Cydonia

Over Cydonia

Kwee, vorm, struiken, cultuurvariëteiten, geschiedenis, historie, naamgeving, etymologie, afkomst, gebruik, vermeerderen, planten, teelt.

Uit O. Thome, www.BioLib.de

Bloemen zijn wit en alleen staand met 5 kelk en kroonbladen, 5 vrijstaande stijlen, 20 meeldraden.

Vrucht appel of peervormig en geurend met veel zaden.

Dit zijn struiken of kleine bomen die met 1 soort voorkomt van Perzië tot Turkestan.

Rosaceae, Pomaceae, appelklasse.

Cydonia oblonga, Mill. (langwerpig) (Pyrus cydonis, L.) de kwee (peer), niet verwarren met de Japanse kwee. De echte kwee is in tegenstelling tot de Japanse, ongedoornd en wordt veel hoger, heeft ook geen gezaagde blaadjes.

Dit is meer een grote en uitstaande struik of kleine, kromme boom van 3‑7m. met spreidende en ver uitstaande takken.

Twijgen, knoppen, onderkant van de bladeren en bloemstelen zijn eerst viltig behaard, twijgen zijn later kaal en olijf/groen

Bladstelen zijn 2.5cm lang en behaard.

Bladeren van 5-10cm lang en soms bijna even breed zijn eirond met spitse of soms afgeronde top, donkergroen en van onderen blijvend dicht behaard, bladverliezend.

De witte bloemen zijn groot en soms overwaasd met een blos roze, alleenstaand (de ander in trossen) bloeit in mei aan het eind van vorig jaar gevormd hout, 4-5cm in diameter.

Hierop volgt een appel/peervormige en groen/geel/gouden vrucht, die met een wolletje of katoentje bedekt is. Het is een vrucht die zeer aangenaam ruikt.

Komt uit Iran, Turkije, Albanië, Griekenland en Bulgarije waar de Grieken een superieure vorm vonden in Cydona, nu Khania, een haven in Kreta.

Naam, etymologie.

In Akkadisch heet het supurgillu, Arabisch Arabic سفرجل safarjal ; kweeen, meervoud. Lydische naam was kodu.

(Dodonaeus) (a) ‘Deze boom wordt hier te lande quee-boom, quee-appel-boom of quee-peer-boom genoemd, in het Latijn Malus Cotonea, in het Grieks Melea Cydonia, dan ze hebben de naam Cydonia naar een stad in Kreta.

De vrucht heet kweeappel, in het Hoogduits Quitten, Quittenopffel, Quittenbaum, Kuttenbaum, Kittenbaum of Kuttenopffels, in het Frans pomme de coing of un coignacier, in het Italiaans mele cotogni, cotognoi of mela cotogne en enige struthie en andere melo cotogne milviane o bastarde, in het Spaans codoyons, membrilhos en marmellos, in het Engels quince of quinte tree,, in het Boheems kdaule, in het Latijn heet ze Malum Cotoneum, Pomum Cydonium en dikwijls ook alleen Cydonium met welke naam ze in de apotheken meest bekend is, in het Grieks Melon Cydonion of, als sommige haar noemen, Chrysomelon, dat is gouden appel, omdat de buitenste schors van deze appels goudgeel van kleur is.’e figura, Limones prassiades, Limones poncies, Limones centies, Limones dulces, Limos agrias, Limones de Yulte, oft Limas de

(88, (1932) Cydonia is genoemd naar de havenplaats Cydon, nu Chania, te Kreta.

Isidorus XVII 7.4: ‘Malus Cydonia nomen sumpsit ab oppido, quod est in insula Creta, de qua dicere solent, urbium Cretensium matrem Cydoniam, ex cuius pomo Cydonium conficitur.’

3000 jaar v. Chr. heeft men een soort met grote vruchten gekweekt. De Grieken haalden al vroeg de Cydonische appel uit het gebied van de Cydonen of Kydonen, Kreta. Door een Griekse dichter werd de vrucht in 650 v. Chr. genoemd. In de 7de eeuw v. Chr. was het in Griekenland algemeen en bekend onder de naam Melon kydonion of kudonion. De goudgele en heerlijk ruikende vrucht werd als genotmiddel hoog geschat. Aristoteles zou op sterven liggende, het leven nog verlengd hebben door de geur van de kweepeer. De adem werd met de reuk van een appel vergeleken, zie Hooglied 7: 8. ‘de geur van uw adem zij als appels’.

