Claviceps
Over Claviceps
Moederkoren, vorm, kruiden, geschiedenis, historie, naamgeving, etymologie, afkomst, gebruik, vermeerderen, planten,
Uit J. Kops, www.BioLib.de
Mycelium is in het substraat aanwezig of als luchtmycelium ontwikkeld, soms tot stroma samengetrokken.
Zakjeszwammem, Ascomycetes.
Claviceps: Latijn clava: knots, de kop van de sporenhouder is knotsvormig.
Parasieten die voorkomen op grassen, maar ook op insecten.
10 soorten komen voor.
Claviceps purpurea Tul. (purper) moederkoren zijn roggekorrels die door een schimmel zijn aangetast.
Ze vormen een blauwe tot donkerpurper, van binnen roodachtig, en recht opgaande of wat gebogen, tot 4cm lange en 3-4mm worstvormige verdikking.
Het is een schimmel die zich onder gunstige omstandigheden behoorlijk kan verspreiden en ten koste van de aar van de roggeplant, zelden van tarwe, leeft.
In het voorjaar worden ze door de zachte temperatuur en omringende vochtigheid tot nieuw leven gewekt en zijn in staat om opnieuw weer roggeplanten te infecteren.
Na het eten van brood, waar deze korrels onvoldoende waren uitgehaald, verkreeg men hallucinaties. Tegenwoordig wordt er LSD uit gewonnen.
Nu is bekend dat het giftig is, toen men de oorzaak nog niet kende noemde men dit verschijnsel Ignis sacer: Heilig vuur, Pestis igniaria: Vuurpest, Mal des Ardens; zieke lucht en St. Antoniusvuur.
Naam, etymologie.
Dodonaeus noemt het ook, het is geen roest wat wel bij de ouders vermaand zal zijn, maar moederkoren. (Dodonaeus) ‘Hetgeen dat de nieuwe kruidbeschrijvers Ustilago, dat is brand, noemen is eigenlijk een ziekte, gebrek of miswas van de vruchten die aren dragen en vooral van haver of gerst die de aren of rietpluimen er van eer ze uit hun huisjes of velletjes volkomen spruiten of voortkomen kunnen moeilijk en schadelijk vallen op die manier dat de aren daardoor verflensen en vergaan en als met een zwart poeder bedekt of bestoven schijnen te wezen. Brand groeit tussen tarwe, haver of rogge en zowel hier te lande als ook elders. Dit miswas groeit meest in april en mei als het weer dikwijls ongestadig en wankelbaar is, te weten soms donker en regenachtig, soms mooi, helder en warm, want dan worden de vochtige of beregende aren door de hitte van de zon bedorven en bijna verbrand zo men dat plag te noemen. Dit stof van de aren vergaat terstond in een verbrande vermolming. In het Frans is het bruslure genoemd en in het Engels bligt of brant korne. Het heeft zijn toenamen naar het koren daar het uitgekomen is want brand van gerst met vele rijen heet in het Enghels barley bligt en in het Latijn Ustilago Hordei polystichi, brand van haver heet in het Engels haver bligt en in het Latijn Ustilago Avena en zo mag men de toenamen in onze taal ook maken. In het Duits is dit miswas gewoonlijk Brandt genoemd, in het Latijn Ustilago.
Het schijnt dat het een soort van roest zou mogen wezen zulks als in het Latijn Rubigo of Robigo heet en in het Grieks Erisibe die, als Theophrastus zegt, een bederf is van de overblijvende vochtigheid en een algemeen gebrek van alle koren of voedende zaden, hoewel dat het korenwerk er meer mee gekweld is dan de hauwvruchten, dan meest ziet men dat in vochtige dauwachtige gewesten, in lage dalen of afgangen van de bergen en daar de wind geen doortocht heeft, daartegen de hoge en goed in de wind staande plaatsen zijn er vrij van. Het groeit als het volle maan is.
Dit onkruid is gewoonlijk eer de aren voortkomen de haver zeer gelijk, dan als de aren beginnen voort te komen dan ziet men in plaats van een goede aar een zwarte aar geladen met zwart poeder en stof dat er rondom hangt. Want als de aar noch teer is en in hoop van bloeien en graan te krijgen en is het dat ze beregend en nat zijn terstond met een hete zon dor wordt dan komt er dit misgewas van, maar het komt geenszins van graan dat in de aarde bedorven is.
