Daucus
Over Daucus
Peen, vorm, kruiden, cultuurvariëteiten, geschiedenis, historie, naamgeving, etymologie, afkomst, gebruik, vermeerderen, planten, teelt.
Een geslacht dat mogelijk uit een 20-60 een- en tweejarige soorten bestaat die wijdverspreid voorkomen, meestal in de gematigde zones van Europa, Afrika en Azië.
Dunne planten met geveerde bladeren die vaak fijn verdeeld zijn.
Kleine bloemen in samengestelde schermen.
Apiaceae, schermbloemenfamilie.
Uit O. Thome, www.BioLib.de
Daucus carota, L. (saffraankleurig) de veelvoudig geveerde bladeren staan op een groene, stijf behaarde en holle stengel van 50-100cm hoog.
Mooi is het blad als ze ontvouwen in mei en in de herfst met zo'n gouden tint of roodachtig tot purper.
Heeft een fijne witte, samengestelde scherm die soms verkleurt tot roze/geel in juni/juli. Bij wild groeiende planten is het middelste scherm vaak de kleinste waarin een diep purperen spot wordt waargenomen. Dit zwarte of paarse bloempje werd gebruikt als middel tegen epilepsie. De rode bloempjes vallen gemakkelijk af zodat je ze bij sommige niet ziet. Veel stuifmeel dat gemakkelijk beschikbaar is voor insecten met korte tongen, kevers, bijen, vliegen en wespen. Na de bloei vouwen omwindsel en scherm zich samen.
De zaden zijn groen/bruin, gegroefd en aromatisch, met behaarde haakvormige doorntjes die wel wat op een pissebed lijken.
Tweejarige met een gele wortel, niet oranje, wel geurend.
Een algemene bermplant die langs bijna alle en niet te zwaar beschaduwde wegen wordt aangetroffen, vooral in droge en zandige bermen. De peen is de belangrijkste voedselplant voor de rupsen van de zeldzaam geworden koninginnenpage, Papilio machaon, de grootste in onze streken inheemse dagvlinder.
Naam, etymologie.
Wilde peen of vogelnest wordt apart beschreven (Dodonaeus) (a) ‘Dit wilde geslacht van peen of pastinaken met smalle bladeren heet in het Latijn Pastinaca silvestris en Pastinaca silvestris tenuifolia, dat is wilde pastinaak met smalle bladeren, in het Grieks Staphylinos agrios. De apothekers houden het voor Daucus en plegen dat met goede reden en ook niet zonder voorspoed in plaats van de echte Daucus te gebruiken. Want Galenus zelf geeft te kennen dat het in zijn tijden voor de Daucus gehouden werd en voorwaar het is een wilde medesoort van Daucus Theophrasti, te weten van de peen die van Theophrastus in het Grieks Daucos genoemd is. Voorts zo is dit tegenwoordig hier te lande ook soms wilde peen en in het Hoogduits gewoonlijk Wild Pestinachen genoemd, in Brabant wilde pastinaken, in het Engels wilt carot, in het Frans panetz sauvage of pastenade sauvage, in het Italiaans pastinaca salvatica, in het Spaans canahoria salvage.’
De wilde vorm heeft dunne en harde wortels, Engelse wild carrot, Duitse wilde Morchen.
Dodonaeus (b) ‘Het heet in het Hoogduits ook Vogelnest, in het Brabants ook vogelsnest en kroonkens-cruydt.’
Naar de nestvormige bloemkop, Vogelsnest bij Fuchs en Cordus, Beschlossene, onze croontjeskruid of wortelvogelnest, Engelse bird's nest of beeÕ³ nest. Na de bloei krommen de bloemstralen zich naar binnen en vormen zo een croon of vogelnest. Ook wordt het wel Queen Anna's lace genoemd omdat de bloemen op fijne kant lijken.