Van de Grieken namen de Romeinen de boom in hun volksleven en cultus over waarin die een grote rol speelde. Ze brachten het gewas ook naar andere landen en naar Engeland wat uit het Angelsaksische codaeppel onweerlegbaar blijkt.

Malum cydonium of cydoneum werd in oud-Frans cooin, van cotoneum (malum) coin, coing of coigenassier en oud-Engels coyn, Engels melo-coton.

De door Etruskische bemiddeling van de Grieken ontleende Latijnse naam cotona, volks-Latijn codonea verschijnt in de 11de eeuw in oud-Hoogduits als Kutinna. Voor Griekse leenwoorden is het Latijnse qui een gewone schrijfwijze en vandaar de oud Hoogduitse vorm, sinds + 1100, Qitina, waaruit midden-Hoogduits Kut(t)en stamt, Frankisch quidena en midden-Nederlands quede of quee. Vergelijk oud Hollands queen en Engelse quince, (Shakespeare quince in Romeo and Juliet iv,4,2: Ҕhey call for dates and quincesө

In Amerika is quince echter een scheldnaam, zoveel als zuurpruim, en kweene of kwee is bij ons een verachtelijk woord voor wijf, bij de Engelsen een hooggeplaatste vrouw, The Queen.

In Capitulare de villis werd de boom evenals in de Carolingische tuininventaris als Cotonarius opgevoerd, bij het klooster van St. Gallen treed die als Gundunarius op. De H. Hildegard noemde de Quitdenbaum en vermeldde het gebruik van de vrucht tegen jicht, verslijming en gezwellen. Albertus Magnus vermeldde Coctanus of Citonius.

Verder Chutten of Chuten, Chutina, Cotenbaum, Kiet, Kittenbaum, Kuten, Kuttenapfel, Kutina, Quedenbaum, Quede, Quidde, Quie, Quitdam, Quittenbaum bij Bock.

Dodonaeus (b) ‘De grootste van deze vruchten die boven spits en als peren gemaakt zijn worden van Galenus Struthia en Struthiomela genoemd en hier te lande heten ze kweeperen, dat is op het Latijns Cotonea Pyra. De kleinste die heel rond zijn worden eigenlijk kweeappels genoemd. Columella vermaant van drie soorten van kwee of Cydonia en de eerste noemt hij Struthia, de tweede Chrysomeliana en de derde Mustea, dan welk verschil dat er tussen elk is dat zegt hij er niet bij. De Struthia worden van Galenus zeer geprezen, dan Dioscorides houdt de kleine voor beter.’

Men onderscheidde in de middeleeuwen al peervormige en appelvormige (de var. maliformis en var. pyriformis) die onder de namen Mala coctana en Pyra coctana werden beschreven. Duitse Apfel-, en Birnquitten naar de vruchtvorm.

Uit Megenberg.

Gebruik.

Zo was het gebruik vroeger. (141, 164, 310) ‘Nu worden ze bijna nergens in gebruikt en gekookt of gebraden zijn ze lieflijker en veel beter om te eten en dan versterken ze de maag, laten het braken ophouden en stelpen de loop van de buik, rodeloop en allerhande kwade vloed en zijn zeer goed gebruikt diegene die bloed spuwen of ook bloed braken en insgelijks ook de vrouwen die met een onmatige maandelijkse vloed gekweld zijn.

Het vlees van kweeappels gestoten of gestampt plag hier vroeger met honig gekookt en uit Spanje te Rome veel gebracht te worden waar het ook lang bewaard mag worden, als Galenus betuigt, die dat zo bereid zijnde Meloplacounta of Meloplacous noemt. Maar tegenwoordig kookt men dat niet met honig zoals men in tijden van Galenus deed, maar men kookt het met suiker en men bereidt het op verschillende manieren zo at het aldus ingemaakt lang bewaard kan worden, ja vele jaren onbedorven blijft en wordt naar de Spaanse naam marmelade of kweevlees of ook kweekruid genoemd. Of men konfijt de ganse appels in suiker. Al die dingen kunnen zeer lang goed gehouden en van bederf bewaard worden. En al deze dingen zijn zeer lieflijk en goed van smaak en de maag zeer aangenaam en maken die sterk en houden de spijs daarin totdat ze verteerd is en ze stoppen alle buiklopen en onmatige vloeden vanwaar dat het ook komt en zowel van het bloed als van andere vochtigheden.

