Botanie

Over Botanie

Vorm en groei van planten Signatura Rerum, , heesters en kruiden gebruik, bloemensymboliek,

‘Natura non facit saltu,’ ‘de natuur maakt geen sprongen.’ (Linnaeus)

O’ tempora, o' mores, ‘o tijden, o zeden.’(Cicero)

‘Salvo errore et omissionլ S. E. & O., ‘Behoudens fouten en weglatingen,’

‘Quousque tandem,; ‘Hoe lang zal deze onhoudbare toestand nog aanhouden,’ Cicero bij een rede van Catilina.

Hoofdstuk 1. Mythologie.

Freya ‘s gouden halsketting.

Freya, de godin van schoonheid, hield veel van sieraden. Toen ze op een keer onder de aarde in het rijk van de dwergen kwam zag ze dat deze knappe werklieden bezig waren een gouden ketting te smeden, zo mooi, als er geen andere bestond. ‘Geef hem mij,’ smeekte ze. De dwergen keken op en toen ze het gelaat van de godin aanschouwden, zeiden ze, ' ziet er zo lief uit, uw ogen staan zo vrolijk dat wij U graag de ketting zullen geven, als u nog eens vriendelijk tegen ons lacht.’ Dat wou Freya wel doen. Ze lachte en de dwergen verheugden zich. ‘Hier is uw sieraad,’ zeiden ze en legden het Freya om de hals. Vol blijdschap keerde de gelukkige naar Asgard terug. Alle dagen droeg ze nu voortaan de ketting, zelf ‘s nachts kon ze er niet van scheiden. ‘Ik wou dat ik dat prachtige sieraad bezat ‘dacht Loki. ‘Het zou Sigyn, mijn vrouw, zeer welkom zijn.’ Hij kon de verleiding niet weerstaan. Op een keer, toen Freya rustig lag te slapen, drong hij als een dief haar woning binnen en maakte de kostbare ketting los en vluchtte er mee weg. Maar hij was toch gezien. Heimdall stond als altijd op wacht bij de regenboog, de verbinding tussen Asgard en de aarde. Hij moest ervoor waken dat de ijsreuzen niet langs deze brug liepen en zo het verblijf der goden binnendrongen. Om een goed wachter te zijn had Heimdall ogen gekregen, zo scherp dat hij honderd mijlen in de verte kon zien en een gehoor zo fijn, dat hij bloemen op het veld en de wol op de ruggen van de schapen kon horen groeien. Ook in die nacht, toen Loki de halsketting van Freya roofde, was Heimdall op zijn post. Plotseling hoorde hij iets dat zich bewoog in de richting van Freya ‘s paleis. Het leek wel of er een kat over de grond sloop. Maar de ogen van de regenboogwachter keken door de duisternis heen en ontdekten Loki, die als een vlieg door het open venster vloog en zich meester maakte van het kleinood dat om Freya ;s hals lag, en vluchtte. Onmiddellijk snelde Heimdall hem na. ‘Loki, sta stil,’ riep hij. Maar de god van het boze verhaastte zijn stap. Toen trok Heimdall zo’n zwaard en zou zeker de dief onthoofd hebben als die zich niet op hetzelfde ogenblik in een vurige vlam had veranderd. ‘Ook dit zal je niet helpen, dief,; sprak Heimdall en meteen werd hij een wolk die door de stromende regen het vuur trachtte te blussen. Weer verander Loki van vorm. Nu werd hij een reusachtige ijsbeer die het water dat over hem uitgestort werd in zo’n muil opving en verzwolg. De wolk verdichtte zich nu en werd ook een ijsbeer en greep de eerste aan. ‘Geef mij de ketting,’ brulde hij. Maar nog had Loki alle hoop niet verloren. Hij weigerde en ontglipte meteen aan de greep van Heimdall. Plons, daar sprong hij in het water, waarin hij dadelijk veranderde in een zeehond. Haastig zwom hij weg. Maar Heimdall was hem opnieuw te vlug af. Ook hij sprong in de zee, veranderde in een rob en zwom Loki na, die hij al snel inhaalde en hem dwong de ketting af te staan. Blij bracht hij die daarna naar Freya terug.

Symboliek.

Loki stelt in dit verhaal de al te grote zonnehitte voor. Freya is de aarde en de ketting is de plantenwereld die de aarde siert. De grote hitte verschroeit de kruiden en planten. Maar dan komt Heimdall, de regen, die met de droogte vecht en uiteindelijk de overwinning haalt. De planten groeien en bloeien en de aarde krijgt zijn sieraad terug.

Hoofdstuk 2. Inleiding.

Planten leven.

Een plant is net als een mens. Planten zijn levende wezens, net als u en ik. Ze worden uit zaad geboren, het samenwerkingsproduct van twee verschillende individuen, een vader en een moeder. Ze leven door te eten, hebben monden en magen die het voedsel dat ze ontvangen eten en verteren.

Waar zitten dan die monden en magen zal je je afvragen. De monden en magen bestaan in de vorm van bladen, wiens werk het is om die heerlijke brokjes koolstof uit de lucht te pakken. Dit doen ze met talloze lippen, hun huidmondjes. In het blad verteren ze dit voedsel waarna ze het uitscheiden in een geurloos product, zuurstof, en andere voor ons belangrijke substanties. Planten drinken ook en doen dit, in tegenstelling tot ons, met verschillende monden door hun wortels beneden de aarde.

Planten trouwen en leven in families. Ze hebben twee verschillende soorten, vrouwelijk en manlijk. Soms leven ze ver van elkaar en begroeten elkaar maar eens per jaar, soms leven ze gescheiden op dezelfde plant. Vaak zijn ze verenigd op dezelfde stengel, soms in hetzelfde huis en in dezelfde bloem. De bloemen moeten zaden produceren zodat nieuwe planten ontspringen en hun geslacht zal voortbestaan. Deze vruchten zijn hun kinderen die hen op zekere dag zullen verlaten. De kinderen verschillen soms van de ouders, sommigen worden groter, anderen kleiner, sterker of zwakker, met anders getinte bloemen, meer of minder bestand tegen water. Dat is nodig omdat de ouders niet weten waar ze terechtkomen. Zo zal het beste zaadje op die plaats gaan groeien die voor hem het beste is, zo niet dan wordt hij uitgeroeid. Het is net als bij de mensen; degene die het slimste is, de grootste mond heeft of de sterkste is, heeft de meeste kans van slagen. Zo selecteert de natuur ook telkens nieuwe planten.

Nadat de bloem bevrucht is en de plant zaad gezet heeft, moet het zijn nakomelingen zo goed mogelijk in deze wereld plaatsen. Als de ouder het zaad onder zijn eigen huis zou laten groeien zal het hem niet zo best gaan of zal het zijn ouders bedreigen, ruzie maken om de plaats zodat een van hen het loodje legt. Zo hebben de planten allerlei manieren ontwikkeld om hun kroost te verspreiden. Sommigen zijn met veren uitgerust zodat ze weg op de wind weg kunnen drijven naar een gunstige plaats. Anderen gebruiken dieren om zich te laten vervoeren door zoete vruchten of door weerhaken waarmee ze zichzelf een lift geven.

Arbeiders.

