Pinus
Over Pinus
Dennenboom, vorm, kruiden, soorten, cultuurvariëteiten, geschiedenis, historie, naamgeving, etymologie, afkomst, gebruik, vermeerderen, planten,
Uit J. Banks. Pinus sylvestris.
Dennen zijn de wijdst verspreide en meest vormenrijke en waardevolste bomen uit hun klasse.
Ze groeien van de noordpool tot aan de evenaar vrijwel alleen op het N. halfrond, een enkele komt voor in de bergstreken van de tropen.
Ze vormen uitgestrekte bossen op zandige gronden met een minimum aan luchtvochtigheid. Op zwaardere gronden verschijnen ze gemengd met breedbladige bomen.
Ze worden meestal breder dan andere coniferen. Het zijn meestal grote bomen die geschikt zijn voor parken en bossen. Pijnen en dennen, sombere sentimenten van het woud hebben een statige grandeur als ze alleen staan. Het zijn naaldbomen waar uit de bruinrode stammen kransen van takken staan, het lijkt alsof zich hier een dwergachtige maar dichte biezenvegetatie op de boom genesteld heeft.
Wat de appel is onder de vruchten, wat de eik is onder de loof dragende bomen is de den onder de coniferen.
De den overtreft alle andere geslachten in het aantal soorten, zijn verspreidingsgebied, gebruik en belangrijkheid voor de mens. Geen andere boom in de gematigde streken heeft zo'n belangrijke plaats ingenomen bij de opbouw van de civilisatie, geen ander vult de plaats op in het huishouden van de geciviliseerde mens. Niet alleen levert de den het zo noodzakelijke hout, maar het gebruik in slechte gronden geeft het een plaats als houtproducent in vele arme streken weer.
De den heeft dan ook een diepgaande penwortel en groeit daardoor nog op de armste zandgronden.
Pinaceae.
Meer dan 100 soorten zijn beschreven, allen in het noordelijk halfrond, van arctische streken tot vlaktes en op de bergen tot bij de equator, in de tropen verschijnt het tenslotte op hoge bergen, een aanpassing aan vorm en gebruik kan overal gevonden worden.
Het zijn diepwortelaars en lichtbehoeftige houtsoorten uit continentale gebieden, noordelijke streken of het gebergte die geen eisen stellen aan de minerale rijkdom of vochtigheid van de grond. Het zijn vaak juist typische soorten van de 'arme' gronden, die in hun natuurlijke verspreidingsgebied, zodra de grond wat beter en vochtiger wordt, spoedig worden teruggedrongen door Picea' s of andere soorten.
Het hout van de Pinus soorten heeft een roodbruin gekleurde kern. Het is minder recht dan dat van Picea en Abies maar duurzamer en van betere kwaliteit.
Lyrisch.
Mogelijk is het in geen andere groep nodig om in gedachten te houden dat de vorm en stijl veranderen door de verschillende perioden in het leven van de den, van jongeling tot puber, tot de levenskrachtige middenmoter en ouderling.
De den start in zijn jeugd met de aspiraties van een piramidale groei, de twijgen domineren over de takken, de laatste ronden het geheel af in regelmatige kransen. Symmetrisch en aangenaam is de boom in zijn jeugd, groot en pittoresk bij ouderdom, de tussenliggende tijden zijn moeilijk, verwarrend en onzichtbaar. Later wordt de symmetrie verstoord en tenslotte heeft de moede oude pijn zijn stam opgesplitst in vele stevige takken, zijn hoofd is gebroken en afgeplat in parapluachtige vormen zoals de Italiaanse pijn dit zo goed in het landschap weergeeft. Het afplatten is karakteristiek voor vele pijnen, terwijl anderen de nijging hebben om bezemachtig te worden of zich als een appelboom te vertakken.
Bloei.
Omstreeks mei is de tijd voor groeien voor dennen en sparren aangebroken. Het is de mooiste tijd om een pinetum te bezoeken. Groen en geel zijn de loten. Uit een kromgegroeide pijn ontstaat nieuw leven uit de oude takken. Daar staan de Oostenrijkers met hun knoppen helder glinsterend van de hars en de Picea abies die in bloeitijd bezaaid is, net als met kerstmis, met lichtrode gekleurde aardbeiachtige kaarsjes. Het knettert en knarst in de grove den, de schubben wijken uiteen en de gevleugelde zaden wentelen naar beneden. Na dit voorspel komen lange rechte kaarsen tevoorschijn die loodrecht omhoog rijzen en een feestelijk effect geven. Nieuwe frisgroene loten ontspringen uit de sombere takken terwijl de wind het stuifmeel uit de kaarsen blaast over het rood van de vrouwelijke bloemen. Er breekt een periode aan van weelde en overdaad, al van verre vallen de stuifmeelbundels in het oog die prachtig afsteken tegen de vrouwelijke bolletjes, de stuifmeelkorrel is aan weerszijde voorzien van luchtballonnetjes aan weerszijde zodat ze licht vervoerd kan worden. Na de bevruchting buigen de vrouwelijke bloemen zich om, worden grijs en druipen van glinsterende hars tussen de schubben.
Dennen bloeien pas als ze een jaar of dertig zijn, het zijn windbloeiers en kunnen zoծ enorme hoeveelheid stuifmeel produceren dat de grond er wit van ziet. In Zweden, waar veel dennen- en sparrenbossen zijn, wordt in de maanden mei/juni, door het stuifmeel wel van zwavelregen gesproken.
Ouderdom.
Bij dennen is het gemakkelijk om te tellen hoe oud ze zijn, omdat ze elk jaar weer uitlopen op een eindknop, die eindknop groeit uit en verlengt zich waar weer een eindknop op komt, plus zijknoppen. Door die kale tussenstukken te tellen weet je de leeftijd. Elke jaar groei wordt gemarkeerd door een nieuw krans van zijtakken.
De takken van een den staan dicht bij de stam horizontaal en hoe verder ze naar buiten komen, hoe meer ze zich omhoog richten. De naalden die dicht bij de top zitten staan ook schuin naar boven, op de horizontale takken staan ze schuin naar beneden. Op die manier worden de regendruppels van bovenaf steeds verder naar buiten getransporteerd, waardoor ze aan de buitenkant van de boom op de grond vallen, daar waar de meeste jonge wortels zich bevinden.
Dennenknobbel.
Knobbels die wel eens gezien worden aan een dennentak zijn afkomstig van het harsmannetje of harsbuil. Dit insect veroorzaakt een verwonding, waar de boom op reageert door dat gat met hars af te dichten en daardoor ontstaat de buil.
Bast.
De kleur van de bast gaat via zilvergrijs naar rood en gele tinten tot vrijwel zwart.
De bast is bij de oudere bomen dik en beschermt de bomen enigszins tegen loopvuur. Door de brand springen ook vaak de kegels open waardoor de zaden vrij komen, na regen is er dan spontane vernieuwing van het bos.
Naalden.
Enkele bezitten mooie fijne blauwe naalden en bij sommigen zijn ze min of meer gedraaid. De pijnboom of den heeft de naalden in een kokertje, er zijn soorten met 2 naalden, een enkele met 3, deze 3tallige zijn wat zachter en door voorjaarsnachtvorsten hier minder geschikt, sommigen met 5 of meer naalden in dat kokertje. Deze laatste groep is meestal heel sierlijk maar ook vorstgevoelig.
Om die naaldsoorten uit elkaar te houden is er een ezelsbruggetje, Spar‑solo, Den‑duo en Larix‑legio.
Het blad is er ook in een geweldige hoeveelheid vormen, voor sierlijkheid en elegantie is niets mooier dan de 5naaldige en zilver gestreepte pijn, hoewel er ook vormen zijn met dunne en langere takken die sierlijk naar beneden hangen en weer andere met dichte en bossige toppen. Het dunne grijsachtige en korte blad van de schotse pijn geeft een aangenaam contrast met de sombere donkere achtergrond van dennen en sparren. Ook is er een 1 naaldige, Pinus monophylla, waar het blad op Tsuga blad lijkt.
1. Subgenus Strobus: witte of zachte dennen, subsectie Cembrae: Europa, noordelijk Azië, westelijk Amerika.
Uit J. Banks.
Pinus cembra, L., (uit het Cembra dal, Tirol) heeft vrij stijve, donkerblauwgroene en tot 12cm lange naalden met 5 stuks in een kokertje.
Groeit op voedselrijke open grond, geen kalk.
Verdraagt in zijn jeugd schaduw, is gevoelig voor hitte en droogte.
Het hout heeft een warme rode kleur en wordt door insecten gemeden, kamers die van dit hout gemaakt zijn geuren aangenaam. De boom geldt vanwege zijn standplaats als zinnebeeld van levenswil, uithoudingsvermogen, kracht en naar vrijheid strevende.
Kan 5‑700 jaar oud worden met een hoogte van 22,7m en een stamdoorsnede van 1,7m.
Bezit eetbare zaden die wel bekend staan als cedernoten, de schubben openen zich niet aan de boom.
Afkomstig uit het hooggebergte van Midden en Oost-Europa waar hij met de bergpijnboom voorkomt tot aan de boomgrens waar hij eveneens gaat tot aan de koude grens. De soort groeit in de hogere delen van de Alpen, Karpaten en in noordoost Europees Rusland van de Oeral tot Amur gebied (in Siberië var. siberica, Loud.) De arve groeit op Europese bergen op hoogtes van 1600-2000m. en heeft daar vaak bizarre vormen omdat ze door het weer en wind geteisterd zijn. Is beschreven in 1746.
De arve groeit uiterst langzaam, heeft een gedrongen groei en blijft meestal tot de grond aan toe gevuld en is zo een tien jaar geschikt voor tuingebruik. Later vormt het een dichte en onregelmatiger boom. ‘Compacta Glauca,’ is een compacte vorm met zilverblauwe naalden.’ Fastigiata,’ is een opgaande vorm.
Naam.
.(a) Pinus cembra, waarbij de soortnaam betekent dat de plant afkomstig is uit het Cembradal, Tirol, een naam die afgeleid is van het Keltisch ciom-bra: gebergte dal.
(b) De boom werd wel met Pinus pinea vermengd en heeft eetbare noten en vandaar mogelijk, Arve, Arbe, als Arle: nerven, de samengeperste en dicht met nerven bezette kegels, of van Middenhoogduits zirben, dat men met wervelen, wirbeln of in crkel draaien, Kreise drehen. Arabe bij Gessner, Arfe in Wallis, Arfle in Zwitserland. Vanouds werd de boom Arve genoemd, dit is een in de Zwitserse Alpen gebruikt woord dat in de 16de eeuw als arbe of arve handelswaar aan de Bodensee gaf. Arveachtige naalden komen in barnsteen van de Oostzee voor. De Zirbelnuss wordt in het stadswapen van Augsburg afgebeeld.
Verder hebben Alnus en Acer gelijkwaardige namen, Leinbaum bij Bechst, ook Linbaum.
(d) Duits Zirbel: wervelen of rollen, noordelijk Hwiervel, naar de in kransen staande vijf naalden of ronde kegelschubben, wilder Zierebaum bij Gesner, Zirme in Zwitserland en Zirschen in Tirol. De boom verschijnt in Nurnberg, 1678, als Zirbern en bij Lonicer in 1587 als Zirbel.
(e) Alpenpijnboom, Engelse Swiss stone pine of Arolla pine.
5. Subgenus Strobus, witte of zachte dennen, subsectie Strobi: N. Amerika, Centraal Amerika, Europa en Azië.
Uit J. Zuccarini, www.BioLib.de.
Pinus parviflora, Sieb.& Zucc. (klein bloemig). Is beschreven in 1846.
Deze boom komt op veel Japans aardewerk voor. Door zijn variaties in groeivorm, waaronder typen die langzaam groeien en meer blauwgroene naalden bezitten, is dit de bonsaiboom van Japan. Ook in Japanse tuinen wordt het boompje in allerhande vormen gehouden.
De witte den is meestal een lage dichte en piramidale langzaam groeiende boom van 10m.. Volgroeide bomen bezitten een vlakke kroon met stevige en uitstaande takken, dikwijls zijn ze meer stammig.
De twijgen en naalden staan opgericht. De naalden zijn kort, het meest gedraaid van alle dennen en enigszins donkerblauw en staan in groepjes van 5 stuks. De witte strepen op de naalden geven het een gestreept voorkomen.
Het is in Japan een belangrijke bosboom.
Houdt niet van kalkrijke en droge grond.
De cv. ‘Glauca,’ werd in 1909 in Duitsland gewonnen. Die is sierlijk en matig snel groeiend met blauwgrijze naalden. Deze vorm geeft talrijke kegels zelfs aan jonge planten. Het is een kleine dichte piramidale boom en groeit vrij langzaam. De vertakking onderaan is matig waardoor de boom een aparte vorm krijgt.
Naam.
Japanse witte den, Duitse Madchen-Kiefer, Engels Japanese white pine.
Heilige boom.
(349) In de tempels van Kioto, Japan, ontwaart men pijnbomen van abnormale gestalte. Door het afsnijden van de hoofdstam, als de plant nog zeer jong is, jagen de hoveniers het sap in de onderste twijgen. Ze slagen erin, na jaren, haar de vorm van een abnormale groot zonnescherm te geven. Dit geeft gedurig werk. De twijgen worden langs bamboestokken geleid om ze de gewenste vorm te geven. Er bestaat in de omstreken van Kioto, op de boorden van de Biwa, bij de stad Otsu, een wonderbare pijn aan wie men al eeuwen zorg wijdt, een heilige boom. Naar geschiedkundige oorkonden weet men dat hij genomen is uit de hoven van de eerste keizer die te Nara verbleef dat toen de hoofdstad van Japan was, 709-784. De boom zou door hem zelf geplant zijn en zou zo meer dan 1100 jaar oud zijn. Zijn stam, 60cm boven de grond, heeft een omtrek van 11m. De langste takken zijn door sterke staken ondersteund en richten zich van het noorden tot het zuiden en hebben een lengte van 44m. Die van het oosten naar het westen groeien zijn maar 36 m lang. De boom werd de vorige eeuw door de bliksem getroffen en verloor een deel van de hoogste takken. Hij was toen 27m hoog.
Alle jaren, op de 19de april en de 28ste oktober doet men een bedevaart naar de boom. Een klein heiligdom is onder zijn kruin opgericht. De gelovigen tonen er hun godsvrucht. Ze kopen er beeldjes en andere kleine gewijde voorwerpen. De Japanse vouwen, voor ze de boom verlaten, plukken enige scheutjes om die bij zich te dragen. Zo geloven ze van alle ziekten bevrijd te blijven en wie eenmaal rond de reus kan gaan, zal zeker nog een jaar leven.
Dennen worden vaak vermeld in de Japanse kunst. Een van hen, een gewijde den bij het meer Biwa bij Tokio, heeft een dak om die te beschermen tegen de elementen. Die is 30m hoog met een omvang van 12m en werpt zijn 380 takken een 90m ver. Deze armen zijn zo zwaar dat ze steun nodig hebben.
Oosterse folklore.
De Chinezen beschouwen de pruim, pijn en bamboe als een embleem van vriendschap in tegenspoed. Dit vanwege hun weerstand in koude zonder hun aspect te verliezen.
Volksverhalen over de den worden in alle landen verteld. Een ervan is in Japan. Een oud koppel had een hond die in de aarde krabde en, goud ontdekte. Een jaloerse buur vroeg of hij de hond een tijdje mocht lenen want hij geloofde dat hetzelfde geluk hem ten deel zou vallen. Maar in plaats van schatten groef de hond vuilheid op. Hij werd hierop zo kwaad dat hij de hond doodde en die onder een den begroef. Gevoed door de hond groeide den tot een behoorlijke lengte en bewaarde de geest die in de hond was die weer terug wilde naar zijn geliefde meester. Die was bezig om graan te malen en nam een stuk van de boom om daar een mortier van te maken. Zolang als hij die gebruikte welde er graan op van de bodem en zo was er nooit gebrek aan voedsel. De buurman die van dit mirakel hoorde, vroeg het gereedschap te leen maar hetzelfde ongeluk overkwam hem nu weer, alles wat hij eruit kreeg waren wormen en modder en in een driftbui vernielde hij de mortier. Maar de oude man verzamelde de brokstukken, hoewel de kwade buurman die had verbrand. Hij beproefde de magische kracht tegen de bomen in de winter of tegen dode bomen en ook hier lukte het hem weer, die dode bomen kwamen in blad en bloeiden. Dit nieuwe wonder kwam zijn Heer te horen omdat hij veel bomen van hem hersteld en hernieuwd had. Dit wekte weer de jaloersheid van zijn buurman op, de slechte man, die dacht dat hij net zo goed was als zijn oude buurman. Hij verzamelde as van de den en probeerde bloemen te maken, maar zijn kracht was weg of zijn handen waren niet in staat dit te doen, meer zelfs, zijn talent voor mislukken leidde tot een experiment waarbij hij het stof weg blies en tot zijn ongeluk blies hij dit recht in het gezicht van de prins die passeerde. Hij, die dacht dat hij aangevallen te worden door een bruut of rover, gaf bevel om hem ter dood te brengen.
