Cryptogamen

Over Cryptogamen

Algen, vorm, kruiden, soorten, geschiedenis, historie, naamgeving, etymologie, afkomst, gebruik, teelt.

Naam, etymologie.

Omdat het bloeien van algen voor ons oog op onzichtbare wijze verliep, bestempelde men algen in het stelsel van Linnaeus onder de algemene naam van bedekt bloeiende planten of Cryptogamen. Kryptos: betekent verbergen en gamos: huwelijk.

Usnea barbata uit J. Kops, www.BioLib.de

Vormen.

Deze familie telt onder zijn leden de kleinste en de grootste vormen uit het plantenrijk. Sommige vormen, bijvoorbeeld Palmella soorten, kan men met miljoenen in een kleine ruimte bergen, terwijl er ook zeewieren, van het geslacht Macrocystis, gevonden worden die 350m lang zijn.

De algen zijn, evenals de zwammen en korstmossen eenvoudig samengesteld. Soms bestaat een hele plant uit een enkele cel.

De sporen zijn soms naakt, Gymnocarpia, soms in een slijmerige substantie gelegen of door een hulsel, (sporangium) omgeven, Angiocarpia. Waar de sporen ontbreken vindt men broedcellen, gonidien.

De voortplanting gebeurt door verdeling en knopvorming. Het zijn bloemloze planten die zich vermeerderen door microscopische sporen.

De groep omvat alle planten die bekend zijn onder de namen Lichens, Zeewieren, Confervae en Fungi. Onder hen zijn de meest simpele vegetatievormen die er bestaan, vaak met maar enkele cellen.

Ze zijn gewoonlijk zacht en geleiachtig, velen waren in gebruik als voedsel en in de kunst. De zeelatuw of zeesla leverde een algemeen gezocht eten op. Het Ierse mos is een belangrijk handelsartikel en sommige wiersoorten werden als mest en veevoer gebruikt. Daarboven krijgt men uit de as van de wieren de geneeskrachtige stoffen bromium en jodium.

Phycomycetes.

Klasse 13, Phycomycetes: schimmels.

Dit is een grote groep van parasitische of saprophytische organismes (fungi), zonder chlorofyl.

Schimmels.

De schimmels worden meestal gerekend tot de planten hoewel er stemmen opgaan om de schimmels samen met de bacteriën tot een aparte orde naast het dieren- en plantenrijk te rekenen.

Groei.

De meeste schimmels bestaan uit lange draden, de zogenaamde hyfen (enkelvoud hyfe) Deze draden vormen een vertakt netwerk met een pluizig uiterlijk, het mycelium.

Op de hyfen worden onder bepaalde omstandigheden uiterst kleine bolletjes gevormd, de sporen. Deze sporen dienen voor de voortplanting en voor de overwintering en worden door de wind of door water gemakkelijk over soms zeer grote afstanden verspreid. Zodra een spore terechtkomt op een gunstige plek (bijvoorbeeld een waardplant) en de temperatuur en de luchtvochtigheid voldoen aan bepaalde voorwaarden, kiemt de spore met een lange kiembuis. Deze kiembuis dringt bij planten parasitaire schimmels de waardplant binnen via een beschadiging, via de huidmondjes of via de lenticellen en vormt vervolgens weer een nieuw mycelium.

Schimmels hebben geen bladgroen en kunnen dus niet zelf suikers maken (assimileren) De benodigde suikers onttrekken ze dan ook, of aan een andere plant, is een levende organische stof (parasieten), of van de dode organische stof uit de bodem (saprofyten)

De eerste groep is landbouwkundig schadelijk, de waardplant lijdt duidelijk schade in de vorm van een lagere opbrengst of een verminderde kwaliteit (uiterlijk en smaakafwijking)

De tweede groep is landbouwkundig juist gunstig en helpen de organische stof in de bodem afbreken zodat de daarin opgeslagen voedingsstoffen weer door het gewas kunnen worden opgenomen.

Plantenziekten.

In deze groep worden ook die ziekten samengevat, waarbij bladeren en soms ook jonge stengeldelen en bloemen geïnfecteerd worden. Hierbij treedt verkleuring op vanuit de infectieplaats. In veel gevallen sterft het aangetaste weefsel af. Bij een aantal ziekten treedt er na de infectie een afweermechanisme in werking, waardoor de uitbreiding van de aantasting wordt gestopt. Er ontstaan vlekken met een voor elke ziekte karakteristieke afmeting en vorm. We spreken dan van Bladvlekkenziekte.

Er zijn ook ziekten waarbij de afweerreactie van de plant niet sterk genoeg is of achterwege blijft. Dezen worden de Voortschrijdende necrosen genoemd. Na infectie van de bladeren, soms ook bloemen, breidt de aantasting zich via bladsteel uit naar de twijgen.

Roestziekten ontlenen hun naam aan de doorgaans roestbruine sporenhoopjes die op de aangetaste bladeren en stengels te zien zijn. Verder zijn er nog kankers en bastnecrosen die vooral de stam en takken van houtige gewassen aantasten.

In ruime zin behoren tot ziekten, veroorzaakt door bodemschimmels, tot een groep waarbij planten vanuit de besmette grond worden aangetast. Bij een aantasting van de stengelbasis spreekt men van voetziekten. Houtige gewassen kunnen aangetast worden door houtrot.

Tot slot bestaat de mogelijkheid dat schimmels de winter overleven als gewoon mycelium in planten die ‘s winters op het veld staan als roestschimmels van granen in Berberis of inktvlekkenziekte die vooral bewaard blijft in Acer pseudoplatanus.

Grauwe schimmel. Deze schimmel die ook wel smucht of smeul genoemd wordt, vormt in de kas en buiten op afgestorven weefsel, meestal van verwonde planten, bruingrijze sporenvormende draden. Onder zeer vochtige en/of donkere omstandigheden, zoals in een kas, kunnen ook gezonde plantedelen door deze schimmel worden aangetast. Om te voorkomen dat deze schimmel zich ontwikkelt, moeten kassen en bakken voldoende worden gelucht. Het is ook van belang, dat de gewassen niet nat de nacht ingaan, omdat vooral jonge plantendelen sterk kunnen worden aangetast.

Dradenschimmel. Wanneer deze schimmel aanwezig is, sterven kiemplanten en stekken bij de grond af. De schimmel groeit met bruine of witte draden door de bovengrond en ook tegen de planten op. Door een goede bedrijfshygiëne kan een aantasting worden voorkomen.

Kiemplanteziekte. Omvalziekte (Pythium‑soorten) is een schimmel die vooral de basis van de jonge planten aantast.

Wortelrot (Phytophthora) Het wortelgestel en de wortelhals sterven af. Het bovengrondse gedeelte krijgt een lichtgroene kleur en de bladeren en/of jonge scheuten gaan plotseling slap hangen (verwelking) Bij het aansnijden van de stam in de lengterichting worden twee bruine strepen zichtbaar, die zich tussen bast en hout naar boven verder uitbreiden. De planten verwelken vooral tijdens warme dagen en soms na veel regen gedurende de maanden juli en augustus. Chamaecyparis, Taxus en Ericaceae zijn zeer gevoelig.

Meeldauw. De bladeren, scheuten en bloemen worden bedekt met een grijswit schimmelpluis met daarin soms zwarte stipjes (vruchtlichamen) Het schimmellaagje zit buiten op het blad. Bij ernstige aantasting kunnen de bladeren worden misvormd en vroegtijdig van de planten vallen. De groei is daarbij sterk geremd.

Meniezwam. Deze schimmel die in de praktijk ook wel zuur ge­noemd wordt, komt voor op de bast en het hout en vormt aan de oppervlakte oranjerode sporenhoopjes. De schimmel dringt de plant binnen door scheuren en wonden en kan vanuit dood hout ook levend hout aantasten. Dood hout en snoeihout tussen de planten kunnen een zeer ernstige besmettingsbron zijn. Verwondingen door machines moeten worden voorkomen en er moeten kleine snoeiwonden worden gemaakt. Grote wonden moeten met een wondontsmettingsmiddel worden afgedekt. In de herfst moeten de gewassen enkele malen preventief worden gespoten om ook de kleine wonden te bedekken. Hierdoor is een aantasting te voorkomen.

Roest. Aan de onderzijde van de bladeren en op de stengels door de opperhuid heen dringende sporenhoopjes met oranjerode of bruine roestsporen.

Schurft. Op de bladeren, jonge scheuten en vruchtbeginsels ontstaan olijfgroene tot donkerbruine viltige vlekken en op jonge takken soms vele opgezwollen bruine tot zwarte vlekken die later openbarsten. De takken krijgen daardoor een ruw uiterlijk: takschurft. Op de vruchten kunnen eveneens bruine tot zwarte vlekken ontstaan. Het blad kan daardoor te vroeg van de plant vallen.

Sterroetdauw. Op de bladeren en soms op de jonge scheuten ontstaan bruine tot zwarte stervormige vlekken. De bladeren worden geel en vallen vroegtijdig af.

Valse meeldauw. Op de bovenzijde van de bladeren, vooral bij rozen en rozenzaailingen, ontstaan onregelmatige geel grijze tot purperrode vlekken. In een later stadium worden deze dorre plekken met veelal een paarse rand met op de onderzijde van de bladeren een grijszwart schimmelpluis. Soms ook vlekken op de scheuten en bloemdelen. Het blad kan te vroeg afvallen en de groei wordt sterk geremd.

Verwelkingsziekte (Verticillium) De bladeren aan de top van de twijgen gaan slap hangen, worden geel en verwelken gedurende de zomer. Soms verdorren de bladeren voor de geelverkleuring, worden bruin en blijven aan de twijgen hangen. Bij het doorsnijden van de stengel is een bruinverkleuring van de vaatbundels, soms overgaand naar paars, zichtbaar. De schimmel komt vanuit de grond via de wortels de plant binnen.

Myxomycetes, slijmzwammen.

