Musa

Over Musa

Banaan, Bijbel, vorm, kruiden, soorten, cultuurvariëteiten, geschiedenis, historie, naamgeving, etymologie, afkomst, gebruik, vermeerderen, planten, teelt,

Musa paradisiaca uit B. Van Nooten.

50 soorten komen voor in dit geslacht en enige honderden cv ‘s.

Deze familie is de grootste van de boomachtige kruiden.

De tot deze familie behorende planten bezitten een schijnstam met zeer grote en in een spiraal staande bladeren met een dikke middennerf van waaruit loodrechte zijnerven gaan. Zo zie je de jonge bladeren als opgevouwen papier tevoorschijn komen. Vaak zijn deze hangende bogen aan de onderzijde bedauwd. Het blad is donkergroen met een fluwelen weerschijn.

Door hun grote bladoppervlak en zachte delen scheuren ze gemakkelijk evenwijdig aan de bladnerven in. Dat maakt niets uit, de wonden helen gemakkelijk en de afzonderlijke delen functioneren gewoon verder. Dit heeft het voordeel dat de bladen tegen inscheuren niets moeten inleveren en rustig door tropische regenbuien, stormen en dergelijke beschadigd kunnen worden. Na het scheuren staan de bladeren in een positie die verdere beschadiging door die tropische stortbuien voorkomt.

In die warme en hete gebieden verheffen grassen zich tot edele, hoge en breedbladige bladvormen, het is daar waar een bamboestruik zelfs tot boven de bomen kan uitsteken en zo een weiland vormt boven de bossen. Hier zwelt de stengel en spreidt het blad in de lengte en breedte uit. Een banaan lijkt hier op hun grote broer, vooral omdat die ook in die gebieden groeit en een nuttige plant is. Door het voorkomen van de pisang in drassige gronden werd de banaan vroeger als een soort grootbladig riet gezien. Het is een sierlijke plant die hier gebruikt wordt vanwege zijn tropische effecten.

Musaceae, banaanfamilie.

Vorm.

Deze planten bezitten een wortelstok, van waaruit zich nieuwe scheuten ontwikkelen. Een sterke scheut produceert vanaf 12‑18 maanden en sterft dan af. Maar de oude scheut heeft wel voor opvolgers gezorgd, de nieuwe spruiten dragen het jaar daarop dan weer. De nuttige banaan is afhankelijk van menselijke activiteiten en groeit op de voedselrijke gronden en opengemaakte plaatsen dicht bij menselijke nederzettingen.

Het stuifmeel is kleverig, de bestuiving geschiedt gewoonlijk door vleermuizen.

De vruchten bestaan uit samengestelde onderdelen van 5‑15 stuks. In het Engels wordt zo’n onderdeel hand genoemd en een enkele vrucht vinger. Er kunnen 5‑15 handen aan een bloeiwijze komen met een totaal gewicht van 10‑35 kg of meer. In onrijpe toestand worden de bananen afgesneden, verpakt en verscheept. Het na rijpingsproces vindt na aankomst plaats in speciale pakhuizen. Bij het geel worden van de rijpende vruchten ontwikkelt zich het fijne aroma terwijl zetmeel in suikers wordt omgezet. Begint de lading tijdens transport te rijpen kan dit niet meer gestopt worden. Koelauto ‘s die een dag zonder koeling zitten, moeten snel lossen anders is hun lading waardeloos.

Alle eetbare of zoete bananen zijn kweekproducten op basis van Musa acuminata. (niet toegespitst) (al dan niet in combinatie met Musa balbisiana)(Italiaanse botanist Gionna Battista Balbis, 1765-1831) Er zijn ongeveer 400 gangbare rassen. Het sortiment is te verdelen in rassen voor de verse consumptie en in rassen om te bakken of te koken. Daarnaast zijn er rassen met speciale eigenschappen zoals de appelbanaan, babybanaan, rode banaan.

Nauw verwant en vroeger geplaatst in Musa is het geslacht Ensete dat in Afrika en Azië voorkomt. In 1862 publiceerde Horaninow de naam Ensete voor een af te splitsen geslacht, dat werd pas algemeen aanvaard in 1947 toen Cheesman het nieuw leven had ingeblazen. De status van het derde geslacht, Musella is controversieel. De enige soort in het geslacht, Musella lasiocarpa, werd eerst bij Musa, later bij Ensete ingedeeld. Zie bij Ensete.

Musa balbisiana, de bron voor de gecultiveerde plantain bananen die gekookt of gefrituurd worden.

De schijnstam is groen met zwarte vlekken.

Groene bladeren die wat witachtig kunnen zijn en 3m lang.

Geeft klein blauwgrijs fruit dat niet eetbaar is vanwege de vele harde zaden.

Kan even tegen lichte vorst, wordt als potplant geteeld.

Sectie Callimusa.

Uit www.manufacturer.com

Musa textilis, Nee. (geweven, dicht opeen gevoegd) Als alle bananen is het een forse plant, tot 8m, met een schijnstam die bestaat uit brede bladscheden die zich aan de top horizontaal spreiden.

Naam.

Abac, van Spaans abac, bacbac, Manila hemp, Cebu hemp en Davao hemp. Duits Faserbanane, Textilbanane, Manilahanf, Abac. Levert de manilla-, abaca-, cubavezel. Het gewas wordt tot dit doel in de Filippijnen gekweekt. Het werd op grote schaal op Sumatra gekweekt door de Hollanders die zijn cultuur als bandmateriaal op de Filippijnen gezien hadden rond 1800, wat gevolgd werd in Centraal Amerika, Cuba. Tijdens de tweede Wereldoorlog werden de voorraden op de Filippijnen door de Japanners vernietigd.

Gebruik.

De textiel-, vezelbanaan wordt 7m hoog. Heeft zaad houdende en oneetbare vruchten. Met de hand worden de vezels gewonnen en in de zon gedroogd. De grootste vezel, tot 2,5m, heet bandala, de middelste lupis en de fijnste komt uit de binnenbast, is 1-2m lang en heet tupoz.

De vezel is geel tot hel bruin en min of meer zijdeachtig glanzend en zeer hygroscopisch. Het is zeer taai en duurzaam en daarbij zeer licht. De Manilla hennep is tweemaal zo sterk als sisal en rot niet in het water, kan tegen zeewater. De grotere vezels werden gebruikt als touwwerk voor schepen en de kleinere voor gordels en gevlochten werk, de fijnste vezels worden in zijde, katoen, damast, shawls en hoeden ingeweven.

Het waren de Japanners die de bewerking op Manilla geïntroduceerd hebben, tijdens de tweede wereldoorlog blokkeerden ze dit voor eigen gebruik. Toen namen Costa Rica, Panama en Guatemala een deel van de markt over.

Van het grote soepele blad worden ook 'wegwerp etensnappen' gemaakt. Manilla hennep, Abaca, cebu hemp, davao hemp.

Sectie Callimusa.

16. Uit B. Van Nooten.

=Musa uranoscopus Lour. (hemels, geluk, eeuwigheid en vooral het evangelie) (Musa coccinea Andrew) (besrood-achtig) is een rechtopstaande, tot 4m hoge, overblijvende kruidachtige plant met een krachtige wortelstok.

De bladschedes en de bladstelen vormen een schijnstam, bladeren zijn lang gesteeld, breed-elliptisch, glad en gaafrandig.

Bloemen groeien in rechtopstaande, langwerpige bloeiwijzen die aan het uiteinde van een schijnstam ontstaan, schutbladeren zijn felrood gekleurde bracteeën. De individuele bloemen zijn onooglijk en groeien in de oksels van de bracteeën.