Subgenus Strobus, witte of zachte dennen, sectie Quinquefoliae.
Pinus pumila Pallas (klein) wordt 1-3mr hoog, soms 4-5m, meestal met enkele takken die langer worden en horizontaal over de bodem groeien.
Naaldvormige bladeren staan in groepen van vijf stuks, 4-8cm lang.
Kegels worden 4-7cm lang en hebben nootachtige pitten die gegeten worden door de notenkraker (Nucifraga caryocatactes).
Kan ongeveer 250 jaar oud worden.
Komt uit Japan en Rusland.
Siberische dwergden of Japanse steenden, Siberian dwarf pine, dwarf Siberian pine en Japanese stone pine, Duits Zwerg-Kiefer, Japanische Zwerg-Kiefer.
6. Subgenus Strobus, witte of zachte dennen, sectie Quinquefoliae (sectie Strobus).
Pinus peuce Griseb. (den) is een ca. 12m. hoge boom met opgaande takken die bijna horizontaal naar buiten buigen.
De lange, zacht aanvoelende naalden zijn grijsgroen.
Kegels zijn tot 15cm groot.
Groeit in de Balkan.
Macedonische den of Balkan den is in 1863 door H.R.A. Grisebach in Duitsland ingevoerd en zo kwam het ook bij ons.
Balkanden, Macedonian Pine. Mazedonische Kiefer, Rumelische Kiefer, Balkan-Kiefer.
7. Subgenus Strobus, witte of zachte dennen, sectie Quinquefoliae.
Uit C. Oudemans.
Pinus wallichiana, Jack. (de soortnaam heeft de boom van N. Wallich, Deens botanicus en hoofd van de plantentuin te Calcutta, 1786-1854) (Pinus griffithii) (Engelse arts en botanist, William Griffith, 1810-1845) Pinus excelsa (verheven)
De tranenden stamt uit de Himalaya waar die op hoogtes van 2-4000m voorkomt samen met Cedrus deodara.
Het is een elegante boom die tot 45m groot kan worden.
Heeft zeer lange, tot 18cm. , hangende en meestal geknikte groen/blauwe naalden die in groepen van 5 staan.
Opstaande en later hangende, vaak met harsdruppels bezette en zeer lange kegels van 30cm. De tranenden is zo genoemd naar zijn treurende verschijning en daardoor de tranen op de kegels.
Het hout wordt gebruikt bij de modelbouw. Een olie wordt eruit gewonnen die insecten op een afstand houdt.
Groeit op droge gronden.
Naam.
Tranenden, treurden, Trnen-Kiefer, Himalaya-Kiefer, Wallich Kiefer, Engels blue pine, Bhotan pine, afkomst, naam is meer voor de verwante Pinus bhutanica Long. Is ingevoerd in Engeland door dr. Wallich in 1823 en door Lambert beschreven in 1827.
8. Subgenus Strobus, witte of zachte dennen, sectie Quinquefoliae.
Uit J. Banks.
Pinus strobus, L. de soortnaam is een oude Latijnse naam voor een wierook leverende boom.
De Weymouth groeit in de Lakestaten zuidelijk Canada tot noordoosten en langs de Appalachia tot noordelijk Georgia. De boom wordt meer dan 30m. hoog met een stam van meer dan een meter in diameter. Het is de hoogste van de oostelijke coniferen. In Merrimack werd er in 1736 een gekapt van 56m hoogte met een diameter van 2,5m. Bij ons wordt de boom ҭaarӠ25m. Is beschreven in 1705.
Vooral in dichte wouden hebben oude bomen rechte en schone stammen die sierlijke kronen dragen van pluimachtige takken.
De weymouth heeft zeer dunne, maar stijve en in zijn jeugd blauwe, later matgroene naalden die iets gekromd zijn. De naalden staan gezellig met vijf stuks bij elkaar in een kokertje.
Geeft kegels met een lengte van 15‑18cm.
De boom kan meer schaduw verdragen dan de meeste andere Pinus soorten.
Groeit goed op droge gronden, is tegen industriegassen bestand en voldoet vrij goed langs de kust
Ook de dwergvorm’ Nana.’ wordt door ziektes aangetast.
De in 1909 in Nederland gewonnen ‘Radiata,’ is een dwergvorm met een bijna ronde vorm. De naalden zijn blauwgrijs.
Naam, etymologie.
Weimutsden, Weymouthden, Duitse Weymouthskiefer, Strobe of Seiden-Kiefer, Franse pin de lord Weymouth, Engelse Weymouth pine, is in 1705 in Europa bekend geworden door Lord Weymouth die de boom introduceerde in Engeland en geweldig promoveerde. Pumpkin pine of eastern white pine.
Historie.
Deze boom was belangrijk bij de ontwikkeling van de 13 staten toen de geweldige grote bomen gekapt werden om dienst te doen voor de Britse masten. Het mooie, zachte en witte hout voorzag in de behoefte van half Europa. In de kolonies moest men mooie bomen laten staan die gereserveerd waren voor de kroon, na 1719 kwamen inspecteurs van de koning en merkten deze bomen met een r, (royal) of een brede pijl. Grote bomen kunnen gemakkelijk 200 jaar oud worden en 250 is niet ongewoon, sommigen zelfs 400/ een boom die bij Syracuse, New York, groeit was gedateerd in het midden van 1990 als 458 en bomen in Wisconsin en Michigan zouden 500 jaar gehaald hebben.
Ziektes.
Weymouth is hier ingevoerd als bosboom maar is nooit een succes geworden. Wordt zeer gemakkelijk door een schimmel aangetast, verkankert hierdoor en sterft uiteindelijk af. De boom is hier massaal afgestorven door aantastingen van blaasroest, Ribes is hiervan een waardplant. Die ziekte kwam uit Europa en tastte daarna ook de Amerikaanse strobus aan.
10. Subgenus Strobus, witte of zachte dennen, sectie Quinquefoliae.
Uit digitalgallery.nypl.org
Pinus lambertiana, Dougl. (Engelse botanist Aylmer Bourke Lambert, 1761-1842)
Deze boom heeft 8‑13 naalden in een kokertje.
Kan tegen de 100m hoog worden met een stamdoorsnede van 3‑6m.
De geweldige vruchtkegels kunnen wel 65 cm. lengte halen.
De suikerden is afkomstig uit westelijk noord Amerika, Columbia tot New Mexico. Is beschreven in 1827. Deze boom werd ontdekt door David Douglas in 1825 bij de Multomah river in Oregon. De suikerden wordt in die bossen onderscheiden van andere door zijn lange uitgroeiende takken die naar boven en naar beneden zwiepen. De aartsvader van deze soort staat in het dal van het Sisikiyou gebergte te Oregon. Die is zeker 80m hoog met over de hele stam machtige takken.
Naam.
Suikerden, Duitse Zuckerkiefer, kalifornische Kiefer, Engelse sugar pine, gigantic Californian pine of shake pine.
Gebruik.
De stam levert de zogenaamde Californiamanna dat als suikersurrogaat tegen het hoesten gebruikt werd. De sugar pine zou de indianen tot voedsel hebben gediend.
Een geest die in haar vaders pijnbomen huisde deed Lilinau een aanzoek. Tegen het vallen van de avond sprak hij haar van liefde, zij hoorde hem aan en volgde zijn groene golvende pluim door het woud en werd nooit meer teruggezien. Volgens het geloof van de Achumawi maakte Annikadel, de schepper, een van de eerste mensen doordat hij een sugar pine zaad liet vallen waar die geschikt was om te groeien. Een van de afstammelingen hiervan is de Sugarpine-Cone man die een mooie zoon had met de naam Ahsoballache. Nadat Ahsoballache met de dochter van Toիis de Chipmunk-woman trouwde stond de grootvader erop dat het pasgetrouwde paar ze een kind zouden hebben. Tot dat doel brak hij een schaal van de kegel van een sugarpine en gaf geheime instructies aan Ahsoballache om de schaal te vullen met water en te verbergen in een bedekte mand. Ahsoballache deed die opdrachten Գ nachts en de volgende morgen ontdekte zijn vrouw het kind Edechewe naast haar bed.
19. Section Pinea – M. Zeedennen, Subsection Pineae.
Uit J. Banks.
Pinus pinea, L. (den) De gloed van de bast is warm en roodachtig en heeft een goed effect, pelt af in stroken.
Het blad is even mooi als de stam, diep warm groen en gevormd in een vloeiende lijn.
Door een assemblage van smalle massa ‘s valt het niet op dat ze in paren staan. De naald is iets gedraaid en scherp gepunt.
De alleenstaande kegels zijn na drie jaar rijp en bevatten 2cm lange zaden.
Is bij ons niet winterhard.
Deze pittoreske den is gemakkelijk te herkennen, in het M. Zeegebied staat die als een parasol boven de strandgasten. Dit was een ideale plant voor de hoveniers uit de Romaanse en Renaissancetijd die de gewoonte hadden om de gebouwen en vegetatie in elkaar te verweven. De parasol spreidt zich tot 24m hoogte uit. De boom is inlands in het M. Zeegebied van Syrië en Klein-Azië tot Portugal en N. Afrika. Is beschreven in 1548.
Naam, etymologie.
(Dodonaeus) (a) ‘Deze boom heet hier te lande pijnboom of pijnappelboom, in het Frans ung pin, in het Engels pinetree en tamme pijnboom naar de Latijnse naam Pinus en Pinus sativa, Pinus urbana of Pinus mansueta. Die van Macedoni en andere Grieken noemen hem in het Grieks Peuce hemeros, maar die van Arcadi en van Elea hnoemen hem Pitys, zoals Theophrastus ook betuigt. En daardoor komt het dat de kernen of nootjes die men in de pijnappels vindt van Dioscorides, Galenus, Paulus en meer andere oude Griekse schrijvers Pityis en Pityides genoemd worden. Daar is nochtans noch een ander Pitys die van de andere Grieken gewoonlijk zo genoemd wordt die in het Latijn Picea heet, dat is de rode den die van deze Pitys van Arcadia veel verschilt.’ Duits Pinien.
Dodonaeus (b)’De gehele vrucht die we pijnappels wordt in het Grieks Conos en Conoi genoemd en in het Latijn Coni, nochtans is Conos een algemene naam van alle vruchten van dusdanige bomen. Men noemt het ook in het Latijn Nuces Pineae, Mnesitheus noemt ze in het Grieks Ostracides, Diocles Carystius Pityina carya want Atheneus betuigt dat hij daarmee de vruchten van de boom verstaat die Theophrastus Peuce noemt. Het schijnt ook dat deze gehele vrucht in het Grieks Strobilos en Coccalos van Galenus genoemd wordt (Com. 4.lib. Hipp. De victus rat.in morb. Acuts) nochtans elders (te weten lib. 2. De aliment.facult.) verstaat dezelfde Galenus met die naam Strobilus de binnenste kern of noot van deze appel en niet de gehele vrucht en net zo ook elders (dat is lib. 7 De Simplic.med.facult.) zegt hij dat de vrucht die in de appel schuilt Coccalus en Strobilus heet en die heten ook Pityis, als gezegd is en pijn-nootken in onze taal. Het heet in het Latijn bij Lobel Pinus vulgarissima, in het Hoogduits Zamer Zirnebaum, Zyrbel Arben, Hartzbaum, Fichtenbaum en Kynholtz (zie P. sylvestris) en Welscher Zame Zeibelnussen. In onze taal heten de vruchten pingels of pyngels, in Itali pignoletti en de kernen die daarin zijn heten pinocchi.’ Vervorming van Latijn (nux) Pinea; pijnappel.
Zie P. cembra, gebruikt worden de amandelvormige vruchten, edler Harzbaum bij Bock, zamer Zirnebaum bij Gesner, Pienchen, Pignolen of Pinbaeeum.
Wordt, naar de vorm van de kroon, wel parasolden, Engelse umbrella pine, Franse pin parasol, of tafelden genoemd, Duits Schirmpinie of Mittelmeerkiefer. Uit het Franse pin de pierre (meestal pin pignon) kwam de Engelse stone pine, pierre: is een steen, steen pijn, ook Italian stone pine, Duitse Italienische Stein-Kiefer.
Uit Bock.
Gebruik.
Zo was het gebruik vroeger. (Dodonaeus) ‘De zaden verzachten de ruwheden van de keel en longen en genezen de oude hoest en de langdurige kwalen van de borst en zowel alleen genoten als met honig of met enige andere likking ingenomen en daarom zijn ze goed diegene die uitdrogen en de terende ziekte hebben, ze laten de verloren krachten en sterkte van het lichaam weerkeren en voeden of verkwikken het lijf en maken een dikke en redelijke goede gijl en geven veel voedsel, hoewel dat ze niet heel gauw of gemakkelijk in de maag verteerd worden. Daarom stoot men ze klein en men kookt en bakt ze met suiker in marsepein en koekjes om op het eind van de maaltijden met ander banket te eten.
Die pijnkerntjes zijn goed voor de nierzuchtige en verzoeten of bedwingen alle knagen van de blaas en de brand van de plas want ze verzachten de scherpte ervan en stillen de pijn en laten de plas gemakkelijk rijzen en zijn daarom goed diegene die met de steen en niergruis gekweld zijn.
Ze laten de vrouwen ook veel melk krijgen en vermeerderen het zaad en daarom verwekken ze de lust van bijslapen.
De gehele pijnappel met verse malrove gekookt, als Galenus zegt, en daarna met wat honig wederom opgekookt totdat dit alles tezamen zo dik wordt als honig is een bijzondere remedie en baat tegen alle gebreken van de borst en longen, laten alle fluimen en taaie vochtigheden lossen en gemakkelijk rijzen. Bijna hetzelfde betuigt Dioscorides ook.
Maar de pinocchato of pignaccato, een soort van marsepein dat in Italië zeer gebruikelijk is, is goed voor diegene die uitgemergeld zijn door het onmatig boeten van hun vleselijke lusten en vier druppels olie van pijnkernen in een ei gedaan en zo opgezwolgen vermeerderen de bijslapen lust en macht. Die olie warm gestreken op de leden die geraakt zijn (m.s.) of beven geneest die.
De groene pijnappels heel gedistilleerd eer ze hard worden doen hetzelfde en geven een zeer goed water om de rimpels uit het aanzicht te verdrijven en om te beletten het wijdt uitgroeien en groot worden van de borsten als men een linnen doek daarop legt die in dit water nat gemaakt is.
De longzuchtig of die door lange ziekte uitgemergeld zijn mogen hun woonstede nemen omtrent de bossen van de pijnbomen want die lucht is voor hun zeer goed.
Van dit pijnboomhout wordt as gebrand die weedas heet en tot vele dingen zeer gebruikelijk is.’
De zaden van deze den, de pignole of eetbare den, zijn een lekkernij. De zaden komen voor in gebak en worden gebruikt voor vulling van gevogelte. De boom en teelt kwam veel voor in de omgeving van Ravenna, Italië, en verder in Z. Europa. Met deze zaden dreven de oude Grieken handel met de Egyptenaren.
Teelt.
Zo was de teelt vroeger. (141, 164) ‘Deze boom begeert een zavelachtige, lichte en steenachtige grond en groeit omtrent de zeekant allerliefst en in zilte grond zoals bij Ravenna daar een groot bos van pijnbomen is die Pineta heet. Hij groeit meest van de kern die gezet moet zijn in warme landen in oktober of november en in koude landen in februari of maart in goed gespitte en goede aarde want sommige betelen het land daar hij op groeit zoals tarweland en hij doet deugt alles dat er onder gezaaid is. Hij zal langer leven is het dat hij dikwijls van de schors beroofd wordt omdat onder zijn schorsen vele kleine wormpjes groeien die het hout knagen en bederven. Dan als men hem zijn toppen afkapt zal hij nimmermeer vruchten dragen en zal kort daarna vergaan en niet meer uitbotten. Als de jonge spruitjes voortkomen dan moet men de kern die weer uit de aarde bot met de spruitjes er zo lang aan laten blijven totdat ze vanzelf afvalt. Sint Basilius zegt dat de bossen die van pijnbomen verbrand zijn in eikenbossen veranderen. Andere zeggen dat het ook in Teda of vetheid en wede verandert zoals de wilde pijnboom. En deze Pinus teda wordt in Italië op sommige plaatsen cembro genoemd.’
Historie.