Onder een microscoop zien we miljoenen hongerige en hard werkende arbeidende cellen. Die moeten gevoed en verzorgd worden. Hun levenssap wordt door de boom van de wortels gehaald en naar de top gedragen, daar waar de hardst werkende arbeiders zich bevinden. Het levenssap is als de bloedstroom bij de mens, daarin zitten voedingsstoffen opgehoopt die de cellen gebruiken. De boom heeft daarom een ingewikkeld waterleidingstelsel gebouwd om die sap- of bloedstroom goed te leiden. Die leidingen liggen vlak onder de bast. Oude leidingen die verbruikt zijn worden vervangen, nieuwe worden aan de binnenkant geplaatst.

In de bodem kruipen dorstige wortels alle denkbare richtingen rond, boren zich in de diepte om water te vinden en dit op te zuigen en zo voedsel te krijgen wat daarin opgelost is. Door die wirwar van wortels groeit er onder de boom nog een boom. Dit is een boom die niet opwaarts gericht is, maar zijn spiegelbeeld vormt. De boom breidt zijn wortels uit zoals bovengronds zijn takken. Zo is eigenlijk elke boom een plant die uit twee bomen bestaat die bij de wortelhals in elkaar grijpen. Beiden hebben hun eigen arbeid, beiden moeten samenwerken zodat alles goed verloopt.

Producent.

Planten zijn er in vele soorten. We moeten ons afvragen hoe ze zo geworden zijn, met welk doel zijn ze in het leven. Het zijn vragen die van belang zijn als we ze willen kweken. Ze hebben verschillende manieren van bevruchting: er zijn hoge, er zijn lage, dikke en dunne planten, anderen houden van vocht of droge gronden, sommigen van kalk, anderen weer van zure gronden etc.

Planten zijn de enige wezens die weten hoe we levend materiaal kunnen maken. Planten zijn producenten, dieren en mensen consumenten. Planten zijn zoals een den die het woud maakt, dieren zijn als het vuur dat die den opbrandt. De plant als bouwer en het dier als vernietiger. Het dier is als het ware een langzaam vuur waarbij de planten langzaam verteerd worden en tot hun grondstof terug keren.

Hoofdstuk 3. Hoe planten eten.

3.1, Wortels.

Het verwaaide kroost had geen ogen of oren toen ze door een humuslaag toegedekt werden. Toch weten ze in het duisterste duister waar het licht of de bovenkant is. Bij planten zijn de wortels dat deel van de plant waarmee zij met het kiemen van het zaad beginnen. Ze komen daardoor in de aarde, groeien soms zelfs op de plant, drijven in of op het water of hangen soms zelfs in de lucht.

De eerste wortel die uit het zaadje komt is de kiemwortel. Die gaat altijd recht naar beneden. Vanuit de kiemwortel worden de wortels alle richtingen op verspreid. Een uitzondering is het Viscum zaadje. Deze komt via de uitwerpselen van een vogel aan de zijkant van een tak te zitten en stuurt zijn wortels naar het midden van de tak.

De kiemwortel van loofbomen gaat recht naar beneden en vormt een zogenaamde paalwortel die de plant verankert in de bodem. De kweker snijdt de kiemwortel echter door zodat de wortel zich gaat vertakken en de struik later beter verplantbaar is.

De wortels zien eruit als een bos warrig touw en lijken weinig sterker dan een bosje verdorde vezels. Toch kunnen ze machtige granietblokken verdringen, waterleidingen verstoren en een snelweg doorboren. Die slappe worteltjes kunnen ook zo’n geweldige boom in de grond verankeren zodat die tegen bulderende winden opgewassen is. De wortel verricht dan ook zware arbeid en vaak in smerige omstandigheden. Zonder een straaltje zonlicht of het fluiten van vogels werken ze onverdroten voort. Ze groeien in een donkere ruimte, een soort gevangenis, en tasten met hun toppen de wanden af op zoek naar gaten en spleten om verborgen bronnen te ontdekken. De wortels komen veel hindernissen op hun werk tegen. Je mag ze niet teveel ontmoedigen. Bij het planten is het een goede zaak om ze een eindje op weg te helpen en ze wat voedsel en water toe te stoppen.

Aan de top van de wortels komen fijne wortelharen voor. De haren sterven tegen de winter af, net als boven het loof van de boom. In het voorjaar groeien de wortels verder en verschijnen er weer wortelharen. Dit is een reden om planten in de herfst te verplanten. Dan groeien er namelijk nog wat wortels aan, tegen eind oktober houdt dit op.

De wortel is letterlijk genomen de bron waarop alles rust. Het wortelgestel is heel omvangrijk en ingewikkeld. Ze kan soms enorm lang en vertakt zijn, met de vertakkingen mee kan de lengte soms wel honderden kilometers bedragen. Van een roggeplant is eens uitgerekend dat die, met de wortelharen, in een groeiseizoen 570km wortels maakt, wat dan betekent dat ze per dag 5km groeit. De totale lengte van de wortels met wortelharen van een grote boom kan meer bedragen dan de diameter van de aarde. De wortels kunnen op sommige plaatsen en bij sommige planten een diepte halen van 20m.

Als de wortels ziek zijn door aardgas of iets dergelijks nemen ze minder water op. Dit heeft als consequentie dat de plant dan ook minder verdampt. Voor verdamping is warmte nodig dat onttrokken wordt van de bladeren. Door die verminderde verdamping wordt de temperatuur van de plant hoger, de plant heeft koorts. Als je de boomtemperatuur meet, merk je dat die wel een paar graden warmer is dan de temperatuur van zijn buurplanten. Dit warmteverschil is waarneembaar met infrarood fotografie. Zo kun je bijvoorbeeld vanuit een vliegtuigje zieke planten opsporen.

Wortelvorm.

Wortels bezitten vele vormen en structuren, het is soms moeilijk onderscheid te maken tussen stam en wortel.

Sommige wortels vormen knoppen op de wortels. De meeste van deze planten zijn kruidachtige, een- of tweejarigen. Ze kunnen zichzelf vermeerderen door zijknoppen te vormen. De groei is dan meestal langzaam en stevig als bij de pioen, zeekool en rabarber. Of ze produceren korte dunne uitlopers waarop bladknoppen zitten die goede planten vormen, zoals bij de munt en brandnetel. De aardbei en sommige Saxifraga’s zijn voorbeelden van bovengrondse stengels. De wortel van de aardappel is hieraan vrijwel gelijk, maar in plaats van als een bladknop verder te groeien, zwellen ze op. Uiteindelijk verliezen ze hun contact met de stengel en vormen ze via hun knoppen weer stengels. Een soortgelijke knolvorming zien we ook bij Helianthus tuberosus en de pinda. Verder zijn er nog rizomen als die van de Canna, vlezige knollen als van Convolvulus, biet, cyclaam, schijnbollen van de Iris, Amaryllis, Arum en orchisfamilie, bladbollen van ui en lelie.

3.2. Huid.

Romp.

De romp van de boom draagt armen, benen en een hoofd. De romp is bekleed met een dikke huid die hem in de winter warm houdt en hem beschermt tegen gevaren van buiten af.