De vruchten zijn rozerode, banaanachtige vruchten die niet eetbaar zijn.

Komt uit Tropisch Afrika uit de laaglandregenwouden.

Sectie Musa.

11. Uit en.wikipedia.org

Musa acuminata, Colla (toegespitst) is een uitstoelende plant van een 5m hoog, soms 9m.

Uit de bladschijven wordt de pseudostam gebouwd die een doorsnede van 25cm heeft. De stijve bladstelen zijn tot 80cm lang, de langachtige bladeren zijn wel 2m lang en 50-70cm breed.

Hangende bloemstand, draagbladeren zijn helder rood tot donker violet en aan de top ook vaak geel. Mannelijke bloemen staan in 2-10 rijen, de bananen zijn een 9cm lang.

Musa acuminata is diploïd met een Chromosomengetal van 2n = 22. Deze planten en de soorten kunnen niet tegen vorst.

Komt uit tropisch Zuidoost Azië, China tot Sri Lanka. Vele hybriden.

Geeft 200-250 geurige bananen in een tros, een korte vette banaan die zoeter is dan de gewone dessert banana met een appelachtige smaak, rode banaan, babybanaan, dessertbanaan, rijstbanaan, Engels apple bananas, ladies fingers en baby bananas, bananito. Dat voor het ras ‘Lady Finger.’

Uit Magazine of botany by Paxton.

De Cavendish of dwarf Cavendish, Musa cavendishii, Lamb. (Cavendish bananen zijn genoemd ter eren van William Cavendish, 6de hertog van Devonshire, die een vroeg exemplaar bekwam en van wie de kassen van de cultivars werden ontwikkeld die gebruikt zijn voor de commerciële exploitatie in de hele wereld) (Musa chinensis, Sweet). (uit China) is de naam voor de gecultiveerde banaan die het meest in de handel gebruikt wordt. ‘Giant Cavendish’ is de meest geteelde banaan.

Het is een 15-25cm lang en gebruikt om te bakken, salades, compotes etc. De buitenste huid is groen als het verkocht wordt en wordt geel als het rijp wordt, overrijp wordt de huid zwart en het vlees muffig. Zijn geaccepteerde naam is Musa (AAA group) ‘Dwarf Cavendish.’

Dwarf Cavendish Banana, -banaan, is de plant die je in de huiskamer ziet die vaak gevlekt zijn met purperen spotten als ze jong zijn. Als kamerplant wordt het tot 2m hoog met 6-8 bladeren die in een dichte rozet zijn verenigd.

Elk blad kan tot een meter lang worden, jonge bladeren zijn met rode vlekken gemerkt.

Naam.

Het was een van de belangrijkste vruchten voor Nederlands Oost Indië. Geschikt voor directe consumptie, de pisang radja met grote en rechte dessertvruchten, de pisang ambon is een meer gangbare banaan, de kleine pisang soetoe is extra zoet en de bakbanaan, pisang kepok. Bakbananen zijn bananen met een hoog zetmeelgehalte waardoor de onrijpe rauwe vrucht moeilijk verteerbaar is en wordt gebakken.

14. Sectie Musa.

Uit www.palmvrienden.net

Musa basjoo, Sieb. & Zucc. (bashō) Deze wordt tot 3m hoog met heldergroene bladeren.

De 30-60 bananen kunnen in een tros verschijnen.

Wordt in Japan gekweekt voor de vezel.

Is decoratief en net zo hard als M. ensete.

De Japanse banaan is afkomstig uit de Liu Kiu Archipel, en China. Is beschreven in 1889.

Japanse vezelbanaan, Japanese Fiber Banana, de ‘Hardy’ banana. Japanische Faser-Banane, Japans bashō.

Dit gewas kan beter tegen de kou dan de meeste bananen.

Het is de Chinese dwergbanaan, is afkomstig uit Z. China en geïntroduceerd in Mauritius in 1827. Oneetbare vruchten, wordt wel geteeld vanwege zijn vezels.

Musa sikkimensis Kurz. (uit Sikkim) Licht rode bladeren zijn sterker en beter bestand tegen wind dan M. basjoo.

Wordt een 3-5m hoog.

Eetbare banaan maar zit wel vol zaden.

Darjeeling banaan komt uit de Himalaya en zou net zo hard zijn als Musa basjoo, goed bedekken in de winter.

Musa velutina H. Wendl. & Drude. (Fluweelachtig behaard) Dwergbanaan van een 120-180cm hoog. Groeit snel

Opvallende roze bloeiwijze en eetbare 3cm grote roze vruchten met vele zwarte zaden. Bloeit al jong, binnen een jaar.

Roze banaan, hairy banana of pink banana.

Uit D. Ehret.

15. Sectie Musa.

=Musa x paradisiaca, L. (tot het paradijs behorend) Wordt 6m hoog.

Roze bloemen.

Omvat een grote massa eetbare pisangs, het is meer een verzamelnaam voor een menigte sterk uiteenlopende cv.

Met hun grotere vruchten hebben ze echter het vermogen verloren om zaden te vormen.

De meeste handelsbananen zijn afkomstig van de vele var. van deze subsoort.

Uit de tropen is beschreven in 1690.

Naam.

De Duitse Paradiesfeig, Engelse plantain en Banana, Hongaars pizang fuge, Javaans pisang batoe.

Volgens een Javaanse legende zou de vrucht van deze boom, die zeer zoet is, vroeger de aangenaamste van de vruchten geweest zijn. De vrucht werd ontaard door een boze geest die, om wraak te nemen op een inlandse vorst die de vrucht graag at, zijn merg met capoezaad, katoenzaad, mengde.

Uit W. Roxburgh.

=Musa × paradisiaca subsp. sapientum (L.) Kuntze (tot het paradijs behorend, + sapientum: met wijze mensen) (Musa sapientum, L.) de gewone banaan is afkomstig uit India. Is beschreven in 1729.

Duitse Dessertbanane, Obstbanane of Banane is de vrucht van vele soorten die Musa × paradisiaca L. genoemd worden (Musa acuminata x Musa balbisiana). Door de Panamaziektes rond 1960 is de hoofdsoort voor export, ‘Gros Michel’ met grotere en smakelijker vruchten, door de monocultuur vrijwel verdwenen. Toen werd Cavendish gebruikt die na 1990 ook door de ziekte aangetast wordt.

Naam, etymologie.

Dodonaeus heeft hier en daar wat opgepikt van Musa, maar van Ravelingen was al beter geïnformeerd geeft een goede beschrijving (Dodonaeus) (a) ‘Deze soort van vijgen groeit in Indien op verschillende plaatsen vanzelf. In deze landen van Europa aardt ze niet goed, want in Lissabon heeft Clusius ze wel gezien, maar onvruchtbaar. De Portugezen die in Indien wonen maken er verschillende soorten van. De cenorins noemen ze diegene die zeer geel zijn, effen, langwerpig en aangenaam van smaak en beter van reuk. Chincapalona of chincapanlones zijn diegene die wat groenachtig zijn, langer en ook goed van smaak. Maar men prijst diegene die in Sofala groeien en van die van Ethiopi iminga of Inninga genoemd worden. Dan haar echte Arabische en Perzische naam is Meuz, Mauz of Mouz met Musa of Amusa.’