Dodonaeus “Atheneus schrijft, naar het zeggen van Diphilius, dat de Pastinaca in het Grieks Philtron genoemd wordt omdat ze de lust van bijslapen vermeerdert. Orpheus zei ook, als Plinius betuigt, dat de Pastinaca wat kracht heeft om de liefde te laten vermeerderen. Wat allemaal niet van de echte witte of hier te lande meest gewone en in de hoven geteeld tamme pastinaken of ook van de peen, maar van deze wilde vogelsnest te verstaan is die meer kracht hebben tot de voor vermelde dingen dan de tamme. Zodat dit wilde geslacht van pastinaken de naam Pastinaca alleen bij sommige oude schrijvers naar haar uitnemende kracht schijnt gevoerd te hebben en met dien naam bekender geweest is dan de tamme soorten.
Dit wilde geslacht van peen heeft noch ettelijke andere namen, te weten Cerascome, Babyron en Sycha in het Grieks en in het Latijn Pastinaca rustica, Caucalis Bellonij, zoals sommige menen, en Staphylinus silvestris, bij Lobel Genuina silvestris Pastinaca Dioscoridis of Carota silvestris vulgi, Siser Lacunae en Daucus officinarum, anders mag men ze eigenlijk Pastinaca silvestris tenuifolia heten, dat is wilde pastinaken met smalle bladeren.’
Het is Daucus genoemd mogelijk naar het oord Dauci in Boeti en de nabijgelegen bron Dirce, welke Dauci bij Galenus lib.6 ook vermeldt dat ettelijken het Staphylinum noemen. (woord voor pastinaak) In Hebreeuws heet het hats dochan, dat is Milium caprae of geitenhirs. Mogelijk stamt het woord Daucus van het Hebreeuwse woord af. Plinius lib.25, kapittel 9 vermeldt vier soorten van Daucus.
(d) Het bloedrode puntje in het midden, Blutstropflin bij Cordus. Men vertelt te Ghistel dat de wilde wortelbloemen alleen in de nabijheid van het Kraaikapelleke te vinden zijn. Men noemt ze Godelievebloemekens omdat al de bloempjes wit zijn, behalve het middelste dat purperrood is.
Gebruik.
Zo was het gebruik vroeger. (Dodonaeus) ‘De wortels van deze wilde pastinaken gekookt en gegeten of in alle manieren ingenomen of als men het water daar ze in gekookt zijn gebruikt laat water lossen en de plas rijzen en drijven het niergruis en de gebroken steen uit en jagen de levende en ook de dode vrucht uit het lijf wat ze ook doen als men ze met een pessarium van onder inzet.
In het kort gezegd, de wortels van vogelnest zijn in al haar werkingen sterker dan de tamme peen of pastinaken en hebben enige kracht om de bijslapen lust te vermeerderen, als Galenus betuigt, immers ze hebben enige winderige eigenschap in zich waardoor ze, naar het zeggen van Orpheus, enige kracht mogen hebben om de liefde en vleselijke begeerte te laten komen of ontsteken, als gezegd is.
Men schrijft ook dezen zaden toe dat de vrouwen daarvan vruchtbaar worden en gemakkelijk ontvangen als ze dat dikwijls gebruiken.
Hetzelfde zaad ingenomen weerstaat alle vergif en is goed tegen de steken of beten van alle venijnige dieren, op die manier dat diegene die dat zaad met enige drank of anders gedronken of gegeten hebben van geen venijnige beesten beschadigd zullen kunnen worden, als Dioscorides betuigt.’
Naam.
Daucus carota subsp. sativus Arcang., is de gekweekte peen met grotere wortels die vermoedelijk met de Z. Europese grote peen (Daucus carota subsp. maximus, (grootste) Duitse Riesenmohre) en eventueel met de Oosterse zwarte peen (Daucus carota subsp. afghanicus (uit Afghanistan) Duitse Schwarzmohre) gekruist werd.
In de Griekse oudheid was daukos de naam voor verÂschilÂlende schermbloemige. Het is waarschijnlijk de Staphylinos van Dioscorides. De beschrijving van de plant door de Griekse geneesmeester komen in elk aspect overeen met de peen, hij merkt op dat ze niet alleen wild groeit maar ook gecultiveerd werd. Hij beschrijft dat ze een scherm draagt van witte bloemen, met in het midden een purperrode en vrijwel saffraanachtig bloempje. De Grieken noemden het daucos en de eerste schrijver over groenten, Apicius, noemde het carota, hoewel velen denken dat de pastinaak bedoeld wordt. Er is daar veel verwarring over. De wilde peen bijvoorbeeld is ook Athamanta creticus.