(88, (1932) (417) Aan het voorkomen van deze boom in Griekenland zou niet getwijfeld worden omdat de Pinea verhoudingsgewijs laat vermeld werd. In Itali waar de boom naar alle waarschijnlijkheid gelijk spontaan optreedt was het gewas al in de oudheid bekend en werd, als vondsten van kegels uit Romeinse tijd in Triest en Pirana laten zien, door de Romeinen aangeplant. In Capitulare de villis werd het als pinos afgeschilderd, in de Karolingische tuininventaris van 812 is het afwezig. Wel kwam de boom voor in het Kloosters van St. Gallen in 820. De Heilige Hildegard, 1098-1179, had de Pinea in tegenstelling tot Pistacia, Cupressus, Phoenix, niet eenmaal als buitenlandse plant vermeld, zodat het gewas in de Duitse tuin van de middeleeuwen van weinig betekenis geweest zal zijn. Albertus Magnus kende de steenpijn niet en leerde die op zijn reis naar Rome kennen. Hij gaf, onder de naam Pinus, een uitvoerige beschrijving.
Bijbel.
Hosea 14: 9, ‘Ik ben als een altijd groene cipres, aan Mij is uw vrucht te danken.’ Er is geen eenstemmigheid over de ԧreen fir tree’ in Hosea, Ԣerosh raananՠin het Hebreeuws. De meeste verwijzingen in de bijbel naar dennen zijn die naar Pinus halepensis, maar hier in Hosea wordt naar zijn vruchten verwezen, dus waarschijnlijk een eetbare soort. Het zou zonder twijfel bekend zijn geweest in de tijd van Hosea.
Folklore.
De pijnkegel werd gezien als het symbool van het hart van Zagroeus die vernietigd werd door de Titanen, en wiens as gegeven was aan Semele, de moeder van Bacchus.
De boom was ook aan Bacchus gewijd, de begeleiders van Bacchus die aan de bacchanalen deelnamen droegen een staf die met wijnstokranken en klimopbladen waren omgeven, op het einde van de stok was een pinien kegel bevestigd.
De harsachtige stof uit de kegels liet de wijn goed blijven en gaf het een aparte smaak. Om die reden werd de den aan Bacchus gewijd.
Door de vele zaden die het krijgt was dit het symbool van vruchtbaarheid.
Dennenkegels werden veel afgebeeld, al in de Assyrische bouwkunst en andere bouwwerken. We zien ze op knoppen van wandelstokken en andere ornamenten. Dennenkegels in de antieke kunst werden vooral gebruikt voor sier van bronnen, zoals van watersproeiers en voor bekroning van gebouwen. In de Christelijke kunst waren de pinien oorspronkelijk het zinnebeeld van de levensboom waarvan de paradijsstromen uitgingen, onder andere in de kerk van Aken. In Paaskaarsen betekenden later 5 pinien de wonden van Christus. Symbool van vruchtbaarheid.
In sommige gebieden was de pijn ook opgedragen aan Pan omdat Pitys, een nimf die van hem hield, veranderd was in een den om te ontsnappen aan de aanvallen van Boreas. (de wind)
21. Subgenus Ducampopinus: Pinyon, lacebark en foxtail pines subsectie Balfourianae - Foxtail pines uit zuidwest Amerika.
Uit commons.wikipedia.org
Pinus longaeva, D.K. Bailey. (lange leeftijd) is een middelbare boom van 5-15m met een stamdiameter van 2.5m, uitzonderingen van 3.6 m diameter.
Oranje gele bast met dunne schalen aan de basis van de stam.
Naalden staan met 5 stuks in een kokertje, stevig en 2.5-4cm lang, diepgroen en witte banden aan de binnenkant, ze blijven het er langst aan van ene levende plant, kunnen er soms 45 jaar groen aan blijven.
Ovaal cilindrische kegels zijn 5-10cm lang en 3-4cm breed, eerst groen of purper en tenslotte oranje met vele dunne zaden.
Groeit in de White Mountains, het oosten van Californi. Er bleken daar verschillende exemplaren te groeien van meer dan 4000 jaar. Men noemt zelfs 4800 als oudste boom. Behoort tot de oudste boomgroep ter wereld. De oudste boom is de Great Basin Bristlecone Pine, een individu is er van 4,840 jaar en is het oudste levende organisme ter wereld. De oudst bekende boom heeft een bijnaam, Methuselah, in de Ancient Bristlecone Pine Forest of White Mountains bij Bishop, Californië. Het is 4,700 jaar oud wat gemeten is door een gat in de stam te boren. Zijn exacte plaats wordt geheim gehouden omdat een andere oude boom met de bijnaam Prometheus omgehakt werd in 1964. Het klimaat en de duurzaamheid van het hout bewaart ze al dood zijn nog een hele tijd zodat er 7000 jaar oude bomen zijn die naast levende staan. (Lewington and Parker, 37).
Bristlecone pine. Langlebige Kiefer, Langlebige Grannen-Kiefer.
Onbekende sectie.
Uit; http://www.pfaf.org/user/Plant.aspx?LatinName=Pinus+densiflora
Pinus densiflora Siebold & Zucc (dicht bloemig) boom van 2-35m hoog.
Naalden zijn 8-12cm lang en groeien in paren. Lijkt op Pinus sylvestris maar heeft langere en dunnere naalden die heldergroen zijn.
Roodbruin (rode den) is de bast van de jonge boom die later meer grijsbruin wordt.
Kegels van 4-7cm lang.
Komt uit Japan, Korea, China. Verschillende cv’ als de hangende en de kronkelende ‘Pendula’, de meerkleurig ‘Oculus Draconis’ en de meerstammige ‘Umbraculifera’. Ook bolvormende en compacte planten,
Japanse rode den. In Korea heet het sonamoo; dennenboom en symboliseert de Koreaanse geest. Wordt zelfs vermeld in hun volkslied, aegukga. Maar de plant werd hier gebracht door Japanse botanisten en heet de Japanse den.
Uit; http://thrxme.tumblr.com/post/129226471855/baikushevs-pine-is-a-coniferous-tree-from
Pinus heldreichii (Th. Von Heldreich, Duitse botanist, 1822-1902) boom van 25-30m met een stamdiameter van 2m.
Naalden in bundels van 2 en zijn 4.5-10cm lang en 1.5-2mm dik.
Kegels van 5-9cm lang en zijn eerst donker paars en bruin als ze rijp zijn.
Bosnische den komt uit Bosnië. Ook hier zijn compacte vormen van.
Een groot exemplaar groeit in het Pirin gebergte van Bulgarije. Bekend als de =Baikushevs den, die is 24m hoog en 22m in diameter en mogelijk 1300 jaar oud.
Pinus x schwerinii is een hybride van Pinus strobus x Pinus wallichiana en gevonden door graaf Schwerin in zijn park te Wilmersdorf bij Berlijn) ‘’Wiethorst, ‘(de origine vorm als heksenbezem is gevonden door Johann Wiering van Giesselhorst, Duitsland, combinatie van de namen wiet en horst). Een kleine opgaande vorm met fijne licht groene pluizige naalden met een zilveren onderkant.
Zou 15-20cm per jaar kunnen groeien
Geeft al op jonge leeftijd kegels.
Schwerin ‘s pine.
25. Subgenus Pinus – gele of harde dennen, Sectie Pinus – meest in Europa, Azi, uitgezonderd Pinus resinosa in noordoost N. Amerika en Pinus tropicalis in Cuba.
Pinus sylvestris, L. (van het bos) jonge bomen hebben een kegelvormige kroon, oudere bomen een meer schermvormige kroon en een lange stam. De onderste takken zijn afgestorven en zitten deels nog aan de stam vast. 25-35m hoog
De jonge bast aan de top van de boom is glad en grijsgeel van kleur en op oudere leeftijd wordt er een ruwe plaatvormige schors gevormd.
De grijsgroene naalden zijn gedraaid en kunnen tot 8 cm lang worden.
Jonge kegels zijn groen en kleuren later donkergrijsbruin, 8cm lang en zitten twee aan twee of in groepjes aan kromme steeltjes.
Het is een van de bekendste dennen en wordt over de gehele wereld gekweekt.
Zijn natuurlijk verspreidingsgebied is van de Schotse Hooglanden tot in Siberië en aan de M. Zee.
Naarmate je hoger en noordelijker komt wordt de kroon smaller en spitser.
In de bergen de boom van de bovengordel van het Piceetum. Het komt in het noorden tot de 70ste breedtegraad en zuidelijk tot de 40ste
Het is een twee naaldige soort die zeer lage eisen stelt aan de grond en een groot aanpassingsvermogen heeft, daarom is de soort zo algemeen buiten zijn natuurlijk gebied verspreid.
Hij is niet voldoende tegen de zeewind bestand. Het is een lichthoutsoort, in dichte bossen overleeft ze het niet. Het komt in het noorden tot de 70ste graad N. B. tegen het zuiden werd de 40ste graad nauwelijks overschreden, ook in N. Azië.
Groeit op zeer slechte gronden als arm droog zand en natte, zure veengrond. Bij ouderdom valt de bast op die in platen afschilfert. In Nederland was de boom voor 1500 onbekend, hoewel in vennen wel het kienhout voorkwam. Het werd in 1514 door de Graaf van Nassau weer ingevoerd die de Duitser H. Scaller uit Neurenberg liet komen om te kijken of de omgeving van Breda geschikt was voor de teelt van bomen. Het is nu de meest voorkomende boom van onze bossen. In de omgeving van Breda worden bossen met deze bomen mastbossen (mastboom is echter de naam voor Abies) genoemd omdat hier vroeger de masten van schepen uit gehaald werden. Het restant bestaat daardoor nu uit kromme en scheve bomen. De grillige vormen geven het bos een schilderijachtig effect.
De vliegdennen, die vaak zo mooi gevormd zijn, zijn ontstaan uit een natuurlijke uitzaai van de grove den.
Pinus sylvestris var. sylvestris. In het grootste deel van het gebied, van Schotland en Spanje tot centraal Siberië.
Pinus sylvestris var. hamata Steven. (haakachtig) Balkans, noord Turkije en Kaukasus. Blad is meer blauwachtig het hele jaar door en wordt niet doffer in de winter.
Pinus sylvestris var. mongolica Litv. Mongolië en omliggende delen van zuid Siberië en noordwest China. Blad is doffer groen en scheuten grijsgroen, tot 12xm lange naalden.
Pinus sylvestris var. nevadensis D.H. Christ. Uit de Sierra Nevada in zuidelijk Spanje (wordt niet door iedereen als een var. gezien). Kegels vaak met dikkere schalen.
Vormen.
‘Watereri,’ (Pinus nana) is een dwergvorm van de grote den, een vrij langzaam groeiende struik met intens blauwe naalden. Kan na vele jaren een bolvormige struik van 2m vormen. Deze cv. is gewonnen in 1887 in Duitsland.
Naam, etymologie.
(Dodonaeus) (a) ‘Al deze geslachten van bomen noemen we wilde pijnbomen omdat ze in het Grieks Peucae agriae en in het Latijn Pinus silvestris heten of, zo Plinius zegt, Pinastri en Pinaster zegt hij in het 10de kapittel van zijn 16de boek wat niets anders is dan de wilde pijnboom die niet zo hoog wordt als de tamme en van het midden af met takken begroeid net zoals de pijnbomen op hun top getakt zijn (in welke woorden kwalijk gedrukt plag te staan mira altitudine in plaats van minore altitudine) Pinos of Pinon, is de naam van een drank als bier dat van Aristoteles vermaand is.’
De grove den kan 570 jaar oud worden met een hoogte van 48m en een stamdoorsnede van meer dan een meter. Het zijn zon minnende en kalk-mijdende planten. Ze groeien zelfs op rotsen. Daar heeft de boom ook zijn naam aan te danken, Pinus: een naam van Theophrastus, wat berg of rots betekent. Waarschijnlijk is het woord afgeleid van het oude Griekse peuke: pijnboom.
Isidorus XVII 7.31: ‘Pinium autem aliam pitin, aliam Graeci peuke vocant, quam nos piceam dicimus, ex quo desudat picem.’
Pinus en Picea zijn in de spraaktaal vaak verwisseld, zo ook met Abies. Men leidt het woord ook af van pic-nus, picea noot. Of van bruinrood, de bastkleur, een woord afgeleid van Fenicië rood. Of het woord is verwant met Keltisch pen: hoofd of kop, de kroonvorm.
Dodonaeus (b) ‘Dan diegene die deze pijnbomen in het Grieks Pitys willen noemen zijn zeer bedrogen want met die naam hebben de Grieken (doch niet alle, maar onder diegene die van Arcadië alleen) de tamme pijnbomen verstaan, hoewel dat meest alle Grieken de rode dennenboom zo eigenlijk plegen te noemen. Uit alle redenen duidelijk genoeg blijkt dat de Peuce niet Picea, maar als Pinus vertaald moet worden. In het Frans pin sauvage.’
Dodonaeus (b) ‘De eerste soort van deze wilde pijnbomen wordt in Hoogduitsland Hartzbaum en Wilder Hartzbaum, dat is herst-boom en wilde harsboom genoemd, in het Latijn Pinus silvestris montana prior, dat is eerste wilde pijnboom, in Frankrijk, te weten in Languedoc en Provence, van vele elvo en alevo, maar in Spanje pino carax. Men zou deze soort voor de Pinus Idaea van Theophrastus mogen nemen, als haar vrucht langwerpig was daar ze korter en meer ineengedrongen is.’
Wilder Harzbaum bij Bock, wilder Zirnenbaum bij Kilian.
De naamgeving van deze groep is nogal eens verwarrend. (88, 1930, 88, 1942, 88, 1930)) ‘De den zucht en weent, kraakt en steunt. De den heeft het moeilijk. De pijn in zijn lendenen is ondraaglijk en uit zijn wonden druppelen harstranen. Pijnboom genoemd naar de harsdruppels die als tranen uit de stam vloeien, ook wel pijn. Pijn, Frans pin of pinasse, Engels pine, oud-Engels pin of pin-treow komt van Latijn Pinus en heeft mogelijk dezelfde basis als pituita: slijm, zie pituitary: vet, Grieks pimele: vet, Sanskriet pivas: vet, naar de gom die de pijn geeft. Vanouds werden er drie soorten onderscheiden. Megenberg onderscheidt; 1, Abies alba uit het hooggebergte als aller edelste omdat ze het witste en lichtste hout heeft, edelden. 2, Picea abies uit het middengebergte als Abies citrina met roodachtige hout. 3, Pinus sylvestris uit het laagland als Abies resinosa omdat ԭen er licht uit maakt.’ De namen worden, vooral in gebieden waar ze alle drie samenkomen, vaak verwisseld.
(d) Gewone, - grove, - of Noorse den, Engels Scots pine, komt daar veel voor. Ook daar is de eerste vermelding pas in 1731 door Miller. De Scots fir en Scots Pine zijn pas vermeld, volgens de Oxford English Dictionary, in 1797.
(e) Frans pin sauvage en pinasse, uit Pinus. Tot het woord Pinus behoort ook pinacea dat van Frans pinasse stamt en een boot uit dennenhout betekent. In 1598 verscheen ook bij ons dit woord pinnasse maar nu als pinas, als het woord voor een zeeschip of oorlogsbodem. Spaans pino, Portugees pinheiro en Italiaans pino.
Dodonaeus (f) Al deze soorten heten in het Hoogduits Wild Fichtenbaumծ Voor de naam Fichte of Feichte, zie Picea.
(g) Duitse Zabbe of Rabbelbaum. Deze volksnaam dekt voor een gedeelte andere naaldbomen met dennenkegels.
Dodonaeus (h) ‘Het miswas of gebrek van deze bomen waardoor ze een gans andere aard aannemen en heel vol vettigheid worden, zodat ze geheel als toortsen gebrand mogen worden heet in het Latijn Teda en in het Grieks Das en Dadion en in het Hoogduits Kinholtz. Al deze soorten heten in het Hoogduits Fuerenholtz, in het Nederduits vuerenhout of vuyrenhout als of men vuurhout zei omdat het door zijn vettigheid zo goed is om het vuur te ontsteken en daarom als ze in vochtigheid vergaan zijn worden ze pijntoorts genoemd en Teda in het Latijn of Taeda daar sommige zeggen dat weede en weedas van komt (in het Frans these en thi) of van de naam in Savoie auvia.