Men kookt deze kweeappels ook in olie en die olie heet dan in het Grieks Elaeon Melinon die van ons gebruikt wordt, zegt Dioscorides, in al hetgeen daar enige tezamen trekking in nodig is.

Het zaad van kweeappels of kweeperen in water gelegd en daar een tijd in gelaten en geroerd geeft een slijmerige vette vochtigheid van zich dat in het Latijn Muccago of Muccilago Cydoniorum genoemd wordt en als dat in de mond gehouden wordt de ruwheid van de tong in de hete brandende koortsen zeer gauw en gemakkelijk laat vergaan. Die slijmerigheid wordt ook zeer nuttig op alle verbranding of schaafsels gestreken en het wordt ook goed gedaan bij de klysma’s die men tegen de rode loop gebruikt want ze verzoet alle smarten van de darmen en bedwingt of matigt de scherpte of bijten van de hete en zeer ontstoken vochtigheden die oorzaak van de ziekte zijn.

In oude tijden waren de vruchten van kweeboom zeer gebruikelijk en zelfs de wijze Solon gebood, volgens Plutarchus, dat alle jonge dochters eer ze met hun bruidegoms te bed gingen van deze vruchten eten zouden om daarvan een goede adem te behouden. Immers de kweeappels gegeten maken bij de mens vers bloed, versterken het hart en alle leden en mogen zo wel van de zieke als van de gezonde mensen gegeten worden, dan alleen in de koliek of buikpijn hoort men ze niet te eten, noch ook als men zeer verstopt in de buik is.

Van deze kwee wordt in Italië een saus in de apotheken gemaakt die ze mostarda noemen, hetzij dat er mosterdzaad bijgedaan wordt, hetzij liever omdat de kwee in most gekookt plag te worden en met citroenschellen en siroop, suiker of honig en veel zout die daarna met kaneel en nagelpoeder bestrooid worden. Nu neemt men rode wijn. Dan elke apotheker heeft bijna een eigen en aparte wijze om deze mosterd te bereiden.

Net zoals de marmelade voor het eten ingenomen de loop van de buik stelpen kan zo ziet men ook dat hetzelfde na het eten genomen de stoelgang verwekt en sluit de krop van de maag vast toe zodat geen dampen uit de maag kunnen opklimmen of in het hoofd komen en geneest daardoor de pijn van het hoofd die van zulke dampen komt en daardoor is het dat men zegt dat deze appels het verstand verscherpen en zelfs, zoals Simeon Sethi betuigt, de bevruchte vrouwen die dikwijls kweeappels met hun spijs gekookt eten zullen wijze en zeer verstandige kinderen krijgen, dan als ze omtrent de tijd van baren komen dan mogen ze er niet meer van eten.

Het is ook zeker dat een gekookte of gebraden kweeappel die op de wonden gelegd wordt die met enig vergiftig geweer geslagen zijn al kwaad daaruit laat komen en de wonden daarna gemakkelijk om te genezen laat. Want Gijsbert Horst van Amsterdam, wijlen dokter te Rome, betuigt dat in een slag die de Christenen tegen de Turken in Griekenland hadden vele van diegene die met vergiftige stralen, flitsen of ander venijnig geweer gekwetst waren van stonden af aan of immers zeer gauw stierven voordat men ze goed verbinden kon, dan tenslotte is er een oude dokter in het Christelijke leger gekomen die op die wonden niets anders legde dan gekauwde kweeappels dat met nuchter speeksel vermengd was waarmee hij die genezen heeft zonder er iets meer bij te doen.

Daarom schrijft Pilarchus, dat aan iemand vergiftige appelen gezonden zijn in een korf, daar tevoren kween in bewaard waren geen hinder deden aan degene die ze aten. Zulks verstonden ook eertijds de Spanjaards goed als zij hun vergiftige pijlen waarmee ze het wild schoten nooit legden daar kwee in de buurt was.'

Culpeper vermeldt de boom als een plant onder beheer van Saturnus: ‘quince, het scherpe sap zou goed zijn tegen dodelijk gif. De geur van de vrucht alleen al had de kracht van de Helleborus weggenomen. Het katoen of dons ervan gekookt als een pleister gelegd op kale hoofden brengt daar haar op en behoedt tegen uitvallen.