Uit vintageprintable.com

Het vegetatielichaam bestaat uit een beweeglijke massa dat ontstaan is door samenvloeiing van cellen zonder wand, ieder met 1 kern. Het geheel geeft de indruk van een slijmerige massa zonder vliezige omhulsel. De cellen kunnen in bepaalde gevallen min of meer gescheiden blijven.

Deze zogenaamde plasmodien leven meestal saprophytisch in dode en verrottende plantendelen, in enkele gevallen komt parasitisme voor. Na enige tijd komt het plasmodium aan de oppervlakte, droogt op en gaat over tot sporenvorming.

Fuligo.

Uit hu.wikipedia.org

Fuligo septica, Gm. (vuil opwekkend) (Aethalium septi­cum, Fr.) Dit is ook een slijmzwam, dus behorende tot de familie van de myxomyceten. De vruchtlichamen zijn onregelmatig kussenvormig, citroengeel tot okerkleurig, eerst slijmerig tot papperig en schuimige botergele massa, later bros en teer dat een 20cm hoogte haalt met enige cm. in omtrek.

Men vindt dit zonderlinge gewas op mos, gras, oude boomstammen en rottende bladeren, oude schorsen en vroeger veel op run in de leerlooierijen.

Het komt snel voor de dag en het schijnt alsof het uit de lucht gevallen is.

Naam.

(349) Dit is het heksenboter, in Friesland heet het traalboter, in Engeland fairy butter en feenboter en in Zweden trullsmer of trullskid. Engels dog vomit slime mold.

Hekserij.

In een Zweeds verhaal over toverij komt veel zonderlings voor over hekserij. Dit was omstreeks 1670, te Mohra, Zweden. 70 tovenaressen met 15 kinderen werden tot de stapel veroordeeld, 56 vrouwen werden zachter ge­straft en 47 tot nader onderzoek toegelaten. ‘Hoort, wat al grillen’ roept Balthasar Bekker uit. ‘Wanneer de hexen op geiten na Blokula (naam van de verzamelplaats, vgl. de vermaar­de Blocksberg) reden en vele kinders met sich hadden, zo stakense ene spies achter in de geit, daer op sy alle plaats hadden om te sitten.’ Op deze vergadering vraten de heksen zich soms zo vol, dat ze, in ‘t naar huis keren, het gevreten uitspuwden. ‘Welk uitspuwsel in de Kooltuinen gevonden wort, hebbende een aura verwe,’ (met de gouden kleur wordt op Fuligo septica gedoeld) ‘en word daer ordinaris Hexboter genaamd’. Een wat lekkers hadden zij zoal te Blokula gegeten? ‘De spyse welke daer gegeten word is Koolsop met spek, Haverpap, boter, melk en kaas. Merckt doch eens hoe heerlyk de duyvel daar onthaalt’, voegt de wijze Bekker hierbij. Op hun terugreis braakten zij, misselijk geworden door de luchtreis, het eten uit waardoor de heksenboter gevonden kon worden. Het verwonderde echter niemand dat de heksenboter alle eigenschappen van boter miste, dit was natuurlijk het gevolg van betovering.

Lichenes.

Lichenes-Korstmossen, van Grieks leikhen: leverkruid, Latijn lichen.

Een korstmos is een samenwerking tussen een groene alg en een schimmel die beiden niet zonder elkaar kunnen leven. Ze nemen hun voedsel op uit de lucht.

Een levende korstmos neemt vele malen meer de dodelijke zwavel en andere luchtverontreinigingen op dan andere planten, daardoor zijn er in ons land in grote delen geen korstmossen meer te zien.

Korstmossen groeien altijd aan de westkant, de vochtige kant, van bomen wat een herkenningspunt is.

Ze kunnen zeer oud worden en doordat ze maar weinig groeien, enkele mm. in 10 jaar. Door meting van de korst is vast komen te staan dat sommigen 3‑4000 jaar oud waren.

Meestal bezitten ze een grijze kleur en groeien op de aarde, rotsen of bomen en zelden in water of op bladeren. Ze variëren enorm in vorm.

Er zijn meer dan 2500 soorten, waarvan enkelen gelatine produceren en sommigen een kleurstof. Ze bedekken uitgestrekte vlaktes in de noordelijke streken en rots kliffen in de tropische zones.

=Lichen caninus, L (hond) (= Peltigera canina (L.) Willd (Erdleberkraut, Hundsflechte- moos, asgraues Leberkraut, Stenmoos, Engels dog lichen.

Lecanora, van Latijn cetra: een klein leren schild en zo genoemd omdat het thallus leerachtig is.

Lecanora, Grieks lekane: bekken of holte, ora: vorm.

Thallus is korstvormig en soms aan de rand gelobd.

Lecanora esculenta, (Pall) Eversm., (eetbaar) Lecanora fruticulosa, Eversm. , (struikachtig) Lecanora affinis, Eversm. (verwant) zijn lichens met een grijze of bruine kleur die op de bergen van Armeni en andere landen van Klein Azië groeien.

Na lange droogte krullen ze op en komen los van de grond. Door hun lichte gewicht worden ze gemakkelijk met de wind meegevoerd. Ze kunnen dan ook veel verder vallen dan ze groeien. De inboorlingen denken dat het een geschenk uit de hemel is. In tijden van nood wordt het gemengd met koren en gebruikt als voedsel. In Algerije zijn er wolken van gevallen.

Lecanora tartaan, L., (uit Tartarije, centraal Azië) schwedische Moos, Blaustein, blaues Pigment, levert een verfstof. Tartarean moss.

Naam.

Eetbare korstmos, aardbrood, hemelbrood. Duits Krustenflechte en Engelse cupmoss.

Gebruik.

Het eetbare korstmos werd in de Aziatische streken onder de naam aardbrood of hemelbrood gemalen en onder toevoeging van gerstemeel tot brood gebakken.

Het ligt los op de grond en bij grote droogte wordt het door de wind naar de dalen gevoerd. De aardbeigrote en ongeveer 2cm lange op witte koren gelijkende brokstukken werden soms huizenhoog gevonden en zo ontstond de sage van mannaregen. Het zou in die gebieden zo verrassend kunnen optreden dat de Joden verbaasd konden vragen Man‑Hu?

Het manna kon in sommige jaren in zo grote hoeveelheden optreden dat hopen van 10‑15 cm voorkwamen en dat 1 persoon per dag gemakkelijk 4‑6kg, ongeveer 12‑20 000 stukjes kon verzamelen.

Vooral in de steppegebieden en hooglanden van Z. W. Azië kwam dit verschijnsel voor. Hier werd het mannakorstmos in jaren van hongersnood als vergoeding voor koren ingezameld en tot brood gebakken. Alle mannaregens in 1828, -34, -42, -46, -63 vielen in het Oosten in het begin van het jaar, in maart, de tijd van de plasregens. De daar wonende mensen geloven dat het manna uit de hemel is gevallen.

In 1829, tijdens de oorlog tussen Russen en Perzen, ontstond er een geweldige hongersnood in Ourmia, Z. O. van de Kaspische Zee. Tijdens een hevige storm werd deze streek geheel met manna bedekt. De schapen begonnen er direct van te eten en de bewoners die dit zagen gingen het inzamelen en gebruikten het om er brood van te bakken. Ze zagen dit als een wonder door Ali naar hen gezonden. Ze hadden dit nog nooit eerder gezien en zo had hun God in de voor hen zo moeilijke tijden redding gebracht.

(Dodonaeus) ‘Dan om deze Manna beter te beschrijven zullen we hier vijf soorten van vreemde Manna uit Garcias en andere verhalen.

Dodonaeus 1. Een soort wordt in leren zakken of balen bewaard en smaakt als honigraten, in het Indiaans xirquest of siracost genoemd, dat is melk van de boom quest.

Dodonaeus 2. De tweede soort heet tirimiabin of trungibim en wordt geloofd aan de distels te groeien en is van vele korrels verzameld die groter zijn dan korianderzaad, half ros of geelachtig en half rood en deze houden de Perzen voor de beste want de ander of gewone geven ze de kinderen niet voordat ze veertien jaar oud zijn. Bellonius vermaant ook van een Tereniabin (alzo tegenwoordig genoemd van de inwoners van Cairo) die op de berg Sina veel te vinden is en daar van de monniken verzameld wordt, dan hij noemt het vochtige Manna, in het Latijn Manna liquida, en deze wordt in aarden potten gedaan en zo te koop gebracht en die houdt hij voor het Mel Cedrium Hippocratis of Ros Libani van andere. Doch in dezelfde stad vindt men de andere droge soort ook genoeg die ze alleen Manna noemen net zoals de Manna van Briancon.

Dodonaeus 3. De derde soort wordt verkocht in grote klonters die met enige bladeren gemengd is, anders is het de Manna van Calabrië zeer gelijk, maar wordt veel beter gehouden en wordt uit Perzië gebracht.

Dodonaeus 4. Uit Ormuz wordt te Goa een ander Manna gevoerd en ook in leren zakken die de gedaante van witte gezuiverde honig heeft, maar die bederft zeer gauw.

Dodonaeus 5. Christophorus a Costa vermaant van een andere soort die te Ormuz ook verkocht wordt en in wat grotere klonters gehoopt is dan die van Calabrië en ook niet zo wit, maar veel goedkoper dan de andere, dan het moet voor de vochtigheid bewaard worden. Doch dit is een vervalst Manna dat aldus gemaakt wordt, ze nemen heel wit en zuiver stijfsel of meel en doen daarbij van zulke Manna als ze krijgen kunnen (maar meest een soort die op die van Calabrië wat lijkt) en wat Scammonia en zaad van Visa (dat een soort van Lathyrus schijnt te wezen) wat poeder van een melkgevende wortel die Dante heet en mengen dit met suiker en wat welriekend water.

Dodonaeus 6. Manna van wierook is niets anders dan het fijnste deel van wierook en wordt van sommige Manna Turis genoemd.