De huid is de buitenste schorslaag waarin zich het kurkcambium ontwikkelt. Het kurkcambium bestaat uit cellen met dikke, verkurkte wanden. De kurkhuid dient ter beschutting van de onderste tere lagen als cambium en bastweefsel. Het beschermt de takken tegen uitdrogen, hoge temperatuurswisselingen en infecties. De kurklaag zien we aan elke boomsoort, heel sterk is het te zien bij onze kurkiep en Spaanse aak. Zo duidelijk als deze struiken dit laten zien, zo weinig opvallend is dat bij de beuk. Geen andere boom heeft zo’n gladde en gave stam. Dit komt voornamelijk omdat het kurkcambium bij de beuk maar eenmaal ontstaat en de hele stam ringvormig omsluit. Het cambium is dun en groeit steeds meer uit zodat er geen barsten en scheuren in kunnen voorkomen. Bij de meeste bomen werkt het eerst gevormde kurkcambium slechts korte tijd en wordt dan door een ander, meer intern gelegen weefsel vervangen dat op zijn beurt weer vervangen wordt etc. Doordat de boom dikker wordt en de bast niet mee groeit, ontstaan er diepe overlangse barsten. De schors bestaat zo uit oude, afgestorven stukken kurk en bastweefsel die als dode resten zijn blijven zitten. Ze vormen dikke en knoestige rimpels en lijnen die hun huid plooit en doorgroefd waardoor ze een oud en eerbiedwaardig karakter krijgen. Bij sommige bomen beslaat het kurkcambium maar een gedeelte van de stam en vormt als het ware een lappendeken die, als bij een herhaald verstelde broek, telkens over elkaar heen grijpen. De berk en plataan zijn hier de beste voorbeelden van.

3.3. Bladeren.

Bladeren.

De bladeren zijn de organen die door de eerste voorjaarszon tot nieuw leven opgeroepen worden. Na de inspannende herfst neemt de natuur enige maanden rust. In de winter zijn de planten kaal. Maar eens moeten de planten in alle haast beginnen om zich weer aan te kleden. Dat is in maart, dan worden ze wakker. Dan volgt mei die met gouden vingers aan alle kleine knoppen en bouwwerken klopt om ze uit bed te halen. Aan de buitenkant zien we nog niets bijzonders, toch zijn ze al druk bezig. Wat wij niet zien is dat de kale takken in de winter bijna net zoveel bladeren dragen als in de zomer. Alleen zijn ze nu netjes opgevouwen in een stevige verpakking, in kasten en kisten ofwel de knop. Die vind je meestal aan de voet van de afgevallen bladeren. De knop is het resultaat van een jaar lang hard werken zodat ze wat gespaard hebben voor het nageslacht.

Al lang voor de planten hun prachtige herfstkleren afwerpen zijn ze bezig nieuwe kleding voor het komende jaar te ontwerpen. Eerst beginnen ze een handige klerenkast te bouwen waarin ze een grote hoeveelheid kleding kunnen onderbrengen. Die kasten zijn overtrokken met taaie en leerachtige hoezen, vaak zijn ze vastgekleefd en met lak overtrokken. Ze zijn net zo goed als een koffer en kunnen onbezorgd in de regen staan, er zal geen vocht binnendringen. Tegen de winterse koude zijn ze gewatteerd met vilt, wol of met een pels omhulling bekleed als een gevoerde leren jas. De koffers worden pas geopend als de boom zeker is dat de nieuwe voorjaarskleren uitgepakt en gebruikt kunnen worden. Dat is meestal met Pasen. Dan begint moeder boom met de grote schoonmaak en opent alle kasten. Ze vouwt de nieuwe bladen uit en hangt ze te luchten. Eerst zijn ze nog vol van vouwen alsof ze niet goed ingepakt zijn geweest. Nog vochtig, zacht en zwak voelen ze aan, je durft ze vrijwel niet aan te raken. Na enkele dagen heeft Moeder Natuur ze gladgestreken en gedroogd.

Het is de mooiste tijd van het jaar als de bomen hun loof uitpakken. Het is verbazend met hoeveel soorten groen de natuur het voorjaar tevoorschijn roept. Ook de stoffen waaruit de voorjaarskleding is gemaakt roept verbazing op. De fijnste stoffen lijken zijdeachtig, zilverviltig of zien eruit als goudwollige dekens. Anderen zijn als gemaakt van bruine satijn. Al deze kleine bladeren hangt de boom nu zorgvuldig op. Niet alleen bladeren maar ook hele twijgen komen nu tevoorschijn, soms zelfs bloeikaarsen als bij de kastanje. Soms zitten er oren aan de bladschede, dit zijn de bijbladeren.

Nervatuur.

Het blad is gebouwd als de ruggengraat van de mens. Zonder bladgroen wordt de nervatuur skelet genoemd. Zijn ruggengraat loopt over in het blad met nerven en zenuwen. Hierin onderscheiden we twee typen: de eerste is de handlobbige waar de ribben allen vanuit een punt komen. Bij de veervormige staan de ribben tegen over elkaar langs de middenrib.

Bij eenzaadlobbige als grassen, lopen de aderen evenwijdig aan elkaar als de sporen van de trein, zonder vertakking of verbuigingen. Anderen, de tweezaadlobbigen (met twee bladeren bij het kiemen) hebben een heel netwerk van aderen. Hierover ligt het bladgroen dat groen en doorschijnend is als geverfd glas. Het bladgroen wordt gevoed door de aders en de slagaders van de plant omdat die zich wijd vertakken als de ader van een hand. Om de aders te voorzien van zuurstof heeft de boom miljoenen kleine mondjes aan de onderkant van de bladeren verborgen. Bladeren zijn de longen en ook de maag van de plant. Ze ademen in en uit. Ze eten het voedsel op dat ze geserveerd krijgen van de wortels. In die groene stof zitten de bladgroenkorrels en daarin wordt het koolstofgas, dat bij het ademen opgenomen wordt, in zetmeel en suiker verandert. Bij de mensen gaat dit net andersom. Zonder de plant zouden wij dat niet kunnen doen. Dat alles zijn werkzaamheden die over de hele aarde gebeuren, die men niet ziet.

Filigraan.

Bij de schepping is God met een schaar langs de bladeren gegaan en heeft allerlei vormen geknipt, grote en kleine bladeren, soms ook heel fijn priegelwerk, origamiachtig, of in fijn filigraan uitgevoerd, met kant of ruige versiersels bekleed.

De planten die hun bladeren vrij in de lucht kunnen spreiden met een grote hoeveelheid zonlicht hebben over het algemeen ronde bladeren die in het midden door een stengel gedragen worden. Dit zie je bijvoorbeeld bij waterplanten. Als de plant moet strijden om zonlicht en in dikke hagen of onder water zit heeft hij meestal veel verdeelde bladeren, fijn gesneden in eindeloze segmenten.

De bladeren zijn ontzettend belangrijk voor de mensheid, zonder die bladeren zouden wij niet kunnen bestaan. Ze worden onder meer gebruikt als voer voor vee, om te eten, medicinaal en als dakbedekking.

CO2.

De voornaamste taak van de bladeren is het omzetten van de verbrandingsgassen, C02, in zuurstof. Bij de omzetting houdt de plant zelf suikers over die ze opslaat en die wij weer kunnen eten. De meeste planten groeien zelfs beter met het verbrandingsgas CO2. Door de kwekers wordt dit gegeven gebruikt om de verbrandingsgassen van verwarmingsapparatuur rechtstreeks in de kas te laten uitkomen. Het omzetten van koolzuurgas naar zuurstof gebeurt alleen bij warmte en zonlicht. Men kan zich zelfs afvragen of de vervuiling van de lucht en daardoor meer CO2 geen positieve invloed heeft op de ontwikkeling van de plantengroei.

Գ Nachts gebruiken de bladeren zuurstof. In voedselrijke wateren kan dit leiden tot vissterfte wegens zuurstofgebrek. Het water houdt de overdag geproduceerde zuurstof niet helemaal vast, waardoor er Գ nachts, door de weelderige plantengroei en rottingsbacteriën die ook zuurstof onttrekken, er een tekort aan zuurstof ontstaat.