Musa zou zo genoemd zijn naar Antonio Musa, geneesheer van Octavius Augustus, de eerste keizer van Rome, 63-14 v. Chr. Mogelijk was dat een oosterling want waarschijnlijk komt de naam uit die hoek, mauz, almauz of moz, de Arabische/Egyptische naam. In Turkije wordt het nog muz (moz) genoemd, Arabisch maoz, Perzisch mong, mouz en in W. Afrika maneah. (Musaeus is een dichter ouder dan Homerus, Musaeus en Orpheus zijn de oudste zangers uit de fabeltijd). De profeet Mozes heet ook Musa in het Arabisch. Linnaeus noemde deze plant Musa naar de Arabische/Perzische betekenis وز ‘mus,’ ‘Musa paradisiaca,’ (voor de kookbanaan) en ‘Musa sapientium, ‘voor de eetbanaan.

Musen, muzen in oud Grieks, enkelvoud, musae. In de Griekse mythologie was de musae waarschijnlijk eerst een bronnennimf.

Dodonaeus (b) ‘In Canara, Decan, Guzarate en Bengala heet het quelli (of quella, te weten de groene) in Malabar palan, in Maleis pican. In Afrika, te weten in Guinea, heet ze bananas of bannanes, in Lissabon banana of figuera banana.’

Vruchten hiervan worden banaan, Duits Banane, Engels banane, Frans bananier, soms met toevoeging d'ornement, of banane.

De naam banaan berust evenals Spaanse banana op Portugees banana, de boom banano. Voor het eerst geeft Garcia de Orta in 1563 het woord banana weer dat uit de gelijke betekenis banam: vinger, dat van de Kongospraak omgevormd is. De Creoolse naam voor meelbananen is bana. Of van Arabisch banan: vinger, naar de vorm van de vrucht.

Dodonaeus ‘Ze heet ook Ficus Martabanis omdat de beste in Martaban groeien, andere Ficus Indica of Ficus Peruana en Brocardus noemt ze Poma Paradisi.’ Het werd als een soort van vijg gezien, zie onder bij Brochardus.

(d) ‘Lobel noemt ze in het Latijn Musa Serapionis, Cunophoron of Nux Indica. Ruellius zegt dat deze vrucht van Theophrastus en Strabo ook vermaand is. Dan Clusius is van mening dat het zou mogen wezen dat gewas dat Plinius in het 6de kapittel van zijn 12de boek Pala noemt en wiens vrucht Ariena heet. Het is de Palma Cypria daar Theophrastus van spreekt in het 8ste kapittel van het 2de boek of ook de boom met lange bladeren als vleugels van de struisvogel van negentig cm lang daar hij van spreekt in het 5de kapittel van zijn 4de boek.’

(e) Dapper in 1670 noemt de vrucht bi-tebbe en daarmee is in overeenstemming dat in huidige Kongospraak de boom en vrucht tiba heten.

(f) Musa paradisiaca heet in zijn Maleise thuisland pisang, de naam werd in de 19de eeuw door de Nederlanders onveranderd overgedragen.

(g) In Suriname wordt de naam bacove gebruikt voor suikerrijke vruchten die geschikt zijn voor consumptie.

(h) Ook worden ze met de Engelse naam plantains genoemd, zie Plantago. Mogelijk komt de naam van het Spaanse pltano.

(i) In Sanskriet kadali, rambha, Indische namen keta, kel en kachula.

Gebruik.

Zo was het gebruik vroeger. (Dodonaeus) Dan de Indianen geven het de zieken te eten in de koortsen en andere ziekten. Oviedus schrijft dat deze vrucht in twee in de lengte open gedaan en aan beide kanten gesneden en daarna in de zon gedroogd zeer goed is van smaak en beter van sap dan onze droge vijgen. De grote en vol sappige soort smaakt beter dan een gebraden kweeappel, te weten, op een tichel of steen gelegd en in de oven gebakken of in een pan met wat suiker geroosterd en met wat kaneelpoeder besproeid en dan verkwikt ze het hart. Sommige nemen de schors er af en koken de vrucht met vlees, te weten als dat vlees bijna gaar is. Want deze vrucht kan niet zoveel koken verdragen en zelfs al te rijp is ze niet goed, dan nochtans heel onrijp is ze al te wrang. Sommige eten ze rouw (doch volkomen rijp) met brood want ze is dan ook zeer aangenaam van smaak, zeer gezond en licht om te verteren.

De Indianen eten de binnenste en teerste bladeren eer ze open gaan en de scheden van de bloemen van deze Musa met peper, vers gember, look, zout en azijn. De heel volwassen bladeren, omdat ze zo uitnemend groot, zacht en koel zijn spreidt men over de vloeren of bedsteden in tijd van grote hitte. Sommige leggen ze op de verbranding. Ze worden op vele plaatsen van Indien gebruikt voor tafels om er vele schotels tegelijk op te zetten en andere gebruiken ze voor tafelplanken of schalen, maar die ze eens gebruikt hebben die werpen ze dan weg.

Pyrard schrijft dat die van Maldiven hele boomgaarden van deze Musa hebben en dat de stam omtrent drie meter hoog wordt en zo teer is als een koolstruik die met verschillende op elkaar gelegd zijn en de ene op de andere zoals ui, het binnenste hart is ook zo dik als een arm wat daar niet gedroogd wordt, maar noch vers dient om bij de stamppot te doen. De bladeren zijn daar ruim een meter lang en een vijf en dertig cm breed. De vrucht is zeer smakelijk zodat ze hun jonge kinderen daarmee opvoeden want het dient hun voor pap of brei. Soms draagt deze boom drie honderd vruchten en elk zo dik als een arm en dertig cm lang, men vindt ze daar het hele jaar door. Ze is eerst groen maar als ze rijp zijn geel.

Prosper Alpinus schrijft dat de boom Mauz in Egypte alom groeit, maar meest bij Damiaten en zo groot als een granaatboom, onvertakt en zijn bladeren als riet verspreidt die drie of drie meter dertig lang zijn en bijna negentig cm breed door de vochtigheid van de grond en de goede lucht van Egypte. Vele zeggen dat dit gewas gent is geweest van een suikerriet op de wortel van Colocasia wat andere voor ongelooflijk houden, immers het lijkt in de lengte op de bladeren van suikerriet en in de breedte op Colocasia. Deze bladeren vallen er niet af, maar blijven altijd even groen. Hij heeft vele vruchten die druifvormig bijeen staan en kleine komkommertjes lijken en van buiten goudgeel met een zoet ruikende schors. Het binnenste is als komkommers in het aanzien, maar zacht, vet, taai, zoet en zeer lieflijk voor diegene die eraan gewend zijn en zonder enige zaden of kernen, ze worden traag verteerd, voeden veel en maken grof en taaie gijl in het lichaam die het ingewand (en vooral de lever) verstoppen. Maar ze gebruiken het afkooksel er van tegen de hoest en benauwdheid die van zinkingen van de hete vochtigheden komt en tegen de zij zucht of pleuris en ontsteking van de longen en ook tegen de verhitte nieren en het moeilijk plassen. Ja, de Egyptenaren zeggen dat de rouwe vrucht gegeten of ook gekookt ingenomen de bijslapen lust en macht vermeerdert. De schors van de vruchten gedroogd heeft veel kracht om het ingewand te versterken en om het hart te verkwikken.’

In de Oeconomischen Encyclopdie (1773-1858) van J. G. Krnitz werd de vrucht van Musa paradisiaca nog Paradiesfeige genoemd.

Waarde.