En daarbij wordt gerekend de Manna Syriaca die ook zeer goed is als de mastiek gelijk en zeer zoet is en dusdanige Manna wordt Manna Mastichina genoemd, dat is Manna van de mastiekboom en eensdeels omdat ze op de mastiekbomen meest te vinden is en eensdeels omdat ze in korrels zoals mastiek verzameld is (en niet in grote klonters gehoopt) en is zuiver en wordt tegenwoordig van de Joden gehouden voor hetzelfde ding met de Manna Isralitica die het volk van Israël Manhu noemde wat zoveel betekent als of men ‘wat is dat ‘zei omdat ze dat woord gebruikten toen ze de hemelse Manna eerst met grote verwondering aanzagen.

Dodonaeus Aangaande het wezen, vorm en de oorsprong van allerlei Manna zijn de oude en de nieuwe schrijvers het oneens want sommige menen dat het een honigachtig sap was dat uit de lucht op de eiken of andere bomen gevallen was, te weten niets anders dan een zoete dampige geest die op de dag van de aarde in de lucht opgetrokken is door de warmte en wederom in de nacht door de koude in vochtigheid veranderd werd en dan druppelen werd op de aarde en vooral de bomen in de dageraad bedauwd en nat maakt en daarnaar noemen ze het Aromeli, Drosomeli, Mel arium en Mel roscidum als of men honigdauw zei, dan Celsus noemt het Mel Syriacum of honig van Syrië, de Arabieren noemen het trunschibin en trungibin. Andere zeggen dat het Manna heet naar het oude Latijnse woord Manum wat Goede betekent.’

Bijbel.

In de Bijbel komen er verschillende types manna voor.

Wat gedurende de nacht opgroeit als de grond vochtig was en begon te stinken als de zon opkwam, (Exodus 16: 13/20) wat zou duiden op Nostoc subspecies. Die kan ճ nachts met ongelooflijke snelheid groeien als er overvloedig dauw gevallen is. Het is zocht en gelatineachtig, groeit in de nacht en de zon lost het op en komt de volgende nacht weer mits het weer dauwt.

Wat uit de hemel valt (Numeri 11: 6-9) geleek op korianderzaad en zag eruit als balsemhars. Naar de vorm zou dit op Lecanora subspecies kunnen slaan. Ze bedekken grote vlaktes in kale zandvlaktes en bergen. Na lange tijd van droogte krullen ze op en komen los van de grond en worden met de wind meegevoerd, soms heel ver tot plaatsen waar ze niet bekend zijn.

Manna van de handel, Tamarix of mannaes, Fraxinus ornus, Baruch 1: 10. zie Tamarix.

Manna heeft de betekenis van ‘wat?’ man hu, wat is dit? De vraag die ze stelden toen ze het (engelenvoedsel) voor het eerst zagen.

Deuteronomium 8:3 en 16, Jozua 5: 12, Nehemia 9: 20, Psalm 78: 24-25, Johannes 6 : 31, Hebreeërs 9 : 4, Spreuken 16: 20-21, Openbaringen 2 : 17.

Gebruik.

Zo was het gebruik vroeger. (141, Dodonaeus) ‘Rhases zegt dat de beste Manna is die men op de dennenbomen vindt en dat ze goed is voor het kuchen en hoesten en om de borst beter te ruimen. Doch allerlei Manna verzacht de keel, borst en maag, zuivert, veegt af, drijft de gal zacht uit en is bijzonder goed genuttigd van diegene die te veel hitte in het lijf hebben en verslaat de dorst. Het reinigt de hersens en beneemt de zinkingen uit het hoofd en is bijzonder goed diegene die snuffen en snotteren. Daarom maakt men van deze Manna enige Caputpurgia, dat zijn doeken die men in de neus steekt en die trekken veel vochtigheid uit het hoofd en ze verzoeten de pijn in het hoofd die van zinkingen of vochtigheden van de hersens komen. Ze verdrijft ook de zweren die zich verheffen van de kwade fluimen. Manna met venkelzaad genuttigd geneest de zwellingen van binnen het lijf en beneemt de zweren die van hete koortsen komen en blust de dorst en vooral met krenten of kleine rozijnen genuttigd Andere prijzen het tegen de hitte van de koortsen met andijviewater ingenomen. Dan voor alles dient de Manna de jonge kinderen en de zwangere vrouwen om bij hun de buik los te maken zonder enige beroerte en mag gegeven worden van anderhalf lood tot bij de twee ons tegelijk.’

Cetraria.

Uit M. Houttuyn, www.BioLib.de

Er zijn een 50 soorten van dit geslacht.

De overgang tussen korstvormige, bladvormige korstmossen en struikvormige korstmossen vormt dit geslacht.

De struikvormige hebben min of meer een vertakte vorm en zitten dan slechts op 1 plaats, met bladachtige grondschubben, op het substraat.

De korstvormige hebben een korstvormige thallus dat stevig met de ondergrond vergroeid is.

Cetraria heeft enerzijds het thallus vlak uitgespreid en gelobd, maar is anderzijds ook struikvormig en los van de ondergrond. Leerachtig en gaffelig vertakt, van boven bruinachtig en van onderen iets heller.

Cetraria islandica, (van IJsland) is 2,5-10cm lang en vele malen gewimperd met een bladachtige vlakke thallus die grauw/bruingroen gekleurd is en vaak bloedrood gevlekt, de onderzijde is wit.

Het gewas is reukloos, slijmig en smaakt sterk bitter en bevat lichenin.

Groeiplaats.

Het IJslands mos groeit in de noordelijke streken van Europa, ook in Midden-Europa vooral in bergbossen en tussen de heide waar het gehele streken bedekt. Maandenlang overwintert dit plantje onder hoge ijslagen of een dik sneeuwdek evenzo goed als op zonnehitte tot barstens toe uitgedroogde gronden. Fjallagras noemen de IJslanders het, wat berggras betekent.

Naam.

IJslands-, longen- of purgeermos, Duitse Islandisch Moos, Engels rispal of Iceland moss, een vertaling van Muscus islandicus waaronder de plant eerder bekend was bij de botanisten en apotheken. IJslands omdat die het fjallagros het eerste gebruikten. Duits Hirschhornflechte, Purgiermoos, Almgraupen, Goasstrauben, Isere, Kramperte, Rispal, Saumias, Zwitsers Lungechrut, Malssigge.

(Wat wij kennen als IJslands mos in bloemsierkunst is het rendiermos, Cladonia)

Gebruik.

Dit was vroeger een bekend huismiddel om af te vallen. Het plantje bevat tot vrijwel 50% van zijn thallus gewicht aan versterkende stoffen. Het loof bestaat alleen maar uit mosmeel en om die reden werd het als voedingsmiddel en als toevoeging bij brood gebruikt. Een ha. hiervan kan zowat 500kg druivensuiker leveren. De IJslanders kunnen daar sterke dranken van maken.

Ook werd het wel in schoon water gespoeld en in de zon gedroogd waardoor het verhardt en daarna in houten vaten werd opgesloten. Het mos kreeg dan een witte kleur en werd suikerzoet en werd dan met stokvis en boter gegeten. Het was ook een goede meststof om zwijnen vet te mesten. Om de melkontwikkeling van zwangere vrouwen te bevorderen kookten de IJslanders het als een soort grutten, het verse gewas werd in melk gekookt en gebruikt als een soort brei. In Beieren werd het door houthakkers wel gemengd met een meelspijs.

In de oudheid werden ook bij de Noorse volkeren de medische mosbitters gebruikt. Dit mosbitter geneest borstziektes door de stof usninzuur, die stof komt ook in baardwier voor, Usnea. Een thee ervan smaakt bitter, helpt tegen maag- en darmkrampen, ook in longziektes, blaas, hoesten en heesheid.

20 gram van het gedroogde kruid met een halve liter water koken en met wat suiker geven helpt om borstziektes te verzachten. Een goede longenthee is samengesteld uit 1 deel IJslands mos, 2 delen zoethout, 2 delen Althaea of Malva, 1 deel spitse weegbree, 1 deel longenkruid. Als het afkooksel met suiker gekookt wordt krijgt men een stevige pap waarvan bonbons gemaakt worden die helpen tegen hoesten, heesheid en borstpijnen.

Boekkaften.

IJslands mos werd veel verzameld en gebruikt om er een voedzame siroop voor invaliden van te maken. Dit mos werd in de apotheken gebruikt onder de naam Cetraria islandica, door koken werd het in een gelei veranderd. Op die gelei werd een watervaste verfstof gesprenkeld, waarna die druppels uitwaaierden, door erin te roeren verkreeg men een gestreepte verflaag van allerhande kleuren. Hierop werd een vel papier gelegd die de kleur opnam en diende om omslagen van boeken te verfraaien. Het zijn die oude gestreepte kaften met van die lange waaiers.

Waarom het IJslands mos alleen op hoogtes groeit.

Hoe krachtig dit kruid als voer was bewijzen nog talrijke Alpensagen waar de melkrijkdom van de koeien spreekwoordelijk was. Rendiermos, IJslands mos en rendiermos (Cladonia rangifera) en vrouwenmantel zouden daar voor zoveel melk gezorgd hebben dat ze soms 3 maal per dag moesten melken. Dat ontmoedigde de Alpenknechten en zingen morrend;

Ach! Melken, melken immerfort

Oh! Wart ihr Krauter langst verdorrt

Die ihr so reichlich spreisset

Von Milch ihr uberfliesset.

In hun erger en verdriet gingen ze nog verder en stieten de volgende verwensing uit;

Verflucht sie Ciprio, Mutter und Ritz

Vom Rhein bis auf die hochste Spitz!

Toen nu de planten begonnen te verdorren ontwaakte in de knechten het kwade geweten en ze probeerden het onheil door de volgende spreuk goed te maken;

Behut mir Gott Mutter und Risz

Vom Rhein bis auf die hochste Spitz!

Jammer genoeg verging alles in de buurt van Ciprio zodat nog alleen maar de twee anderen (Mutter= Meum mutellina en Risz=Plantago alpina) weer groen werden, terwijl de ander volledig afstierf en verdween voor altijd en als melkgevend kruid verloren was.

