Gloriosa

Over Gloriosa

Klimlelie, vorm, kruiden, soorten, cultuurvariëteiten, geschiedenis, historie, naamgeving, etymologie, afkomst, gebruik, vermeerderen, planten, teelt.

Uit L. Van Houtte.

De bekendste klimmer van de leliebloemige is de glorieuze Gloriosa.

Dit is een prachtig leliegewas dat in Afrika en Azië zijn verspreiding heeft.

Ze zijn gemakkelijk in cultuur, de helderste bloemen worden verkregen in zonlicht. De spinachtige bloemen hebben teruggeslagen bloemdekbladen in rode tinten met soms meer of mindere gele rand.

Lange planten met slappe stengels die klimmen met behulp van tendrilachtige verlengingen van de bladeren.

Bladen zijn ovaal/lancetvormig.

Bloemen veel en opvallend aan lange stengels die in de oksels van de bovenste bladeren worden geboren. Ze zijn gegolfd of gekroesd, teruggebogen op de manier van een cyclaam

Hiervan zijn 4 of meer soorten die afkomstig zijn uit Tropisch Afrika en 1 uit Azië. Ongeveer 30 soorten en var. heeft men beschreven, door sommige auteurs wordt aangenomen dat de benaamde cultivars afstammen van Gloriosa superba.

Liliaceae, Colchicaceae.

Historie.

De klimlelie is door Paulus Hermannus vermeld. Toen hij na de dood van Arnold Seijen de leerstoel voor genees- en plantkunde aan de Leidense Hogeschool aanvaardde, gaf hij een catalogus uit van de planten die in de botanische tuin, anno 1687, aanwezig waren. Daaronder noemt hij Gloriosa Methonica malabarorum. Hij vermeldde ook de naam die Rheede van Drakenstein als Malabaarse volksnaam had opgegeven, Mendoni. De naam Methonica kan als Latijnse vertaling daarvan gezien worden. Rheede van Drakenstein deelt na een uitvoerige beschrijving in zijn Hortus Indicus Malabaricus mee dat de Mendoni in 1686 uit Ceylon werd ontvangen onder de volksnaam Nyaghala, waar zij bloeide in de toen beroemde plantenverzameling van Casparus Fagel, bezitter van de buiten Leeuwenhorst.

J. Commelin beschrijft de plant in zijn beschrijvingen en Curieuse Afbeeldingen van rare vreemde Oost-Indische Gewassen in 1697 en noemt het Lilium zeylanicum superbum. Zeylanicum staat voor Ceylon, (nu Sri Lanka) de Ceylonse lelie.

In oude boeken werd de plant zo beschreven: Methonica superba, Red. van 2-3m hoog heeft eerst groene, dan gele en eindelijk scharlakenrode bloemen die op vlammen lijken. Het is de Methonica superba van Lamarck en wordt op Java gevonden. De inlanders noemen dit gewas soensang en men vertelt dat de wortel een bedwelmende en de honing een braak verwekkende werking heeft. De prachtlelie heeft een giftige wortelstok, door die te wassen krijg je een eetbare meelstof. De plant wordt maar een meter hoog met neerhangende bloemen.

Linnaeus nam geen naam over maar schiep zijn eigen geslachtsnaam Gloriosa, alleen de soortnaam superba ontleende hij van Commelin. Als vindplaats noemt hij alleen Malabar, maar het gewas is later ook in Afrika op verscheidene plaatsen gevonden.

Methonica superba uit l'illustration horticole.

=Gloriosa superba, L. (de prachtigste, super) Smal blad.

Smalle rood met gele bloembladen met sterk gegolfde randen.

De klimmende lelie komt tot 2.5m hoog.

Groeit in tropisch Afrika en Azië. Is beschreven in 1690. Engelse Malabar glory lily.

Naam, etymologie.

Gloriosa komt van het Latijnse gloriosus: glorieus, een verwijzing naar zijn bloemen. Het is een naam die vaak aan kerkklokken werd gegeven.

Klimlelie, Engels climbing lily of glory lily, flame lily, fire lily, gloriosa lily, glory lily, superb lily, climbing lily, creeping lily, in Zimbabwe is het de nationale bloem, Amakukhulume (Ndebele), Kajongwe (Shona), ook de nationale bloem van de Tamil staat Nadu in India waar het Sen-kandhal, Karthigai Poo heet, Duits Ruhmeskrone, -lilie, Flammenlilie, Kletterlilie of Tigerklaue en Franse lis beguin; begijnmuts lelie.

Andere soorten.

Later kwamen er verscheidene Gloriosa 's bij uit Afrika. Het is nog steeds een strijd of het om vormen van superba handelt of dat het aparte soorten zijn.

In 1823 beschrijft Lindley een plant die in Mozambique verzameld werd en in het Botanical Magazine Gloriosa virescens, Lindl. (groen wordend) noemt. Engelse Mozambique lily.

De groenachtige: virescens, tekent naar de groene teint die de gele roodachtig verkleurende bloem aan de voet van de bloemdekbladen vertoont. De Afrikanen noemen deze plant al naar de bloemkleur, gele of rode boslelie.

De bloemen openen met een gele kleur en blijven zo in de schaduw maar worden diep geel/rood als ze in de zon komen te staan. De bloem is wijder dan die van Gloriosa superba.

In 1846 beeldt Charles Lemaire in de Flore des Serres een soort af die hij Gloriosa leopoldii (koning van België, Leopold 1, 1790-1865) noemt. Die is afkomstig uit de Kongo en wordt als een synoniem van de vorige beschouwd.