Berekend is eens dat een veld met bananen, vergeleken met dezelfde oppervlakte aan grond met tarwe bezaaid, staat als 133 tot 1, tot aardappelen als 44 tot 1. Voeg hierbij dat de meelrijke vrucht rauw, gebakken of gekookt gegeten kan worden al naar de soort en smaak, dan kan je de waarde van dit gewas nu en vroeger voor de mensen begrijpen. Het is dan ook een van de oudste cultuurplanten. Het merg van de stengel, de bloemtop en de scheuten kunnen ook nog als groente gegeten worden.

Het sap geeft op katoen zwarte vlekken die er niet weer uit te krijgen zijn. De landbouwer maakt echter bij verwondingen dankbaar gebruik van de bloedstelpende eigenschappen van het sap (Ostendorf). De bladen worden als papje op wonden gelegd en een meel van de droge vruchten wordt tegen dysenterie gebruikt.

In sommige eilanden worden de bananen als abortief gebruikt.’Daar gaat er een die bananen genomen heeft,’ is het spreekwoord.

Ontwikkeling.

De banaan stamt oorspronkelijk uit zuidoost Aziatische eilandengroepen. Naar Afrika kwam het wel door Indonesiërs die naar Madagaskar trokken. Van de Canarische eilanden waar de Spanjaarden het aangeplant hadden kwam het naar Amerika. In 1502 stichtten Portugese settlers de eerste plantage in de Cariben en M. Amerika. Van daaruit bereikte ze Z. Amerika en daar burgerde ze snel in en werd verder verspreid door de indianenstammen.

Vroeger was de banaan in onze streken onbekend. Dit heeft een hele tijd geduurd. Pas op het einde van de vorige eeuw kwamen bananen onder onze aandacht

In 1516 werden de eerste wortelknollen ingevoerd in Midden-Amerika door Aartsbisschop Tomas de Berlanga van Panama.

Een soort is ontdekt door de ontdekkingsreiziger en plantenverzamelaar Bruce omstreeks 1770.

Lady Callcot, auteur van ‘Little Arthur’s History of Engeland’ at haar eerste banaan in 1809 te Funchual.

In Engeland was er twijfel over deze plant tot 1853, toen werden pas zaden en een beschrijving ervan verzonden naar de koninklijke tuinen van dat land.

De eerste banaan arriveerde in Amerika in 1804 door kapitein John N. Chester van de schoener Reynard die 30 trossen meebracht. De eerste volle vracht zou 1500 trossen geweest zijn in New York, 1830, door de schoener Harried Smith.

De banaan is nu een van ‘s werelds meest gekweekte gewassen. Vooral de ‘Bananenrepublieken ‘als Honduras en Costa Rica leveren de meeste bananen. Van die productie is maar 15 procent voor de export. De rest wordt ter plaatse gegeten. Dit zijn dan de kookbananen die klaargemaakt worden als aardappelen, als een brei en in likeuren en de bladeren wel als een groente. Onrijpe bananen werden in Frans- en Brits Guinee, Brazilië, wel in de zon gedroogd en gemalen, gezeefd en met dit meel, conquintay, werd in Europa een soort arrowroot gemaakt.

Historie.

Onderzoek heeft uitgewezen dat bananen het eerst voorkwamen in de tropische regenwouden aan de voet van de Himalaya, de hoek Assam, Birma, Thailand. Dit neemt men aan naar aanleiding van archeologische vondsten en oude geschriften. Er komen daar twee soorten voor, Musa acuminata en Musa balbisiana, waaruit door kruising en andere teeltmaatregelen ooft- en meelbananen zijn ontwikkeld. Van oorsprong groeit dit kruid aan de bosrand en bij voorkeur in het hete en vochtige laagland. In China werden deze vruchten al ruim 2000 jaar geleden verbouwd. Het is een van de belangrijkste vruchten voor de mensheid geweest van subtropische streken, al voor de komst der cereale.

Alexander de Grote ontdekte de vrucht in India, 327 v. Chr. ‘Theophrastus van een deze Bananen gewag makende, beweert dat het de geleerden van Indië tot voedsel strekte, waarom men die soort nog steeds Pisang der Geleerden of Musa sapientum (wijze mensen) noemt.

Marco Polo vermeldt dat de Brahmanen hun voedsel op de bladeren van paradijsappelbomen leggen, dat was in 1298.

Jan van Mandeville spreekt rond 1322; ‘In dit land van Egypte en elders ook daar omtrent vindt men lange appels (banaan) in het seizoen die men appels van het paradijs noemt en zijn erg goed van smaak en als men deze appels in twee snijdt dwars of lang, altijd vindt men in het midden een figuur van een kruis, maar ze verrotten binnen 7 dagen. En daarom mag men van dit fruit in andere lande niet dragen. Deze appels zijn erg zoet en men vindt er wel 100 per tros op de bomen en ze hebben grote bladeren en wel een 45cm lang en een voet breed. En daar zijn er ook die ze Adamsappel noemen en die hebben een beet aan de ene zijde.’ Verder in Indien zegt hij; 'in in dit land te andere plaatsen groeien lange appels van goede reuk en van goede smaak. En van deze appels hangen er wel 100 of meer te een tros overal op de boom. En deze bomen hebben grote bladeren en brede en zijn wel 2 voeten lang of meer en een voet breed.’

Megenberg; ‘Een soort boom groeit in het land tegen de zonsopgang, zoals Jacobus spreekt, die draagt erg schone gele appels. Aan de appels verschijnt een mensenbeet erg openbaar en herkenbaar en daarom noemt men ze Adams appels. Waarlijk dat is een groot wonder dat God de eerste mensen zonden wil tonen aan dat soort vruchten. ‘

In het volgende kapittel schrijft hij; ‘Arbor paradisi heet de paradijs boom en heet van ettelijke meesters in Latijn pulcherrima, dat spreekt: de aller schoonste, want het is zo schoon dat zijn bladeren aan de lengte een zeventig cm hebben en aan de breedte een vijf en dertig cm. De boom draagt langachtige appels en die zijn zoet en vetachtige vochten en spreken de meesters dat het van die appels meer dan honderd draagt aan een stengel. Zijn stam is hol zoals een riet en groeit graag aan vochtige plaatsen die men altijd vochtig maakt net zoals men een kauwoerde doet. Bij de boom versta ik onze vrouw, die heet wel de aller schoonste boom die onder vrouwenbeeld ooit vrucht droeg; die is zo vol genade dat ze aan elke tak der zaligheid draagt meer dan honderd deugden.’

Tekst en figuur uit Matthiola, Ravelingen heeft dezelfde figuur onder Ficus beschreven.

Gestalte.

Ettelijke rekenen ook onder dat dadelgeslacht een gewas welke men samen met zijn vrucht uit Egypte en Syrië naar Venetië brengt en daar zelf Musam noemt. Men zegt het groeit vijf of zes ellenbogen hoog. Zijn bladeren zijn zoals biezen of riet, spreiden zich ook alzo dat ze soms in de lengte een en in de breedte een halve ellenboog bereiken, zijn in het midden met een dikke brede rib doortrokken. In de zomer verdorren en verwelken de bladeren of uit eigen aard of van de zonnehitte alzo dat ze alle afvallen en in herfst de ribben bloot en naakt blijven. De vruchten mogen zo groot zijn als de kleinen citrullen, zo ze rijpen gewinnen ze een geelachtige verf, zijn met een huid overtrokken zoals de vijgen, die laat zich met de vingers afstrijken. Deze vrucht heeft noch kernen noch zaden, zo men ze eet schijnen ze eerst onsmakelijk te zijn, smaakt echter hoe langer hoe lieflijker, alzo dat men zich hen niet gauw vergeten kan. Zo dit gewas bij de ouden genoemd is kan ik niets zekers daar doen, doch lijkt me het is bij de oude Theophrastus dat dadelgeslacht welke (zoals hij schrijft) in Cyprus groeit, heeft grotere bladeren dan de andere dadelbomen, draagt langachtige vruchten in de grootte der granaatappels.