Dan dit miswas heeft in de medicijnen geen gebruik en is nergens toe dienstig, maar alle vruchten en koren kwaad en schadelijk.’
Duits Purpurroter Hahnenpilz, Ergot, Krhenkorn, Hahnensporn, Hungerkorn, Tollkorn oder Roter Keulenkorn..
H. Bock; Van de brandt.
Gelijk zoals brandnetelkruid een gewone verhindering en laster alle tuinvruchten is alzo is de brand een plaag en verderf op het veld onder de aarachtige vruchten. Deze plaag komt in de zomer wanneer de ruwe vrucht aanvangen in de aren te stijgen, eer dat ze uit de grasscheden sluipen is gedachte mangel tevoren voorhanden, dat geschiedt echter aan allermeeste wanneer de zon in april heet schijnt en op zulke hete zonneglans plotseling regen valt en daar tegenover broeierige zonnehitte volgt waaruit zulke snelle verandering worden de verborgen zachte aren van bijna alle vruchten verhit en vangen aan in de grasachtige scheden (omdat ze noch diep liggen) te branden en zwart te worden zoals zulks de ervaring geeft. Zo gauw de aren voort [541] kruipen verschijnen ze gans zwart alzo dat ook het stof daarvan vliegt etc., mogen nimmermeer tot vrucht geraden. Gemelde brand schaden gebeurt de vrucht aan hoogste in de jaren wanneer veel meeldauw valt.
Van de namen.
(Claviceps, purpurea. Ustilago carbo) Dit gebrek en schadelijke plaag noemen de bouwers de brand, in Latijn Ustilago, overkomt gewoonlijk de zachte druiven wanneer ze aanvangen in de bloei te stoten. Ik acht Plinius heeft deze mangel en schade aangehaald als hij in 18de boek in 17de kapittel schrijft; de haver lijdt schade eer dat de aren half rijpen, maar verdwijnen zonder vrucht,' dat is waar, maar niet alleen de haver, ja het gebeurt bijna alle vruchten die er aren dragen. Ook wanneer aangehaalde zonnehitte en snelle regen die legumine beroeren na de bloei zo groeien worpjes in de schotten zoals iedereen weet, ik zwijg andere schaden zo alle kruiden, kooksel en vruchten weervaren. In Theophrastus vindt men geschreven dat Rubigo, de verdovingsziekte, de aarachtige vruchten in volle maanschijn gedrang doet, desgelijks de wiebel Cantharis doorboort de vruchten zoals tarwe, rogge en gerst. Phalangium, de wiebel, verschoont de erwten, Kekers, linzen, wikken en bonen niet, noch zijn andere wormpjes die doorsteken en verteren de sappige helmen aller vruchten gelijk zoals de aardvlooien, Pulices terrestres genoemd, alle jonge kruid gedrang doen, noch vindt men andere mangel zoals Scabies, Salsugo, dat lopend gat, onaardige gezouten grond, samen de opgeschreven brand. Verder daarvan te weten beziet men Theophrastus en Plinius, we moeten verder van onkruiden schrijven.
Van de kracht en werking.
Dat gewas beschadigt alle aarachtige vruchten, nergens goed voor, dan alleen onder te strooien het vee.’
Gif.
Al 1% kan tot vergiftiging voeren en in slechte jaren kwam er soms wel 30% voor in brood. Deze aantastingen kwamen vroeger veel voor. Door onwetendheid werden de blauwe korrels vaak met het meel vermalen. Om die reden was het bijzonder schadelijk voor de volksgezondheid. Door het eten van dit brood verkreeg men waandenkbeelden. Heksen en daardoor vervolgingen worden wel eens toegeschreven aan het gebruik van moederkorenbrood. Het teveel eten is bijzonder schadelijk, er zijn daaraan verscheidene mensen gestorven. Er wordt wel eens verhaald dat er meer mensen gestorven zijn aan moederkoren dan aan menige oorlog. Vaak werd zo'n ziekte vroeger pest genoemd omdat er zoveel aan stierven wat vooral duidelijk is als er maar een bepaalde landstreek getroffen wordt, pest gaat gewoon door.