In de voortijd groeide IJslands mos ook in de dalen. Het was zo rijk aan voedende stoffen dat de koeien het graag aten en daardoor uitzonderlijk veel melk gaven. Eens ging de Heer door Tirol waarin de vruchtbare dalen de misre, het IJslandse mos, in grote overvloed groeide. Als bedelaar verkleed kwam hij bij een grote boerderij, wiens eigenaar vanwege zijn grote rijkdom in het gehele dal bekend was. Hier heerste echter niet alleen overvloed maar ook overmoed zodat de boerin niet in water baadde, maar in vette melk. De bron van die overvloed was natuurlijk de misre, dat de koeien zo melkrijk maakten. Jezus vroeg de boerin om een stuk brood maar die wees dat overmoedig af. Dat vertoornde de Heer en verbande de nuttige plant uit de dalen want hij sprak: ҭisre groei onder de sneeuw.' Sindsdien verdween de plant uit de dalen en met hem ook de zegen en voortaan groeide het alleen op gebergtes onder de sneeuw. Naar een andere sage dat er op een Alm zoveel groeide en dat daardoor de koeien zo veel melk gaven dat er een overvloed aan kaas en melk ontstond. Dat maakte de bergbewoners zo overmoedig dat ze van het boter kogels maakten om daarmee te kegelen en van de kaasschijven bruggen bouwden. Ze vloekte op het kruid omdat ze daarmee zoveel arbeid gekregen hadden in melken, boter maken en kazen, daar verdorde het kruid en de rijkdom aan meel verdween en sinds die tijd heet de plant Senninfluach.

In Contern te Graubunden werd de Massege het veel bij navelbreuk opgelegd, gelijk werd een afkooksel ingegeven. In een handschrift van een receptboek Luzern heette het Masigel, vooral in de Alpenlanden werd het in zure melk gekookt en als zwijnenvoer gebruikt.

Uit J. Kops, www.BioLib.de

Cladonia rangiferina, (van de rendieren) rendiermos, Rennthierflechte, is een opgaande en fijn vertakte vorm met een witte of grijze kleur die in compacte massa’s groeit en grote areaճ in N. Europa en Arctisch Amerika bedekt. Het is daar de vertegenwoordiger van de kruiden uit de zuidelijker streken. Lichen rangiferus.

Rendiermos is een bekend voedsel voor de rendieren.

Cornicularia.

Cornicularia, van cornu: een hoorn.

Uit eol.org

Cetraria aculeata Grumman. (scherp) (Cornicula aculeata) kraakloof, komt hier wel eens op stuifgronden voor en kraakt onder de voeten bij droog weer, maar bij de eerste regendruppels is het weer als herboren en leeft weer.

Corallina.

Uit www.seaweed.ie

Corallina officinalis L. (geneeskrachtig)

Koraalwier, is a kalkachtig rood zeekruid die in de zee groeit aan rotsachtige kusten, tijding poelen die geregeld verfrist worden door water. Het vormt kalkcarbonaten in zijn cellen die het thallus versterken die daardoor rood kleuren met witte vlekken vooral aan de toppen waar kalkcarbonaten zijn geconcentreerd. Dat maakt het oneetbaar voor de meeste grazers. Groeit aan de kusten van Noorwegen tot Marokko.

(Dodonaeus) 'Het heeft steenachtige steeltjes als of het met knieën of leden onderscheiden is die wederom in dunne snippers en bijna haarvormige zijtakjes verdeeld en verspreid worden en tezamen uit een steenachtig hoofdje groeien en aan de klippen en steenrotsen hangen. Dit ganse gewas is zo hard dat het de gestalte en wezen van een steen meer dan van enig kruid schijnt te hebben, van kleur is het witachtig en soms trekt het ook wat naar het rode. Dit kruid groeit op steenrotsen en klippen van de zee en op allerhande schelpen, soms ook op de oesterschelpen. Sommige betuigen dat het aan het koraal soms vast houdend gevonden wordt.

Naam, etymologie.

Dodonaeus ‘De apothekers, de Italianen en de Fransen noemen dit gewas naar het Latijnse coralline en corallina, de Spanjaarden yerva malborquiana. In Nederland is het ook met de naam corallina bekens. Het schijnt dat het enige gelijkenis heeft met dat geslacht van Fucus wat Trichophyllon van Theophrastus genoemd is. Dan alleen is er een verschil in, te weten dat deze corallina gans hard en stenig van stof is zulks als Theophrastus zijn Fucus Trichophyllus niet beschreven heeft. Dit kruid heeft sommige oneigen namen als Bryon Thalassion, Muscus marinus, zeemos en Soldanella, maar diegene die dat corael-cruydt noemen hebben meer gelijk. Coralline, zegt Lobel, in het Latijn Corallina en in het Engels zea mosse genoemd, is tegenwoordig in de apotheken zeer goed bekend met haar zeer vele haarvormige dunne en ineen verwarde scheuten die op koraal lijken, maar zonder steel en rood van kleur, soms ook geelachtig, groenachtig, askleurig of wit en zo hard als een been.’

Duitse Seemoos

Usnea.

Uit Matthiola.

Usnea: Arabische naam.

Usnea longissima, Ach. (Դ langst) baardkorstmos, groeit in koude en gematigde zone op bomen, met zeer lange draadvormige, hangende en donker grauwgroene lagen.

In China werd het als volksheilmiddel gebruikt.

Het bevat een eigenaardige zuur, usneazuur, die centrale motorische verlammingen oproept en een sterk visgif is. Of de bij ons inheemse Usnea barbata (verzamelnaam voor de inheemse soorten) dezelfde of een verwante zuur bevat is niet bekend. Het baardkorstmos was vroeger als herba musci barbata of barbae arboreum een geneeskrachtig kruid en gebruikt tegen hoesten, bloed- en slijmvloed.

Naam, etymologie.

(Dodonaeus) ‘Dit gewas heet in Nederland eigenlijk mosch, in Hoogduitsland Mosz en in Frankrijk du mousch, in Itali musco; in Spanje musgo de los arbolos. De Latijnse naam is Muscus, Muscus arboreus, dat is boommos, de Griekse is Bryon of Splanchnon, Spaghnos, en Hypnon, Oribasius noemt het Dorcadia botane, de Arabieren en apothekers Usnea. Voorts zo wordt mos in het Latijn ook Villi arborum genoemd, in Griekenland heet het tegenwoordig ook Bryon.’

Herba musci barbata: baardkorstmos, Duits Bart- of Tellerflechte, Baummoos, Engels tree moss, groeit op bomen, old man ‘s beard, Methuselah ‘s beard lichen.

Gebruik.

Zo was het gebruik vroeger. (141, 164) ‘Serapio schrijft dat de wijn daar mos ettelijke dagen in geweekt is zeer laat vasten, de maag versterkt, het braken stelpt en de buik stopt.

Dioscorides verhaalt dat het afkooksel van mos geschikt is om er in te zitten of daarmee te baden en stoven en vooral voor de vrouwen die met de loop of vloed van de baarmoeder gekweld zijn en hij schrijft ook dat het gemengd wordt bij vele zalven en oliën om die dik en stevig te maken en betuigt insgelijks dat het geschikt is om te vermengen met de bereidingen van allerhande berokingen en dingen die de vermoeidheid weg nemen en de smart verzoeten en daartoe is de best ruikende mos de allerbest. Een half drachme zwaar van wit welriekend boommos met wijn te drinken gegeven laat gemakkelijk plassen, maar een drachme tegelijk er van ingegeven is zeer nuttig de vrouwen wiens maandstonden te lang achter blijven. Drie drachmen tegelijk ingenomen laten het water van de waterzuchtige voortkomen en jagen de dode vrucht uit. Wat er van ingenomen versterkt en verkwikt het hart en verdrijft de hik.

Maar het andere mos dat niet zo zeer welriekend is en wat noch vers en groen is en in olie van rozen een tijd lang geweekt is geneest de hoofdpijn die van hitte veroorzaakt is, daarop gelegd. In de neus gestoken stopt het bloeden. Daartoe gebruiken we het poeder van gedroogde mos ook. Dan dat het mos hetzij vers hetzij dor, het bloedt stelpt hebben de mensen van de beren geleerd als die gekwetst zijn het mos op hun wonden leggen en daarmee houdt het bloedt straks op.

Als je mos enige dagen in wijn te weken legt, dan laat het die wijn sterk slapen.

Als mos in een stoppende wijn (dat is in rode, grove wijn) te weken ligt, dan verbetert het de maag en geneest het Դ lichaam of de kamergang, ook stopt het Դ over geven, laat de maag goed ruiken.

Als je het op hete blaren legt blust het haar branden en ontbindt de hardheid van de gewrichten.

Wijn, waar het in gekookt is, droogt op en zuivert het gezicht. Ook is het goed tegen hartkloppingen en tegen pijn van de lever, tegen het doorbreken of de zeerheid van de baarmoeder en laat ook de stonden komen, volgens Pandecta, Avicenna en Serapio.’

Uit flickriver.com

Usnea hirta (L.) Weber. (behaard). (Lichen hirtus, L.) beard lichen, Steinleberkraut, Steinmoos of Todtenkopfmoos.

Lobaria.

Uit Fuchs.

Lobaria pulmonaria (L.)Hoffm. (longkruid) (Lichen pulmonarius, (Sticta pulmonacea) L.

(Dodonaeus) Ԏa het steenleverkruid moet noch een ander diergelijk geslacht van mos beschreven worden dat men longenkruid noemt wat dorder is dan steenleverkruid en rondom breder en schilferachtig of schubachtig en de bladeren zijn groter en meer onder elkaar verward en niet zo glad als die van steenleverkruid, maar gerimpelder en ruw, bijna zo dik, dicht en taai als een lever of getouwde huid en aan de ene zijde groen en aan de andere witachtig of bleek van kleur op zo’n manier dat dit geslacht van mos met deze zijn ganse gedaante op een long, aangaande zijn pukkeltjes, kronkelingen en ook uitwendige kleur, enigszins gelijk schijnt te wezen.