De Egyptenaren, daarin het veel gevonden wordt, noemen het tegenwoordig Maus, Serapio en Avicenna Muzi, daarvan schrijft ook veel Garcias de Horto in Aromatum Historia libro II, kapittel 10 en toont aan ettelijk onderscheid. H. Clusius houdt het niet zonder oorzaak voor de Palam van Plinius libro 12, kapittel 6 beschreven, omdat het in Malabar noch Pala genoemd wordt. De Indiaanse medici geven het in de koorts in. H. D. Rauwolff beschrijft erg vlijtig in zijn reisboek in de Oriëntaalse landen van hem met grote moeite en arbeid volbracht dat in de stad Tripoli daarin hij een tijdlang geweest is dit gewas verbouwd wordt, fol. 60, ‘daarheen ik de lezer gewezen wil hebben.’

Natuur, kracht en werking.

Serapio beschrijft dit gewas alzo: Musa is warm en vochtig in eerste graad, geeft weinig voeding, verzacht de hete gebreken der borst, longen, blaas en weekt tot stoelgang. Zo men het echter teveel eet doet ze de maag gedrang, verstopt de lever, daarom zullen diegene zo van koude samengesteldheid zijn deze vrucht met bescheidenheid eten en als ze wat in het eten te veel gedaan hebben zullen ze daarop oximel of ingemaakte gember innemen. Ook zegt hij dat deze vrucht het kind in moederlijf goed bekomt, desgelijks de nieren, drijft de plas en wekt op de onkuise lusten.

Bijbel.

Een sage leert ons dat God, na het scheppen van Adam, de banaanboom uit de grond liet omhoogschieten, dus niet uit zaad liet voortkomen. Nog heeft ze geen zaad want ze plant zich voort door scheuten en het overvloedige eetbare vlees belet de ontwikkeling van het zaad.

De Koran verhaalt van die boom, maar nog onduidelijker, noemt de boom niet: ‘Wij hebben gezegd: O, Adam, woont gij, en uw vrouw in ‘t Paradijs, en eet daar van Դ gene dat aangenaam voor u zal zijn: maar nader deze boom niet om niet in ‘t getal der onrechtvaardige te zijn. De duivel deed hen zondigen, en uit de genade, waar ze in waren, vallen. Toen hebben wij tot hen gezegd: Daalt vijandig van elkaar af, gij zult op aarde een woning en goederen hebben om enige tijd te leven.’

Volgens sommigen is deze boom een fallische boom, wat ook bij ons tot uitdrukking komt in de zin van ‘van de verboden vrucht eten.’

De bladeren waarmede zij zich kleedden na hun vlucht uit het paradijs zijn dan ook vermoedelijk niet gemaakt van vijgenbladeren, zie daar, maar van een duurzamer product. Velen van de banaansoorten leveren een hennep, zoals Musa textilis, Nee (geweven, dicht opeen gevoegd) al aangeeft. Deze soort levert de Manillahennep wat gebruikt wordt voor touwen, vezels e.d. Mogelijk zijn de eerste schorten van de oudheid van banaanvezels gemaakt.

Bij de gulden of gouden appelen zegt Dodonaeus dit; ‘Van gouden appelboom.’ (Musa sapientum)

Gedaante.

De boom daar de Mala aurea of gouden appels aan groeien lijkt enigszins op de granaten, dan het wordt zeer groot en hoog en blijft niet laag of heesterachtig zoals onze granaten maar spreidt zijn lange takken zeer wijdt en ver uit. Zijn bladeren zijn ook zeer groot en soms bij de honderd twintig of honderd vijftig cm lang en negentig cm breed en in de lengte met dikke zenuwen of aderen doorregen zoals de bladeren van de artisjokken. De vrucht is zeer groot gelijk een mensenhoofd en van gedaante en kleur lijkt het op een granaatappel die van binnen ook zeer vele vol sappige bessen of kernen heeft, doch langwerpiger en groter dan de bessen van de granaten en niet rood, maar goudgeel blinkend van kleur, scherpachtig of zuurachtig en de mond zeer aangenaam van smaak.

Maerlant; ‘Arbor ade, (boom van Eden) dat is bekend, is een boom in de Oriënt die Adams boom heet beide, als ons zegt Jacob van Vitri. Omdat ze dragen appels vele schone en van verf geel en elke appel is gebeten. Zodat men zien mag en weten dat God getuigt in het aardrijk Adams zonden duidelijk. Ja, wij zeggen het mede aldus van andere appelen van Josephus waar men die misdaad aan herkent waarom Sodom was geschonden waar God zwavel en brand van de hemel wierp gelijk en waar de Dode Zee nu ligt. Omtrent de oever, als men zegt, staan bomen die schone appelen dragen, maar van binnen, zo hoor ik gewagen, is niets dan as dat stinkt. En dit mag ons een wonder denken dat men deze tweeërhande misdaad in die appelen noch verstaat.’ Met de laatste appel wordt Solanum incanum bedoeld.

Plaats.

Diegene die ons de beschrijving van de boom gegeven heeft zegt dat hij hem te Palermo in Sicilië gezien heeft in de hof van een zeer geleerd en goed ervaren dokter. Het is zonder twijfel een vreemd gewas en daar uit Indien of van enige andere verre landen lang geleden gebracht.

Naam.

Deze boom heeft geen andere naam dan Malus aurea, dat is gulden appelboom zoals dezelfde me verzekerde die ook zegt dat de vrucht zelf Malum aureum, dat is gouden appel, heet welke naam misschien daarvan gekomen is omdat de kernen of bessen van deze appels goudgeel van kleur zijn.

Plinius schijnt van deze boom ook vermaand te hebben in het 6de kapittel van zijn 12de boek en zegt dat de boom zelf Pala genoemd wordt en de vrucht of de appel Ariena heet. In Indien, zegt hij, is een andere boom die veel groter en zoetere vruchten draagt waar de wijzen van Indien bij leven. Zijn bladeren lijken op de wieken of vleugels van de vogels en zijn honderd vijfendertig cm lang en negentig cm breed. De vrucht schuilt binnen een schors en is wonderlijk zoet van smaak en zo groot dat een van die genoeg is om vier mensen te verzadigen. De boom zelf heet Pala en de appel Ariena. Het groeit veel in het landschap Sydraci wat het uiterste is van alle landen die Alexander de Grote overwonnen heeft.’

De banaan waar het bij de beschrijvers van het Heilig Land om handelt als vijg van Adam is Ensete ventricosum (Welw.) Cheesman (Musa ensete, Gmel). (een naam uit Abessinië) De oude naam Musa abyssiniaca, Hort. (Abessinië) duidt op zijn afkomst en verder zuidelijk. Ook komt die voor in de boven Nijldelta op moerassige plaatsen waar geen koren groeit. Abyssinian-banana, ensete, Frans bananier d’Abyssinie, enste, Duits Ensete.

De inlanders eten deze ensete die gekookt toch zou smaken als tarwebrood, bevat veel zetmeel.