Onze voorouders gebruikten de boom en versplinterden het hout (Schleissholz) in spanen, (Spanbaum) en als Fackel, oud-Hoogduits Chien, midden-Hoogduits Kynefackel, gebruikten waarvan de vetste, harsrijkste stukken er uit gehaald of gespleten werden, oud-Hoogduits Ginnan, of eruit maalden, schroten: Chiwan, moesten en dat Chien noemden (Kien, Kiene, Kehnbom, Kienholz, Kiwer, Kune) en vandaar het Kiefer of Schalbaum noemden’. (zie Kiefer erbse onder Pisum) (Kientragend of Kien-fohre)
(i) De den wordt, vooral in het Duits wel Kiefer of Kienbaum genoemd. De naam Kiefer stamt uit het midden-Hoogduits en wordt gebruikt sinds de 16de eeuw. Het woord kwam de eerste maal voor in een Bijbel overzetting van Luther waar het in Jesaja 41: 19 heet: ‘Ich will in der Wuste geben Zedern, Akazien, Myrten und Kiefern’ (Kyfer heette het in oude tekst). De oorsprong van dit woord zou liggen in Obersaksen en Silezi. Het is samengesteld uit Kienfohre, waarbij Kien harsrijk hout betekent, vergelijk kienspaan. In N. Bohemen Kimfer. Kienhout is dan ook afkomstig vanuit opgravingen in vennen, Kien‑holtz. In vroeger Bosni geloofde men dat hout van dennen, het kienhout, een schutmiddel tegen boze geesten en heksen is. Om die reden worden er kruisen uit dit hout gemaakt die in de kleren ingenaaid worden. Ging men met een kind na zonsondergang naar buiten dan droeg men kienhout en een stuk brood mee. Kienhout mag niet met de voeten getreden worden of in het vuilnis geworpen worden. Kienhout mag men niet met beide zijden tegelijk aanpakken anders verscheen de pest (de pest werd als witwief in het volksgeloof voorgesteld) Zo die in een huis zou komen waar aan beide zijden verbrand kienspaan zou liggen zou ze daar geen levend wezen sparen. Waarschijnlijk is dit bijgeloof te verklaren naar de geur en bij het verbranden de sterke rookontwikkeling. Zo zou ook naar het volksgeloof rook van jeneverbes de boze geesten verdrijven. In de rol van levensroede zien we de den in Dalmatië op de dag van de onschuldige kinderen, 26 december, dat de kinderen met een dennentak licht geslagen worden dat behoedt ze voor ziekten en vooral huiduitslagen. (zie Juniperus)
Dodonaeus (j) ‘Al deze soorten heten, in het Hoogduits Wild Fichtenbaum, Kyfferholtz, Forenholtz of Fuerenholtz, in het Nederduits vuerenhout of vuyrenhout als of men vuurhout zei omdat het door zijn vettigheid zo goed is om het vuur te ontsteken en daarom als ze in vochtigheid vergaan zijn worden ze pijntoorts genoemd.
Pijn, pijnappel, pijnboom, oud Hoogduits pnboum, Angelsaksisch pnbam, Engels pine-tree zijn ontleend van Latijn Pinus.
De naam Fohre is veel ouder dan Kiefer. (In samenstelling met Kien werd het Kiefer) De oude Feuer-, oud-Hoogduits Fiur, oud-Noord Duits Fyr-, Farch, Fackel- Ferche en Feure bij Cordus, Fohra, Forha bij Hildegard, Forl of Furl, Furenbaum, Vorha, Foraha of Forha, verwant met Feuer, in het Engels als fir, midden Engels firre, oud-Engels furh of fyrh: vuur (Deens fyr) in oud Noord Duits/Zweeds als fura en furu. Vurenhout, midden-Nederlands vuren, vueren, vuerenhout, of vuerijn, midden Noord Duits Vuren en Oost Fries Furen. Ook in de Edda komt het woord fura voor de den voor. Is het woord verwant met de vurige Furin? De Engelse botanist Gerard verhaalt ons dat door zijn brandbaarheid de mensen het fire of firre woodde noemden. In oude dagen werd het firwood genoemd, omdat het de meest vlambare is van alle houtsoorten en zo vol gom dat het branden zal als een toorts. Splijt de stam van een jonge den in de lengte in kleine delen en laat de onderkant ongemoeid zodat je die vast kan pakken. Droog het dan in een oven. Verwant met oud Hoogduits fereh-eih, eik, Latijn Quercus (perquus) eik.
(Dodonaeus) ԍaar de eigen Griekse naam van deze wilde pijnbomen is Peuce en tot verschil van de tamme Peuce agria en daarom wordt het miswas van deze wilde pijnboom Teda pinea en niet Teda picea in het Latijn genoemd zoals Ovidius genoeg bewijst in Epistolis Herodum en zegt dat zijn hart brandt en braakte door liefde, min of meer als een toorts van een pijnboom, in het Latijn Pinea Teda, die ter eren van de Goden ontstoken plag te branden en in het 4de Fastorum zegt hij dat de godin Ceres toen ze haar geschaakte dochter zocht twee takken van deze pijnboom of Teda in plaats van toortsen ontstak. Tot bevestiging er van hoort ook hetgeen dat Vergilius in 7. Aeneidos vermaant dat men de pijnbomen in plaats van toortsen Գ nacht gebruikt op welke plaats Servius, de uitlegger van Virgilius, zegt dat men met het woord flagrantem Pinum niets anders dan Teda Pinea, dat is een pijntoorts, moet verstaan. Hetzelfde blijkt ook uit Catullus in Epithalamio en tenslotte uit Prudentius in zijn Hymnus cerei Paschalis.’
In the Merchant ‘s tale vertelt Chaucer in zijn Canterbury Tales; (1387)
‘In libertee, and eek in mariage
And with hire fyrbrond in hire hand aboute
Daunceth biforn the bride and al the route.’
De fyrbond is de toorts voor vrijheid en de trouwprocessies.
Shakespeare, pine, Merchant of Venice iv, 1,75;
Vondel, De Tortsen van Aalard Krombalck, en Tesselscha Roemers;
‘Vlecht hoeden en ontsteekt de toortsen van dit feest’. (de bruiloftsfakkels)
In de Amsteldamse Hecuba:
‘Tevens komen huwelijksgewijze de fakkelen voor uit.
Vondel, De Leeuwendalers;
‘Brengt vrolijk pijnloof, groene meien.’
Het woord is verwant met Feur, oud-Noors fura, Deens fyr of fyrre en verwant met Engels firm: hard hout, respectievelijk met Langobardisch fereha: eik. Germaans furhus brengt men samen met voor Germaans qrkus en Latijn quercus, (waarvan men een oude vorm als perquus aanneemt) dat eik betekent, vergelijk ook het oud-Hoogduits Fereeih: eik, en Vereh-eih. Opvallend is verder dat in Zwitserland Ferch een betekenis voor eikenhout is. Bij boomnamen is zoծ betekenisverandering niet zeldzaam, zoals we meer zien. In Beieren verschijnt de naam meest als Forchen en in Zwitserland meest als Forch. Dit zou betekenen, naar verschuiving van de eikennaam naar dennennaam, dat de inwoners vanuit een eikengebied naar een dennengebied moeten zijn gekomen en de naam van de in hun thuisland belangrijkste boom in hun nieuwe land overdroegen.
In plaatsnamen zien we de den ook als in Forchheim, Farchant en Kienberg.
(k) Een Zwitsers woord is Dahle, een woord dat als la daille in Freiburger Patois overgegaan is en in Zwitserland Dale of Thale. In plaats en oordnamen van Duitsland-Zwitserland komt dit woord af en toe voor, bijvoorbeeld in Dellen, Tellenbach, Telleren, mogelijk behoren ook de bergnamen Tellistock (Wallis) Dahlistock ook hiertoe. Ook het Engelse deal tree? (Thale, Noors Tall? dat met Dolde, oud-Hoogduits Tola, samenhangt, Dose, van Duits Daxn: twijg van naaldhout, vergelijk Latijn Taxus)
(l) Een oude naam die vrijwel uitgestorven is luidt Mantel. In het oud-Hoogduits is het als Mantala aan te wijzen. Dit is alleen nog van belang omdat het in vele plaats-personen-, oordnamen nog aan te wijzen is. Mantel, Mantlach (: dennenwoud) Mantelkam, Mandlau (Mantel-Au) Mandelbuhl en de Duitse familienaam Scheidenmantel, Zuckmantel en Mantler.
Mundel? met Mantel: randboom, Madelbaum of Mandelbaum.
(m) Tanne wordt de boom genoemd naar de naam Tanne uit het Schwarzwald. Verwant met Duits Ҥehnen: in de lengte groeien of gedijen, of verwant met Engels dun: donker, de naaldkleur, vergelijk het met dennen begroeide Schwarzwald.
(n) Of den of Tann, samenhangt met Denen? Vele spraakdeskundigen denken dat dit woord met de Denen samenhangt. Het oud Germaans heeft een daarbij behorend woord, tenar: vlakke hand. Van de andere Indo-Germaanse spraken heeft alleen het oud-Indisch een verwant woord, dhanu: zandbank of oever.
Het rijkst ontvouwt zich deze wortel bij de West Germanen en gaf woorden in de zin van vlakte. In het Germaanse noorden verschijnt deze naam als woordstam in de volksnaam van de Denen. De den is daarmee het woud van de vlakte in tegenstelling tot het woud van het gebergte. Het midden-Nederlands dan betekent een wouddal, een weinig bezocht en door bos omringde plaats, schuilhoek of leger van wilde dieren. Oud-Engels denn betekent hol, een leger, en oud-Engels denu: dal, is verwant met denen.
Den, in midden-Nederlands danne, komt voor in 1345. Daarnaast staat midden-Noord Duits Dan en oud-Hoogduits Tan: bos. Gaat men uit van een primitief Germaans dan-jo of dan-wo dat mogelijk verbonden is met Sanskriet dhan-vanas: vruchtboom, en Indo-Germaanse grondvorm dhanwa, Grieks thamnos: een bosje of struiken, dan kan men dit vergelijken met oud-Indische dhanvana: een zekere vruchtboom. Het woord is echter slechts continentaal Germaans.
De streek Denemarken bij Slochteren, en Denemarken zou er zijn naam van hebben.
Maar de naam den, tann wordt meer gebruikt voor Abies. Fichte meer voor Picea.
Toch is de den, Abies of Pinus, geen boom van de laagvlakte. Andere woordafleidingen zijn dan ook mogelijk. In het Engels betekent than: als, en then, damals, het zijn ruimtelijke toevoegingen. In de betekenis van zo nu dan, dan, is dan in de betekenis van daaruit, blijkbaar zijn er meerdere betekenissen in een begrip ingesloten)
In het Nederlands heet de boom den, dit is een meer algemene naam voor denachtige. Keltisch tann: eik, in oud-Britons en streeknamen komt het woord voor, Tanneton: eikenwoud, een gelijke Franse betekenis is tannois, nieuw Bretons tannouet, Italiaans taneto en Engels thanet. Zo zou ook de naam den verbonden kunnen zijn met eikenhout.
(n) De verwarring is groot en wordt nu compleet. Het woord green komt bij ons in 1658 voor en grenenhout in 1646. Het hout wordt grenenhout genoemd wat zijn naam te danken heeft aan de Scandinavische benaming grane, oud-Noorse grond: den, en zo genoemd naar de stekelige naalden, vergelijk graat. Leuchtboum van onze voorouders, ook Granholz.
Gebruik.
Zo was het gebruik vroeger. (16 141, 562) Ԏet zoals Dioscorides bijna geen merkelijk verschil tussen de Peuce en de Pitys stelt en zegt dat ze beide, te weten de wilde (en de rode dennenbomen) en tamme pijnbomen een geslacht zijn zo heeft hij die ook beide dezelfde krachten en werkingen toegeschreven. Daarom zal men de wilde pijnbomen in plaats van de tamme vrij mogen nemen en gebruiken.
De schorsen van beide pijnbomen, als Dioscorides te kennen geeft, zijn droog en tezamen trekkend van natuur, ze helen alles daar het vel afgewreven is, klein gestoten of gepoederd en erop gelegd, ze zijn ook goed tegen verbranding met schuim van zilver en wierook vermengt en genezen alle uitwendige of ondiepe zeren en met een was van Myrtus gemengd maken ze dicht en sluiten alle wonden en zeren van de tere leden en in de weke mensen die geen sterke dingen verdragen kunnen. Op het vuur gelegd en die rook van onder ontvangen laten de nageboorte voortkomen en laten de vrouwen eerder en gemakkelijker van kind verlossen. De bladeren van deze bomen gestoten of gewreven ontdoen en genezen alle ontstekingen en verhitting en beletten dat de verse wonden niet ontsteken of verzweren.
Die bladeren gestoten en in azijn gekookt verzoeten de tandpijn als men die met dit warm water spoelt of wast.
De Teda, dat is als deze wilde pijnboom in vetheid verandert, in stukken gesneden en dan in azijn gekookt verdrijft ook de tandpijn als men met dat water de tanden spoelt. Hiervan wordt ook een Spatha of spatel gemaakt die zeer geschikt is om de pessarium en smart verdrijvende geneesmengsels te bereiden. Die wordt ook gebrand en het roet die daarvan opklimt wordt verzameld en in tonnetjes bewaard om er de drukinkt mee te maken en om de wenkbrauwen daarmee zwart te verven en insgelijks ook om de scherpe knaging of smart van de kanten van de ogen te verzoeten of te genezen en tegen de kaalheid van de oogschillen en wenkbrauwen en tegen de druipende, lopende of tranende ogen, als Dioscorides betuigt.
De vettigheid die uit deze bomen vloeit is mooi, helder en welriekend en wordt hars genoemd en komt meest uit de schorsen of uit het hout, maar soms ook op de vruchten zelf welke hars zeer goed is tot vele dingen.
Uit het onderste van de grote wilden pijnboom worden vette plankjes gemaakt die nuttig zijn om het vuur te ontsteken en licht te geven.
Water van de groene pijnappels gedistilleerd eer ze beginnen hard te worden laat de rimpels van het aanzicht vergaan, maakt de borsten van de vrouwen stijf en vast en de natuur eng en belet alle vrouwelijke vloeden, als men daarmee stooft.
De Teda of stam van de verouderde wilde pijnbomen dient de inwoners van de Griekse zeekant en ook van andere landen zoals Duitsland en Bohemen voor toortsen want als ze ontstoken zijn branden ze zeer gemakkelijk en lang. En daaruit maken ze ook een soort van zwarte pek die ze gebruiken zoals wij het pek of teer en zoals andere de cederhars.’
De naalden van de den werden wel in beddenvulsel gebruikt, woudwol, omdat er geen ongedierte in voor kan komen zoals in stro. Dit beddenvulsel gaf een aangename geur die slaapverwekkend was.
Olie die van de naalden verkregen kan worden werd gebruikt als een middel tegen de motten en tegen tandpijn, reuma en een water die met baden en wassen kan worden gebruikt. Pastoor Kneipp liet zijn patiënten, die niet in het bos konden gaan wonen, een dennetje in een kuip in hun kamers zetten. Dennenappels, met andere ingrediënten waren bekend tegen hoest- en borstkwalen.
Dennennaalden baden worden nog gebruikt bij chronische reumatische aandoeningen en verhogen de stofwisseling. De naalden doe je in een zakje en leg dit in het warme water. Olie wordt gebruikt bij reuma, pijn in de leden en jicht. Net zo met de terpentinepleisters en harszalven die als ze opgelegd worden door verwarming goed werken. Zo oefenen de dennennaaldenbaden een gunstige werking op de huid uit. Inademen van de etherische olie wordt gebruikt bij catarre, ontsteking van de keel en luchtwegen, de bronchiën en zo ook bij hoesten. In een pan doet men heet water en daarin 5 tot 10 druppels van die etherische olie, een doek over het hoofd zodat de waterdamp zich door alle openingen verspreidt en verlichting brengt. Innerlijk werden deze etherische oliën in een gift van 3 tot 5 druppels met suiker ingenomen tegen vermelde ziektes, ook in omhullende gelatinepillen en als toevoeging bij hoestbonbons. Dennen, spar en lorkspruiten werden in afkooksels, 10 gram op een kwart liter water, gebruikt om het bloed te reinigen en afdrijven van het water.
Bier kan verkregen worden uit het uitgeperste sap van de jonge naalden en takken met een toevoeging van watersuiker en geroosterd brood. Dit werd wel gebruikt als een scheepsdrank. De Laplanders gebruikten de binnenste bast en het spinthout, die ze in verwarmd water weken, om dit te malen en mengen met meel om zo in tijden van nood er een brood van te bakken. Ook hadden ze opgemerkt dat bij scheefstaande bomen, die geregeld aan de oevers voorkomen, het hout dat naar de buitenkant is gekeerd een harde grondkant heeft. Hier maakten zij dan plankjes van die aan de voeten werden gebonden om zo over de sneeuw te kunnen lopen.
Het hout dient in ‘Altschein,’ dat is afnemende maan, gehouwen te worden dan droogt het beter en wordt lichter, ook komen er later geen wormen in.
Hars.