Ignis Sacer.
Al in oude kronieken vanaf 857 wordt melding gemaakt van een mysterieuze en bijzonder ernstige ziekte. Eerst werd het zenuwsysteem beschadigd en dan kwam het tot een verschrikkelijke jeuk, kriebelziekte, (Kribbelkrankheit) dan tot een lang aanhoudende pijnlijke spierkramp (ergotisme) en vaak veroorzaakte dit epilepsieachtige aanvallen. Het ergste van al was het heilige vuur: Ignis Sacer, met pijnen in de ledematen, die zich onder heftige branden donkerrood en dan zwart kleurden om dan zonder bloeding af te vallen. Een soort droge versterving. Door dorst, krampen en door verkramping van de spieren voerde dit uiteindelijk tot de dood.
St. Antonius.
De H. Antonius was geboren in 251 en gestorven op 17 januari 356 in de wildernis van Thebe. Daar hadden anderen zich bij hem gevoegd. Zo werd hij de vader van het kluizenaars-, monnikenleven. Hoezeer hij ook bepaald had dat de plaats waar hij begraven lag, geheim moest blijven, werd dit ontdekt en zijn gebeente naar Alexandrië, Constantinopel en uiteindelijk in 980 naar St. Didier la Motte, bisdom Vienne, in Frankrijk gebracht.
In de 9de-13de eeuw heerste er onder geheel Europa en vooral in Frankrijk de pest, de Zwarte Dood. De aangetaste lichaamsdelen werden zwart en koud, het vlees viel van de botten en verpestte de lucht. Diegene die in de kerk van St. Didier de heilige aanriep werden genezen en de ziekte werd naar hem, het (koude) vuur van St. Antonie genoemd. Ook ging zijn naam over in een broederschap die in 1095 gesticht was, wegens de genezing van zijn zoon, door Gaston, een rijk ridder in Dauphine.
Omstreeks 1040 leed de zoon van een deze Gaston aan die ziekte. Zijn vader ging op bedevaart naar het graf van de heilige Antonius. Terwijl hij daar knielde kreeg hij een visioen. Hij moest een klooster stichten dat zich geheel zou bezig houden met de verpleging van de lijders van het Ignis Sacer. De edelman stichtte de order van de Antoniters die op den duur 300 kloosters bewoonden. De behandeling bestond uit wassingen met een preparaat dat vervaardigt was uit wijwater waarmee relikwieën waren gewassen en waaraan wat wijn en wat afschraapsels van de stenen van het heilig graf in Jeruzalem waren toegevoegd. In veel gevallen herstelden de patiënten, al of niet verminkt, van hun kwaal.
Dit kwam omdat de geestelijkheid door zadenreiniging meestal van vergiftiging verschoond bleef. Na hun toevlucht in de kloosters, waar de lijders een gezond brood kregen, herstelden ze zich snel en na thuiskomst was het weer spoedig hetzelfde. Achteraf herstelden ze niet van het water maar van het zuivere brood. Daardoor duurde het zo lang voordat men achter de oorzaak van de kwaal kwam.
Maerlant.
Van onze Vrouwe van Soissons en ander ding.
I’n het andere jaar geschiedde daarna
Omtrent Soissons plagen zwaar,
Want daar met een hels vuur
25 De lieden worden in menige manier
Ontstoken en ontvingen het mede,
Die men bracht al gereed
Ter moeder Gods Sint Maria
Te Soissons met grote partijen,
30 Daar ze lagen niet lange dagen,
Dat ze genazen van die plagen,
Dat er binnen 15 dagen
100 en drie geteld waren
Die de plagen zijn ontvaren,
35 En drie jonkvrouwen die waren gestorven
In hun leden en al verdorven. (moederkoren)
Hugo zegt het omdat de lieden
Die daar woonden en dat volk
Beide wijf, kind en man
40 Niet versterken de kerk dan,
Nog niet eerden onze vrouwe,
Zo kwamen deze plagen in rouw
Diegene die er woonden in het land.