Huidmondjes.

Het aantal huidmondjes kan liggen tussen de 50 en 1000 stuks per mm2. Bij een zonnebloemblad werd het totaal op 13 miljoen geschat. Op het blad van een iris zouden er meer dan 3 miljoen voorkomen. Deze huidmondjes zorgen voor de gaswisseling van de plant, ze leveren ook weer het overtollige water uit. Dit water wordt door de plant dan weer gebruikt om zichzelf te koelen.

Voor een berkenboom, met ongeveer 200 000 bladeren, wordt de afgifte van waterdamp op 300 liter per uur geschat. Van een ha. beukenbos, met 400 bomen van ongeveer 100 jaar oud in het bebladerde seizoen, is de afgifte ongeveer 2,5 miljoen liter water. Een zonnebloem gebruikt dagelijks 1,25 l. water. De bladen verdampen vrijwel evenveel als de oppervlakte van een vijver.

De boom bestaat voor 80-90% uit water en de bladeren zorgen voor 10-20% van het boomgewicht.

Op deze manier gaat er heel wat door die huidmondjes. Als de lucht teveel vervuild is van giftige en zwevende stoffen, raken de huidmondjes verstopt en kunnen er vergiftigingsverschijnselen bij de plant optreden. Gelukkig zitten de meeste onder de bladeren zodat ze niet zo gauw verstopt raken.

Boven op het blad komt heel wat meer vuil. Dat die bladeren een hoop stof op kunnen vangen is wel op een camping te zien waar de tenten onder de bomen staan; als het af en toe wat regent wordt het tentzeil zwart door het vuile water dat van de bladeren afkomt. Om die reden worden bomen vaak aangeplant in vervuilde gebieden, om de lucht zo wat te zuiveren. Een ha. beukenbos kan dan ook 65 000 ton vuil opvangen en in de stad kan een boom 1,3 ton stof opvangen.

Bladeren kunnen in grote getale aan de boom zitten, bij grote eiken meer dan 250 000. De boom heeft zijn blad en steel zo gebouwd dat die met de wind meegaan en het water in een bepaalde richting laten afvloeien.

In Australi zijn er veel struiken en bomen die een verticale bladstand bezitten zodat de zon niet direct op hen schijnt. Op die manier kan de plant zelf zijn waterdamp regelen. Onder zulke bomen is er geen of weinig schaduw.

Herfst.

De bladeren van bladverliezende bomen leven maar zes maanden. Al op jonge leeftijd beginnen de bladeren aan hun toekomst en de toekomst van de boom te denken en sturen ze voedsel naar de rest van de boom. Vlak voor het afvallen zet het blad het nog aanwezige zetmeel om in suikers dat ook door de boom wordt opgeslagen. Het blad is zo geheel leeg aan voedingsstoffen. Door koude nachten kan de afvoer van suikers gestopt worden en wordt de vorming van rood pigment veroorzaakt. Door geelkleuring en reststoffen treden dan mooie herfstkleuren op. Hier zijn vooral de Amerikaanse wouden om beroemd.

Als een blad afvalt wordt op de wond een kurklaagje gevormd dat het litteken afsluit en het blad afstoot. Bij jonge beukentakken gebeurt dit niet. Daarom laat die zijn blad de hele winter aan de boom zitten. Door de beuk te snoeien als een haag, behoudt die zijn jeugdstadium en blijft het blad aan die haag zitten gedurende de winter.

Kleur.

Bij groenblijvende bomen blijven de bladeren er enkele jaren aan zitten. Deze bladeren moeten ook de slechtere periodes van het jaar doorkomen. Om de verdamping en zo uitdroging tegen te gaan zijn ze vaak leerachtig, taai en met een waslaagje bedekt. Door deze bedekking zijn ze vaak blauwgroen geverfd. De blauwgroene kleur zie je ook vaak bij zon minnende planten als woestijnplanten.

De cellen van bladeren bevatten chlorofyl dat het blad haar kleur geeft. Hoewel groen de normale kleur is komt er ook rood voor, zoals bij de rode kool en beuk.

Grootte.

De bladeren variëren van een paar millimeter tot negen meter in lengte, in vorm en grootte van een kleine naald tot een complete ronde schijf die tot anderhalve meter in doorsnee kan worden. Bij sommige planten zijn de bladeren dorens geworden. Een plant is niet in staat om een geweer te kopen om zijn vijanden van het lijf te houden en maakt daarom zijn eigen wapens als degens, sabels en pijlen. Verder fabriceert de plant zijn eigen gifmengsels.

Groeiplaats.

Om een plant te herkennen (determineren) is het van belang om te weten waar de plant gegroeid is. De plant die aan de kust groeit zal er anders uitzien dan dezelfde plant in Limburg. Evenzo zal een plant van een noordkant vergeleken met die van een zuidkant er anders uit zien. In de schaduw groeiende planten hebben vaak bladeren die lichter gekleurd en groter zijn dan die in de zon zijn gegroeid, ook zijn de insnijdingen in de bladrand van schaduw groeiende planten vaak minder groot dan die in de volle zon staan.

Amfibie.

Het is mogelijk dat er twee soorten bladen op een stengel groeien. Dit verschijnsel zien we bij de amfibieplanten, planten die zowel in het water als op het land kunnen groeien. De amfibieplanten komen vaak voor in plassen die in de zomer uitdrogen of langs walkanten. De landvorm ziet er heel anders uit dan de watervorm, bij de waterweegbree en veenwortel kunnen bij de overgang van het water en land die twee bladeren aan dezelfde stengel zitten.

Ook de gewone klimop heeft dit verschijnsel. De klimop met zijn handnervige bladeren groeit aan bomen en muren. Als aan die hechtende takken opeens hangende takken verschijnen komen er bloemen aan en de bladeren zijn heel anders, eirond en glimmend. Deze takken hechten zich bovendien nooit meer vast. Deze eigenschap wordt door de kwekers gebruikt. Zij stekken deze bloeitakken die dan elk jaar bloeien en niet meer klimmen en meer ronde, bolvormige struiken worden. Uit de zaden komt de oorspronkelijke plant weer terug.

Phyllotaxis.

De bladeren staan niet zo maar willekeurig aan een tak of twijg, maar de stand is dusdanig dat aan alle zijden licht, lucht en water zoveel mogelijk verdeeld is. Die stand is veel meer geregeld het zo oppervlakkig lijkt. Een blad dat gegolfd, gelobd, gespleten of gedeeld is zal door die bochten altijd overvloedig zonlicht geven aan lager staande bladeren. Ook bij de verspreid staande bladeren staan ze in een bepaalde regelmaat, meestal staan ze in een enkele of dubbele 2/5 schroeflijn of spiraallijn. De regel die de plaatsing der bladeren geldt heet Phyllotaxis. Verbind de plaatsen van aanhechting van de alleenstaande bladeren van beneden naar boven door een lijn die om de stengels een spiraal vormen. Dan merk je dat bij sommige planten het derde weer boven de eerst staat, de vijfde weer boven de derde etc. Dit is het gemakkelijkst te zien bij de iep, linde, die een afwisselende bladstand bezitten.