Dodonaeus kende een gele en rode peen. (Dodonaeus) (a) ‘Dit geslacht van Pastinaca met smalle bladeren daar we tegenwoordig van handelen is van de Grieken eigenlijk Staphylinos genoemd geweest, want het ander geslacht van Pastinaca met bredere bladeren is de oude schrijvers met een andere naam bekend geweest. Deze tamme soort die we in dit kapittel beschrijven en peen noemen die noemden ze Staphylinos hemeros, in het Latijn Pastinaca sativa, maar Theophrastus in zijn 9de boek van de beschrijving der kruiden heeft dit gewas Daucos genoemd en zegt dat het in Arcadië veel groeit en dat in het landschap omtrent Sparta in Achaia de beste soort er van gevonden wordt die gele wortels heeft, in het Grieks melina, waarvoor in sommige boeken melaena, dat is zwart, geschreven staat wat van de andere bruinrode of paarse soort die men caroten noemt waar is. Galenus (lib. De med.simp.facultatibus) noemt dit gewas ook Daucos, doch niet eigenlijk Daucos, maar Daucus Pastinaca met een dubbele naam. Dioscorides houdt het voor een soort van Pastinaca wat merkelijk blijkt uit de beschrijving van de wilde Pastinaca die in het veld groeit. Bij de geleerde heten ze vaak Pastinaca Daucus Galeni of alleen Daucus Galeni’.
Daucus is afgeleid van de oude Griekse naam daucus: een wortel. Of van het Griekse daio: ik verwarm, de zaden hebben een verwarmende invloed. Of dat het woord afgeleid is van het Griekse daioo: verdelen of delen, misschien naar de gewoonte om de grote wortels in stukken te snijden voor men ze eet.
Dodonaeus (b) ‘De eerste van deze twee tamme soorten van Pastinaca met smalle bladeren wordt in Brabant gewoonlijk naar haar wortels gele peeen, gele moren, gele poten en gele wortels genoemd, in Hoogduitsland Zam Pestinaken, Zam Pastiney, Geel Ruben en Gale Ruben, in Frankrijk pastinade jaulne, pastinades en carotes jaulnes, in Spanje canahotia, pastinagues en cenouras, maar in het Latijn Pastinaca tenuifolia sativa lutea, Staphylinus sativus, Staphylinus luteus en van Lobel Pastinaca sativa lutea Dioscoridis en Daucus Theophrasti.’
De gele worteltjes. Duits Gelbe Rbe, Wurzel of Zwitserse Rebli.
Dodonaeus ‘De tweede soort heet in het Latijn Pastinaca tenuifolia sativa rubens en wordt van sommige ook Carota genoemd. De rode penen heten soms in het Latijn Staphylinus niger, Daucus niger Theophrasti, en Pastinaca sativa atrorubens. Jacobus Manlius noemt ze ook Caryota en houdt ze voor een soort van Pastinaca, cuius radix citrina est, dat is voor een medesoort van de voor beschreven gele peen. In het Hoogduits Roth Ruben en Pesteney, in het Waals pastinades en carotes rouges, in het Frans carotes, in het Italiaans carotta of carotola. Lobel meent dat ze de naam carote gekregen hebben naar de gelijkenis en verwantschap die ze met Carvi hebben. Dan Caryota was hier vroeger bij de oude Grieken en Latijnen de naam van enige dadel. Maar de naam Carota, daar dit gewas mee bekend is, komt van het Hoogduitse Sar roth, dat is heel rood, in het Latijn totum rubens, omdat de wortels van dit gewas heel bruin en diep rood van kleur zijn en om die oorzaak worden deze wortels niet alleen in Brabant met de naam caroten bij de gewone man genoemd, maar hebben ook diergelijke naam in Italië en Frankrijk behouden.’