De hars wordt verkregen door aan de zuidzijde van de boom de bast te ontbloten in de lengterichting van de schors, waarna de afvloeiende hars afgetapt wordt en kan opdrogen. Die hars wordt gebruikt om er zeep en brievenlak van te bereiden. Uit die hars kan een teer verkregen worden die bij de scheepsbouw gebruikt werd en op het touwwerk werd gedaan bij het kalefateren, als wagensmeer gebruikt en om er vaten mee te dichten. Bij Plinius komen we het gebruik van houtteer al tegen. Dit werd gebruikt bij keelontstekingen en van buiten op de keel gewreven. Bij grote wonden werkt het nadelig Ook kan er terpentijn uit worden verkregen. Terpentijn en de door destillatie verkregen terpentijnolie wordt gebruikt voor het vervaardigen van zalven, pleisters, lakken, lijm en verfstoffen. Houtteer uit de den bezit een desinfecterend vermogen en doodt bacteriën en schimmels. Teerzeep wordt nog wel gebruikt bij het schapenscheren om de wonden mee in te wrijven en, zo gebruikten de mensen het ook bij zichzelf. De kien en terpentijnolie werd ook gebruikt bij reuma en jicht, terpentijnpleisters en harszalven werden ook zo gebruikt die verwarmen en geven de dennennaalden baden een goede werking aan de huid. Het inademen van de dampen van deze vluchtige olie werd gebruikt bij catarre, borst en hoesten.
Water dat gemengd werd met hars wreef men de nagels mee in, die werden dan mooi regelmatig. Men waste zich met een aftreksel van onrijpe dennenappels zodat de rimpels weg bleven.
Het blad produceert een snel en heet vuur. De met hars gevulde stobben kunnen ook als toortsen gebruikt worden en zullen een behoorlijke tijd branden.
Net als andere coniferen springt er van het hout vonken af waardoor het niet aan te raden is dit hout te gebruiken in een tepee of tent.
Het harsrijke hout geeft een sterk walmende vlam en daardoor krijg je kienzwart, (drukinkt).
(Dodonaeus) (o) ‘Alle hars wordt in het Grieks Rhetine genoemd en in het Latijn Resina, in het Nederduits herst, in het Hoogduits Hartz, in het Italiaans ragia, in het Spaans resina Hars is bekend als Resina communis of –alba. Hars, Duitse Weisses Harz, Harz: hard, of verhard, Fichtenharz, oud-Hoogduits Fliod; vloeiend, en Hartza of Harz, midden-Hoogduits Hart, Harsse of Harse, Waldolibanum, gelbes of weisses Pech. ‘De murwe hars heet ook Resina pina en in onze taal Rijnse hars. In het Frans heten ze allen resine, in het Italiaans rasa, raza en ragia of ook resina. Voorts heeft de allerdroogste de naam Colophonia gekregen omdat men het hier vroeger van het landschap omtrent Colophon plag te halen, zo Dioscorides schrijft, en met zo’n naam Colofonie is het hier te lande bij de gewone man bekend. Colophonie noemen sommige Pix Graeca, dat is Grieks pek.’
Dodonaeus (p) ‘Deze vochtigheid die nog vochtig en niet gekookt is heet in het Latijn Pix liquida en in het Grieks Pissa hygra, als Dioscorides zegt, in onze taal teer, in het Hoogduits Flussig-Theer, Weich Bech, flussig Pech, Radschmiere, Schiffpech, alsof men hier te lande week pek of murw pek zei, in het Frans poix foudre, in het Italiaans pece liquida, in het Spaans pez liquida en in sommige apotheken Kitran.’
Dodonaeus (q) ‘Hard pek, dat is teer, wat door het koken stijf geworden is wordt hier te lande gewoonlijk pek genoemd of eigenlijk steenpek, in het Hoogduits Bech, oud-Hoogduits Pech of Peh, midden-Hoogduits Peich, Schiffstheer, in het Italiaans peco secca, in het Frans poix seche, in het Spaans pez seca en in de apotheken Pix navalis, dat is scheepspek. In het Grieks heette het ooit Xera pissa en in het Latijn Arida Pix of Sicca Pix en van sommige ook in het Grieks Palimpissa alsof men zei Iterata Pix, dat is pek dat het vuur tweemaal gevoeld heeft.’ Tar of Ter, onze teer of tar, oud-Engels te(o)ru, vergelijk oud-Noors tjara of tyrr en dan tjaere: teer. Mogelijk is het woord verbonden met tree, ter: boom. Derva betekent in Litouwen kienhout en in Letlands teer. In Finland is het terva. Teer werd vooral uit naaldbomen gewonnen.
Gebruik van teer.
‘Allerlei pek en vooral het teer heeft kracht als het met honig vermengt ingenomen wordt, als Dioscorides en Galenus zeggen, om de borst te zuiveren en voor likking te strekken voor diegene die kort van adem zijn en met etter op de borst verladen. In het kort, teer of murw pek is goed vermengd in alle zalven die vermurwen, verzoeten en rijp maken, maar het dient meest van buiten en dan met honig gemengd vult het de kwade zweren en zuiveren die en met lange rozijnen en honig gemengd breekt en lost het de karbonkels en neemt weg de kwade kanten van de stinkende en rotte zweren. Hetzelfde is ook zeer goed gemengd bij de dingen die uitbijten en reinigen.
Dezelfde Dioscorides leert ons zwartsel verzamelen uit deze teer of murw pek, ontsteek in een nieuwe lamp wat teer en vat de rook in een aarden boven eng dekseltje maar onder met een gat, en laat het daarin staan branden en doe er zo dikwijls nieuwe teer bij tot ge genoeg zwartsel hebt. Dit zwartsel heeft een tezamen trekkende en scherpe kracht en dient bij de zalven daar men de wenkbrauwen mee bestrijkt en fraai maakt. Hetzelfde is ook goed om de wangen te bestrijken aan de plaatsen daar men haar wil laten groeien, dat is om de jonge mannen de baard te bevorderen en daarboven is het goed gestreken aan de kwade en lopende ogen en zweren ervan en heeft meest alle krachten van harszwartsel.
Men gelooft dat de Egyptenaren met het pek of teer van de wilde pijnbomen (als Bellonius schrijft of van pekbomen, als anderen menen) hun dode lichamen plegen te bewaren of balsemen (andere zeggen dat ze dat met de echte Cedria van de cederboom genomen plegen te doen) en dat daarvan een geneesding geworden is dat men Mumia noemt en veel acht om het gestolde bloed te laten stelpen als men van binnen gekwetst of gescheurd is.
De schippers bestrijken hun kabels met deze soort van pek en mengen het met een ander pek dat uit de aarde gegraven wordt op de bergen van Slovenië dat Pissasphaltoi of Pix fossilis genoemd wordt als of men graafpek zei, welk pek dat droog is met dit tegenwoordig teer vermengd wordt en weker en handelbaarder wordt, anders zou dit graafpek niet te gebruiken zijn’.
Hout.
Het harsrijke hout, grenenhout, wordt veel gebruikt voor masten, dwarsliggers, palen, houtskool etc.
Het hout bezit mooie roodbruine nerven en wordt gebruikt om er meubels van te maken, verder in de bouw en als timmerhout. In Sonnenberg, Duitsland, maakt men van dit hout speelgoed.
Transport.
Grenenhout werd in enorme aantallen gekapt en aangevoerd in de houthavens. Zo’n haven was er te Dordrecht waar het hout met enorme vlotten de Rijn afkwam. Ze werden dan in Duitsland gekapt en met rijnvlotten vervoerd. Dit waren drijvende houteilanden die 1000 schreden lang waren en 30m breed waarop 10 hutten stonden die aan 4500 arbeiders huisvesting boden. Voor zoծ grote reis was een grote hoeveelheid voedsel nodig. Zo ging er 40 000 ponden brood mee, 30 mudden groente, 15000 ponden gezouten en 1000 ponden gerookt vlees, 4‑6 ossen, 15 000 ponden boter en evenzoveel ponden kaas etc. mee. Er was dan ook een gezegde; voor een houtvlot zijn 300 000 rijksdaalders nodig, 100 000 voor het bos, 100 000 voor het water en 100 000 als onkosten. Zo moesten er al 30 000 guldens aan tolgelden betaald worden en was het geen gemakkelijk werk in de bochtige Rijn met al zijn ondieptes, bochten, eilanden, bruggen en scheepsmolens.
Bestuiving.
De stuifmeelkorrels die op de vrouwelijke bloesems terecht zijn gekomen vieren nu het hoogtepunt van hun bestaan, de bruiloft. Op het eind van de tak zit een harsachtige knop gewikkeld in het dunste aller papierachtige schubjes. Dit is de vrouwelijke bloem die haar opwachting maakt in de gedaante van een klein rood en knopachtige vormpje. De manlijk bloemen staan in bundels onder aan de jonge en krachtige takken. Die zijn zacht en donzig en geven zoveel stuifmeel als het zand der zee. De den bloeit zeer ongelijk, bij sommigen bomen komen alleen de manlijke bloemen in bloei en weinig vrouwelijke. Voordat voor de boom zelf de lente aanbreekt kan die wel 30-40 jaar oud zijn.
De wortels zitten tamelijk diep in de grond, een paalwortel met krachtige zijwortels en is daarom stormvaster dan de spar, maar lijdt meer door sneeuwval en ijsbreuk.
Sinds een paar honderd jaar wordt op de bodem door bodemroof, strooiselwinning, houtoogst en dergelijke overdreven oogst toegepast. Hierdoor treedt er op vele plaatsen bodemverschraling op en wordt van het oorspronkelijk loofhoutbos zijn ecologische plaats ontnomen. Door die verarming, vooral van kalk, ontstaat verzuring en worden die gronden nu beplant met den.
Men kan zich de vraag stellen of dit voor de den ook ideale gronden zijn. Mogelijk is het om die reden gevoeliger voor ziektes, zure regen etc..
Uit J. Strutt.
Vorm.
De den verschijnt als een sociale boom die in pure wouden is verenigd. De jonge den geeft eerst een conische groei met dunne takken die oprijzen vanuit de stam en bereikt een volle omvang van 70-100 jaar in geweldige opgaandheid. Oud heeft de den een spreidende vorm en is dan vlak getopt als de ceder, dan zijn de takken gedraaid in knoestige vormen. Door de schermvormige kronen staan ze niet zo dicht op elkaar en kan de wind en zon er doorheen breken, de grond droogt dus meer uit, hier groeien dus geen vochtminnende planten of schaduwplanten, wel hei. Hei en dennen, een eigen combinatie.
De den is een boom van regelmaat. Op regelmatige afstanden draagt de pilaar een krans van takken, die takken dragen ook weer kransen met aan de uiteinden een lange groene pluim die het een sierlijk voorkomen geeft.
De den groeit kaarsrecht omhoog. Als het in een bos groeit werpt de boom onderweg gestadig de onderste takken af zodat die alleen aan de top van enige armen voorzien is die in elkaar grijpen. Zo vormen die armen een groen dak, een reusachtige koepel die door ontelbare pilaren gedragen wordt. Het is een labyrint van stammen waarin je gemakkelijk zou verdwalen. Elke stam is gelijk aan de ander, even oud en even gegroefd, met vooral boven aan de stam een koperkleurige schors en wordt naar de voet toe donkerder van tint, gegroefd met onregelmatige plekken. Het bos tovert voor de ogen van de wandelaar duizend zuilen die in de verte ineenvloeien. Bij de diepe stilte of liever het fluisteren, het ruisen dat van het groene koepeldak neerdaalt, schemert het weifelende licht van schichtige zonnestraaltjes door het dak heen en tovert zonnige plekjes op de droge en knisperige grond. De lucht die je inademt is droog, zuiverend en versterkend, de frisse geur die je van de badkamer herkent.
De den heeft naalden, stopnaalden, die met zijn tweetjes in een kokertje staan. Door de wasbedekking hebben de naalden een lichtblauwe kleur die de boom een mistig aanzien geeft zodat die in een romantisch kleed gehuld wordt.
Een dennenheuvel tovert bij zonsopgang en ondergang een eigenaardig kleurenspel voor de ogen. Als de zon fonkelend achter een dennenboom zakt worden de sombere bladeren als door toverkracht in een kleuren fontein veranderd die zich als een brandende toorts te midden van het zonlicht uitspreidt. Witte draden van zilveren haren zwieren door die vurige omarming. Shakespeare meldt: ‘Wanneer van onder deze ondermaanse bol zij de trotse toppen der oosterse dennen in vuur zet.’ Pine, Merchant of Venice iv, 1,75 Pine, Merchant of Venice iv, 1,75;
‘Bedenk, het is de Jood, met wie ge u inlaat
ga eerder nog naar մ strand der zee en geef
de vloed bevel, dat hij in eb verander
daag eerder nog de wolf tot een verhoor
waarom hij մ ooi deed blaten om het lam
ԙou may as well forbid the mountain pines. Verbied veeleer de fiere pijn der bergen
To wag their high tops, and to make noise. Te schudden met de hoge top, te ruisen
Als hem de storm met vlaag op vlaag bestookt
Leg eer de hardste taak u op, dan dat
Gij մ hardste, dat bestaat, tracht te verzachten
Zijn Jodenhart.’
Anthony and Cleopatra, 4, 12 20: ‘Voor Caesar, die nu bloeit, de den, die boven Hen allen uitstak, staat ontschorst.’
Mythologie.
Het is een van de meest gebruikte bosbomen maar toch weinig of minder voorkomend in de sagen, Abies komt meer voor. Zijn verbinding met de mensen komt tot uiting in de Edda:
‘Ik ben van mijn verwanten beroofd als een grove den van zijn twijgen.’ In het Finse epos, de Kalevala, werd Otso gewiegd onder een zeer brede pijnboom.
(349) De boom zou in de Griekse mythologie ontstaan zijn toen Atys, een schaapherder, aan Cybele, de moeder der goden, eeuwige trouw zwoor. Hij werd door Macon gedood waardoor Cybele in een wanhoop viel die aan razernij grensde. Agdestes, volgens de fabel, bad Zeus om hem in het leven terug te roepen. De goden stonden enkel toe dat zijn lijk niet zou verrotten en in een pijn veranderd zou worden. De godin zocht de eenzaamheid en vond vermaak om in het lommer van de pijnbomen te rusten omdat diegene die zij zo bemind had, in zoծ’nboom veranderd was. Men vierde verscheidene feestdagen van Cybele en op de 21ste april, een rouwdag, sneed men een pijn waar een beeld van Atys aan hing en plantte die in de tempel van de godin. Ovidius vertaling van Vondel;
De ruige pijnboom, met zijn ongebonden loof
Kwam lest, en sloot den tocht, op ‘t eeuwig welbehagen
De moeder van de Goon, wien ‘t loof werd opgedragen
Want Athis, offerman van Cybil, lei tot straf
Veranderd in een boom, hier zijn menschheid af.’
Volgens een andere legende was Pinus (Pitys) een vriendinnetje van de bosgod Pan, een Griekse veld- bos- en herdersgod. Hij droeg horens, had bokspoten en ruige haren. Zijn vader was Zeus en zijn moeder de nimf Callisto. Boreas, de god van de koude noordenwind was hun vijand en als hij door het bos raasde dan verstopten alle nimfen zich. Op een dag werden ze door Boreas overvallen en Pinus kon zich zo gauw niet verstoppen en vluchtte voor de god het bos uit. De ijzige wind blies haar voort, Pinus werd beroofd van zijn fallus en stierf bijna. Cybele veranderde hem in een pijnboom die kegels draagt en wintergroen is, de winter weerstaat. Als Boreas door de bossen stormt dan wenen nog de pijnbomen dikke tranen die tegen de schors opdrogen. Die klaagt als Boreas erdoor vaart. Pan draagt een krans van pijntakken.
Poseidon werd door de Grieken bekroond met de takken van de zeepijnboom. De staf van Bacchus eindigde in een pijnappel en Aesculapius droeg dikwijls een pijnappel in de hand.
De Grieken en Romeinen hebben de pijnappel in de versiering van de bouworde gebruikt. De dichters hebben de pijn vaak bezongen. Vergilius Georg. II 437;
҅t juvat undantem buxo spectare Cytorum
Naryciaeque picis lucos.’
‘Soo valt het broederpaar hier sneuv’lend neer in ‘t stof
Als hooge dennen, die de bijl der hakkers trof’. Homerus Ilias.
Ovidius naar Vondel:
‘De ruige pijnboom, met zijn ongebonden loof
Kwam lest, en sloot de tocht, op ‘t eeuwig welbehagen
Der moeder van de Goon, wien ‘t loof werd opgedragen;
Want Athis, offermen van Cybil, lei tot straf
Veranderd in een boom, hier zijne menschheid af.’
Dennenbuiger.