Simplex. Uit Curtis botanical magazine.

In 1860 wordt op het eilandje Fernando Po Methonica grandiflora, W. Hook. (grootbloemig) (=Gloriosa superba) gevonden en afgebeeld in het Botanical Magazine. Dit is ook een var. van vorige met 18cm grote bloemen in doorsnede. Deze grootbloemige beschreven vorm, die eerst geheel geel is maar later vaak rood kleurt, wordt door Ch. Lemaire in L'illustration horticole in 1861 beschreven. Hij haalt de oude naam Methonica terug als enige juiste en steunt daar op de Franse botanicus de Jussieu, die deze naam in 1789 ook heeft gebruikt. Er bestaat echter een afspraak dat de geldende botanische nomenclatuur begint met Linnaeus Species Plantarum in 1753 zodat Linnaeus naam de enige geldende is.

Terecht wijst hij op de onhoudbare naam simplex. Linnaeus baseerde die naam op een plant die hij had ontvangen van P. Miller, tuinbaas van de Franse koning. Volgens Miller was dit een plant van een ruime halve meter met bladeren zonder de voor gloriosa zo karakteristieke bladranken en met blauwe bloemen. Linnaeus nam die gegevens letterlijk over maar verwierp Millers naam caerulea en noemde het G. simplex. Om welke plant het hier handelt is onduidelijk, in ieder geval geen G. virescens. Het is dus onjuist om G. simplex als een oudere naam voor de soort te beschouwen.

Gloriosa rothschildiana, Oӂrien. (of een synoniem voor Gloriosa superba) (Rothschild ‘s) (Gloriosa virescens, Ԓotschildianaթ is ingevoerd vanuit Oeganda, bij het Victoriameer door Majoor H. B. Rattray in 1902. Door James Oӂrien werd de plant in Garden Chron. 1903 beschreven.

De eerst bloeiende in Europa was bij Lord Walter Rothschild in het Tring Park te Engeland in 1903.

Deze mooie Gloriosa werd veel aangeplant op buitens als een exclusief gewas.

Dit is een bolgewas en een klimplant die eerst enkelvoudig klimt en zich later vertakt. Elke stengel vormt vele bloemen en na de bloei sterft de gehele plant af.

In de originele plant was het geel beperkt tot de basis en een zeer smal randje langs de bloemdekbladen. Verder is het geheel gloeiend rood met weinig golvende bloembladen.

Het verschil met de tegenwoordige vorm is opvallend. Het geel is uitgebreid, van de basis af is het nu geel en strekt zich langs de randen uit waardoor het rood in het midden van het bloemblad als een puntige streep naar onderen uitloopt en zijn spitse vorm accentueert.

Vormen.

Door deze soort heeft de Gloriosa zijn bekendheid gekregen.

Reeds in 1905 wordt in de Garden Chron. een vorm afgebeeld en beschreven als Citrina. Hierbij is het geel heel anders verdeeld.

In 1950 beschrijft Th. M. Hoog een Gloriosa uit de Amsterdamse Hortus Botanicus als Gloriosa verschuurii, hij aarzelt niet om dit een echt soort te noemen, omdat ze goed uit zaad terug komt. Deze vorm is gekenmerkt door een niet te hoge groei, 150cm, korte bloemstelen met niet sterk teruggeslagen bloemdekbladen.

Philips.

Ook hier hebben Nederlanders sporen achtergelaten. Die ontwikkeling kwam uit een vreemde hoek, namelijk van Philips-Duphar. In 1950 startte Philips-Duphar in Graveland met een onderzoekslaboratoria. Het was hen opgevallen dat de Gloriosa door geen enkel parasiet werd aangetast waardoor de plant in het onderzoeksprogramma werd opgenomen. Het hele assortiment werd opgeplant en men ontdekte dat de plant colchinine bevatte, waardoor de insecten het gewas mijden en het onderzoek vrijwel waardeloos werd. Wel heeft men hier belangrijk werd verricht op het gebied van de teelt en de beste bloeiers eruit geselecteerd. De beste snijbloem is nog steeds de Rothschildiana.

Planten.

De opgezwollen wortelstok, of langwerpige knol van 2cm dikte, verlengt zich aan de voorkant en sterft af aan de achterkant en zo kan de plant zich door de grond verplaatsen. Als de knol vorkvormig vertakt is verkrijg je daar een splitsing in twee planten die elk een andere kant opgaan. Stukken knol doen dienst als plantmateriaal. Bij het uitgraven moet je voorzichtig zijn met de top van de knol dat die niet afbreekt. Na een warme en droge overwintering worden de knollen horizontaal geplant met de neus naar boven en met 5cm aarde bedekt.

Uit de knol ontstaan kruidachtige stengels met stengelomvattende bladeren, bij sommige soorten zijn de toppen hiervan verlengd tot ranken waarmee de plant klimt. Als de Gloriosa klimt ringen de beweeglijke dunne toppen van zijn bladeren zich om takjes en dergelijke en verankeren daarmee de plant.

Ze kunnen buiten of in de serre geplant worden zodat ze hun groen opkomende en dan geel wordende en tenslotte in rood overgaande kleuren showen. Het aantal bloemen hangt van de sterkte, kracht en lengte van de bollen af zodat in de loop der zomer aan een 5m hoge stengel, en zijn vertakkingen, enige tientallen bloemen ontwikkelen kunnen.

Zie verder: volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/ en: volkoomen.nl