Naam, etymologie.

‘Naar de gedaante van een long is dit gewas in onze taal longhen-cruydt genoemd, in het Hoogduits Lungenkraut, in het Frans herbe poulmon of herbe aux poulmons, in het Engels lungwurt en in het Latijn Pulmonaria. Lobel noemt het Muscus pulmonarius of Pulmonaria fungosa of Pulmonaria officinarumծ.’

Baumlungenkraut, Lungunflechte, Lungenmoos, Engels lungwort, lungmoss, oak lungwort, tree lungwort.

Gebruik.

Zo was het gebruik vroeger. (Dodonaeus) ‘~Sommige herders en ook diegene die de paarden en het vee aannemen te genezen plegen het poeder van longenkruid met zout vermengt de schapen en ander vee tegen de hoest en moeilijk herhalen van de adem of benauwdheid nuttig in te geven. Daarom gelooft men ook dat het de mensen nuttig zou mogen wezen en zeer geschikt om de zeren en zweren van de longen en het bloedspouwen te genezen.

Men prijst het ook zeer in de bloedige en verse wonden, tegen de zeren van de schaamstreek en ook tegen allerhande vloeden van de vrouwen en insgelijks ook tegen de rodeloop en andere onmatige vloeden en buiklopen en vooral die van hete en galachtige oorzaken, hetzij van boven hetzij van onder, komen want het kan het braken laten ophouden en de buik stoppen of hard maken.’

Parmelia

Uit J. Kops, www.BioLib.de

Parmelia: Grieks parme: klein rond schild, de sporenvorm.

Hypogymnia physodes (L.) Nyll. (opgeblazen) (Parmelia physodes) het pletmos, groeit op hout en boomschors.

Het groenachtig grijze thallus wordt gebruikt bij de fabricage van parfums en cosmetica.

Naam.

Boomkorstmos, gewoon schorsmos, pletmos, Duitse Schild-, Schlussel, Blasen of Wandflechte.

Uit www.ecosystema.ru

Pseudevernia furfuracea (Parmelia furfuracea, Ach.) (geschubd of gevorkt) het boomkorstmos komt zeer algemeen voor op bomen, echter alleen op plaatsen waar de lucht niet verontreinigd is. Korstmossen kunnen niet tegen rook en uitlaatgassen en komen daarom niet voor op plaatsen waar fabrieken zijn gevestigd en in de omgeving van grote steden. Waar ze dus wel voor komen is het een teken dat de lucht daar zuiverder is als bijvoorbeeld in Drenthe, Roden. Om die reden is daar een fabriek van hartapparatuur geplaatst.

Uit www.ispot.org.uk

Parmelia parietina, Ach. (muren) (Xanthoria parietina) lichen parietinus, gelbe Baumflechte, Baumkratze, gele Stein- Wandflechte.

Uit www.fungalpunknature.co.uk

Parmelia saxatilis, Ach. (op steenachtige gronden groeiend) (Lichen saxatilis L.) blauwgrijs steenschildmos, Duits Steinleberkraut of Steinmoos.

Cladonia.

Cladonia species uit www.fs.fed.us

Cladonia: Grieks kladion: twijg, de vertakte vorm.

Cladonia sylvatica,(L.) Hoffm. (uit het bos) is het bekertjesmos dat met zijn mooie champagneglazen algemeen voorkomt in bossen van droge zandgronden. Duits Saulen-Renntierflechte

Cladonia pyxidata L. Becher-, Buchsenflechte, -moos, Fieberkraut, -moos, Trompetenmoos.

Cladonia coccifera, L. (besrood dragend) lichen cocciferus is zo naar de vuurrode vruchthoopjes genoemd, rood bekermos, Becher- Buchsenflechte, -moos Feuerkraut, Fieberkraut en Scharlachmoos.

Confervae

(Dodonaeus) ’Het heet Conferva omdat ze tezamen brengt en geneest diegene die van hoog gevallen zijnծ

Deze familie omvat ronde-, haar- of breed bladachtige lichamen die op stenen groeien, in vers of zout water, op vochtige rotsen of andere lichamen en soms in slijm of weekachtige toestand.

De echte wieren worden, ter onderscheiding van de blauwwieren en bacterien, die geen echte celkern bezitten, apart genomen.

Een 350 soorten zijn verenigd onder 50 geslachten.

Ze worden onder andere verdeeld in flagellaten, kiezelwieren of diatomeen, groenwieren, bruinwieren en roodwieren. In de flagellaten zien sommige biologen het oertype waaruit zich in de loop van miljoenen jaren alle hogere planten en dieren ontwikkeld hebben.

Ze bezitten zowel plantaardige als dierlijke kenmerken namelijk fotosynthese en beweging door middel van flagellaten, uitscheiding van afvalstoffen en opname van vast en vloeibaar voedsel.

Rhodophyceae, rood zeewier, red algae.

Dit zijn meestal zeeplanten die gewoonlijk roze, violet, purper of roodachtig gekleurd zijn, zelden blauwgroen. Het bladgroen wordt door een rode kleurstof bedekt.

Ze variëren in omvang en vorm, sommigen zijn haarvormig, anderen bladachtig, of min of meer gelobd, palmachtig of iets dergelijks gevormd.

Er zijn een 300 soorten.

Ze worden voornamelijk in het noordelijke halfrond gevonden en vrijwel uitsluitend in zee.

Een behoorlijk aantal bevat gelatine dat voor voedsel en ander zaken wordt gebruikt.

Chondrus.

Chondrus: Grieks chondrus: korrel, de thallus heeft op de vertakkingen knoten of knorpels, Duitse Knorpeltang.

Chondrus crispus, Stackh. (gekruld) Carageens- of Iers mos, komt gewoonlijk voor op rotskusten en werd verzameld als een handelsartikel.

Thallus vormt waaiervormige en kraakbenige platen die vaak gesteeld zijn en tot 15cm worden. Ze groeien op stenen onder de laagwaterlijn. Een veranderlijke soort

Het heeft een purperachtige, of groen/gele kleur en bevat een behoorlijke hoeveelheid gelatine.

Gebruik.

Het Carageense mos groeit in de Noordzee en werd wel door de lagere klassen als voedsel gegeten. Werd gebruikt in jellies, gelei en pudding. Gekookt lost het op tot een gelei die tegen borstkwalen en tering, onder de naam kogelwier in de apotheek, werd gebruikt.

Naam.

Carageen, mogelijk van Angelsaksisch/Iers carrigeen, van Iers carraigin: kleine rotsplant, omdat dit gewas op rotsen groeit. Een andere Engelse naam is sloke, in 15de eeuw slauk, van Iers slabhac of seabhac: hoorn, naar de antenneachtige punten.

Iers mos, naar analogie van Iceland moss werd dit kruid gepromoot onder de naam Irish moss.

Sphaeroccoccus.

Plocaria tenax, (taai) het vogelnestje is inlands in de Indische en Chinese zeen.

Gebruik

Het vogelnestje bevat veel gelatine en wordt door zwaluwen gegeten. Nadat de vogel het in zijn bek verwerkt en er zijn nest van heeft gemaakt, worden de nesten door de Chinezen geplukt en gegeten. Voor hen is dit een luxeartikel, de smaak is goed, zacht zoet.

Van andere soorten wordt in China en Japan een lijm gemaakt, terwijl men daar papier, dat met deze stof overtrokken is, als vensterglas gebruikt.

Roccella.

Uit www.stridvall.se

Roccella: Spaans rocca: rots, groeit op rotsen in de Azorische en Canarische eilanden.

Roccella tinctoria, DC. (verf leverend) heeft een 16‑32 cm lange en 1‑3,5mm dik en wormachtige, eenvoudig of gaffelvormig, wit en leerachtige thallus. Lichen roccella, L.

Naam.

Orchil of lakmoeswier, Duits Farberflechte, -moos echte Lackmusflechte, Orceille of Orcielle, Orcheil of Orchel, kanarische Orseille. Orchil komt van oud-Frans orcheil en dit uit Catalaans orxella wat op zijn beurt van Arabisch archella stamt.

Lakmus of -moes, Duits Lackmoos, werd in de 16de eeuw uit Vlaanderen gehaald. Het Nederlandse lakmoes bevat moes als tweede deel. Het eerste deel, in midden-Nederlands leecmos: hoort bij lekken of uitdruppelen.

Lakmoes.

Orchil wordt gevonden in de gehele wereld en zelfs op de droge rotsen van Aden. Het werd verzameld voor de verfindustrie, maar later vervangen door andere verven die verkregen werden uit koolteer.

Het wier als exportartikel is afkomstig van de Canarische en Azorische eilanden en Middellandse Zee. De Canarische eilanden leverden in het begin van deze eeuw jaarlijks 130 000 kg. Dit werd gebruikt bij de bereiding van orseille en lakmoes.

Door ammoniakgisting wordt het lakmoes bereid die door toevoeging van alkaliën dadelijk blauw wordt. Lakmoes wordt rood bij aanraking van een zuur.

Bij ons werd hiertoe het schurftkorstmos gebruikt onder de naam aardorseille.

Bijbel.

Exodus 25: 4, 26: 1, 35: 28: 33, 35: 23, 39: 1 en 24, 2 Kronieken 3: 14, Esther 8: 15, Ezechiël 27: 7, levert het blauw van de bijbel, in Hebreeuws tգhaylet, zie verder Quercus.

Gracilaria.

Uit www.stuartxchange.com

Gracilaria lichenoides, (L.) Harv. (Lichen-achtig) Ceylons mos, is een heerlijk wit zeekruid dat gevonden wordt op rotsen in de Maleise- en Indische zee.

Het werd voor het eerst geïmporteerd uit Ceylon, nu Sri Lanka.

Naam.

Het is bekend bij de Maleise naam agar agar of agal agal.

Gebruik.

Agar-agar wordt veel verzameld en tot een stroop gemaakt.

