisson in de Loire) door Pierre Philippe Andre de Vilmorin is een van de belangrijkste dendrologische stations van Europa (in 1930) Vilmorin was vooral genteresseerd in verschillende geografische vormen of varianten van de belangrijkste timmerbomen van Europa. In 1866, na de dood van de stichter, werd het arboretum te les Barres overgenomen door de Franse regering. Na verbeteringen is het arboretum nu bekend als Arboretum National des Barres, en wordt het gebruikt als een bosbouwschool. In 1906 werd er een Catalogus van de verzameling gemaakt door Monsieur L. Parde, Inspector des Forets (bosinspecteur), met een begeleidende atlas van het arboretum en afbeeldingen van vele belangrijke bomen.
De waarde van het arboretum is toegenomen door de stichting van de vlakbij gelegen Fruticetum Vilmorinianum. Deze collectie struiken, die de meest complete van Europa is, is in 1894 gesticht door de kleinzoon van de stichter van het arboretum, Monsieur Maurice L. de Vilmorin. Die had veel succes met nieuwe planten die hij verkregen had door zijn relatie met Franse missionarissen in China. Een catalogus van het Fruticum Vilmorinianum verscheen in 1894.
In 1857 begon Monsieur Alfonse Lavallee een arboretum aan te leggen te Segrez in het departement Siene-et-Oise. Dit was een wetenschappelijk arboretum. De waarde ervan nam toe door de vestiging van een botanische bibliotheek en herbarium te Segrez. Het arboretum werd beheerd door de professoren van het Museum d’istoire Naturelle in Parijs. In 1875 werd het ‘ Numeration des Arbres et Arbrisseaux Cultives a Segrez’ gepubliceerd. De verzameling was toen een van de grootste collecties van houtachtige planten. M. Lavallee stierf plotseling in 1884, zijn publicaties en een paar bomen in het park zijn de enige monumenten die nog herinneren aan zijn toewijding aan de studie van bomen. In 1858 startte Monsieur G. Allard het arboretum in la Maulevrie op (bij Angers in Frankrijk) Deze bestaat nog steeds, en herbergt n van de grootste eikenverzameling van Europa en zuidwest Azië. Het arboretum is ook rijk aan coniferen.
Moskou.
Te Moskou werd een arboretum gesticht in het dal van de Neisse in Silezië. Dit arboretum stond bij het buiten dat gebouwd werd door Heinrich Hermann von Puckler en beroemd geworden is door haar schoonheid. Het arboretum werd opgericht in 1845 door Prins Frederick van Nederland. De uitgebreide catalogus van de planten in het Moskouse arboretum werd gepubliceerd door Petzold & Kirchner (1864) met de naam ‘Arboretum Muscaviensis.’ Het is een standaardwerk over gecultiveerde bomen en struiken. Vele bomen die geplant zijn door Von Puckler leven nog. Het arboretum was echter al voor de oorlog een kwekerij.
Engeland.
In Engeland was het arboretum vooral verbonden met botanische tuinen. De arboreta verbonden met Kew, Edinburgh en Dublin hebben de kennis van bomen en de smaak bij het publiek laten toenemen. Te Kew wordt waarschijnlijk wel het grootste aantal bomen en struiken gevonden die verzameld zijn. In zuidelijk Engeland kunnen er meer planten groeien en bloeien dan in enig ander Europees land of Amerika. Ook op vele imposante buitens zijn belangrijke arboreta. Het verlangen van de eigenaars van die buitens om nieuwe bomen te kweken, en dan vooral coniferen, stimuleerde de botanische onderzoekingen in de hele wereld in de eerste helft van de 19de eeuw.
Chili.
Bij de Quinta Normale en het Museum van Natural History in San Diego, Chili, is een klein maar opmerkelijk arboretum. Hierin staan eiken, magnolia ‘s noten en andere Oost Amerikaanse bomen. Er groeien populieren en berken van noordelijk Europa samen met de cipres en pijnen van Californië en de eucalyptus van Australië.
Amerika.
Een paar interessante collecties zijn er in N. Amerika geweest.