In de natuur komen de meer eenvoudige standen het meest voor, deze verhoudingen zijn 1/3, 2/5, 3/8, 5/13, 8/21.Bij het populierenblad is de stand 2/5 (dus het zesde blad boven de eerste) vlas 3/8, Sedum tabulare 8/21, prunus padus, 2/5, iep en linde, els en hazelaar 1/3, eik, wilg en vuildoorn 2/5, roos, peer gouden regen, framboos en Berberis 3/8, 5/13 bij boksdoorn, laurierwilg, duindoorn en sommige Spiraea.

De stand hangt vaak af van de bladgrootte. Dit is heel goed te zien bij wilgensoorten, de bladeren van de wilg met de grootste bladeren staan het verst uit elkaar met de kleinste omloop. Zo heeft Salix herbacea met ronde bladeren de stand 1/3, S. caprea met elliptisch blad 2/5, S. pentandra met lancetvormig blad 3/8, S. incana met lijnvormig blad 5/13. Op die manier zijn de Salix soorten te determineren. Hogere aantallen komen zelden voor, maar de stand 13, 21, 34, 55 vindt men wel weer duidelijk terug in de vruchtbaarheidsschubben bij kegels van den en spar. Deze mathematische getallen zetten zich dan ook door over de gehele plant, bij de bloem is dit goed te zien in de tulpenbloem, verder in de vele meeldraden van ranonkelachtige die spiraalsgewijze zijn geplaatst. Ook bij veeltallige bloembekleedsels wordt dezelfde rangschikking waargenomen; waar zij samenkomen wordt een voortgaande rij gezien, bv. bij Nymphaea alba.

Hoofdstuk 4. Het huwelijk.

4.1. Bloemen.

Vele planten bloeien eigenlijk onopvallend, het zijn windbloeiers als grassen, coniferen en palmen. Een enkele soort kan wel opvallend bloeien, maar bezit in de regel dan toch weer geen geur. De mooiste bloemen geven echter de groep planten die door insecten worden bestoven. Deze zijn soms helemaal aangepast aan een bepaald soort insect, zodat het succes op bestuiving vrijwel verzekerd wordt, maar de plant hangt af van dat insect en het insect van de plant, zoals bij de orchideen.

Huwelijk.

Bloemen zijn er niet voor de sier of tooi. Het voortbestaan van het plantenleven hangt af van bloemen. Bloemen bezitten organen die voor de reproductie van de soort zorgen. Een boom in bloei is een boom in zijn bruidsdagen. Dan maken de bloemen reclame en verspreiden geuren om bezoekers uit te nodigen. Sommige bloemen stellen wegwijzers op om de kooplui naar de juiste plaats te leiden. Ze vormen een bruidsbed dat wij in een vulgaire taal 'bloemen' noemen. Anderen maken een verffeest voor de bezoekers klaar, soms richten ze zelfs landingsplaatsen in of verwelkomen ze met volle rode lippen, rustbanken en dergelijke.

De bloem nodigt uit om deel te nemen aan haar eigen orgie. Dit alles rondom de grote staf die als een nagel met een gouden kop vaak opgesteld staat te midden van de versiering. Hier omheen worden de vruchtbaarheidsdansen gehouden. Als het goed gaat zwelt een kleine groene zak onder die grote staf op. Die zak bevat de planteneieren en is hun eetkamer. De eieren worden daar op die verborgen plaats uitgebroed.

Kleur.

De bloemen worden onder invloed van de zonnestraling gekleurd. Dat betekent dat bij een lage lichtintensiteit er alleen maar gele of witte kleuren te zien zijn zoals in het voorjaar. Met een hogere lichtintensiteit (later in het jaar) komen de fellere kleuren, van roze naar rood en donkerblauw. De bloemen in de hete streken zijn dan ook schitterender en helderder van kleur dan die van onze streken. Dit is ook het geval in de koude luchtstreken en op de toppen van de bergen. Hier is de lucht dunner en heeft de zon meer kracht. In Lapland is de zomer maar kort, maar door het vele licht is er een snelle plantengroei met heldere kleuren.

Planten met witte en geurende bloemen zijn meestal nachtbloemen die aangepast zijn aan hun bestuivers, vlinders. Vele voorjaarsbloeiers houden niet van felle zonnestraling en groeien vaak onder bossen of struikgewas.

Grootste.

De plant met de grootste bloemen is de Rafflesia arnoldii. Zij heeft bloemen van meer dan een meter in doorsnee. De bloemen zijn te groot voor een boom of struik en liggen daarom plat op de grond. Deze plant kan dat gemakkelijk doen want hij hoeft niet zelf voor zijn bloemen te zorgen, het is een wortelparasiet en betrekt zijn voedingsstoffen van andere planten. De kleinste tweezaadlobbige bloem in Europa is die van Lemna, kroos. De kleinste bloem is zo groot als een speldenknop, die van de Wolffia, ook een kroossoort.

Bloeitijd.

Om te kunnen bloeien hebben de planten een bepaalde hoeveelheid warmte nodig gehad. Dat gebeurt in de open lucht, de bloei is dan verschillend naar zijn standplaats, de gegeven warmte is echter wel gelijk. Cijfers hierover zijn dagelijks gemeten vanaf de eerste januaridag en werden opgeteld tot de dag waarop een in de buurt van een thermometer staande bloem openging. Al deze cijfers zijn gemeten in midden Duitsland te Giessen.

Voor de hazelaar, die als een van de eersten bloeit, werd een waarde gemeten van 226 graden, het peperboompje 303, kornoelje, C. mas, 576, abrikoos 843, Salix daphnoides 968, kruisbes 1138, zoete kers, 1265, appel 1423, zomereik 1556, sering 1556, walnoot 1584, Berberis 1615, paardenkastanje 1708, gouden regen 1818, gewone spar 1904, zwarte vlier 2313, tulpenboom 2538, druif 2878, klein bladige linde 3033, tamme kastanje 3660, trompetboom 4275, herfsttijloos 5024, klimop 5910.

Voordat de vruchten rijp zijn moeten ze ook een hoeveelheid warmte gehad hebben. : aardbeien 2671, zoete kers 2778, peperboompje 2935, aalbes 3069, kruisbes 3596, lijsterbes 4339, gerst 4403, abrikoos 4435, appel 4730, Berberis 4765, zwarte vlier 4913, gele kornoelje mas 5416, pruim 5780, druif 5780, paardenkastanje 6034, zomereik 6236.

Voor de kieming zijn zulke cijfers gemeten bij verschillende temperaturen.

Plant, kiemtemperatuur, aantal uren, berekende waarde.

Witte mosterd4,6 48 220,8

10,5 36 378,0

Hennep 4,6 72 331,2

10,5 48 504,0

Vlas 4,6 144 662,4

10,5 96 1008,0

Mais 16,1 144 2318,4

44,0 80 3520,0

Dergelijke cijfers zijn er ook voor de bladeren: kruisbes 478, hazelaar 1061, beuk 1439, walnoot 1584.

Na een bepaalde hoeveelheid warmte vallen de bladeren weer af: Prunus padus 6179, zwarte vlier 6644, gewone peer 6816, walnoot 6816, paardenkastanje 6863, hazelaar 6884, druif 6913, zomereik 6979, appel 6999, tamme kastanje 7023, zoete kers 7023.

Bloeidwang.

Planten kunnen gedwongen worden om te bloeien door de benodigde warmte te geven zoals bij de sering, of door ze een koude behandeling te laten ondergaan zoals bij Forsythia. Zo ook bij tulpen en wintergranen die een bepaalde hoeveelheid kou nodig hebben om de bloemvorming te stimuleren. Zonder die koude behandeling, een kunstmatige winter, komen er geen bloemen.