Sommige die werden daar ook gelijk
45 Zo verbrand dat het lijf geheel
Tot aan de benen moest afvallen,
Dat ze al verwelkt scheen
En alzo dor als een steen
En sommige die onzalige daarvan stierven
50 Ook hadden ze soms graag verworven
De dood, had het hen geschieden mogen,
Om de nood die ze daar dogen,
Want dat vuur branden zo zeer.
Noch dat ook te verwonderen is meer:
55 Dat vuur werd ook van zulke manier,
Dat ik nooit hoorde van vuur.
Nochtans dat deze verbrande alzo
Dat vlees al tot de benen toe,
Zo hadden zij het zo koud nochtans,
60 Dat ze niemand verwarmen kan.
Gelijk dat te winter dat ijs
Koude geeft in alle wijs
Zo gaf dat vuur koude dan.
Nog zo was daar een wonder aan:
65 Als deze koude was vergaan,
Zo kwam zo’n grote hitte gelijk,
Dat ze dachten zonder dralen
Dat ze al tezamen zouden verbranden.
En hiervan zo werd daar in het land
70 Dat ongemak dat men kanker noemt
Overvloeiend al daar omtrent.
Daar werd aan plagen dat land geschonden.
De 6de dag van een maand,
Naar dat men de waarheid waant,
75 Zo waren zo vele lieden nu
Verzameld tezamen, zeg ik u,
In onze vrouwe kerk te Soissons.
Het kwam al derwaarts gevlogen
En gelopen uit andere kerken,
80 Omdat ze onze vrouwe zou versterken.
Van de grootste kerken met hopen,
Kwamen ze derwaarts gelopen,
Want onze vrouwe was zelf daar
Met een erg grote schaar
85 Heilige sinten en engelen mede.
Daar vond ze ter zelfde stede
Daar ze kwam met hun gezellen,
Die kwade duivels van de hel.
En vanwege onze vrouwe komst
90 Zo werd ginder zo’n grote beving
En angst en helderheid zo groot,
Dat daar elk verschoot,
En die kerk scheen geheel
Of ze daar neer zou vallen.
95 Om deze vrees zo vlogen daar
Al die ziektes voorwaar.
Te die plaag en ter plaatse
Ging onze vrouwe na dat
Al om en genas ze die daar lagen
100 Van alle euvel; van alle plagen
Worden ze daar alle gezond.
Toen de andere dit werd kond
Die daar buiten gelopen waren,
Kwamen ze weer zonder sparen
105 En vonden de andere al gezond,
Die daar vertelden op die stond
Hoe ze dachten dat zoetheid
Kwam zo groot met een helderheid
Door dat venster van de kerk.
110 Als een dauw uit een zwerk
Viel deze zoetigheid ons aan,
En heeft ons allen gezond dan.
Ja, en zag geen man nog wijf
Hoe over zoet dit maakte ons lijf,
115 Want al de pijn te voren
Hadden, hebben we nu verloren.
Ook zo zag men zonder waan
Sterren boven de kerk gaan,
Die zo helder schenen daar,
120 Dat men niet werd gewaar
Weder dat nacht was of dag.
Ook zeg ik dat men daar zag
Aanschouwen tot hen 100 wel,
Die daar genazen van alle kwaal,
125 En ook zijn er drie binnen de nacht
Worden van het vuur verzacht.
Er was een wijf, zoals we weten,
Die Gondrade was geheten,
En had een man, heet Diederic.
130 Voor een rivier des gelijk
Woonden ze die heet de Oise.
Bij Soissons wel grote strijd
Had dit wijf en ze was mee
Met het kwade vuur besmet
135 Zo uitnemende en zo zeer,
Dat het haar beving min of meer
Tussen neus en mond,
Zodat het vlees ter zelfde stond
Al tot de tanden afviel
140 En dat tandvlees alzo wel.
Al tot de achterste tanden daar
Viel de kinnenbak af daarna,
Zodat ze te aanzien was lelijk
En uitermate hatelijk
145 En zwaar hen allen die haar zagen.
Deze was in de kerk gedragen
Te Soissons tot onze vrouwe,
Daar ze op riep naar goed vertrouwen.