In 1728 stichtte John Bartram, een Pennsylvanische boer en later een beroemd reiziger en botanist, een botanische tuin op een stuk land bij de Schuylkill River (ongeveer 5km van Philadelphia) Hier plantte Bartram veel bomen die hij op zijn reizen verzamelde, of van zijn correspondenten in Europa kreeg. Door zijn werk kwamen veel Amerikaanse bomen in Engeland aan. Bartram overleed in 1777. Later werd zijn tuin een kwekerij. Hierna ging de tuin door verschillende handen, totdat het in 1891 door de gemeente Philadelphia gekocht en gebruikt werd als openbaar park. Bartram had veel invloed met zijn werk en dat door de buitenlandse correspondenten. Het is een van de belangrijkste figuren waar we de kennis van de Amerikaanse bomen aan te danken hebben.
Ook vanwege de inspiratie die Humphrey Marshall, zijn neef, door hem kreeg. Marshall was een andere Pennsylvanische boer die op advies en voorbeeld van Bartram omstreeks 1773 een tuin vestigde in de buurt van Bradford Meeting-house, een paar km buiten West Chester. Hij verzamelde en reisde veel. In 1785 verscheen zijn ‘Arbutum Americanum,’ het eerste boek over inlandse bomen en struiken in Amerika.
De tuin en arboretum die geplant werd in 1830 door John Evans, ook uit Pennsylvania (Delaware county), bevatte een aantal jaren de grootste Amerikaanse verzameling. Evans correspondeerde met Sir William Hooker, directeur van Kew, waarvan hij vele Himalaya en andere zeldzame planten kreeg.
In 1841 kocht Henry Winthrop Sargent, Wodenethe, een buiten bij New York met het gezicht op de Hudson rivier. Hier werd elke conifeer getest die men te pakken kon krijgen.
Ook op Harvard werd een arboretum gesticht.
Het Arnold Arboretum.
Mr. James Arnold, een handelaar uit New Bradford, liet bij zijn overlijden in 1868 100.000 dollar na die voor akkerbouw of horticultuur moest dienen. En van de uitvoerders van het testament, George B. Emerson (schrijver van The Report on the Trees and Shrubs of Massachusetts), realiseerde zich dat een arboretum een goede zaak zou zijn voor de wereld. Dit plan werd in 1872 voorgesteld. 125 acres van de boerderij, die de universiteit gekregen had van Mr. Benjamin Bussey, werden opzij gehouden. In december 1882 kwam de universiteit met de gemeente overeen dat die een aangrenzend stuk land aan het arboretum zou toevoegen en dat de gemeente de wegen en paden zou maken en onderhouden. Er werd een contract gesloten met een geldigheidsduur van 1000 jaar. Ook werd overeengekomen dat de gemeente geen belastingen zou heffen op de gronden, gebouwen en dergelijke. In ruil hiervoor moest de universiteit het arboretum openhouden van zonsopgang tot zonsondergang. Het arboretum behield de controle over de collectie en de gronden buiten de paden. In 1885 begon de aanleg van de paden, een jaar later kwamen de eerste planten.
De doelstelling van het arboretum was dat de kennis van houtige planten toe zou nemen. Zo is het een soort buitenmuseum geworden waar het publiek de planten en bomen kan zien van de noordelijke zone. Ze staan goed gearrangeerd, de groepen staan in geslachten, families en soorten gerangschikt in natuurlijk verband, op plaatsen waar de grond geschikt is voor de betreffende planten. De collectie omvat planten uit N. Amerika, N. Europa, Siberië, China en Japan. Het arboretum is met zijn heuvels en dalen en zijn rijke bosvegetatie een van de mooiste parken ter wereld geworden.
Een groot deel van de planten is uit zaad verkregen die in alle delen van de wereld gewonnen werden, uit een klimaat die op de omgeving van Boston lijkt. Vermelding van origine en historie van alle planten wordt bewaard op een kaart aan de catalogus, de plaats van elke boom wordt op kaarten weergegeven. Labels zijn er in het Engels en Latijn. Informatie over de plaats waar het gewas vandaan komt etc. wordt op de stam geplaatst.
Verder bevat het arboretum een wetenschappelijk station waarin de studie van bomen geleerd en doorgegeven kan worden. Er is een herbarium van 29000 ingebonden volumen en 6000 pamfletten gevormd. Ten derde is er een bureau van onderzoek, uitwisseling en publicatie. Onderzoek is er naar bosbouw en soorten van Amerika, Mexico, China en Japan, met diverse uitgaven en publicaties. Hiervoor reisden de mensen van het arboretum naar Peru, Kaukasus, Korea, China, Japan en andere landen. Door deze onderzoeken is het Arnold arboretum in staat geweest een groot aantal nieuwe planten te introduceren, zie bv. Metasequioa.
Zie verder: volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/ en: volkoomen.nl