De Istmus van Corinthos was een gunstige verblijfplaats voor bandieten. Alle reizigers tussen N. en Z. Griekenland moesten erlangs. Niet ver van de stad Corinthos huisde in een pijnbos de reus Sinis, de ‘Dennenbuiger.’ Hij vermaakte zich ermee om de top van een dennenboom omlaag te buigen en dan een argeloze voorbijganger even te vragen of die hem wilde vasthouden. Dan liet hij los en de helper werd de lucht in geslingerd om tegen de rotsen te pletter te vallen. Soms boog Sinis twee toppen tegelijk omlaag en bond zijn slachtoffers aan ieder van beide vast. Als hij dan losliet, waren de gevolgen nog afgrijselijker..... Theseus kwam en koos de laatste methode voor Sinis zelf. Na een geweldige worsteling lukte het hem, hij was wel minder sterk maar veel behendiger dan zijn tegenstander.
Zwavel.
Over de pijnbossen voert de wind goud glinsterende wolken van stuifmeel met zich mee, de regen slaat dit neer zodat vaak gele beekjes over de aarde ruisen. Bij bijgelovige mensen komen dan wel eens Bijbelse woorden over de lippen: ‘D҄e zwavelregen over ongelovigen.’ Zwavel was afkomstig van de duivel en dennen kregen op die manier een ongunstige naam. Dennen stonden onder invloed van de duivel. Sloeg de bliksem in de boom dan zou degene van wie de boom was binnenkort overlijden. Dit kwam maar zelden voor want de bliksem slaat zelden in hars bevattende bomen. Bewezen de heksenbezems in oude bomen dan niet dat daar Գ nachts heksen vergaderden? In die oude bomen woonden de boomgeesten, die huisden tussen stam en bast. Wanneer de stormwind door de kruinen blies kon je ze horen steunen en klagen, de boom weende dikke tranen die als kleverige druppels tegen de stam bleven zitten. Soms namen die boomgeesten vreemde vormen aan, dikwijls even vergroeid en vreemd als de boom zelf en leken van voren op een oud mannetje of vrouwtje, van achteren bleef het een boomstronk. Ze waren boosaardig en hadden er plezier in om de mensen te plagen en ziekten op hen af te sturen, speciaal jicht en reumatiek. Daar was ook een middel tegen, want wat de boom gestuurd had kon hij ook weer terugnemen. Men moest op Goede Vrijdag, wanneer de zon was ondergegaan, op zijn knieën om de boom kruipen en daarbij zeggen: Dennenboom help mij, de jicht die plaagt mij.’ Na enige tijd zou de boom verdorren en de jicht was dan verdwenen.
Het was in de oudheid een dodenboom omdat het na omgehakt te zijn niet meer uitspruit.
Folklore.
(88, 1930,) Ondanks zijn verspreiding zijn het toch meest alleenstaande dennen die aan volkssagen verbonden zijn. Zo groeit of groeide bij het dorp Kothen een den op bloedrode zandgrond, een grondsoort die alleen op die plaats voorkomt en den groeit daar naar beneden. Het zand heeft de volgende oorsprong: er zou tussen twee broers en heftige strijd ontbrand zijn zodat beiden om het leven kwamen. De boom zou een zelden voorkomende treurende den zijn, een pendula vorm.
Ook op het kerkhof van Jassen staat een oude den. Zijn top is verdroogd en ze draagt vijf toppen als de vijf vingers van een hand. Deze den zou op het graf van een zoon geplant zijn die zijn vader geslagen had en gelijk gestorven zou zijn. De hand die stijf bleef zou uit het graf gegroeid zijn. Men verhaalt ook dat bij het snijden de takken gebloed hadden.
Op een grote dennenboom bij Gmund (Duitsland) zat de heks Dull en wou hagel over de streek schudden, maar klokgelui verhinderde haar heksenwerk. Op Walpurgisnacht brandt men in Tirol de heksen uit (ausbrennen der hexen) Onder geraas en geluid van bellen, klokjes, pannen en gebas van aangehitste honden steekt men op hoge pijnboomtakken de sleedoorn, scheerling, rozemarijn en laat ze branden, men loopt met die brandende bos zevenmaal rond het huis en dorp en zo jaagt men alle heksen die nacht rondwaren, weg.
Als resten van een oude boom cultus zijn het waarschijnlijk zulke sagen die ergens duistere wezens in de den hebben wonen. Zo stond op de Anninger wei bij Wenen een grote den die algemeen bekend was onder de naam de brede den omdat het geheel schermvormig groeide. Het was eerst door een fee bewoond die de goeden beloonde en de bozen strafte, de boom had enige dwergen die haar bediende.
Bosgeesten maken hun verblijfplaatsen in een den, vooral in zeer oude bomen. Er is een legende van een kolossale den die groeide bij Tarssok in Rusland. Er werd gezegd dat die honderden jaren oud was en vele bliksemschichten weerstaan had. Dit was te zien aan zijn bastloze stam en kale takken. Tenslotte viel de boom in een felle windstoot. Maar zo groot was het respect en verering dat het landvolk voelde voor deze mooie oude boom, dat het geen winst wilden maken van de verkoop van het hout maar dit aan de kerk gaven.
Niet zelden zijn het heksen of de duivel die in een den hun woning hebben of onder zulke boom zich verzamelen. Elk gat en knot in de stam is een plaats waar de geesten naar de andere wereld kunnen komen, soms groeien ze en worden vrouwen als in Zweden waar in Smaland een beroemde schoonheid als lid van een familie geaccepteerd werd. Er was wat twijfel over haar afkomst maar ze deed haar deel in het werk en geen vraag over haar menselijke aard werd gesteld. Alleen vreemdelingen waren verbaasd over haar grootte en opvallende schoonheid en dachten, als ze luisterden naar de zoete tonen van haar stem, aan het zachte murmelen van de den. Alles ging goed tot dat er een knot uit het hout viel en de weg om naar het bos te ontsnappen open viel. De vrouw kroop in het gat en luisterde naar de muziek van de buitenwereld, de wereld van haar jeugd en dromen en, verlangend om daar weer te zijn, kromp haar lichaam ineen tot een klein elfje. Met een lach en een traan keek ze naar haar huis van de laatste jaren, zei vaarwel en was voor altijd verdwenen.
Bij Pangel staat zo’n heksenboom waar de heksen met St. Jansnacht onder dansen. Ook bij Pleiskirchen staat een heksen den waarvan nog de stok te zien is. Hier hadden de heksen hun dansplaats.
In delen van Westfalen gelooft men dat onder de den die knispert (een den met heksenbezem erop) een schat begraven zou zijn die zo diep in de bodem ligt als de knisperende tak boven de grond is.
Christelijke folklore.
Omdat de boom midden in de winter nog groen is te midden van sneeuw en ijs en omdat ze haar takken rondom de stam verheft waaruit later kleine kruisen ontstaan was dit het begin van een fabel:
De krijgsknechten gingen naar de tuin van Pilatus om een boom te halen die voor het kruis geschikt zou zijn. Een slanke den hief trots zijn hoofd op naar de wolken. De soldaten legden de bijl aan zijn wortels en al snel viel de boom op de grond, in twee stukken gebroken. Snel timmerden ze daaruit een kruis en sleepte die naar de Heer om hem die voor de voeten te werpen. En de Heer nam geduldig de dennengalg op en ging zwijgend op weg. Ter herinnering aan die vernedering spruiten van die tijd af aan de knoppen van de den kransvormig uit en beelden de bovenste een kruis uit. En de Heer gaf hun het voorrecht om het jaar door een altijdgroen kleed te dragen. Het hout waar eens Jezus bloed langs was gedropen drupt nog steeds. Ook bleef ze daarna eeuwig groen zelfs te midden van ijs en sneeuw als herinnering aan het lijden, terwijl de boom er ook zijn trotse houding door kreeg. Symbool van berouw. Omdat ze altijd groen is werd het een symbool van hoop en bestendigheid.
Symbool van perfectie, naar de vorm.
Bij de Roemenen is de den een vervloekte boom. Het zou daarom zo knottig groeien omdat de nagel waarmee Jezus aan het kruis geslagen was van dennenhout afkomstig was.
Naar het geloof van de Portugezen (het handelt hier wel om P. pinaster) zou de den naar een andere reden vervloekt zijn. Toen de maagd Maria naar Bethlehem ging vervloekte ze dennenappelen omdat die in het voorbijgaan, door de warmte, zich openden en lawaai maakten en haar daardoor verraadden. Ook in Finland zijn legende over de oorsprong van de den bekend. Het heet dat de den uit het bloed van de verlosser ontstaan zou zijn, op andere plaatsen uit de melk van Maria of aan het water waarmee de bloedende wonden van Christus gewassen zouden zijn.
Heiligen.
In het christendom wordt de H. Christoffel met een uitspruitende pijnboom voorgesteld. Het is de den die St. Christophorus als staf gebruikte toen hij, in zijn voorchristelijke tijd als Offero, de zwakken en kleinen over de ruwe rivier droeg en zo Christus over bracht. Als reus stond hij versteld dat een zo groot gewicht kon huizen in zo’n klein ventje. Christus vroeg hem zijn staf in de grond te steken waar het zou bloeien als een voorteken van zijn diensten. Hij deed dat en de staf barstte in bloei en vrucht want het was een pijnappel. Zijn donkere geest werd verlicht en begreep dat hij geen gewone mens had overgedragen, knielde en aanbad de Heer, nam de naam aan van Christophorus of Christusdrager, leefde en stierf met de geur van heiligheid en werd onder de Heiligen verzameld.
Bij Winau in Zwitserland stond een den met een Mariabeeld. Als daar een zeker kind voorbijging vond die zonder te vragen enige zilveren munten. Toen hij ouder werd stegen de munten in waarde en eenmaal stond daar een vreemde vrouw met witte huid, rode mantel, rok en kousen en hield een rode zak vast die ze schonk aan het kind, de tas was zwaar en het kind geloofde dat die met geld gevuld was. Hij vertrok snel en na een poosje keek hij om maar toen was de vrouw plotseling zo verouderd dat hij verschoot, de tas liet vallen en verder liep. Men zag de vrouw daarna niet meer en ook geen geld en de boom werd tenslotte omgehakt. Dit gebeurde allemaal omdat het kind niets durfde te vragen.
Bij Ahorn, Coburg, was een beeld van de Maagd op wonderbaarlijke manier verborgen in een den, maar ze maakte zichzelf bekend aan een priester. Die vroeg de kerk om daar een kerk te bouwen.
Op de Bichelber, in de Opperpaltz, staat de kapel van de Moeder Gods aan een mooie dennenboom ‘Mutter Gottes am schonen Tanner.’
Het is al meer dan driehonderd jaar geleden dat een zekere Hans, een ridder, naar zijn vriend, de priester Rickenbach in het Zwarte Woud, vluchten moest. Eens dat hij in het woud jaagde hoorde hij gezang dat uit een dennenboom klonk. De boom was hol en binnenin vond hij een Mariabeeld. Een kapel werd daar gebouwd.
De grote den bij Landeck, Tirol heet ook Ԥe heilige boom. Daar hing een Mariabeeld. Niet ver daar vandaan stond een eenzame hoeve. In het jaar 1265 keerden de bewoners, na de arbeid, naar hun hoeve terug, toen de meid hen verschrikt tegemoet liep en vertelde dat hun beide kinderen gedurende hun afwezigheid door een wolf en beer geroofd waren. De ouders gingen naar de dennenboom en smeekten de Moeder Gods dat ze de kinderen terug zou schenken. En zie! Daar kwamen de wilde dieren en legden de kinderen ongedeerd voor de voeten van hun ouders. Tot dank lieten ze een kerk bouwen die in 1270 voltooid was.
Een vermaarde den stond bij Thann, in de Elzas. H. Maternus had een staf met een ring van de H. Theobald. Op een avond kwam hij bij gemelde den, zette zijn staf tegen de stam en klom op de boom en sliep in. Doch zie!, Anderendaags waren zijn staf en stam innig vergroeid. Ter herinnering aan dit wonder werd de bedevaartsplaats van Thann gesticht
Te Krain, 1300, sprak een Mariabeeld, in een pijnboom verborgen tot een priester. In de nabijheid werd een kerk gebouwd.
In oude tijden, toen te Sebnitz (Saksen) maar een paar huizen stonden, reikte het woud tot aan de huidige brugmolen. In dit woud murmelde een helder watertje, de woudbron. Daar groeide een machtige pijnboom waaraan een Mariabeeld hing. Het deed wonderen. Toen later het woud uitgeroeid werd verplaatste men het beeld, de Schone Marie, naar de kerk. Vroeger zou ze wel eens gehuild hebben. Men vertelt dat de katholieken van het naburige Bohemen voor dat wonderbare beeld het grote Thomaswald zouden willen geven. Ook zouden zij het tegenwicht in goud willen betalen en de straat op Einsiedeln van de grens tot aan Hammermuhle met zilverthalers willen beleggen. En toch hebben zij de Schone Marie niet gekregen.
Op zekere plaats had Martinus een tempel van de heidenen omvergeworpen. Tevens wilde hij een hoge pijnboom vellen die de duivel was toegeëigend. De heidenen verboden hem zulks te doen en een van de stoutste sprak: ‘Hij schijnt groot vertrouwen in uw God te hebben, welnu, wij zullen de boom omhakken op een voorwaarde, gij zult de vallende boom tegen houden, op uw schouders nemen en wegdragen.’ Martinus aanvaardde het voorstel. Zij bonden de voeten van de heilige aan elkaar vast, opdat hij niet zou weglopen, en kapte de boom. Martinus stond daar als een beeld zonder zich te verroeren. De boom begon te wankelen, zich te buigen, Martinus, die zag dat de boom met veel gedruis naar hem toe viel, hief zijn armen op en maakte het kruisteken. Terstond keerde de boom zich om naar de andere zijde en verplette bijna de heidenen die verbaasd toekeken. Die werden christenen.
Oude bomen.
In ons land stond er een oude den die onder de naam adelden bekend was bij Randebroek, bij Amersfoort. De duizendjarige den te Wolfheze, gemeente Renkum, had een omtrek van 4.30m. Die is eind mei 2006 omgevallen en was tussen de 355-405 jaar oud. Op het landgoed ‘t Laar te Ommen was er een met meer dan 3,50m. stamomtrek.
Een bekende pijnboom stond er aan de straatweg van Bielefeld naar Moorbach die een omvang had van 6m en bijna 50m hoog was. Aan de zuidelijke afgang van de Mont Blanc tussen Pre Saint Dizier en Dolone stond er een die bezocht werd door alle reizigers die Zwitserland vroeger aandeden en geitenstal genoemd werd. Deze methusalem was meer dan 5m in omtrek.
In Zweden staat een 700-jarige boom.
26. Subgenus Pinus - yellow or hard pines, subsectie Pinus - meest in Europa, Azi, uitgezonderd Pinus resinosa (gomachtig)(noordoost N. Amerika en Pinus tropicalis in Cuba. (tropisch)
Uit J. Banks.
=Pinus mugo, Turra. mugo of mugho is de oude Tiroolse naam voor de bergden. (Pinus montana, Mill. Pinus pumilo, Hanke.) Is beschreven in 1779.
Er zijn 2 subsecties; Pinus mugo subsp. mugo Zenari in het oosten en zuiden van het gebied (zuid & oost Alpen, Balkan schiereiland), een laag struikachtig, vaak veel vertakte plant van 3-6m met symmetrische kegels. Legfhre.
Pinus mugo subsp. uncinata (hakig of gekromd) in het westen en noorden van het gebied (Pyreneen noord tot Polen), een groter en verder gelijke plant van 20m met asymmetrische kegels. Ze integreren vaak, (hybride subspecies rotundata) in de westelijke Alpen en noordelijke Karpaten. Spirke, Hakenkiefer of Aufrechte Bergkiefer.
Sommige botanisten behandelen de westerse subspecie als een afzonderlijk soort, Pinus uncinata, anderen als een var, Pinus mugo var. rostrata. (snavelvormig)
In de Alpen komt de var. mughus op 1400‑2000 m. voor en vormt daar een natuurlijke barrire tegen lawines en aardverschuivingen.
Groeit vrijwel overal.
Opgaande struik of boom met bochtig omhoog groeiende, buigzame takken en bruinachtige, niet behaarde twijgen.
Knoppen zijn langwerpig/eirond en kort toegespitst, sterk harshoudend.
Naalden met 2 in een bundel, dik en tamelijk stijf, dicht bijeen staand en 3-7cm lang, glanzend en een beide kanten groen.
Kegels zittend of zeer kort gesteeld, horizontaal afstaand en na het openspringen schuin naar beneden gericht, 3-7cm lang met scheve voet, glanzend, kegelschubben met schildvormige verdikte top waarop zich een min of meer haakvormige navel bevindt waaromheen een zwarte ring zit, navel zit niet in het midden van het schild, gevleugelde zaden waarvan de vleugel 2-3maal zo lang is als het zaad.
Lyrisch.