Ze had met een doek bedekt
150 Haar aanschijn en zo berecht,
Omdat ze niet wilde daar
Dat men ergens zag daarna.
Ze had een kaars gemaakt schoon,
Die ze onze vrouwe te loon
155 Offerde daar en toen ging
Een weinig slapen na dat ding.
En daarna in dezelfde nacht
Droomde ze uitermate zacht,
En voelde dat haar kleed,
160 Dat ze op het aanzicht had gespreid,
Van de plaats was gegaan,
En begon er na te tasten gelijk.
En toen ze alzo taste ter plaatse,
Voelde ze aan zichzelf dat
165 Was haar de mond begon genezen,
En ze durfde niet te geloven deze.
Hierna ze zo gedrongen werd,
Dat ze moest roepen zonder te sparen,
En weende en om hulp bad.
170 Maar die daar lagen van slaap mat,
Of bedwongen van koude groot,
Eer ze opkwamen tot haar nood
En een kaars konden ontsteken,
Zo heef dat wijf nog gestoken
175 Haar vinger aan haar mond,
En de doek gegeven terstond,
En ze voelde het vlees al daar,
Maar ze wist niet voor waar
Hoe die dingen waren geschapen.
180 Daarna heeft ze nog gegrepen
De doek en nog opgedaan,
En toen werd ze gewaar gelijk
Dat het haar natuurlijke vlees was
Haar aangegroeid en na das
185 Riep ze driemaal God aan
En onze vrouwe mede dan.
En in dat roepen worden bang
Die daar lagen en stonden ter vaart
Op en ontstaken licht,
190 En zagen waar haar aanzicht recht
En schoon was gevormd en helder,
En nieuw vlees gegroeid daar. (1)
De monniken hadden haar gezuiverd brood gegeven zodat de besmetting van moederkoren stopte. Toen ze thuis kwam was het wel weer hetzelfde.
Slachtoffers.Opmerkelijk was dat deze ziekte vooral optrad onder de arme plattelandsbewoners. In Frankrijk wordt het dan ook maladie des pauvres genoemd en in Duitsland Bauernkrankheit. Een ander opmerkelijk feit was dat de ziekte in die gebieden optrad waar rogge als hoofdvoedsel gebruikt werd. Tal van epidemien zijn in de annalen opgetekend, waarvan vooral genoemd mag worden die van het jaar 992 toen in Frankrijk en Spanje naar schatting 40 000 personen aan deze vergiftiging ten slachtoffer vielen. Ook in 1125 was er in Duitsland een epidemie en werd als oorzaak door Robert Dumont in een kroniek de miskleur en donker gekleurde meel genoemd. Die kleur komt van het moederkoren. Van Beverwijck vermeldt de ziekte blauwschuit of scheurbuik, die ook onder andere door moederkoren veroorzaakt wordt, mogelijk was het zo met meer van zijn pestepidemieën. In 1676 gaf de arts Dodart het moederkoren op als oorzaak van een epidemie die men voor scheurbuik hield. In 1736 was er een grote epidemie in Hannover. Pas in 1670 stelde een Franse arts vast dat de ziekte wellicht iets te maken had met de donker violette roggekorrels, het moederkoren. Linnaeus schreef nog dat die ziekte vermoedelijk veroorzaakt werd door de herik. Van Beverwijck en ook Lonicer gebruikten het nog medisch, wat door het volk gevolgd werd.
Ofschoon J. Taube in 1782 het moederkoren als de oorzaak aanwees kwam het toch in 1929 in Ierland en 1951 in Frankrijk tot zware vergiftigingen. Ook in het begin van deze eeuw kwamen er in Hongarije en Rusland nog massale vergiftigingen voor als in 1926/27. Het laatst bekende geval heeft zich in 1951 voorgedaan in Pont Saint-Esprit in Frankrijk met 300 slachtoffers. In 1692 leidden de vreemde beweringen van een aantal vrouwen tot de heksenprocessen van Salem (Verenigde Staten). Het geconstateerde ‘Heksengedrag ‘is wellicht toe te schrijven aan vergiftiging met moederkoren.