Het was een belangrijk handelsartikel. Het Ceyleense mos kan tot 160 maal zijn gewicht aan water vasthouden.

Agar-agar wordt nu gebruikt om bacterie/schimmelcultures op te kweken.

Vroeger werd het ook gebruikt als vernis voor het papier van de Chinese lantarens wat die een gele tint geeft.

Polysiphonia.

Uit www.unterwasser-welt-ostsee.de

Polysiphonia elongata, Sprengel. (verlengd) stijf buiswier wordt lobster horns genoemd omdat de horen ook twee antennes heeft als een kreeft.

Phaeophyceae, bruinwieren.

Dit is een grote groep van zout wateralgen in alle wateren van de aarde die bekend zijn, meestal komen ze overvloedig voor in koudere regio ‘s.

Dit zijn planten die in de zee groeien of in zoet water. Ze groeien op steen, op schepen en op andere wieren.

Vorm en grootte is zeer verschillend, celdraden, celvlakken of cellichamen. Gewoonlijk vormen ze dik, stevig en leerachtige loof. Hun stengels zijn hol of dicht, meestal zeer dik en soms van een grote lengte. Licht- of donkerbruin en soms olijfgroen. Ze bevatten een bruin pigment die deze planten een bruin of geelachtige kleur geven in plaats van groen.

Deze uitgebreide familie vormt het woud en het struikgewas van de oceanen.

Vele soorten bevatten iodine en soda.

Tijdens stormen worden grote hoeveelheden van wieren op de kusten geworpen, als Fucus vesiculosus, Fucus nodosus, Laminaria digitata en andere.

Naam, etymologie.

(Dodonaeus) Al deze geslachten van gewas zijn eigenlijk soorten van zeemos en moeten zo genoemd worden, in het Latijn Muscus marinus, in het Hoogduits Meer-Mosz, in het Frans mousse de mer, in het Engels zea mosse. De Griekse naam is Bryon thalassion.

1. Dan de eersten van deze drie komt met het zeemos van Dioscorides veel beter overeen dan enige van de andere twee en zelfs ook veel meer dan de Corallina die tot nu toe voor zeemos gehouden en zo genoemd is geweest, daar ze nochtans harder is van haar en in sommige takjes verdeeld plag te worden wat tegen de aard van het haar ook strijdt dat in geen zijtakjes verdeeld plag te worden. Daarom zal men de eerste soort vrij eerste zee-mosch of zee-mosch van Dioscorides noemen, in het Latijn Muscus marinus primus. Elianus in zijn 13de boek verhaalt onder de kruiden die in de zee groeien behalve mossen en Fuci noch andere soorten van gewas die hij Triches in het Grieks, dat is haren, noemt, dan hoedanig die soorten van haar mogen wezen dat kan men uit zijn worden niet verstaan. Daarom mag men ook niet verzekeren of deze eerste zeemos onder die Triches of zeeharen van Elianus te rekenen is of niet.’

Lyrisch.

De onderzeese plantengroei bestaat bijna geheel en al uit wiersoorten. Wieren of zeegrassen behoren tot de reuzen uit het plantenrijk. Al in de Noordzee komen onder water bossen voor van 6 tot 20m hoge zeegrassen. Nog weelderiger groeit deze wereld in de zuidelijke zeen van wier plantenpracht geen enkele be­schrijving een voorstelling kan geven.

Er zijn bijzondere en nu eens geleiachtige, weke en dan weer kraakbeenachtige harde vormen. Vreemde groeperingen van ronde, langwerpige en platte organen, die men noch blad, noch steel kan noemen. Ze tooien zich met prachtige kleu­ren als olijfgroen, geel, rood en purper, als een regenboog van kleuren en dat alles geeft aan deze plantengroep iets verrassend en fabelachtigs. Zij groeien het talrijkst en het weelderigst op de gematigde gordel en verminderen naar de zijde van de evenaar en de poolcirkel. Aan sommige kusten vertonen ze zich in al hun pracht. De ene plant verdringt de ander, als bomen in een maagdelijk woud. De kleine Confervae en Ectocarpeen bedekken de bodem met een fluweelgroen tapijt waarop de zeesalade, met zijn brede bladeren, de grote kruiden vertegenwoordigt. Daartussen glinsteren de grote bladeren van de mantelvormige Iriden in rozenrood en scharlaken. Vele wiersoorten bekleden de klippen met donkergroen en daartussen schittert de prachtige meiroos met zijn zachte kleurenspel. In gele, groene en rode weerschijn, zich af en toe eens uitbreidend in de stroom, vormen de reusachtige waaiers van de Thalassophyllen de grote struiken van dit woud. Als bomen groeien de lange Laminarin die afgewisseld worden met vertakte Macrocystissoorten en lang gesteelde Alarin. Daarboven verheft zich de Nereocystis op een koraalachtige wortel, als een palmboom van de zee.

Er zijn reusachtige bladeren, planten als zonderlinge palmen, anderen vormen een soort kreupelhout van zeldzame grasachtige zeewieren, weer andere zien eruit als pauwenveren. Als producten van een vindingrijke artiest mengen die bonte vormen zich door elkaar heen. Wat daar in de golven groeit en bloeit lijkt op een kleurige bloementuin. Er zijn koraalkleurige struiken met planten die als parelmoer glinsteren, verderop groeien bruine bossen die eruitzien als een eikenwoud in de winter en daarnaast zweven lichte en sappige groene weiden waarnaast zich weer een bosje purperen planten verheft met blauwe, zwarte en violette banden zodat geen enkele nog zo fantastische tuin met deze tuin der Nereiden zou kunnen wedijveren. Ter vervolmaking worden ze nog door dieren met zilveren draden omsponnen en door zeeanemonen met gloeiend rode vruchten versierd. Daartussen bewegen zich bonte vissen als wonderlijke bloemen.

Zo is het zeewierwoud geschapen en we vernemen eerbiedig dat de grootste van deze planten 200 meter, volgens andere opgave 300m, lang kunnen worden. Niet alleen groeien ze in de hoogte maar ze kunnen ook vrij op het water drijven.

Fucus.

Uit J. Kops, www.BioLib.de

Fucus was bij de oude Romeinen de naam voor een groep bruin­wieren.

Meestal zijn deze grote wieren, met hechtorgaan aangehecht. De thallus is vertakt en de takken zijn gelijkwaardig of te onderscheiden in korte en lange loten.

Naam, etymologie.

Fucus, van Grieks phukos: rode verf, rouge, naar het gebruik van sommige leden van deze groep, afkomstig van Hebreeuws puk.

Bij de onbekende soorten van zeemos die van Theophrastus beschreven worden; (Dodonaeus) Ԅie soort van zee Fucus die omtrent het eiland Kreta groeit wordt gebruikt om de huizen, doeken, wol, katoen, linnen en andere lakens en kleren daarmee paars te verven welke kleur zo mooi is terwijl hij noch vers is dat ze het echt purper beschaamt en te boven gaat. Dit gewas heet in het Grieks Phycos, in het Latijn Fucus. Daar is nochtans noch een ander kruid Fucus genoemd wat een soort van Anchusa of wilde ossentong is en zeer veel van deze Fucus verschilt die daarom tot onderscheidt van die soort van Phycos thalassios of Fucus marinus, dat is zee Fucus, genoemd wordt. Sommige houden voor zeker dat de Phycos van de Grieken, in het Latijn Alga, plag te heten van welke mening Theodorus Gaza ook is wanneer hij de boeken van Theophrastus overzet en het woord Phycos in het Latijn Alga vertaald heeft.

Het eerste geslacht of Fucus met brede bladeren is van sommige in het Grieks Prasos en van andere Zoster genoemd, zegt Theophrastus. Plinius schrijft insgelijks ook dat het soms Prasus en soms Zoster genoemd wordt.’

Rouge.

Fucus: blanketsel, was in de oudheid zeer in gebruik. De wenkbrauwen werden zwart geverfd met een zwavelverbinding van antimonium, de wangen rood met menie of met het sap van een korstmosplant, de huid werd wit gemaakt met cerussa of loodwit, terwijl de aderen aan de slapen blauw werden gekleurd. De meeste van deze soorten bevatten een paarsachtig sap dat door inweking van urine en zeezout eruit gehaald werd, waarvan het vrouwvolk in vroegere tijden gebruikt maakte om de wangen te kleuren.

=Fucus vesiculosus, L., het Latijnse vesiculosus komt van vesicula: een blaasje. De zeeruy behoort tot de immortellen of onsterfelijke, net als vele andere wieren, doordat ze na jaren gedroogd te zijn geweest en bij bevochtigen weer een nieuwe frisse en levendige indruk geven.

Leerachtige en platte banden met middenrib. Meestal staan de luchtblazen in paren. Zeer veranderlijk van vorm en tot een meter lang. Het is de meest voorkomende soort aan onze kust op stenen en hout. Niet alleen op beschutte plaatsen, maar ook plaatsen die rechtstreeks onder invloed van de golfslag staan.

Naam.

Ze worden wel blaaswieren en in het Duits Blasentang, genoemd omdat de met gas gevulde blazen ervoor zorgen dat de planten blijven drijven. Deze bobbels knappen zo heerlijk als je ze doorprikt.

Dit wier heet in Engels (bladder) wrack, bij ons wrak. In oud-Noors wrec: rommel, vergelijk de overeenkomst in oud-Engels wraecu: ellende, wraecca of wrecca: betekent literair uitgeworpen. De woorden zijn afkomstig van een Indo-Germaanse vorm en betekent, dat wat drijft, dus rommel, een wrak. Frans varech vesiculeux.

Gebruik.

(Dodonaeus) ‘Wrack van de Normandië, zegt Lobel, schijnen te wezen de soorten van Fucus daar Plinius van vermaant. Deze groeien op de steenrotsen zodat ze van verre een bos schijnen te wezen waar dat het met laag water afgetrokken wordt en deze wrack wordt gebrand gelijk Kali en met het as op het land en akkers gestrooid maakt men het land goed en vet.