Chrysanten gaan met weinig daglicht bloeien. Door ze in de vroeg zomer te verduisteren gaan ze bloeien en door ze in de herfst licht te geven gaan ze groeien. Zo kunnen lage chrysanten gekweekt worden door ze vlak na het planten te verduisteren. Bromelia Գ gaan eerder bloeien als in de vochtholte van de plant wat karbiet of een rotte appel wordt gedaan. Dan komt er ethyleen vrij wat de bloemvorming stimuleert. De bloemvorming kan ook gestimuleerd worden doordat de plant in nood komt als bij uitdrogen. Hij gaat dan bloemen vormen als het laatste redmiddel om de soort in stand te houden. Hetzelfde effect kan ook bereikt worden door de wortels af te snijden, de grond arm te houden of de planten te verwaarlozen. Zelfs vernieling of plat leggen wil wel eens helpen. Of, zoals bij vruchtbomen gebeurt, door de takken naar de grond toe te buigen waardoor er een andere verdeling van de suikers in de plant ontstaat, wat de bloemvorming stimuleert.

4.2. Kleurensymboliek.

Kleurensymboliek is het gebruik van kleur in een zekere levenswijze, begrip of gemoedstoestand die gedragen wordt in kleding en opsmuk. Door het dragen van lievelingskleuren wordt een stemming uitgedrukt. De kleuren veranderen naar volk en tijden.

Goethe deelt de kleuren in warme en opwindende in als goud en rood, waarbij aan de opwindende werking van rode doeken bij stieren en kemphanen herinnerd kan worden. Zo ook in koude of neerslachtige kleuren als blauw en violet, waartussen de neutrale en rustige groene kleur staat.

In het algemeen werd er bij de cultuurvolken de volgende kleuren uitgebeeld.

Rood gold als de kleur van het leven, liefde en vriendschap, het vuur van de zonnegloed. Zo waren de deurposten van de Israëlieten rood gesmeerd als teken dat de wraakengel deze deuren voorbij ging. Rahab bevestigde tot hetzelfde doel de bloedrode band aan het venster van zijn huis Jozua 2:18 en 6:17-25. Rode dieren als leeuwen, vossen en eekhoorntjes golden als vuur en zonnesymbolen. Rode bloemen als anjers en rozen staan voor brandende liefde, als een liefdesteken.

Dan is rood, als bloedverf, de verf van de toorn. Dit komt terug in het rood worden van het gezicht bij toornige, bij revolutie en oorlog, militairrood, vergelijk bij brandstichting de rode haan uit dak steken.

Bijzondere tinten als de naar blauw overgaande purperen kleur gold bij oude volkeren als teken van majesteit en waren alleen voor vorsten, priesters en hoge beambten bestemd.

Geelrood haar gold in het noorden als teken van vermenging met donkere rassen en in die zin als teken van verraderlijke zin. Judas was roodharig. De Egyptenaren offerden roodharige mensen en dieren aan hun Typhon.

Wit gold overal als de kleur van reinheid en onschuld. Vandaar de symboliek van de witte lelie bij Maria ‘s ontvangenis, de witte kleding van priesters, monniken en nonnenorden. In tegenstelling tot het rode, verschijnt wit ook als de kleur van de dood, rust en doding van alle begeerten.

Geel, met uitzondering van goudgeel, verschijnt bij de meeste volkeren als kleur van de nijd, jaloersheid en haat, waarschijnlijk vanwege de gele huidkleur van de geelziekte. Merkwaardig genoeg zijn geel en oranje in de natuur de afkeerkleur van de doorgroefde en gemeden dieren als wespen en vlinders. De kleur van afgunst gold niet bij de Arische stammen. Bij de Mongolen, Maleise en Chinezen was de kleur het allerhoogste, wat we zien in zijde die deze verf en haar nuances een heerlijk aanzien geven.

Een helder goudgeel gold als symbool van de zon, rijkdom en vrienden zoals bij het Chrysanthemumfeest van de Japanners.

Groen was al bij de oude Egyptenaren de kleur van de hoop, het uitspruiten en groeien van de voorjaarvreugde en later ook van het onrijpe (een groene jongen) en van het giftige, groenige monster. Zo ook als het groen van draken en slangen dat veel optreedt.

Blauw was in de oudheid de vereerde kleur, de lapis lazuli was een hoog gewaardeerde edelsteen. Zo ook indigo waarmede men in Pelusium de arbeiderskleding verfde en dat Dar heette. Het is een voor schade vrijwarende verfstof. Bij de ouden gold blauw volgens Eusebios als godsverf, vooral bij de hemelgodin Juno zo naar de blauwe hemel. Al in de Germaanse oudheid verschijnt blauw als symbool van trouw en vastberadenheid, vandaar dat blauwe bloemen als mannentrouw, denk aan mij, viooltje en dergelijke als vastberadenheid symbolen golden.

Violet gold in de kleding van bijvoorbeeld kardinalen en oude vrouwen als verf van de ouden en als teken dat men niet jonger wilde lijken dan men was. Het gaf ook uitdrukking van stille vreugde en behagen in wijnfeesten zonder dronkenschap. De violette amethist werd als amulet tegen verdoving gebruikt.

Blauwgroen of marineblauw was de kleur van de meergoden, Glaucos en alle nautische beroepen.

Zwart gold als kleur van treur omdat het de kleur van de onderwereld is. Andere associaties zijn het boze (zoals alle nachtelijke daden en geloften), zwarte harten, zwarte gedachten en zwarte offerdieren voor de onderaardse. Ook in combinatie met vuurrood of geel dient zwart als symbool van de duivel en zijn knechten.

4.3 Bloemenspraak.

Bloemenspraak, in het Oriëntaals Selam.

Bij de Maleise volkeren en in de Orint waren er inlandse gebruiken om door bloemen of struiken gedachten en gevoelens uit te drukken. Die hebben bij het schone geslacht steeds als liefdesbode gediend.

Ook in het avondland was er zo’n vergelijkbaar gebruik, zoals J. Grimm in de betekenis van bloemen en het kruid Schabab als teken van versmade liefde in oud-Duitse dichtkunst bewees. Schabab was in de Middeleeuwen en bij de minnezangers de bloem van de versmade liefde die het meisje de minnaar overhandigde als teken dat hij vertrekken kon. Nog steeds heten verscheidene witte bloemen in Zuid Duitsland en Zwitserland schabab als Achillea ptarmica, Euphrasia officinalis en Nigella sativa. Sommige herfstbloemen heten ook zo als Adonis autumnalis, omdat als zij bloeien het met de zomer schabab gaat.

De bloementaal van de orientale was wezenlijk verbonden met de door hen gebruikte plantennamen. Net zoals bij ons de lelie verbonden is met onschuld en voor de avond de maanbloem, het vergeet mij nietje als aandenken, de aanhankelijkheid van klaver, aanmoediging van duizendschoon, voor armoede het penningkruid, bij oprechtheid de sleutelbloem, met een belediging de stekelbes, bij berusting de kamille, bescheidenheid het viooltje, voor boosheid de brandnetel, bij eer de ridderspoor, met eenzaamheid het alleen groeiende heidekruid, bij een geliefde de adonis, geluk met goudlak ofwel de muurbloem, met trouwerij de mirt, met hoop de immergroen ofwel de maagdenpalm, bij ziekte de vlier, met kommer de aster, kus de brandende liefde, bij liefde rode anjer of rozenknoppen, bij liefdeloosheid het stiefmoedertje ofwel het viooltje, met roem de laurier, bij zege de palm en bij sterkte de eik, met tranen rosmarijn en bij dood de cipres.