Karoton was een Griekse naam voor de gekweekte rode peen. Het woord carota kan ook komen komt van het Griekse karotos: saffraankleurig, of Grieks kare: hoofd of bloemvorm, of Keltisch car: rood. Of van Grieks carum: kummel, omdat de planten op elkaar lijken. Of het woord is verwant met Noord Engels carre en Zweeds caerr: moeras, de groeiplaats.
Uit het Grieks kwam de naam in het Latijn waar het carota werd. Zo kwam de naam in het Europese westen waar de lange o in zuid Nederlands karoot werd, het volks Latijn werd verkort tot carotta, waaruit het Frans carotte en het Duitse Carotte of Karotte, Italiaans carota, Engelse carrot, onze kroot ontstond omstreeks 1580. Spaans zanahoria.
In Capitulaire de villis heet het Carvitas. In middeleeuwse glossaria voor Capitulaire de villis werd het Cariota genoemd.
Dodonaeus (d) ‘Het wordt in Brabant gewoonlijk naar haar wortels gele moren genoemd.’ De namen zijn naar de weekheid van de wortel; mor, = morbe: murw, vergelijk Morchella, Murrworteln in midden-Hoogduits. De geel/rode kleur van de wortel geeft het namen die de More eigenlijk toe behoren. Het midden-Hoogduits heeft het woord Mor(h)e, het oud-Hoogduits Mor(a)ha. Dit zien we terug in de Angelsaksisch more en de Engelse more: wortel. Die woorden voeren terug op het Germaans morhon: peen. Met het Germaanse woord is het Griekse daukos verwant dat wild groeiende groente betekent. Beiden berusten op het Indo-Germaanse woord mrk: eetbare wortel. Oudhoogduits Mauren, Mauroch, Eselsmohren, Gelmaghre, Moor, More, Morch, Morcha of Morche tot Morell, gelbe Moren, Morwortel, Morel, Morhel en Moorwuttel Muren, Murr, verder Galrow, Harstwottel, en gehl Reiwe.
(e) Naar de pastinaak, Hofpasteren, wilde Pastenach, Engelse yellow parsnip: gele pastinaak, geel und rot Ruben; gele wortel, Mohrrube en algemeen Worteln, Wurzel, Sommerwuttel, Stuckwuotteln, Tappwottel, Wuttel, Habergucken, Krempfer, Murkn, Maidele, weisse Mora.
(f) De bladvorm lijkt op peterselie, wild Peterling.
(g) Peen heet het bij ons, enkelvoud pee, vroeger peeen, de grondvorm moet pede zijn geweest: wortel, stante pede?
Gebruik.
De wortel is een aangename groente en wordt ook door vee gegeten. Aan kanaries worden de rode wortels gegeven waardoor hun veren een diepere rode kleur krijgen. Door veel wortels te eten en het sap op de huid te wrijven krijg je zelf ook een donkerder kleur. Zeer voedzaam is de wortel en is goed voor de ogen. (er is dan ook geen konijn die een bril draagt) Engelse vliegers die deze wortel aten zouden in de wereldoorlog zo goed gezien hebben dat de de tegenstander beter konden zien dan hij hen.
De peen vroeger wel gekweekt in combinatie met andere gewassen, zomergranen, koolzaad en erwten. In combinatie met vlas zou de wortel zeer aangenaam smaken.
De uit de gestampte wortel gemaakte brei werd bij hoesten, mondvuiligheid als reinigend middel gebruikt, uit de brei werd een sap geperst dat met suiker gekookt werd en als hoestmiddel diende.
Zo was het gebruik vroeger. (141, Dodonaeus) Ô„e wortels van de eerste soort van dit gewas, dat zijn de gele peen, worden meestal met vet vleessap gekookt. Het voedsel dat ze bij brengen is wel niet zeer overvloedig doch redelijk goed of immers beter dan hetgeen dat van vele andere wortels komt. Ze hebben nochtans ook enige winderigheid in zich, doch niet zoveel als de rapen en ze zinken ook niet zo gauw naar beneden als die rapen doen.
Het zaad van deze peen is warm en droog en verdrijft de winden en laat plassen, doch niet zo sterk als dat van de wilde pastinaken.