Linschoten in zijn reis van 1579 in Indien verhaalt er het volgende over: Van de vijgen van Indien. (Pisang of bananen)

De Indiaanse vijgen zijn menigerhande en veel soorten, de een beter als de ander en sommige klein en andere groot, zo dun, zo dik, etc., maar al in het algemeen van een vorm en kleur, luttel min of meer, en dn boom op een manier is van de hoogte van een man, heeft bladeren van een vadem lang en bij de drie spannen breed die de Turken gebruiken in plaats van grauw papier om peper- huisjes van te maken. Aan de boom is geen hout en mag eerder een rietplant heten dan boom; de struik is bijna een manier (daar het buitenste mee bedekt is als het wat oud begint te worden) gelijk het binnenste van een zeef dat van haar gemaakt is, in 't aanzien, doch wat dikker wat de kurk of bast is; maar van binnen te openen is het gesteld van dezelfde bladeren, die in de ronde gerold en gesloten zijn; de hoogte van een halve manslengte en wat hoger zo openen zich de bladeren en spreiden van elkaar, te weten recht overeind en als de binnenste mettertijd voort komen dringen, altijd in ’t midden uit, alsdan beginnen de buitenste te verdrogen en af te vallen totdat den boom op zijn volle wasdom en het fruit tot volkomenheid gekomen is. De struik mag wezen een span dik op 't meeste. De bladeren hebben in 't midden een zeer dikke en grote ader die 't blad alzo verdeelt. In 't midden van de bladeren van 't binnenste van de struik in ’t opgaan komt een bloem van de grootte van een struisvogelei en is van kleur paarsachtig wat mettertijd lang uit groeit en groeit als een lange tak; ' tis geen hout maar gelijk een koolstok, wat vol vijgen groeit dicht aan elkaar. Zijn in 't eerste van de vorm van grote bonen, als zij noch in de huisjes zijn, maar worden daarna een halve span lang en drie of vier duimen breed, dik gelijk komkommers. Deze tak heeft altijd bij de tweehonderd vijgen, luttel min of meer, en groeien zo dicht aan elkaar gelijk de druiven doen. Daar zijn wel zo grote bossen als twee mans op een stok dragen mogen. Men snijdt ze halfrijp af, te weten als zij noch half groen en half geel zijn, en hangen ze alzo met bos met al ergens aan een balk in huis en alsdan worden ze binnen 4 of 5 dagen geheel rijp en geel.

Den boom of plant geeft maar een bos vijgen tegelijk en alsdan snijdt men de gehele boom af tot de aarde toe en laat alleen de wortel, zo groeit het terstond weer opnieuw als boven en heeft binnen een mand tijd alweer zijn volle gewas en vijgen het gehele jaar door, geen tijd uitgezonderd, en zijn er overal in zo grote overvloed en zo algemeen op alle plaatsen van Indien dat het een wonder is en is de meeste spijs en onderhoud van 't land. Zijn van wonder goede smaak; men schilt ze, hebben schillen, sommige gelijk de huisjes van bonen en ander wat dunner; maar zijn zachter, van binnen van kleur witachtig en in 't bijten zacht, gelijk of het meel en boter tezamen was; is zoetachtig, in somma, zijn van zeer goede en lekkere smaak. Zij mogen verstrekken voor zuivel en brood en men zou er zich machtig goed mee onderhouden kunnen zonder andere spijs van doen te hebben, is nodig gelijk er in Indien menigeen door de tijd het gewone ontbijt is.

De meeste en gewoonste noemen de Portugezen figos dorta, dat is hof-vijgen; deze zijn wat dikachtig. Daar zijn anderen die zijn kleiner en slecht van buiten, genaamd senorijns, die wel van de beste soorten zijn; hebben zeer mooie reuk en uitermate goede smaak. Daar is een andere soort, genaamd cadolijns (Sanskriet ‘kadalī’, overgegaan o.a. ook in 't Kanarees Tamil, enz. die ook veel geacht worden; maar de beste van allen heten chincapoloyns (Tamil ‘s 'iṅganvālei, s 'iṅgavālei’), zijn meest in 't landt van Malabar; deze worden weinig geel, blijven meest van buiten groen, zijn smal en lang en hebben een bijzondere goede reuk gelijk of zij vol rozenwater waren. Daar zijn noch ander veel soorten, onder andere die zeer groot zijn en wel een span lang en dik naar advenant; deze zijn er bijzonder veel in Cananor, aan de kust van Malabar, waarom ze van de Portugezen genoemd worden vijgen van Cananor en om de menigte die er zijn worden aldaar gedroogd en de schillen afgetrokken en alzo droog gevoerd door geheel Indien voor koopmanschap. Deze, als zij rijp zijn, worden meest gebraden want men eet ze weinig rauw zoals de ander; zijn wat straffer in het zwelgen en van binnen van een rode kleur; als ze gebraden zijn zo schilt men ze zoals de ander en snijdt ze in schijven en gieten er wijn over en wat gestoten kaneel; is een zeer goed eten, en smaakt beter dan gebraden kweeappelen. Deze worden, als ook alle de anderen, gegeten gesneden in de lengte over het midden en alzo gefruit in suiker, wat een zeer lekkere kost is en ook zeer algemeen in Indien, in somma, ' tis een van de beste en nooddruftigste fruiten van geheel Indien en van het principieelste onderhoudt van ’t gewone volk.

Zijn op alle plaatsen van Indien en Oriënt, desgelijks in Mozambique, Ormus, op de kust van Abex, Malabar, Malakka, Bengalen, &c. die van Gujarati, van Decam, Canaraa’ s en de Bengalen heten ze quelli, (Dat is ‘Keli’, ontstaan uit Sanskriet ‘kadalī) in Malabar palan en de Maleisiërs Malakka pysan. Men vindt er ook in Arabië die ze noemen Musa (Hieruit, een vervormd Arabisch mauz, is voortgekomen de botanische naam Musa sapientum. 't Arabisch ‘mauz’ is zelf ontleend aan Sanskriet ‘mocha’). Men heeft ze ook in Jerusalem, Damascus en Cairo, gelijk ik van geloofwaardige personen onderricht ben die in Indien (van de wegen) hun dagelijkse handel drijven; [86] en sommige menen en geloven, dat dit het fruit is geweest daar Adam in gezondigd heeft; maar zou veel eerder geloven dat deze vijgenbossen er een is geweest van die men in 't Oude Testament in de boeken van Mozes leest die de bespieders uit de kinderen van Israël van 't landt van beloften brachten op een stok geladen die twee mannen droegen en voor druiven verstaan wordt, wat me menigmaal in gedachten gekomen is toen ik daar op dezelfde manier menige ten huize van mijn heer heb zien brengen voor een present; want ze zijn in de vorm een bos druiven gelijk, wat ik niet begeer te oordelen, maar dat wil laten aan andere van meer ervaring.