Omgekeerde neerlegging betekende het tegendeel van de oorspronkelijke bedoeling, de muurbloem die omgekeerd neer gelegd wordt betekent ongeluk.

Zinnebeeld.

Het schenken van een Amerikaanse olm aan iemand schijnt patriottisme te verzinnebeelden, een bloeiende amandelboom betekent hoop, de acacia reine liefde, een appel verzoeking, een azalea onthouding, de balsemien ongeduld, de begonia sombere gedachte, blauwe valeriaan duidt op breuk, palmboompje op stoïcijns gemoed, champignon op verdenking, weideklokje op dankbaarheid, rode anjer zegt zoveel als eigen schuld, dikke bult, gevlekte anjers zeggen dat de geliefde niets voor je voelt, jakobsladder is een regelrechte uitnodiging, een schenking van een citroen houdt in dat de aanbedene wat humeurig gevonden wordt, een tuiltje krokussen dat u de lief niet moet misbruiken, een droogbloem is een niet aflatende herinnering, madelief voor onschuld, leeuwenbekje een orakel, een stukje tijm beduidt laaghartigheid, dragonplant duidt op een valstrik, wordt een egelantier gegeven bedoelt de persoon dat er slechts pijn gedaan wordt om op die manier de wond te kunnen helen. Nachtschade betekent hekserij, kievitsbloem is voor hardnekkige doch afgewezen minnaars, wilde druif voor de zachtaardige onder ons, jasmijn duidt op sensualiteit, judaspenning op ongeloof, jeneverbes op steun, lobelia op boosaardigheid, magnolia op volharding, de eik voor vijandschap en de orchis: verrukkelijke schoonheid.

Bloemensymboliek.

Acacia drukt zuivere en platonische liefde uit.

Amarant trouw en standvastigheid.

anemoon verlatenheid.

engelwortel zoete weemoed, oranjebloesem vruchtbaarheid.

alsem de kwellingen der liefde.

aster elegantie.

balsamien ongeduld.

betonie ontroering en verrassing.

meidoorn zoete hoop.

stokroos zaligheid.

buksboompje stoïcijnse beheersing.

boterbloem sarcasme.

camelia standvastigheid.

kamperfoelie liefdesband.

de winde koketterie.

dahlia onvruchtbare overvloed.

de heliotroop eeuwige liefde.

nieskruid geestigheid.

vlier nederigheid.

viooltje bescheidenheid.

venkel verdienstelijkheid.

korenbloem klaarheid.

ridderspoor openhartigheid.

goudsbloem onrust.

aardbei zaligheid.

fuchsia beminnelijkheid.

anjer vurige liefde.

geranium dwaasheid.

hyacint zachtheid of trots.

lelie reinheid en majesteit.

jasmijn beminnelijkheid.

zonnebloem bewondering

tijloos liefdesverlangen.

iris onverschilligheid.

lavendel stilzwijgen.

liguster jeugd.

sering de eerste verliefdheid.

marjolein vertroosting.

malva moederlijke tederheid.

madeliefje onschuld.

munt wijsheid en deugd.

duizendblad genezing.

vergeet mij nietje trouwe herinnering.

myrte liefde.

narcis eigenliefde.

waterlelie koelheid.

bolderik of prikneus de liefdesband.

hortensia koelheid.

pioen schoonheid en liefde.

rozemarijn opwekking.

ruit vruchtbaarheid.

bitterzoet verkwisting.

verbena reine genegenheid.

klaver onzekerheid.

tijm spontane opwelling.

tulp grootheid en pracht.

valeriaan gemakkelijkheid.

sneeuwbal verkoeling.

4.4. Stuifmeel.

Bestuiving.

Planten zijn, in tegenstelling tot dieren, niet in staat zich te bewegen. Dit maakt het praktisch onmogelijk voor hen om maten, vrienden of vriendinnen te zoeken. Zo hangt het van externe omstandigheden af hoe ze bevrucht zullen worden. Bij sommige planten zoals grassen wordt het stuifmeel op de vleugels van de wind gedragen van de ene bloem naar de ander. Bij zulke planten hangen de stuifmeeldraden vrij in de wind, de stampers staan dan meestal rechtop op en zijn voorzien van talloze kleine veertjes om het stuifmeel op te vangen. Maar vaak zien we dat insecten die taak overnemen. In zulke gevallen maakt de plant zijn bloemen zeer aantrekkelijk met helder gekleurde bloembladen om het insect aan te trekken. De plant betaalt dat insect voor zijn moeite met een drop honig. Het is een soort kunstmatige bevruchting.

Pollen.

De penseelachtige haarbosjes die midden in de bloem om een grote pijler staan, bevatten stuifmeel. Het stuifmeel zit aan antennes die de neus geel poederen en hooikoorts kunnen veroorzaken. Het is de toverstof van de plantenwereld. Bij de stokroos zien we bijvoorbeeld een sproeiende scherm van gele buidels.

Bloemen bloeien en produceren stuifmeel in grote aantallen. Het meel is enorm fijn van samenstelling. Hoe fijn dat stuifmeel ook is, het blijft duizenden jaren intact omdat het een moeilijk verteerbare buitenwand bezit. Door deze eigenschap zijn ze van groot belang voor archeologen die deze stuifmeelkorrels, pollen genaamd, onderzoeken en zo de leeftijd van een bepaalde aardlaag kunnen vaststellen. Omdat ze onderling verschillend zijn kan men deze pollen tevens onder een microscoop bekijken en zo vaststellen welke plant er vroeger groeide. Door de aantallen te tellen weet men ook in hoe grote mate deze soorten vroeger voorkwam. Uit die gegevens kan men dan weer afleiden wat voor klimaat er geheerst heeft omdat sommige planten in warme en andere in koude gebieden groeien. Komt een warmte minnende soort in een bepaalde laag veel voor, dan is er een warme periode geweest. Zo kan men de aanwezigheid van deze soorten in een grafiek opstellen waardoor men de wisselingen van de temperaturen die geheerst hebben in een grafiek kan aflezen.

Windbloeier.

Vooral windbloeiers produceren enorm veel stuifmeel. Dat is voor hen ook wel nodig want de kans op bevruchting is veel kleiner dan bij de planten die door insecten worden bestoven. Ieder jaar worden met de wind miljarden stuifmeelkorrels aangevoerd. Deze korrels zijn bij vele mensen vaak de lastige oorzaak van jaarlijks terugkerende hooikoorts. Er is eens uitgerekend dat er per vierkante centimeter grond duizenden stuifmeelkorrels vallen. Dat lijkt onwaarschijnlijk, maar in dennenwouden wil de grond er wel eens wit van zien. Als die wouden in bloei staan ontstaat er een ware stuifmeelregen die zwavelregen genoemd wordt. Een Deense schrijver, Lingbye, vertelde dat er in het voorjaar in Kopenhagen en omgeving zo veel stuifmeel viel dat de vijvers, wegen en daken met deze stof bedekt waren. Dit stuifmeel kon alleen afkomstig zijn van de dennenbossen in Mecklenburg en Pommeren dat hemelsbreed gemeten 50km verder lag.