In Perzië en andere Oosterse landen werd de vrucht wel rauw gegeten, hoewel de vrucht niet zoet is, maar scherp. Maar in wijn en olie en vooral in honig ingemaakt gaf het die zijn fijne geur.

De geur van de appel is overheerlijk, maar de smaak echter veel minder zodat de vrucht ook vrijwel niet rauw wordt gegeten, maar met suiker wordt ingemaakt. De vrucht werd dan vroeger algemeen gebruikt om er een jam van te maken, de marmelade. Dit woord stamt het Franse marmelade uit 1642 dat weer afkomstig is uit het Portugees marmelo: de kweepeer, wat weer stamt uit Latijn melimelum, wat afgeleid is van het Griekse melimelon: honigappel. Dit was mogelijk een volks etymologische verbastering van een Semitisch leenwoord dat haakt naar Akkadisch marmahu: kwee.

De zaden geven als ze met warm water week gemaakt zijn, een verfloos slijm dat wel als artsenijmiddel gebruikt werd, ook voor haarverzorging gebruikt werd.

Gouden liefdesappel.

(417) In Klein Azië was het de vrucht van de liefdesgodin. De Grieken namen dit gebruik over en zo werd het de gouden appel, Chrysomelon. De gouden appelen van de Hesperiden en Atalanta waren geïdealiseerde quitten of kweeperen.

Als heilige vrucht noemde Plinius het chrysomela of gouden appel. (Deze naam ging later over op de abrikoos omdat die vrucht meer geliefd werd)

De Cydonische appel zou de liefdesappel van de oude Grieken zijn geweest, een symbool van vruchtbaarheid, liefde en geluk en daarom aan Aphrodite gewijd. Beverwijck, ‘Kwee is van liefelijke reuk en daarom gebood de wetgever Solon, (639-559 v. Chr.) dat alle jonge dochters eer zij met haar bruidegoms te bed gingen om in deze vruchten te bijten om daarvan een goede adem te behouden.’ Solon bekrachtigde het oude gebruik, dat de bruid, voor ze het bruidsvertrek betrad, eerst een Cydonische appel at om zich daarmede symbolisch aan de dienst van Aphrodite te wijden. Aphrodite wordt dan ook afgebeeld met kween in haar hand. De Griekse bruid hield een kweepeer in haar hand als symbool van vruchtbaarheid en bood het haar man aan als teken dat ze van haar plicht bewust was.

Volgens anderen moest dit gedaan worden om aan te tonen dat de vrouw menig keer ter wille van haar man in een zure appel moet bijten. Soms zegt men dat ze in de bittere appel moest bijten om zo op de bitterheid van het leven voorbereid te zijn.

Het was niet alleen een symbool van de huwelijksliefde maar ook van de liefde die alle mensen moest verbinden. Een spel bij de feesten van de godin was een spel met deze vruchten dat gespeeld werd tussen mannen en vrouwen. De man neemt de vrucht, kust die werpt hem naar een vrouw, die op haar beurt, de vrucht kust en hem naar een ander werpt en zo verder. Vandaar het spreekwoord: ‘Appels zijn lieflijk en wekken liefde’. Plutarchus vermeldt dat de Griekse bruid aan een kwee knabbelt om haar kussen te parfumeren voordat ze in de bruidskamer komt, zodat de eerste begroeting niet onaangenaam of onplezierig zal zijn’. (Romeinse vragen 3.65). het zou een kwee zijn dat die Paris aan Aphrodite gaf. Het zou ook om een goede kwee handelen toen Atalanta haar race onderbrak om die op te rapen. De Romeinen gebruikten ze ook. Het Romeinse kookboek van Apicius geeft recepten om kwee te stoven met honing, zelfs combinaties met prei. Plinius noemde een var, Mulvian kwee, die rauw gegeten kan worden. Columella benoemt er drie, een als de gouden appel dat het paradijselijke fruit van de Hesperiden zou zijn.

Als in Plinius tijd worden nog in Italië de kween in kamers gezet om die met de aangename geur te vullen. Nog lang lagen er in Italië en Griekse woningen kween in de huizen, meestal alleen vanwege hun geur.

Planten.

Vermeerderen door winterstek, een nadeel is dat in sommige winters de planten soms tot in de wortel bevriezen.

Zie verder: volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/ en: volkoomen.nl