Fucus smaakt vies, licht zoutig en is rijk aan jodium. Daarom werd het vroeger wel tegen krop, struma en liesziektes gebruikt. Voor jodiumbereiding werd het aan de kusten van Normandi verzameld onder de naam barec en op de Schotse eilanden onder de naam kelp.

Het kapperwier werd, net als het vingerwier, wel gegeten en gestoofd en als groente gebruikt. Ook diende het wel als schapenvoer. Door agrariërs werd dit wier gebruikt als mest.

Zeewieren worden wel gebruikt als een middel om af te vallen, het is een ingrediënt van vele vermageringsmiddelen. Als je het product ziet vergaat je de honger.

Dit wier voorzag vroeger grote aantallen mensen in Schotland en Ierland van werk. Het werd verzameld en gebrand, de as bevat een alkali dat in de zeep- en glasbereiding gebruikt werd. Van de alkali werd ook een chemische substantie gewonnen, iodine, dat medisch gebruikt werd en ook een krachtig opzuigmiddel was.

11. Uit luirig.altervista.org

Fucus platycarpus, Thur. (brede vruchten) behoort tot onze gewoonste wieren aan de kust. Lijkt veel op blaaswier, maar heeft geen luchtblazen. Het groeit juist onder de hoogwaterlijn op beschutte plaatsen, stenen en houtwerk.

Sargassum.

Uit J. Kops, www.BioLib.de

Sargassum: Grieks sargane: band, vorm van de thallus.

Sargassum bacciferum, Agardh. (bes dragend) (Fucus natans, L. (drijvend of zwemmend) bessenwier, heeft zich sterk vermeerderd en komt in grote hoeveelheden voor in de Atlantische Oceaan tussen de Bermuda-eilanden en de Spaanse kust, in de zogenoemde Saragossa-zee, mare di Saragosso.

Dit vormt in de Atlantische Oceaan drijvende eilanden, maar is vooral opgehoopt in de Saragossa-zee. Columbus had 14 dagen lang te worstelen met deze verbazingwekkende waterweide.

Wordt door de golfstroom wel meegevoerd en komt daardoor ook op onze kust.

(Dodonaeus) ‘Sargaco of Sarguaco (anders Sargossa, maar eigenlijk Goymon) is een kruid dat een groot deel van de Oost-Indische Zee bedekt dat ook veel niet ver van de linie gevonden wordt dat zonder wortel op het water drijft en (zo het te geloven is) van enige rotsen daar dat op plag te groeien door het geweld van de stroom of wind er afgerukt is. Dan dit gewas is eetbaar want met zout en azijn gegeten smaakt het als zeevenkel en mag is plaats van kappers gebruikt worden want het is goed om de druppelplas te genezen en het water te lossen. De geiten eten dat ook zeer graag.’

Halidrys.

Halidrys: Grieks halimos: zee, drys: eik, de korte loten zijn vrijwel allen in luchtblazen veranderd, de bovenste echter in een kort en peulvruchtvormig vruchtlichaam, het is het hauwwier.

Uit www.algaebase.org

Halidrys siliquosa, Lyngb. (hauwtje) hauwwier.

Een groot wier met smalle en sterk vertakte thallus, tot 2m. De korte loten zijn vrijwel allen in luchtblazen veranderd, de bovenste echter in een kort en peulvruchtvormig vruchtlichaam. Komt wel aangespoeld voor.

Naam, etymologie.

(Dodonaeus) ‘De Hollanders die omtrent de zeekant wonen noemen alle deze geslachten van zeegewas met een algemene naam wiert of wier. Dan ze moeten alle onder het geslacht van Fucus begrepen worden en vooral gehouden worden voor medesoorten van dat eerste geslacht van Fucus dat in de grote of Spaanse zee buiten de straat van Gibraltar pleeg te groeien, zoals Theophrastus betuigt, hoewel dat het die nochtans niet gans met deze geslachten heel overeenkomt.

1. Het eerste geslacht is van ons Fucus marinus primus, dat is eerste wier genoemd, is naar de mening van sommige voor de Quercus marina of zee-eik van Theophrastus te houden waarvan hij zegt dat het een laag heestertje is dat omtrent vijf en veertig cm wordt en op de stenen en schelpen groeit zonder enige wortels en stevige, langwerpige en dikke bladeren voortbrengt, doch dunner en beter van reuk dan de bladeren van zeedennenboom of Abies marina en van kleur trekt het wat naar het paars en is geschikt om wol te verwen en daarom van de vrouwen zeer gezocht en gebruikt wordt, daarboven betuigt hij dat aan de takken van het gewas vele schelpen en oesterachtige dieren vast hangen en meer andere harde dingen en in de holtes er van sommige andere diergelijke vissen of schelpdieren plegen te groeien en te nestelen wat Plinius ook verzekert en zegt dat aan de takken van dit gewas ettelijke schelpen en mossels plegen te groeien en vast zitten.

Maar met diergelijke zee-eik komt onze eerste wier of zee Fucus (die we hier beschrijven) niet goed overeen. Veel minder gelijkenis heeft het met de ander of tweede soort van zee-eik die zoals dezelfde Theophrastus verhaalt sommige zeer ver van het land in de diepe zee zeggen te groeien en een vrucht of eikel voortbrengt die nuttig en gebruikelijk is. Want deze ons eerste wier heeft alleen geen reuk, maar is ook geenszins paars of purperachtig van kleur en daarnaast brengt het totaal geen eikels of vruchten voort. En om de voor vermelde redenen moet deze eerste soort van wier geenszins voor een zee-eik gehouden, maar alleen onder het geslacht van wier of Fucus gebracht en begrepen worden zoals ook de drie andere medesoorten van hetzelfde gewas.

2.3.4. Maar de tweede, derde en vierde soorten noemen we Fucus marinus secundus, (Zostera marina) tertius, (Fucus vesiculosus) quartus (Fucus platycarpus) tweede, derde en vierde wier.’

Herbalistenlatijn Quercus marinus: zee-eik, Engels sea-oak.

Himanthalia

Uit www.nhm.ac.uk

Himanthalia: Grieks himas: riem, thalia: thallus, riemenwier.

Himanthalia elongata, (L.) Gray. (verlengd) riemwier heeft een bruine kleur, de fertiele delen zijn olijfgroen en 3m lang.

Een wier zonder luchtblazen.

Komt voor op Helgoland en bij ons aangespoeld op Patella schelpen. (schaalhorenslak)

Naam.

Riemwier of zeetong, Engels sea thong, naar de lange vruchtbare takken die er als een tong uitzien. Zeeboon, halicot de mer.

Chorda.

Chorda filum, L., (draad) geeft strengen van 0,2-2m lang die maar een paar mm dik zijn waarbij ze aan weerskanten dunner worden. Vele strengen ontspringen op dezelfde hechtschijf. Langs de kust komt het op stenen vast gegroeid voor als bij Den Helder. Komt veelvuldig op enige meters diepte voor.

Uit www.marlin.ac.uk

Zeesnaren, de Engelse dead menճ ropes, sea lace of mermaid’s tresses is een doorzichtig koordachtig zeewier.

Laminaria.

Laminaria: Latijn lamina: blad, thallus is bladachtig.

Uit www.algaebase.org

Laminaria buccinalis, Lamour. (buccinator: hoornblazer, van bucca: wang) (Ecklonia maxima) het trompetzeewier heeft stengels die een lengte van meer dan 2m. kunnen halen.

De stengels zijn vanonder smal maar worden naar boven toe steeds breder en dragen brede en bladachtige bladeren die op het water drijven.

De stengels worden in de lengte gesneden en gebruikt als een bijzondere trompet. (naam)

Gebruik.

Door een chemisch proces wordt er alkali uit gewonnen, de stengel wordt dan zacht en plasticachtig, als Marokko leer, en werden gebruikt om albums te binden. Door een ander proces wordt het hard en wordt gebruikt als wandelstok en mesheften.

=Laminaria saccharina, Lamour. (suikerachtig) suikerwier, suikeriementang, Engelse sea girdle en Duitse Riementang, dit laatste naar de riemvormige bladvorm.

Op de steel staat 1 tot 4m lang en 30cm brede lancetvormige en leerachtige bladen met gegolfde rand. Groeit iets onder de laagwaterlijn op stenen.

Suikerwier werd wel gegeten evenals L. esculenta Lamour. (eetbaar)

Gebruik.

Gedroogd zet zich op de oppervlakte een witachtig zoet smakende poeder af, een soort manna dat uit mannasuiker bestaat. In Noorwegen werd dit wier gebruikt om er een siroop uit te bereiden. In IJsland, Ierland en Schotland werd de jonge plant wel als een salade gegeten.

Uit drugline.org

Laminaria digitata, Lamour. (gevingerd) de handvormige riementang is 1,5-3,5m lang. Thallus verdeeld in een steel met hechtvoetjes en een vingervormig verdeeld blad. Als er een nieuw blad gevormd wordt geschiedt dit tussen de steel en het oude blad in. Dit oude blad laat los en kan dan aanspoelen.

Groeit in het Noordelijke deel van de Atlantische Oceaan en de Noordzee, vlak onder de laagwaterlijn op stenen.

Ook deze wiersoort is rijk aan mannasuiker.

Uit www.difossombrone.it

Gebruik.

De dikke stijve stelen, vooral die van de =Laminaria cloustoni, Edm. werden wel in de apotheek gebruikt onder de naam Stipites laminaria. Hiervoor werden de onderste en stengelachtige delen van het wier gebruikt. Die hebben de vorm van dunne staafjes en kunnen door vocht aanmerkelijk, wel 3x, opzwellen. Ze kunnen zo in een menselijk kanaal binnengebracht worden om op die manier een geleidelijke en pijnloze verwijdering teweeg te brengen.

Alaria.

Uit www.nhm.ac.uk

Alaria esculenta, Greville. (eetbaar) het eetbare zeewier heet in Engeland dabberlocks, dabby: betekent nat en plakkerig, en locks: de lokken. (onbekend?)