De bergpijnboom groeit op de sneeuwgrens, de grens van de strijd van het woud met de hemelse machten. Daar vormt zich de boomgrens en hierboven krijgt het bos zorgen, daar raakt de top verwondt, verdort of wordt afgebroken. De bouw wordt gedrongen en de wortels worden beter zichtbaar. De bomen grijpen machtig en vol in de grond alsof ze een stevige verankering zoeken. Al gauw wordt de boom even breed als hoog totdat die tenslotte meer langs de grond groeit dan in de hoogte. Op hen wordt door hemelse machten de stempel van bergboom gedrukt. Van zulke bomen zijn de takken in de heersende windrichting gebroken en zijn door de wind geschoren.
Gewoonlijk ontbreekt de kruin en soms hebben opgerichte zijtakken de leiding overgenomen en ontstaan er veel kruinige, zogenaamde kandelaber-bomen. Hieruit ontstaan de bergdennen die eigenlijk niets anders zijn dan dennen die zich aangepast hebben aan het klimaat. Dat klimaat dat geen den duldt en zo krijg je op de grond liggende pijnbomen die de boomgroei opgegeven hebben en tot struikvorm geworden zijn en zo honderden jaren oud kunnen worden.
Onregelmatigheid in zaadvorm is zijn overlevingskans, aanpassen naar lagere en hoger gelegen gebieden. Vandaar dat de bergden uit zaadvorm nogal variabel tevoorschijn komt. De bergpijnboom stelt zowel fysisch als chemisch lagere eisen aan de grond, is een uitstekende bodemverpleger en goed tegen de zeewind bestand. Hij heeft bij de bebossing, vooral duinbebossing, voornamelijk waarde als bodemverplegende soort.
Deze conifeer is geschikt voor kleine tuinen, rotswerk en hellingen. Het worden bossige struikjes met gedraaide en onregelmatige gespreide takken.
De winterknoppen van alle mugovormen zijn met een harslaag bedekt wat een mooi effect in de winter oplevert. Hun rijpe kegels zitten op een aangename plukhoogte. In het woud van naalden vallen de stevige takken goed op. Ze steken af tegen het donkere groen met een matglanzende zwartheid. In het voorjaar rijzen de groenzilveren kaarsen op tussen het donkere lover en ontsteken de voorjaarsgloed in de natuur.
Naam, etymologie.
(Dodonaeus) (a) ‘De derde soort is in het Latijn Pinus montana tertia of Pinus silvestris tertia genoemd, dat is derde bergpijnboom en van de Italianen mugo. Dan ze mag met recht in het Grieks Chamaepeuce, dat is lage pijnboom heten, nochtans verschilt ze veel van het kruid Chamaepeuce.’
(b) De liggende bergvormen werden van Pinus sylvestris niet onderscheiden.
Bergden, Duitse Bergkiefer, Bergfohre, Alpenfohre, Hakenkiefer, Legholz, Legkiefer, Legfhre.
Kneeholz, Kneikholz, Kneeholz, Krummholz, Engelse knee fohre of –pine, naar de sikkelvormige gebogen takken, Frans heeft pin a crochets; haak, ook pin des montagnes, Engels mountain pine of drooping coned pine.
(d) Sikkelvormige takken, Serpe, slappe of latschen stam, Latsche, Latschenkiefer
(e) Gebruik, Drosenbaum.
(f) Naar het Slavische Bor als Barzachholz.
(g) Naar Gran, (zie Pinus cembra) Grunholz.
(h) Verwisseling met Arle en Arven, als Zerm of Zerbelstaude.
Dennenappel.
De vruchten van den of spar heten allemaal gelijk dennenappel, in midden-Hoogduits Pynappel of Tanapphel.
Bij de lage dennen kan je gemakkelijk een dennenappel nemen omdat die laag zit. Van een dennenappel kan je in mei/juni goed zien hoe de zadennerven zich ontwikkelen. Bij het doorsnijden van een dennenappel begint, onder invloed van het zonlicht, de nervatuur zich langzaam af te tekenen. Vlak na het doorsnijden is de nervatuur eerst wit en langzaam ontwikkelen er zich allerlei lijnen op als bij een negatief.
In de kerstfeesten van de Harz, die bekend staan als Hubinchenstein, komt het voor waar men dennenappels verzamelt en die verzilvert. Dat komt omdat lang geleden een arbeider ziek werd en zijn vrouw en kinderen achterliet zonder eten en vuur. De vrouw klom op de Hubinchenstein om dennenappels te rapen die ze mogelijk ook verkopen kon zodat ze weer een dag te leven had. Toen ze het woud binnen kwam naderde er een vrolijke oude man met een lange baard die haar op een den wees die volgens hem de beste dennenappels zouden hebben. De vrouw bedankte hem en toen ze de boom bereikte vielen er zoveel kegels naar beneden dat ze er bang van werd. Haar mand was buitengewoon zwaar, ze kon er nauwelijks mee thuiskomen. De reden daarvoor was gauw duidelijk, toen ze de mand leegde zag ze dat de dennenappels van zilver waren.
Sage.
Volgens een oude legende zou dit merk op de oppervlakte op een hand lijken. Dit zou de hand van Christus zijn die het als een teken van zegen aan deze bomen zou hebben gegeven omdat het zijn moeder schaduw zou hebben verleend op hun vlucht voor Herodotus soldaten.
Zaden.
Dennenappels worden ook wel knup genoemd en kunnen verzameld worden om als brandstof te dienen, in natuurkampen worden er wel vuren mee gestookt. Ze kunnen een behoorlijke lengte bereiken, de edelden wel 30 cm en gebruikt voor kerstdecoratie. Met droog weer gaan de schubben uit elkaar en bij vochtig weer sluiten ze zich, iets wat in ons land wel eens moeilijk te zien is. De zaden zijn gevleugeld, de bruine huid ziet eruit als een insectenvleugel. Als de dennen rijp zijn vallen de zaden eruit en de vleugel helpt hen om met de wind mee van de moederplant gedraaid en gewerveld te worden.
De zaden worden door verschillende dieren gegeten, waaronder ook verscheidene vogels, als de specht en de vogels die tot de kruisbekfamilie behoren, die snavels van de laatste zijn kruisgewijs gevormd, zodat ze zo de zaden eruit kunnen breken.
27 Subgenus Pinus – gele of harde dennen, Sectie Pinus – meest in Europa, Azië, uitgezonderd Pinus resinosa in noordoost N. Amerika en Pinus tropicalis in Cuba.
Pinus nigra, Arnold. (zwart) de zwarte den heeft tot 15cm lange donkergroene naalden met 2 in een kokertje en een zwart/grijze schors. Ze onderscheidt zich van de gewone door de tot 17cm lange, donkergroene en zeer stijve naalden .
Dit is vermoedelijk de taaiste van de Europese dennen. De boom kan nog verplant worden als het vele meters hoog is en groeit op klei, kalk, losse zand of andere gronden.
De typische vorm is met vele korte en stevige twijgen en een dichte, donkere kroon van naalden. De zwarte wordt een 35m hoog met een kegelvormige en dichte kroon, vaak meerstammig.
Is bestand tegen droogte rook, wind en zeewind, vorst droge en arme zandgronden en wordt daar geplant waar P. sylvestris niet meer wil groeien.
Kan tegen de 1000 jaar oud worden. Komt uit Midden en Zuid/Oost Europa, Klein-Azië en het Atlasgebergte in noordwestelijk Afrika.
Naam, etymologie.
(Dodonaeus) ‘De tweede noemt Clusius grote Oostenrijkse wilde pijnboom en die is tweevormig, de eerste heeft een mooiere recht opstaande stam, effen schors en grotere vrucht en heet in Oostenrijk Weisse Ferent, in het Latijn Pinaster primus Austriacus en de ander heet Schwartze Ferent, (P. laricio) in het Latijn Pinaster secundus Austriacus. De Hongaren noemen beide vad feny en kz feny dan de witte soort verschilt niet veel van de voorgaande grote Spaanse en daarvan maken ze latten en staken om de wijngaard mee te onderzetten. Van de zwarte worden planken gezaagd.’
Zwarte den, Duitse Schwarzkiefer, Engelse black pine, naar de donkere schors.
Ondersoorten.
Zwarte den wordt veel in bossen aangeplant, ondersoorten zijn bestand tegen zeewind en groeien daardoor in de duinen.
Uit F. Kohler, www.BioLib.de
Pinus nigra subsp. nigra in het oosten van het gebied, Oostenrijk tot centraal Itali en oost tot Turkije.
Een andere den die we vaak in de duinen aantreffen is de Pinus nigra subsp. nigra var. nigra, Austrian pine, Oostenrijkse den, (heette vroeger var. Austriaca (uit Oostenrijk) Het grootste verschil zit hem in de vorm. De slanke Italiaan en de dikke Oostenrijker. De Italiaanse groeit ook sneller dan de minder vertakte Oostenrijker. Die laatste is afkomstig uit Calabrië en Corsica waar het 45-60m hoog kan worden.
De Oostenrijker is in zijn natuurlijke verspreidingsgebied een waardevolle soort als pionier houtsoort op droge karstplateau ‘s en is nog beter tegen zeewind bestand dan de Corsicaanse. De Oostenrijker is in 1870 bij Schoorl voor het eerst uitgezaaid en is sindsdien de meest geschikte boom voor de duinbebossing.
Beide soorten, die lage eisen aan de grond stellen, zijn ook geschikt voor groepsgewijze menging in het grove dennenbos. De Oostenrijker heeft meer last van konijnenschade dan de Corsicaan.
Pinus nigra subsp. nigra var. caramanica, (Karaman een stad in het zuiden van Turkije) Turkish black pine, Pinus nigra subsp. nigra var. Pallasiana, (Duitse botanist Peter Simon Pallas, 1741-1811) Crimean pine.
=Pinus nigra subsp. salzmannii var. corsicana ( subsp. laricio) (uit Corsica) Corsican pine, Calabrian pine, Corsicaanse den die wat sneller groeit en lichtere naalden heeft. Pinus nigra subsp. salzmannii (Duitse botanist Philipp Salzmann, 1781-1851)in het westen van het gebied, van zuid Itali tot zuid Frankrijk en N. Afrika. Pinus nigra subsp. salzmannii var. salzmannii Cevennes black pine, Pinus nigra subsp. salzmannii var. mauretanica, (uit Mauritanië) Atlas bergen, black pine.
Naam.
Voor var laricio. In Oostenrijk heet het Lerchekiefer, Schwarzfohre of –kiefer, Engelse larch pine, Corsican of Calabrian pine.
28 Subgenus Pinus – gele of harde dennen, Sectie Pinus – meest in Europa, Azië, uitgezonderd Pinus resinosa in noordoost N. Amerika en Pinus tropicalis in Cuba.
Uit en.wikipedia.org
Pinus thunbergii Parl. (Zweedse botanist en leerling van Linnaeus Carl Peter Thunberg die Nederlandse kolonies bezocht, 1743-1828) de Japanse zwarte den wordt een 35m groot met een brede kroon, bij ouder worden komt het vaak scheef te staan.
Deze boom komt in Japan voor in grote wouden en ook in China. Werd in Japan als heilige boom bij tempels en ook in straten en tuinen geplant. Ook wel gebruikt als dwergboom, bonsai.
De Japanse zwarte den werd geïntroduceerd door Veitch in 1861. Deze Japanner komt veel overeen in vorm met onze Europese zwarte den.
Japanse zwarte den, Japanese black pine, Japanische Schwarz-Kiefer. In Japan kuromatsu.
30 Subsectie Ponderosae - Centraal Amerika, Mexico, westelijk N. Amerika en zuidwest Canada.
Uit J. Banks.
Pinus ponderosa, Douglas. (zwaar, log, het hout) (Pinus rigida, Mill.(stijf, onbuigbaar) de westerse gele pijn groeit vanaf Canada tot Mexico oost naar Z. Dakota en Texas. Ook deze boom werd gentroduceerd door Douglas in 1827.
Groeit op verschillende hoogtes en op droge plaatsen.
Het loof is variabel zelfs aan dezelfde boom, de naalden kunnen in bundels van 2 zowel als in bundels van 3 staan. 4 subsecties. Pinus ponderosa subsp. ponderosa, Pinus ponderosa subsp. benthiama, (Engelse botanist Georg Benthiam die met Hooker in Amerika planten verzamelde) Pinus ponderosa subsp. brachyptera, (korte vleugels) Pinus ponderosa subsp. scopulorum.(op rotsen of klif)
Naam.
Westerse gele pijn, Duitse Gelbkiefer, Gold-Kiefer, Engelse western yellow pine, pitch pine, bull of trucker, ponderosa pine.. het eerste beschreven door David Douglas in 1826, bij het tegenwoordige Spokane, oostelijk van Washington.
Gebruik.
De pitch pine levert het Amerikaans grenenhout dat hier vroeger veel gebruikt werd en door zijn harsrijkheid een grote weerstand tegen bederf had. Hierdoor was het hout direct na verwerking moeilijk te verven en werd vaak geolied en voor vloeren, deuren en kozijnen als blank hout gebruikt. Het is het hout van de oude druivenkassen dat na sloop, na een 40 jaar gebruik, zo weer dienst kan doen. Het hout is in grote afmetingen verkrijgbaar en werd gewoonlijk als lange zware balken geïmporteerd.
33. Sectie Trifoliae – Amerikaanse harde dennen, Subsectie Australes – N. Amerika, Centraal Amerika, Cariben.
Uit Mary Vaux Walcott.
Pinus taeda, L. (harsboom, naam van Ovidius) wordt 30-35m hoog met een diameter van 0.4-1.5m, soms 45m.
Naalden staan in bundels van 3, soms gedraaid, 12-22cm lang,
Groene kegels worden lichtbruin en zijn 7-13cm lang en 2-3cm breed.
Es een den uit het oostelijk deel van de VS. Snelle groeier met belangrijk geelwit hout.
Naam, etymologie.
De naam loblolly betekent een lage natte plaats, hoewel ze er niet aan gebonden zijn, oldfield pine, vanwege zijn pionier plaats bij open plaatsen, bull pine naar zijn grootte, Rosemary pine, naar zijn geur vergeleken met andere zuidelijke dennen, lijkt meer op jenever dan rozemarijn.
De beroemde ҅’Esenhower Tree’ op de 17de hole van Augusta National Golf Club is een loblolly pine. Dwight D. Eisenhower raakte de boom zo vaak dat hij op een clubontmoeting in 1956 voorstelde om de boom om te halen. Is beschreven in 1713.
Wordt in Duits Weihrauchkiefer, Amerikanische Terpentin-Kiefer en in Engels torch-, frankincense, - of loblolly pine, old field pine, rosemary pine, slash pine, sprey pine en swamp pine genoemd.
De boom is voor ons niet interessant, wel de naam. Teda heette de boom op Sicilië die de naam draagt die Ovidius eraan heeft gegeven. Dat was toen hij verhaalde van Ceres die haar dochter Proserpina zocht die door Pluto geschaakt was. Bij het zoeken hield ze twee van deze takken in haar handen die als toortsen dienden. De dichter heeft deze bomen waarschijnlijk zo genoemd omdat ze veel hars bevatten. De hars van deze boom noemde men Catalana en beschouwde die goed tegen zweren.
Dodonaeus, ‘Het binnenste hart van deze boom dat vol vettigheid is en als een toorts brandt als het ontstoken wordt heet in het Grieks Das en Dadion en in Latijn Teda. En als de hele boom van binnen vet en vol sap geworden is dan zegt Theophrastus dat hij in een Teda veranderd is en dan sterft hij ook omdat hij verladen is van vettigheid zoals een mens of dier in zijn vet verstikt als Theophrastus schrijft. Daarom dwalen zij zeer die menen dat Teda een bijzondere boom is die niet opmerken dat het een gebrek en ziekte is van de boom die pek levert.'
34. Section Trifoliae – Amerikaanse harde dennen, Subsectie Australes – N. Amerika, Centraal Amerika, Cariben.
Uit J. Banks.
Pinus palustris Mill (van het moeras, door Philip Miller gegeven, omdat hij de bomen zag tijdens overstromingen, groeit meest op drogere plaatsen in) wordt 30-35m hoog met een diameter van 0.7 m.
Dikke roodbruine bast is schalig.
Donker groene naalden in bundels van 3, vaak gedraaid en opmerkelijk lang, 20-45cm.
De kegels ontstaan voordat de knoppen uitlopen. Er zitten zowel vrouwelijke als mannelijke kegels op een boom. De mannelijke kegels worden vanaf juli gevormd en de vrouwelijke in een relatief korte tijd in augustus. Bestuiving vindt het daarop volgende voorjaar plaats, kegels zijn 15 -25cm lang en 5-7cm breed, geopend tot 12 cm breed.
Is zeer bestand tegen vuur, periodieke natuurlijke vuren doden andere bomen en geven hem de ruimte.
Het is de staatsboom van Alabama en N. Carolina.
Groeit in zuidoost N. Amerika.