Van Brochard in de beschrijving van 't heilige land paradijsappelen, van Oviedo in de historie van Indien in 't 8ste boek in 't eerste kapittel platanus, in Guinea bananas, in Malabar patan, in Maleis pican, in Canaria, Decan, Gusarate en Bengala quelli. Avicenna, (7) Serapio en Rhases hebben ook hiervan geschreven zekere kapittels. Avicenna die van deze vruchten eigenschappen en faculteiten schrijft in het 2de boek in het 491ste kapittel zet dat het geeft weinig voedsel en dat het gal en slijmerigheid genereren, de magen verstoren waarom hij aanraadt dat men hete mensen na 't gebruik van deze vijgen geven zal honing met azijn met verkoelende zaden gekookt. Zij zijn dienstig tegen hitte der borst, longen, de nieren, en drijven de urine. Rhasis van gelijken i n 't 3de boek van de Medicijnen in 't 20ste kapittel zegt ook dat zij de maag schadelijk zijn, wat ik mede bevond toen ik in Syrië was en zulke nuttigde. Zij doen ook de lust tot spijzen vergaan en maken kamergang, doch verzachten de ruwheid van de keel. Serapio in zijn boek van de Medicijnen in 't 84ste kapittel zegt dat [87] deze vrucht is in het einde van de eerste graad, verwarmend en bevochtigend en dat ze goed zijn tegen de hitte van de borst en longen, maar daar te veel van eten dat zij de maag bezwaren, maar doen de vrucht in de vrouwen groeien; zijn dienstig de nieren, drijven de urine en verwekken tot onkuisheid. De Indiaanse medecijns ordineren deze vruchten in koortsen en andere ziekten. De opinie naar mijn denken waarom deze vruchten paradijsappelen geheten worden is eensdeels om de liefelijkheid van de smaak, reuk en de kleur, want de smaak is uit het zoete zuur, de reuk van sommige gelijk rozen, de kleur mooi geel en groen, eensdeels ook omdat als deze vruchten dwars doorgesneden zijn altijd aderen hebben gelijk een kruis waarin de Christenen in Syrië vele speculatie in hebben en dit ons vreemdelingen vertonen.

De zaden werden daar ook als sier en als talisman gebruikt, zelfs als orakel. De zaden die de lucht ingeblazen worden geven de richting aan die men moet gaan.

De plant is heilig omdat het zich niet door zaad, maar alleen door wortelscheuten voortplant. Verder worden er touwen en matten van gemaakt.

Uit Gessner.

Bijbel, Verboden Fruit:

Hebreeuws עץ החיים ez ha-chajjm, Grieks τὸ ξύλον τῆς ζωῆς, Latijn lignum vitae. Als aan een willekeurige Nederlander gevraagd wordt met welke vrucht Eva Adam verleid heeft, zal het antwoord in vrijwel alle gevallen luiden: de appel. Als we de Bijbel er echter op naslaan, zien we dat in de betreffende tekst helemaal geen appel genoemd wordt. Gesproken wordt over de vrucht van de boom van kennis van goed en kwaad. In Genesis 3: 2, 3, 6, wordt alleen over een vrucht gesproken, Peri.

Het Hebreeuwse woord tappuach, vertaald als appel, komt diverse malen in de Bijbel voor. Genesis 2: 9 en 17 Ԥen boom der kennis van goed en kwaad,’ maar van den boom der kennis van goed en kwaad, daarvan zult hij niet eten’. 3: 6 ‘En de vrouw zag, dat de boom goed was om te eten, en dat hij een lust was voor de ogen, ja, dat de boom begeerlijk was om daardoor verstandig te worden, en zij nam van de vrucht, ‘Jozua 15: 53 ‘Beth-Tappuah’ 17: 8 ‘Het land van Tappuah behoorde aan manasse, maar Tappuah zelf, bij de grens van Manasse.’ 1 Kronieken; ‘De zonen van Hebron; Korach, Tappuah.’ Spreuken 25: 11 ‘Een woord, in juisten vorm gesproken, is als gouden appelen op zilveren schalen,’ Hooglied 2: 3’Aԁls een appelboom onder de bomen des woud.’ ‘Verkwikt mij met appels,’ 7: 8 ‘De geur van uw adem zij als appels,’, 8: 5 ‘onder den appelboom wekte ik u.’ Joel 1: 12 ‘De wijnstok is verdord en de vijgenboom is verwelkt, granaatappelboom, ook palm en appelboom, alle bomen des velds zijn verdord.’

Uit de context bij dit woord is niet zonder meer op te maken om welke vrucht het hier gaat; wel is het uitermate onwaarschijnlijk dat hier een appel wordt bedoeld. Uit die tekst heeft men een bepaald idee opgebouwd om de verboden vrucht. Concordantie geeft een summiere omschrijving van het soort boom waar het om gaat:

‘De boom die bedoeld wordt, verspreidde een weldadige schaduw, zijne vrucht was aanlokkelijk voor het oog, had een aangename smaak en welriekende geur, was goudachtig gekleurd en hing tussen zilverachtige bladeren. Geen enkele bekende soort beantwoordt geheel aan deze vereisten, de kweepeer, de citroen en de appel worden ervoor gehouden, de laatste echter met het minste recht, daar het klimaat voor deze vrucht niet gunstig is. Waarschijnlijk wordt de abrikoos bedoeld, daar zij het meest met de beschrijving overeenkomt en in Palestina zeer overvloedig is.’

De naam gebruikt in Leviticus 23: 40 is Peri es Hadar, dat wil zeggen ԥen vrucht van een prachtige boom.’ Het woord Hadar betekent letterlijk pracht of pronk en slaat niet op de soortnaam. De naam komt al eerder voor als een van Ismahel ‘s zonen. Zowel in Genesis als in Leviticus wordt van peri, letterlijk vrucht gesproken.

Naar Jozua lag de appelstad, Taphua, in Israël, maar lag daar ook het Paradijs? Is de verboden vrucht wel dezelfde als degene die opgebouwd is uit latere teksten?

Paradijs uit Liber Floridus.

Samenvatting.

De in aanmerking komende soorten overziende komt geen van de behandelde vruchten echt in aanmerking als de vrucht van het paradijs. De appel valt in ieder geval af omdat ze als vrucht niet aantrekkelijk genoeg is, vooral ten opzichte van al die heerlijke tropische vruchten. Hoewel... het Arabisch voor appel is Tufah, de Rabbijnse literatuur vermeldt bereiding van appelsap en appelcider, in de Kabbala vinden we de appel ook als verboden vrucht.

Het vijgenblad zou voorkomen in Genesis 3: 7. Het blad komt dan in een periode van 2500 jaar echter niet meer voor. De Geneva Bible (1500) maakt de vers ‘Ze naaiden vijgenbladen tezamen en maakten er van breeches van’ en zo is het bekend geworden als Breeches Bible (Broeken Bijbel). Vele autoriteiten nemen aan dat de vijg en vooral Ficus sycomore (moerbei-vijg) gebruikt werd om de schaamte te bedekken omdat het bladeren heeft die daar groot genoeg voor zijn. De vijg werd wel gelijkgesteld met de boom des levens en ook wel paradijsappel genoemd.

De kweepeer bezit geen aanlokkelijke smaak en is ook niet zo’n sierlijke boom. Volgens Dalman is de Arabische naam voor de kwee safardschal. De kwee komt in de Bijbel niet voor, wel in het Rabbijns Hebreeuws (Mishna en Talmoed) en wel onder drie namen, havush, parish(?) en aspargal.

De Citrus werpt qua afkomst vragen op en past ook niet in de rest van de tekst, omdat de vrucht te hard, te scherp en moeilijk verteerbaar is en de boom is ook te klein. Ook als ze de vrucht van Leviticus zou zijn is die naam daar anders dan gebruikt in de andere teksten. Hoewel, in de dikke schil zie je een spleet die op een beet lijkt. Van de slang? De slang met de appel in de bek is het symbool van het kwaad.

Blijft over de abrikoos die door de meesten wordt voorgesteld als de vrucht. De vrucht is niet geel en past niet geheel in het ideaalplaatje van de verboden vrucht. Ook Moldenke, toch de autoriteit op dit gebied, lijkt het niet helemaal waarschijnlijk dat de abrikoos bedoeld wordt. ‘De context van de vers schijnt te wijzen op de bladeren van zeker geboomte om gesneden te worden.’