Plocamium.

Uit www.algaebase.org

Plocamium coccineum, Lyngbye (besachtig) wordt cockscomb genoemd naar zijn roze/rode kleur als een hanenkam.

Chlorophyceae, Groenwieren.

Een grote en belangrijke groep van zoetwater-, of zelden, zeewater algen.

Algen bevatten vele soorten die, op enkele uitzonderingen na, in het water of vochtig gebied thuishoren.

Er zijn er ook die als woekergewassen op andere planten groeien.

Kenmerkend voor algen is dat ze ook bladgroen bevatten. Dat onderscheidt hen van de schimmels of fungi.

Naam.

Alg, de naam stamt uit het Latijnse alga: zeegras. Een woord dat oer verwant is met het Noorse ulka: schimmel of slijm. De Indo-Germaanse el of ol: betekent bederven wat onveranderd doorgaat in het Zweedse ul: ranzig, en Noorse ul: verschimmeld.

Ulva.

Uit ru.wikipedia.org

Ulva is afgeleid van ulv: kruid. (Dodonaeus) ‘Ulva heeft ook enige gemeenschap met Alga of wier en omvat de naam van alle groente die in de rivieren en binnenwateren groeit en is eigenlijk geen kruid op zichzelf want enige willen zeggen dat het woord Ulva niets anders betekent dan kroos, waterlenzen of hetgeen dat andere een rietbos noemen.’

Vlieswieren waarvan de thallus meestal maar 1 of 2 cellen dik is, meestal een vlakke plaat die soms met een holle buis vormt.

Ulva lactuca, L. (sla) hiervan werden vele soorten gegeten door de kustbewoners, vooral de puperkleurige-, de breedbladige- en saladewatervlies.

Het thallus is rond en soms wat gelobd en geplooid, soms met gaten en iets gesteeld met een hartvormige voet. Glibberige en slabladachtige planten. De randen zijn soms bijna wit, doordat een groot aantal zwermsporen vrijgelaten is. Tot 60cm lang. Een zeer gewone soort langs onze kust.

Naam.

Het gebruik was vroeger zo. (Dodonaeus) ‘Het eerste geslacht dat we groene zeemos met brede bladeren noemen, in het Latijn Muscus marinus virens latifolius, is de Muscus van Theophrastus die hij beschrijft met graskleurige grote bladeren die veel op slabladeren lijken, ruiger nochtans en als ineen getrokken en gerimpeld, zonder steel die als van een oorsprong of verzameling vele diergelijke bladeren voortbrengt en soms ook in verschillende hoopjes verzameld en groeit op de stenen en schelpen, want al deze tekens zijn in deze onze eerste zeemos opmerkelijk beschreven. Van dit zeemos schijnt Aristoteles ook vermaand te hebben in zijn zesde boek van de beschrijving van de dieren waar hij betuigt dat dit mos een overvloedigheid of opwerpen van de zee is en gewoonlijk aan het strand gedreven en geworpen wordt in het begin van de zomer zodat de oesters en andere visjes ermee gevoed worden.

2. Het andere geslacht noemen we nu groen zeemos met smalle bladeren, in het Latijn Muscus marinus virens tenuifolius, en dit mag men nergens anders voor houden dan voor een van die zeekruiden die Elianus zegt dat het van de vissen gegeten wordt. Dezelfde mos of enige gans diergelijke is die in Zeeland woer en weert genoemd wordt die, als Levinus Lemnius betuigt, heel dunne en haarvormige venkelachtige bladertjes heeft.’ (mogelijk de volgende)

Watervlies of zeesla, Engelse sea lettuce.

Cladophora.

Uit J. Kops, www.BioLib.de

=Chordaria flagelliformis, Conferva rupestris, Conferva linum.

Cladophora: Grieks klados: twijg, phoros: dragen, het eind is vertakt.

Zee- en zoetwaterwieren die uit onvertakte of vertakte draden bestaan, eerst zitten die vast en later komen ze meestal drijvend voor.

Cladophora rupestris, Kutz. (op rotsen groeiend) heeft erg dikke membramen die duidelijk gelaagd zijn. De draden zijn stijf en rijk vertakt.

Geeft zoden van 5-20 cm hoog, dicht vertakt en donkergroen. Komt voor op stenen.

Naam.

Draadalg, Duits Fadenalge, Engels mermaidճ train naar de zacht grasachtige of op kleren lijkende kolonies.

Conferva.

Conferva is het flab of dekenvlag die vroeger, na rivieroverstromingen, de velden met een groene waas bedekte. Voor het gebruik werd het van de landerijen weggenomen en op ronde stokken, weesbomen of ponders geheten, opgerold. Die flablaag werd wel gebruikt om er vrouwenrokken en andere kledingstukken van te maken, dekenvlag, soms tot papierbereiding of door de rietdekkers als vorsten van daken, de nok, op het rietdak gelegd. Flab of waterleer werd ook wel gebruikt om uitdroging van de gronden tegen te gaan door het in de zomer onder struiken of bomen te leggen. Het wordt van boven hard, maar blijft aan de onderkant zacht en houdt zo de straling en verdamping tegen.

Protococcus.

Uit etc.usf.edu

Protococcus nivalis, Agardh. (sneeuwwit) rode sneeuw, is een eenvoudige substantie die uit microscopische bolletjes bestaat. Ondanks die simpele substantie kan de rode sneeuw grote velden bedekken in de Arctische- en Alpengebieden. Daar bedekt het de grond met vlokken van een helderrode kleur, als je die vlokken met de voet indrukt krijgt de afdruk een bloedkleur.

Folklore.

Omdat het ook snel groeit en ontstaat is dit op sommige plaatsen de reden voor veel bijgeloof, men denkt daar aan bloedbuien, pluies de sang.

Charophyta, kranswieren, steenkruiden.

Uit J. Kops, www.BioLib.de

Dit zijn planten van vers of brak water die een dunne stengel bevatten en aan elke knoop een krans van takken dragen, op die zijtakken dragen ze meestal ook weer gekranste takken.

Veel soorten van Chara en Nitella, de enige twee soorten, hebben de kracht om leem af te zetten zodat dit aankoekt met die substantie, vandaar de naam steenkruiden. Op die manier hebben ze deel aan de opvulling van kalkrijke waters en de productie van nieuw land.

Het zijn meestal inwoners van kalkrijke wateren.

=Chara vulgaris, Chara foetida.

Nostoc.

Nostocaceae, geleiwieren. De draden zijn onvertakt met grenscellen en meestal voorzien van een slijmerig geleiomhulsel. Gewoonlijk zijn ze tot kolonies van een bepaalde vorm verenigd en zelden vrij blijvend.

Vermeerdering door celdeling.

Nostoc, Grieks nostis: nat, vormt trillende slijmmassaճ op vochtige grond. De naam was overgenomen door Paracelsus als een alchemisten term voor ‘een soort vuur’ en werd later gegeven aan de geleiachtige massa ‘s van N. commune die op dampige gronden verschijnen en op de aarde gekomen zouden zijn van vallende sterren.

Een alg, en van deze alge is bekend dat ze met ongelooflijke snelheid kunnen groeien gedurende vochtige nachten. Er zijn er met draadvormen, haar- of breedachtige lichamen. Soms zijn ze zeer slijmachtig, zacht en geleiachtig en verdwijnen vaak met de komst van de zon, om de volgende nacht weer te verschijnen.

Ze bezitten blauwgroene en kogelronde cellen in een homogene, rozenkransachtige en slijmige toestand.

Deze algen groeien op stenen en rotsen in fris of zout water.

Uit microbewiki.kenyon.edu

Nostoc commune, Vauch. (gewoon) wordt in droge toestand gemakkelijk over het hoofd gezien, echter na vele regens kan deze alg overvloedig optreden en wordt dan zo opmerkelijk dat het volk ze voor gevallen sterrenstaarten houdt.

Deze alg komt in geheel Europa voor en wordt soms gegeten.

Vormt lange en uit bolvormige celletjes bestaande blauwgroene slijmige massa’s.

Komt voor op vochtige weiden, in karrensporen en dergelijke. Bij droogte schrompelen de slijmklompen in tot zwarte en bladachtige korsten.

Folklore/Naam.

Hier en daar heet in Frankrijk de gewone Nostoc vorm, beurre magique: heksenboter. Kuckucksspeichel of Sternschuppe, Himmelsblatt, -blume in Duits. Dit is een geleiachtig aardwier, een olijfgroene handgrote massa die bij droog weer onzichtbaar is, maar met regen opzwelt en gelijk zichtbaar wordt en als een groenachtige boter uit de lucht gevallen schijnt te zijn. Dit plotselinge verschijnen sloeg de mensen met verbazing en gaf aanleiding tot de naam. (Zie Fuligo septica)

Nostoc edule, Berkeley. (eetbaar) is voedzaam, in China wordt het gedroogd en in soepen verwerkt.

In 1855 waren verscheidene vierkante km. in Bombay bedekt met Nostoc collinum, Ktz. (heuvel bewonend) De inlanders noemden het vlees en vertelden dat het uit de hemel kwam.

Aphanizomenon.

Uit taiyan.ru

Aphanizomenon flos-aquae, Drap.(waterbloei) is een van de voornaamste veroorzakers van de zogenaamde waterbloei. Dit verschijnsel treedt op als uit de diepere waterlagen plankton algjes opstijgen op het wateroppervlak en aan de oevers van stilstaande wateren aaneengesloten blauwgroene lagen te vormen.

Miljoenen fijne van 1-2cm lange en gekronkelde draadjes drijven daar tezamen. Allerlei grote organismen leven weer van dit plankton. Soms kan men door bemesting van visvijvers, waarbij kalk en superfosfaat aan het water worden toegevoegd, een overvloed van plankton introduceren wat een hogere opbrengst aan vis teweegbrengt. Door het vele fosfaat in het water worden, werden, de watergangen echter bedreigd, zogenaamde eutrofiering.

Zie verder: volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/ en: volkoomen.nl