Het hout heeft een gele kleur en wordt onder andere als timmerhout gebruikt.
Naam.
Moerasden, Duits Sumpf-Kiefer, Engels longleaf pine, Southern yellow pine, Frans pitchpin.
36. Sectie Pinea – M. Zee dennen, subsectie Pinaster, Maritime Pine groeien van Portugal en Spanje, zuid en west Frankrijk, Itali en noord Marokko.
Uit J. Banks.
Pinus pinaster, Ait (stervormige den) geeft een opgaande groei en regelmatige kransen van opgaande takken met lange heldergroene naalden.
De twijgen zijn dun en licht berijpt, knoppen zijn harsvrij.
Naalden staan met twee bijeen en zijn slap, 6-10cm lang en aan de einden penseelachtig opgehoopt.
Een zilvergrijze stam die zich 10‑20m strekt waarop onregelmatige plaatsen vertakkingen zitten. De knoesten van oude specimen, die met dik roodbruine en diep doorploegde bast zijn uitgevoerd, zijn zeer karakteristiek.
De zeeden kan tegen kalk en stelt zeer lage eisen aan de grond, groeit snel, maar is hier niet voldoende winterhard, is wel bestand tegen zeewind. Groeit op droge gronden in de bergen en langs de kust. Groeit op de leemheuvels, rotsgronden en droge heuvels, aan de kust in droge en warme gebieden, is zeer droogteresistent, op kalkhoudende gronden. De boom vormt voor de gebieden waar die voorkomt, als tussen Marseille en St. Tropez, een brandgevaarlijke plaats. In de Libanon groeit het vlak onder de ceder. Is beschreven in 1596.
Zeeden. See-Kiefer, Stern-Kiefer, Igel-Kiefer, Meerfichte, Meer-Michte, Meer-Fuhre, Meer-Kiefer, Seestrand-Kiefer, Bordeaux-Kiefer, Strand-Kiefer. Lijkt veel op de volgende en wordt ermee verwisseld.
37 Sectie Pinea – M. Zee dennen, subsectie Pinaster.
Uit J. Banks.
Pinus halepensis Mill, (uit Aleppo, Syrië) de kroon is smal als de boom nog jong is, maar met het ouder worden wordt de kroon meer koepelvormig.
De stevige stam draagt gedraaide takken.
De schors is purper- of roodachtig bruin van kleur en heeft diepe groeven.
De twijgen zijn bleek en slank, groenachtig bruin of geelachtig.
De knoppen zijn roodbruin, cilindrisch en circa 1cm lang.
Lange, slanke, buigzame naalden die groen van kleur zijn die meestal in paren staan, 9-15cm lang.
De kegelvrucht is helder roodachtig bruin, puntig of eivormig en blijven meerdere jaren aan de boom hangen.
Groeit in oostelijk Middellandse Zeegebied, Syri, bij Aleppo tot Libanon.
(sommigen stellen de Turkse den ook in dit geslacht, Pinus halepensis subsp. brutia (Ten.) Holmboe, meestal als een apart soort.
Naam, etymologie.
(Dodonaeus) (a) ‘Het andere geslacht van wilde pijnboom heet Pinus marina of Pinus maritima, dat is zeepijnboom, in het Grieks Paralia Peuce.
De eerste soort van dit gewas mag men grote zeepijnboom noemen, in het Latijn Pinus marina major. De andere mag kleine zeepijnboom, in het Latijn Pinus marina minor noemenծ
Zeeden, Duitse Kustenkiefer, Strandkiefer of Terpentinkiefer, Franse pin maritieme, pin des landes en pin de Bordeaux.
(b) Den van Jeruzalem, Engelse Jerusalem pine.
Pinus pinaster werd zo genoemd naar het stervormige arrangement van de kegels, pin-aster, het is de Engelse ster- of starpine, cluster-pine of pinaster-pine.
(d) Pinus halepensis; uit Aleppo, Syrië, Aleppoden, Aleppo Kiefer.
Mythologie/Gebruik.
De Aleppoden groeide op de Helicoon, de berg van de muzen en dichters. Hier stonden vroeger vermoedelijk, zoals ook elders in Griekenland, vele pijnbomen. Kolenbranders en geiten hebben voor ontbossing gezorgd en verder de scheepsbouw. (213) Homerus vermeldt de vallende held in de strijd en vergelijkt die met een hoog opschietende pijnboom die de houthakkers in het gebergte met snerpende bijl vellen om er scheepshout van te maken.
Wandel je door een groot dennenbos dan krijg je een rustige stemming over je, een stemming die gelijk is alsof je aan de oever van een onmetelijke zee zit. Suist de wind door de toppen van de takken dan lijkt het geluid wel op het bruisen van een grote stroom om je heen wiens golven tegen de oever slaan. Het groen van de naalden lijkt op het donkere groen van de oneindige oceaan. Daarom hebben de oude Grieken de boom opgedragen aan Poseidon, de zeegod.
In de zuidelijke landen worden de kegels wel gebruikt om er een harswijn van te maken. Hiertoe werden de groene kegels in een jonge wijn gedaan die door de hars een zure gisting krijgt. Om die reden was de Aleppoden dan ook aan Bacchus gewijd, de god van wijn en dolle levensvreugde. Poseidon werd dikwijls met twijgen van de zeepijn gekroond. Bij de ouden leverde de boom het hout voor scheepsbouw, hoewel het kwalitatief minder zou zijn dan die van de zilverden, triremes en galeien, vandaar de naam Nautica Pinus. Eneas bij Vergilius heeft zijn vloot van pijnbomenhout gebouwd. Ovidius ‘D҄e Trojaanse pijnvloot zal haast komen aan dit strand.’ De pijnboom was gewijd aan Poseidon omdat ze het hout voor de schepen leverde. Het hout van het paard van Troje was van pijnboomhout.
Volgens Theophrastus werd het gebruikt voor huizenbouw en is zo mogelijk ook in 1 Koningen 5:10 beschreven. Het hout bevat hars en is daarom geschikt om als fakkel te dienen en zo werd het gebruikt op het altaar van de goden waar de boom aan gewijd was, Ceres, Pan, Neptune en Cybele.
A. Munting; Ԅe aangename groenheid van deze bomen plag in vorige eeuwen zeer groot achting te zijn zodat ook hiervan alle kronen daar men eertijds binnen de stad van Corinthi de overwinnaars mee bekroonde die in de meestal eenjarige Istmische spelen gehouden werden getriomfeerd hadden. Ook hebben eertijds de Grieken de tempel van Neptunus in het ronde kroonvormig met die bomen beplant en beschaduwd gelijk Plutarchus, Dion, Clemens Alexandrius, Lactantius, Lucianus, Strabo en andere daarvan getuigen ter eren van hun God Neptunus die ze deze geheiligd ende opgeofferd hebben. Zodat ook daarna alle beesten (als daar van Longus verhaalt) die Pan, de heidense afgod, geofferd zouden worden eerst met een kroon van deze takken bekroond en alzo ten offer geleid werden. Gelijk men tegenwoordig met palm of Buxus alle bovenmate vette en goed gemeste ossen of kalveren door de stad om door iedereen gezien te mogen worden met trommels om voert en ter slachtbank brengt.
Men verhaalt dat een pijnboomtoorts aan bruiden en pasgetrouwden werd toegestuurd en daarom Pronubia Pinus (de pijn van ondertrouw) heette, een teken van brandende liefde van de vrouw tot haar man. De pijnboom werd mogelijk ook gezien als een soort van kuisheid omdat er geen vreemde enten in groeiden nog wilde vruchten. Zo zag men een pijnboomtak voor een zuiver en reinigingsmiddel aan. Ovidius ҄e priesters echtgenoot begeerd Februa en kreeg de pijnboomtakӮ Reden om mogelijk de pijnboom tot teken van maagdelijkheid voor te stellen en iemand een kroon daarvan op het hoofd te zetten als een teken van kuisheid te zien. Zijn bladerkroon werd ook voor de Istmische spelen gebruikt. Vanouds werd deze boom gezocht voor schaduw en om eronder te schuilen of om er een gastmaal onder te houden, waarom de boom ook wel Hospitalis Pinus genoemd werd. Hiertoe werd het dan ook vlak bij de deuren geplant voor koelte en schaduw.
Het was een geboorteboom waar baby ‘s gevonden werden.
De pijnappel als symbool van Cybele, de godin van overvloedige weldaad en werd door haar volgelingen gedragen om gezondheid, weelde en macht te verkrijgen. Haar priesters stonden bekend om hun magische kracht en het was gebruikelijk om haar symbool, de pijnappel, aan een paal in de wijngaarden te hangen om die te beschermen tegen meeldauw. Dat wordt soms nog gezien wordt in Italië wat waarschijnlijk de oorsprong is van de pijnappels die boven de ingangspoorten van sommigen oude koetshuizen te zien zijn.
Werd gebruikt vanwege zijn genezende krachten, Asclepias droeg dan ook veel een dennenappel in de hand.
Bijbel.
De den wordt dikwijls genoemd in vereniging met de ceder als een uitgelezen boom. Volgens Moldenke komt ze een 18 maal voor onder de naam beroth, bղotim, bղosh of bղoshim Jesaja 37: 24, 60: 13/14, en andere plaatsen. In de Septuagint worden met deze woorden ook Cipres en Jeneverbes vertaald. Mogelijk is het een algemene benaming. 2 Samuel 6: 5, 1 Koningen 5: 8 en 10, 6: 34, 2 Koningen 19: 23, 2 Kronieken 2: 8, Psalm 104: 17, Hooglied 1: 17, Jesaja 14: 8, 37: 24, 41: 19, 44: 14,(zie Fraxinus) 55: 13, 60: 13, Ezechiël 27: 5, 31: 8, Nahum 2: 3, Zacharias 11: 1-2.
Dikke bomen:
Leviticus 23: 40 ‘Op den eersten dag zult gij vruchten van sierlijke bomen nemen, takken van palmen en twijgen van loofbomen en van beekwilgen, en gij zult vrolijk zijn.’
Nehemia 8: 15’Trekt uit naar het gebergte en brengt het loof van een olijfboom, van den olijfwilg, van den mirt, van palmen, van loofbomen, om lofhutten te maken, zoals geschreven staat.’
Psalm 74: 5- ‘'Het had het aanzien, alsof iemand de bijl van omhoog, op het kreupelhout deed neerkomen, toen sloegen zij het snijwerk daaraan altegader stuk met houweel en bijl.’
Jesaja 41: 19 ‘Ik zal in de wildernis cipres naast plataan en dennenboom planten.’
60: 13 ‘De heerlijkheid van de Libanon zal tot u komen, cipres, plataan en dennenboom tezamen.’
Dikke bomen als den, cipres en in sommige gevallen de ceder, zijn soms zo vaag omschreven dat het vrijwel onmogelijk is om ze exact te determineren.
De taalkundige wortel van het woord tidhar betekent omdraaien, mogelijk een verwijzing naar het feit dat de takken van den en spar in kransen geboren worden (Moldenke) Mogelijk wordt hier gedoeld op Pinus brutia Tenore, (van bruut of Brutium, oude naam voor Calabrië) Turkse den, een bergsoort, in de bergen komen altijd groene coniferen voor. (164) Ԑlinius die in het 17de kapittel van het 12de boek van een boom spreekt die Bruta heet terwijl hij die boom aldus beschrijft: Ԅe Elunci hebben in hun land een boom die Bruta genoemd wordt en op een brede of wijdt uitgespreide cipresboom lijkt met witachtige takken en lieflijk van reuk als ze gebrand worden waarom hij ook met grote verwondering in de geschiedenis van de keizer Claudius vermaand en veel geacht is geweest. Men zegt dat de Parthianen de bladeren daarvan in hun dranken strooien en dat de reuk het dichtst bij die van de cederboom komt en dat de rook daarvan een tegenmiddel en remedie is tegen alle kwaad dat van waasdom van enig ander hout zou mogen komen. Het groeit voorbij de rivier Pasitigris in de grenzen of uiterste vrijheid van de stad Sittaca op de berg Zagrus.’ Dit zijn de woorden van Plinius aangaande deze boom. Voorts zo worden de Elymici van Strabo beschreven als een volk van Assyri die boven Babylonië achter de berg Sagrus wonen of, zoals Ptolomeus schrijft, niet ver van de Perzische Zee die men Sinus Persicus noemt.’
Plataan groeit in het laagland bij meren en rivieren. Als heerlijkheid van de Libanon is vermoedelijk de veel sierlijker zilverspar, Abies cilicica de Tchihatcheff. bedoeld in Jesaja 60:13 en niet de Aleppo den. Hier wordt het woord tidhar gebruikt, de wortel van het woord lijkt draaien te betekenen, het is mogelijk dat dit verwijst naar het feit dat de takken in kransen staan
In Nehemia wordt etz shamen of etz shemen gebruikt, hetzelfde woord voor oliebomen in Jesaja 41: 19, mogelijk oleaster of wilde olijf.
Het woord voor dikke bomen is aan de andere kant etz aնot of etz aboth, vanuit het Grieks vertaald betekent een jonge scheut en dik bedekt. Dus dikke bomen of bladige bomen.
42. Sectie Trifoliae – Amerikaanse harde dennen, subsectie Contortae.
Uit millenurserey.com
Pinus contorta Douglas. (gedraaid) Wordt 30-40m hoog, meest smaller vooral subs contorta terwijl murrayana wel 50m kan halen.
Naaldvormige bladeren staan in aren, vaak gedraaid en 3-7cm lang.
De 3-7cm lange kegels hebben hoge temperaturen, als bosvuren, nodig om open te gaan.
Het is een gewone boom in westelijk N. Amerika. Er zijn 3 subspecies, een met 2 var;
Pinus contorta subsp. contorta (Shore Pine) - Pacific Coast, zuidelijk Alaska tot California, Pinus contorta subsp. contorta var. contorta (Shore pine) - Pacific Coast, Alaska tot noordwest California, Pinus contorta subsp. contorta var. bolanderi (Duits Amerikaanse botanist Henry Nicholas Bolander, 1831-1897) (Mendocino shore pine) - Mendocino, California kust, Pinus contorta subsp. murrayana (Tamarack pine of Sierra lodgepole pine) - Cascade Range, Sierra Nevada en omliggende berggebieden.
P.contorta subsp. latifolia Engelm (breedbladig) (Lodgepole pine) - Rocky Mountains, Yukon tot Colorado. Is in 1831 beschreven. Deze soort werd veel aangeplant in Europese bossen.
North America lodgepole pine, black pine, scrub pine, coast pine, twisted branched pine. Duitse Kusten-Kiefer of Dreh-Kiefer. Deze boom wordt in Amerika lodgepole pine genoemd. De indianen gebruikten de smalle stam voor hun lodgepole, tepee. Kustden, omdat zijn natuurlijke verspreidingsgebied langs de noordwest kust van Amerika ligt.
De Provincieboom van Alberta, Canada.
46. Sectie Trifoliae – Amerikaanse harde dennen, subsectie Oocarpae - Centraal Amerika, Mexico, westelijk N. Amerika.
Pinus radiata Don. (straalsgewijs) wordt 15-30m hoog, 60m in cultivatie, de kroon is kegelvormig en wordt breder met het ouder worden.
Schors is donkerbruin of grijzig en heeft diepe groeven.
Knoppen zijn bruinachtig, puntig en bedekt met hars, 1-2cm lang.
Smalle, heldergroene naalden die in bosjes van drie bijeen staan, 10-15cm lang. (twee in var. binata).
Grote en onregelmatige bruine eivormige kegels van 7-17cm lang en 5cm breed.
Hout wordt gebruikt voor kisten en voor papierfabricage.
Is afkomstig uit Zuid-Californië in de buurt van de Montereybaai. Kan goed tegen de wind en wordt veel aangeplant in milde kuststreken van West-Europa, een snelle groeier.
Montereyden, Monterey pine. Monterey-Kiefer.
Sectie Trifoliae – Amerikaanse harde dennen, subsectie Ponderosae - Centraal Amerika, Mexico, westelijk N. Amerika, zuidwest Canada.
Uit hortuscamden.com
Pinus montezumae, Lamb. (Montezuma, hoofd van de Azteken, 1466-1520) is een werkelijk koninklijke naam, naar de koning van de grote Azteken. De Mexicanen noemen die ocote.
Een boom van 35m hoog en 80 cm in diameter, soms 40m en diameter van 1m met ronde kroon.
De bast is donker bruingrijs.
Komt uit Mexico en is in 1839 beschreven.
Montezuma pine of den.
Vermeerderen.
Zaaien in april, zaad 1 dag laten voorweken in water van 40 graden, zaad bedekken, teelaarde gebruiken. Pinus cembra wordt ook gezaaid in maart na stratificatie, de rest wordt meestal gent.
Zie verder: volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/ en: volkoomen.nl