Dit is reden genoeg om nog enkele andere vruchten te bezien, waar dan vooral op de volgende tekst gelet wordt, Genesis 3: 7: ‘En zij bemerkten dat zij naakt waren; zij hechtten vijgenbladen aaneen en maakten zich schorten.’ Het vijgenblad zou voorkomen in Genesis 3: 7 en komt dan verder in een periode van 2500 jaar echter niet meer voor. En inderdaad: de vijg heeft bladeren waarmee de schaamte bedekt kan worden. Vele autoriteiten nemen dan ook aan dat de vijg, vooral de grootbladige, Ficus sycomore, gebruikt werd om de schaamte te bedekken. Waeker vermeldt dat de Ficus carica de boom des levens vertegenwoordigde bij de Egyptenaren en dat een van hun goden de vijgen aan de sterfelijke presenteerde die het waard waren het eeuwige geluk te verwerven. Mogelijk doelt hij hier ook op de Ficus sycomorus. Nancy Peelman noemt deze niet alleen de levensboom van de Egyptenaren, maar stelt deze soms gelijk met de boom der kennis die ook wel paradijsappel genoemd wordt.

van Beverwijck: ‘Onder al het ooft zijn de vijgen altijd in grote achting geweest en zo om haar liefelijke smaak als omdat zij van beter sap zijn dan andere vruchten. En Bacon, kanselier van Engeland stelt die in 4 Historie nat. 11 boven alle vruchten die de natuur voortbrengt zo dat hij gemakkelijk de mening van de oudvaders Irenaeus en Tertullianus zou toestaan die de vijg gehouden hebben voor de vrucht die onze eerste voorouders in de lusthof verboden was. En daarom zouden het wellicht de Indiaanse vijgen van Brochard zijn die Paradijs‑appelen genoemd zijn... Ik weet niet (zegt Bacon) of hun mening gegrond was op enige plaatsen van de oude rabbijnen of dat zij naar de dubbele betekenis van het Griek woord Sycos keken waarmee niet alleen de vrucht, maar ook de vrouwelijkheid genoemd werd waarmee ze willen zeggen dat het de vrouw was geweest, die tot het overtreden van Gods gebod haar man gebracht had.’

Dus was de vijg, volgens de ouden, onder de vruchten die ze kenden, het meest in aanmerking komend als een verleidelijke vrucht. De vijg voldoet echter lang niet aan de tekst zoals we via diverse passages in de Bijbel mogen veronderstellen dat ze er ongeveer uit zal zien. Vijg als naam is mogelijk, net als de appel, een meer algemene omschrijving van een vrucht geweest. Brochard, hiervoor vermeldt bij van Beverwijck, een Duitse monnik die in 1300 een reisbeschrijving over het Heilig land gaf vertelt over de vijg: ‘Bovendien vindt men er noch andere zeer kostelijke en een wonder zeldzaam slag van appelen die van hen Paradijsappelen genoemd worden en groeien op de wijze en tot een grootte als de aller zwaarste druiventrossen in zo grote menigte bij elkaar dat zij een middelbare korf uit maken, de kernen daarvan zijn de appelen zelf zodat men vaak honderd appels en soms wel meer op een hoop vindt als een bos druiven, elk zo groot als een ei met een vaste geel kleurige huid of schors overtogen en als die er af is geeft het een zoete en lekkere vrucht. Deze boom blijft niet langer dan twee jaren in het leven, maar vergaan en verdroogt spruiten er andere takjes uit. De bladeren zijn zo lang dat ze bijna een mannen lengte te boven gaan en de breedte is zo groot dat twee bladeren gemakkelijk een mensen lichaam kunnen bedekken.’

Het is duidelijk dat deze appelen bananen zijn, waar de oudvaders over spraken naar dit verslag als een soort van vijgen. Gedroogde bananen worden dan ook vijgenbananen genoemd, groen geplukt en zo gedroogd werden ze door Morstatt vijgenbananen genoemd. Zo wel in het begin van deze eeuw door de Joden, of onder de naam pisangvijgen, in Amsterdam verkocht.

Het zal duidelijk zijn dat deze appelen de bananen zijn, waar de oudvaders over spraken naar dit verslag als een soort van vijgen. Gedroogde bananen worden dan ook vijgenbananen genoemd en zo wel in het begin van deze eeuw door de Joden, of onder de naam pisangvijgen, in Amsterdam verkocht. In het Duits worden ze nog paradijsvijgen genoemd.

Volgens sommige schrijvers, naar de grote en zware trossen, zouden ze mogelijk de druiventrossen zijn geweest van de verspieders die ze meenamen aan een stok uit het Beloofde Land.

Thunberg zegt dat de vrucht als een vijg smaakt en deze boom dus de ‘Boom der kennis’ zou zijn. De christenen in Syrië en Egypte noemen deze vrucht Ponum Paradisii of paradijsappel, berustende op de mening dat het deze vrucht geweest zou zijn die Eva tot het verboden plukken geleid zou hebben. De Fransen in Algerije bestempelen ze met de naam van bananier du paradis of figuier d’Adami, Duits Adamsapfel, Italiaans fico d’Adamo en mela di Paradiso. Linnaeus noemde een van deze dan ook Musa paradisiaca.’ Zie verder Malus.

(Dodonaeus) ‘Het vierde geslacht van Citrus is van sommige Malus Assyria, dat is appelboom van Assyrië, genoemd en de vrucht Pomum Assyrium, dat is appel van Assyrië, dan de Italianen noemen het gewoonlijk Lomio of ook Pomum Adami, dat is Adamsappel, omdat het onervaren gewone volk gelooft dat dit den appel is daar onze aller vader Adam in het Paradijs eerst van at tegen het gebod van God en daarom zeggen ze dat de kloven die in de schillen van deze appels gezien worden de tekens zijn van de beten die hij daarin gaf. Maar andere willen zeggen dat de echte appel daar Adam in beet niet deze tegenwoordige appel is, maar die soort van appels die in het Arabisch Musa of Mosa genoemd wordt daar Avicenna in het 395ste kapittel van vermaant. Immers, als Andreas Thevenetus betuigt, die Musa wordt van sommige Joden gehouden voor de appel die Adam eerst proefde en tegen God gezondigd heeft.’

Vocht.

Deze plant produceert de langste, gaafste en onverdeelde bladeren van het plantenrijk. Dit is een van de grootst wordende, 6‑10m, en wordt ook als een van de oudste voorgesteld. De plant is beschreven in Egyptische beeldhouwwerken zodat de Joden het gewas zeker gekend moeten hebben. Een vraag die over blijft is, of de banaan wel in Israël kon groeien, als Israël ook de plaats van het paradijs was. Het bladerrijke gewas heeft veel water nodig zodat het groeit in warme streken met een neerslag van 1500‑3000mm per jaar, of in vochtige gebieden met een natuurlijke bevloeiing of drassige grond.

De appelstad van Jozua lag tussen de fontein Taphua en het rietdal Vallis Arunditii, een plaats die niet zo geschikt is voor vruchtbomen van de rozenfamilie, maar wel voor de banaan. Bananen zijn in wezen jungleonkruiden van gestoorde milieus, (bij ons de brandnetel) die op overwegend natte en tropische laaglanden voorkomen.

Als laatste theoretische, mogelijkheid kan gedacht worden aan een verbinding met de maancultus. Naar de vorm en kleur kan de banaan vergeleken worden met de afnemende maan. Zo kan de vrucht voorkomen in godsdienstige gebruiken.

Snij je deze appelvrucht in de lengte of breedte door vind je van binnen altijd het teken van het kruis.

Zie verder: http://www.volkoomen.nl/ en : http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/