2. De caroten of wortels van de tweede soort van deze tamme pastinaken met smalle bladeren worden ook veel gekookt gegeten, doch zelden met vlees zoals men de gele doet, maar men eet ze nu meest met olie en zout (wat tegenwoordig genomen wordt in plaats van vissap dat in oude tijden gebruikelijk was) en ze dienen in de winterse maanden voor een goed en prima salade. De wortels zijn vochtiger, maar geven lust om bijslapen en verwarmen de inwendige leden als men ze op redelijke wijs gebruikt, want als men ze te veel of te dikwijls eet dan laten ze ook in het lichaam kwaad bloed groeien.
Die bladeren gestoten en gelegd op de kwetsingen en oude wonden van de benen of schenkels zijn daartoe zeer nuttig omdat ze die zuiver maken.
De rode peen of caroten worden van sommige in azijn gelegd en het hele jaar door bewaard en gegeten om de appetijt of eetlust te verwekken. Vele houden de caroten voor de gezondste van alle soorten van pastinaken, te weten als ze goed gekookt zijn.
Het loof van deze kruiden is zeer goed om de schildpadden en ook de konijnen mee te voeden, ja sommige mensen doen dat bij het moes.’
Historie.
In de steentijd is de peen in Zwitserlandse paalbouw gevonden. Opgravingen van peen in Nederland dateren van 2200v. Chr. De plant zou al bij de oude Grieken en Romeinen bekend zijn geweest en is mogelijk door de Romeinse legers in de Rijnstreken ingevoerd. Mogelijk was het eerst een veevoer, omdat het weinig vermeld wordt in hun werken. Karel de Grote beval het gewas aan.
Waarschijnlijk is het gewas geïntroduceerd in de 8-10ste eeuwen. Ibn al-Awam beschrijft in Andalusië de rode en gele peen, Simeon Seth vermeldt beide kleuren in de 11de eeuw. Oranje verschijnen in Nederland in de 17de eeuw. Het lijkt waarschijnlijk dat de gecultiveerde oranje vormen hun oorsprong hadden in Holland, Vlaanderen, en vandaar naar Engeland gekomen zijn tijdens de regering van Queen Elisabeth. In de tijd van de tiran Philips II werden velen van huis verdreven en de Vlaamse bannelingen kwamen in de tijd van Elisabeth weer terug. Sommige kwamen naar Sandwich, Kent, en vonden daar een geschikte grond voor de peen. De nieuwe eetbare groente prees zichzelf aan door zijn geur en voedingswaarde. De bladveren werden door de dames van Karel II gebruikt als veren in hun haren. Bladeren kunnen ook gegeten worden. Ze kan verdeeld worden in 2 groepen, de oosterse en westerse peen. De oosterse zijn geel of purper en hebben vaak vertakte wortels. De westerse zijn nu meestal oranje, ook zijn er witte (net als de wilde) gele, rode en purperen.
Folklore.
Men mag de peen niet op een dag zaaien als de kalender het teken kreeft draagt want dan krijgen ze allen kreeftachtige uitslag. Op Pinkstermorgen zal men naakt voor zonsopgang op de peenvelden ronddansen. Die groeien dan voortreffelijk. Met geelzucht moet men een peen uittrekken, erop plassen en dan de peen in de zon laten drogen. Als die verdroogd is verdwijnt ook de geelzucht.
Planten.
De peen is een in het wild algemeen voorkomende plant, die een van de ouders of de oorsprong is van de gekweekte wortel. De wortel was oorspronkelijk taai en houtig. Zaait men zaden hiervan in goede tuingrond dan wordt de wortel minder houtig, zaait men hier ook weer van en daar weer van, dan zal na enige jaren een vlezige en malse wortel tevoorschijn komen. Door cultuur is dezelfde plant vlezig, zoet en rood of geel geworden.
Snij de top af in de winter, gooi ze niet weg maar plaats ze in vochtige omgeving, nieuwe frisse bladpluimen verschijnen direct.
Zie verder: volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/ en: volkoomen.nl