Het gekke was dat men moederkoren al eeuwen in de geneeskunst gebruikte, terwijl men geen idee had over de rampen die het aanrichtte.
Moederkoren.
De naam moederkoren, Duits Mutterkorn, is al zeer oud en stamt uit de Germaanse mythologie waar korengeesten of demonen kornmutter of roggenmuhme heten.
Het kan ook zijn dat het zijn naam kreeg omdat het in de geneeskunst gebruikt werd om trage verlossingen te bespoedigen. Door onwetendheid kreeg het vee vroeger deze mindere graangewassen die dan voor voortijdig afkalven zorgde.
De Chinezen hebben moederkoren al in oeroude tijden in de verloskunde gebruikt. Hippocrates kende de werking als abortivum. Een Duits kruidboek uit 1582 vermeldt al dat het gebruikt werd bij het opwekken van ween en als bloedstelpend middel bij baarmoederbloedingen. Mogelijk heeft men gezien dat kleine hoeveelheden uterusbloedingen tot stilstand brengen. Ook het stillen van bloeden in de longen, maag en darmen zijn daaraan toe te schrijven. Zelfs werd het gebruikt tot het opwekken van abortus. De dokters noemden die vorm Secale cornutum: de hoornvormige rogge. Men dacht dat het een afwijkende vorm van rogge was.
In 1774 schreef Madame Dupille van Chaumont aan een Parijse apotheker, dat een vroedvrouw gepoederde ‘Ergo t ‘in haar praktijk gebruikte. De arts Desgranges ontmoette in 1777 te Lyon eveneens zo’n vroedvrouw. Hij onderzocht het middel en gebruikte het onder de naam Poudre Obstetricale. Toen zette ook het wetenschappelijk onderzoek in.
Moederkoren doet nu dienst als middel om de bloedingen te stoppen en wel na de geboorte om de nageboorte vlot uit de drijven als hier moeilijkheden zijn. De vroegere toepassingen als ween bevorderend middel was, vanwege de bloed stoppende eigenschappen, een zeer grote fout.
Marzelle verhaalt dat volgens onderzoekingen van K. Robert dat bij in de geschriften van Hippocrates de massale ziekte die Athene in het jaar 430 v. Chr. trof en als pest beschreven wordt die de geschiedschrijver Thukydides zo indringend beschrijft dat het een blaartrekkende bij aan een latente Ergotismus leidende bevolking handelt. Ook gelooft hij bij Hippocrates aanwijzing te vonden zijn dat het moederkoren als gynaecologisch middel gebruikt werd. Van de Latijnse schrijvers lijkt de arts Aulus Cornelius Celsus ergotisme gekend te hebben. Net zo bij Plinius in verschillende plaatsen waar het om graan gaat dat een bekendheid met het moederkoren verwijst, net zo gaat het met Dioscorides en Galenus.
Korenmoeder.
Als de wind door de rogge gaat, dan rijdt de korenmoeder over het veld zegt het volksgeloof. De zwarte roggekorrels die men oorspronkelijk korenmoederkoorn, Kornmuhme, Mehlmutter, Kornmutter, noemde, waren heilig. Daarom ontstond de afkorting moederkoren.
Vele natuurvolkeren geloofden dat het leven van de cultuurplanten door een demon gepersonifieerd werd. Zo was er een koornmoeder of roggenmuhme die de velden beschermde. Deze beschermende godheden stelden zich vijandig op tegen de zo boze vijand.
Korengeesten waren geesten die oorspronkelijk het kostelijke koren lieten groeien. ‘t Is zo mooi om in de zomer in de gouden korenvelden te lopen. Dan zie je regelmatig golven, als het water van de zee. Maar als je goed toekijkt, heel goed kijkt, zie je altijd een plek waar de rogge zich vreemd en onrustig beweegt. Dat is de gevaarlijke plek en daar zit roggemoeder. Als je niets doet, doet zij ook niets. Het enigst wat nog wel eens voorkomt is dat ze de korrels van de rogge, die dan week zijn wat stijf in de hand knijpt. Dan worden ze zwart en giftig. Maar dat zijn er altijd maar een paar.
Lyrisch.
Stel je voor: Een drukkend hete dag zal zijn eind niet ontgaan. Zwaar en dreigend staat een wolkenwand aan de hemel. Door de zon beschenen schemert het nu nog lieflijk zilvergrijs op de velden. De wolkenwand recht zich nu en dan dreigend op, wordt donker en donkerder nu de zon zich teruggetrokken heeft. Grauwe, gebeeldhouwde vormen zweven vooraan als een voorbode van onheil. Het bloeiende graan staat bewegingloos. In een vale glans verschuilen zich de wouden, verstomd is de eik en het riet ruist radeloos, onrust hoor je bij de dieren. Een vreemd zingen van de regen komt vanuit de verte. Daar haalt de storm voor de eerste keer diep adem. In de verte licht een veld op voor de eerste keer en in machtige stofzuilen danst de luchtwervel. Als een vol, ruisend koor slaat de wind tezamen en stort zich woedend in het koren en werpt het op de bodem alsof ze het met wortel en al wil uittrekken. Nu begint ook de prachtige ouverture van het onweer. Een felle flits wordt gevolgd door een majesteitelijk donderend dreunen. Daar rolt een diepe orgeltoon over het hele land. In een wilde furie raast daartussen de wind door de bomen en de knallende regen lost de zwoelheid van deze concertzaal.
Roggemoeder.
Waar gisteren nog bij ieder zuchtje de rijke halmen zich bogen zodat alles golfde als een zee, ziet het graan er nu platgetrapt uit, als door een woeste horde neergeslagen. Treurig hangen de aren opzij en reddeloos schijnt de oogst vernield en ten gronde gericht. Moedeloos staat de boer bij zijn broodwinning, zijn leven. Dan komt de roggemoeder, de geest van de korenvelden, een spookachtige oude vrouw die na een onweersnacht jammerend langs de velden gaat en zoveel mogelijk koren opricht als mogelijk is. Zo ziet men na enkele dagen op een rondgang langs de akkers een wonderlijke aanblik, de halmen staan weer overeind. Ze staan op hun ellenbogen met hun aren weer omhoog, een wonder. Een natuurlijk proces dat door de bijgelovige boer niet gekend werd.
Graanwolf.
Zo waren er ook vernietigers van het koren, dat nu bekend is als graanroest. Het is de graanwolf die de aren verwoest, de veroorzaker van roest. Andere spookdieren zijn hooipoeder, korenkat of haverbok. Ook de lieflijke korenmaagden of het grijze moedertje met bevende kin en dorre vingers die het golvende graan zegenen of beroven, zijn met de graanroest, etc. zo in hun kern verklaarbaar.
In de Bijbel zien we de boze vijand in Matth. 13,25. ‘Doch terwijl de mensen sliepen, kwam zijn vijand’.
Zo’n vijand was de Lolch in Scandinavië, de Lokishaver die onder het koren zat. Bij de Romeinen was dit de doornengod Deus spinensis en Robigo, die distels, brand en roest stuurden.
Bij de Germanen was dit de roggenhond of roggenwolf Bilwis, Bilmes, Binsen of dauwsluiper. De dauwsluiper beneemt in het droge jaargetijde de dauw van de velden en daardoor de groei van het gewas. De bilwis haalt door kleine en aan de tanden bevestigde stekels de beste halmen weg
De Nederlandse naam van de korendemonen zijn roggewolf en roggemeije en in België bloedzuiper. Aan de korendemonen schreef men het ontstaan van het moederkoren of wolfstanden toe. Door de vorm komen namen voor als wolfstanden en hanensporen, verder werd het hongerkoren en dolkoren genoemd.
De roggenwolf zagen de mensen op zekere tijden als bijvoorbeeld met Walpurgis of Johannesavond door de korenvelden gaan. Men behoedde zich hiertegen door op palmzondag gewijde twijgen langs de akkers te steken en het besprengen van het veld met driekoningenwater.
De wolf komt aansluipen in het duister. Dit is te zien met een heldere avond bij ondergaande zon aan zee. Als de zon onder de kim zakt zie je aan twee kanten de wolf komen aansluipen die al het licht met zijn grote kaken wegvreet. Je voelt achter je de donkere en zwarte duisternis op je drukken, voor je zie je nog een cirkel van licht die geleidelijk aan opgevreten wordt door de aanstormende nachtwolf. Zo kwam de wolf aansluipen als de wind gaten in het graan sloeg en de halmen plat legde. Wanneer bij stil weer dwarrelwindjes het graan in een golvende beweging brengt, dan lijkt het alsof de planten van onderen geschud worden door een of ander dier dat er doorloopt.
Kinderschrik.
Nu zijn ze nog bekend als kinderschrik, opdat die niet door het hoge koren lopen. Zo is dit in de Dokkumer wouden Antsje mei-it-tsjil: Antje met ‘t wiel. Men stelt zich voor dat zij op een wiel door het koren rijdt en als ze dit doet ruist het graan. Men hoort haar, maar zien kan men haar niet. In het Groningerland maakt men de kinderen bang met de roggemoeder die de kleintjes vastgrijpt en nooit meer naar hun eigen moeder laat terugkeren. Elders is het Դ korenwijf. Waarschuw de kinderen voor de korenmoeder, ze kan zo maar komen en je meeslepen of straffen. Als kinderen korenbloemen willen zoeken zal de ԂullkaterՍ hen pakken (of een Donnerkater) de bul komt van bullern of bollern en betekent het bolderende rollen van de donder. Op een andere plaats is dit de windkat of de weerkat, de korenkat of wilde zwijnen. In Oostenrijk worden ze bang gemaakt voor de ‘Broadhahn’, de korenhaan die hen de ogen zal uitpikken. ‘Geht nich ins korn, Kinder, da liegt der grosse Hund drin luidt de waarschuwing bij Danzig. Of ‘Her Kornwolf kriegt dich.’ De roggenwolf vreet je op. De roggemue heeft rode ogen, een zwarte neus en een roede of zweep in de handen. Op vele plaatsen stopt ze de kinderen, die in het koren lopen, in een boterkarn en stampt ze dood. Daarom heet ze in Pommeren de ‘Motermoei’. Bij Brunswijk vertelt men, wanneer de wind het koren beweegt, dat de korenvrouwen er overheen lopen. Ze hebben draagkorven op de rug waarin ze kinderen meenemen die te ver in het koren zijn gelopen.
Soms is het geslacht mannelijk en dan heet hij de rogge-werte, -gerste of haverman. De meisjes die voor het eerst als bindsters zullen werken worden gewaarschuwd zich niet door de bok te laten stoten, komt er een ten val dan krijgt de bok de schuld. Het dier wijkt steeds voor de maaiers, niemand heet het toch zien weglopen en het moet toch in het koren zijn en zo zal die in de laatste garf zitten. Die haar maait heet naar het dier: kat, hond of wolf en staat aan plagerijen bloot.
Wisselkinderen.
Meelbrij met moederkoren werkte dodelijk. Misschien is hieruit het bijgeloof ontstaan van ‘het beschreien van de kinderen door de kornmuhme’, een aardkol of trol die haar verkommerde kind tegen een menselijk kind uitwisselde. De reden hiervan is dat de kinderen die aan moederkoren leden met verkromde vingers stierven. In de morgen van hun dood vond de moeder dan haar kind heel anders dan gewoonlijk, verkrampt, en dacht dat haar kind geruild was door de aardkol, die het levende mensenkind geruild had voor haar dode trollenkind. Die dode kinderen werden dan wisselkinderen genoemd.
Wisselkinderen, Winters Tale III, 3,122, ‘Erg, erg! Maar kijk eens hier, jongen. Hier is heel wat anders; jij vindt stervenden, ik pasgeborene. Hier kun je staan te kijken; zie eens, wat een doopkleed voor een grotelui ‘s kind! En kijk daar eens; neem dat op, neem het op jongen; doe het eens open. Zo, laat eens kijken. Het is mij voorspeld, dat ik nog eens rijk zou worden door de tovergodinnen, dat is zeker een wisselkindje.’
Zie verder: volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/ en: volkoomen.nl