De meeste bosbomen zijn eenhuizig en hebben dus manlijke en vrouwelijke bloemen op dezelfde boom. De Taxus en Juniperus zijn hier uitzonderingen op. Zij zijn tweehuizig, de twee seksen zitten in twee huizen en ze wonen niet samen. Bij de bloemen van de meeste sierbomen zitten mannetjes en vrouwen samen in een bloem en zijn dus tweeslachtig. Zo’n bloem zit op een eenhuizige boom. Om zelfbestuiving tegen te gaan komen er verschillende tijdstippen voor van rijping van het stuifmeel. Om het stuifmeel beter te kunnen ontvangen staan de vrouwelijke bloeiwijzen op het eind van de takken. De manlijke bloeiwijze wordt meestal aan de onderkant van de twijgen gevormd zodat ze vrij hangen en goed door de wind geraakt kunnen worden.

Dat ‘het’ bij de planten ongeveer net zo ging als bij de mensen werd vroeger niet geloofd. Dit is vaak nog te zien bij oude plantennamen als wijfjes en mannetjesvaren, waarbij de grootste dan als het mannetje gold. Vroeger werd het niet normaal gevonden dat er bij planten sprake was van een zekere bestuiving dat ongeveer hetzelfde doel had als bij de mensen. Verschillende grote kruidkundigen werden om die theorie uitgelachen en niet geloofd.

Bijen worden als de werkpaarden van de bloemen gezien. Het stuifmeel blijft aan hun lichaam zitten en rijdt mee als luchtreiziger als op een gevleugeld paard. Een bij bromt vanwege de grote last die hij vervoert.

Hoofdstuk 5. De kinderen.

5.1. Zaden.

Aan de vrucht herkent men de boom, Mattheus 7:17-20,33, Luk .43-44.

De manlijke delen van de hogere planten noemen we meeldraden. Ze geven een geel poeder af dat stuifmeel genoemd wordt. Dit poeder heeft een invloed op de bevruchting van het jonge zaadje of ovule. De vrouwelijke delen van de hogere planten zijn bekend als stamper, deze bevat de onontwikkelde eieren of ovules. De vrouwelijke delen kunnen na bevruchting dikker worden en tot vruchtbare zaden uitgroeien. De eieren lijken veel op de dierlijke eieren. Nadat de stamper bevrucht is groeit die uit tot een vrucht zoals een appel, bes of een droge capsule als bij de papaver.

Blauwdruk.

Zaden, in het Latijn semen, Grieks sperma.

Na de bevruchting volgen de zaden - de kiem wordt embryo genoemd. De navel van het zaad is het litteken aan het onderste deel waar het aan de navelstreng vastzit.

Van naturen is er een kiem in elk zaad. Uitzonderingen zijn Funkia en Viscum waar er twee of meer kiemen in dezelfde zaadhuid zitten opgesloten.

De zaden zijn de kinderen van de planten. Sterven de ouders dan leven de kinderen in hen verder. Een plant die goede gezonde kinderen heeft zal niet uitsterven. In het zaad is de hele geschiedenis, de bouw van de plant opgesloten als in een blauwdruk. Als het laatste zaad verloren gaat is ook de plant verloren.

De plant is zeer zorgvuldig met zijn zaad. Het is zijn hele hoop, zijn hele leven, zonder zaad is er geen reden om te leven. De zaden zijn kinderen. Men moet ze met zorg omgeven zoals men kleine mensenkinderen behandelen moet.

Reizigers.

De planten zijn levende wezens die zich eigenlijk niet vervoeren kunnen. Jaar in jaar uit staan ze op dezelfde plaats tot aan hun knieën in de aarde, drek en water verzonken. Daarom is het een moeilijke vraag hoe de grote planten het regelen om hun kinderen een kleine of grote reis aan te laten vangen. Als ze geen goede inval hebben hoe ze hun nakomelingen verspreiden op langere afstanden, dan is het vrijwel onmogelijk om zich uit te breiden. Alle planten zouden zich op een plaats ophopen, een reusachtige en ondoordringbare groep worden en zich in elkaar verwarren.

Het wonderbaarlijkste is wel die naar zulke reisprobeersels allerlei uitvindingen verschijnen die niet zo erg verschillen als die de mensen gebruiken. Mensen en planten zijn op gelijke ideeën gekomen. Als je zelf op reis wilt zal je moeder een kaartje kopen. Dan zal je vele nuttige dingen in een koffer pakken een warme jas aantrekken. In de zakken van de jas stopt je moeder wat voedsel voor onderweg en andere nuttige dingen die je op je reis nodig zal hebben, zelfs als de reis niet ver is. Zo doet ook moeder plant het. Als ze haar kinderen op reis wil sturen doet ze dat met grote zorgvuldigheid. Ze geeft haar kinderen verschillende dingen mee op reis. Voedsel voor onderweg in nuttige koffers. Ze knoopt haar kinderen in warme jassen die hen beschermen tegen de barre koude en ongunstige weersomstandigheden. Vele plantenmoeders stoppen lekkernijen in het pakket van hun kinderen als oliën, zetmeel en suikers. De plantenmoeder moet ze ook voor vernieling en kleine rovers behoeden en wapent ze met oorlogsmateriaal of giftige bessen. Ze zendt haar kinderen vaak weg met het stromende water, met de bruisende wind in kleine sierlijke luchtvaartuigen.

Voertuigen.

Planten die zich met watervoertuigen laten vervoeren hebben vaak de vorm van een klein soort woonboot. Deze woonboot laat zich ronddrijven op het water als de ark van Noach. Sommige zakken naar de bodem van het water. De zaden hiervan zijn ingebed in waterdichte schotten en in het voorjaar komen ze omhoog als duikboten. Soms zijn ze uitgevoerd met kleine zeilen zodat ze door de wind voortgedreven worden. Zie je een taaie, ruwe en houtige schaal die ook nog rond is dan weet je dat die kan rollen en bestand is tegen het slechte weer. Zaden met snavels, haken, klauwen of pijlen zullen zich aanklampen als een dier aan de moederplant voorbijtrekt. Zij zullen reizen ondernemen op de rug of onder de buik van een dier. Zaden die met het vliegtuig gaan moeten wat kleverig zijn, omdat de veren van vogels glad zijn. Anderen reizen via de maag van een luchtschip, warm en aangenaam. Ze worden meestal gedropt op gunstige plaats en tussen voedsel in. De zaden die door vogels worden vervoerd zijn in een sterke houten koffer gewik­keld waarom een delicate laag is aangebracht, zodat die aantrekkelijk is voor rovers die de koffer gelijk mee nemen op reis. De luchtzaden bouwen een vleugel, propeller, ballon of deltawing die ze draagt. Zaden van bomen hebben vaak vleugels of zeilen, zo hebben ze vanaf hun afvaart een goede plaats op een gunstige hoogte. Ze behoeven alleen nog maar wind in de zeilen te hebben om te gaan en een goede thermiek te kiezen. Planten die vlak bij de aarde staan gebruiken zaden die in de lucht opstijgen. Die moeten met fluwelen schermen uitgerust zijn als de vliegscherm van de paardenbloem of morgenster. Na de bloei begint de stengel van zo’n plant zich te rekken en te groeien zodat hij boven de grassen in de omgeving uitstijgt. Zo krijgen zijn zaden een goede startplaats voor de zeilvlucht. Vaak blaast de wind vele zaden tegelijk van het hoofd en vliegen ze in rijen als een schaar wilde ganzen weg.

Ze kunnen worden verspreid door de wind vanwege hun zeer geringe gewicht of omdat ze een parachute bezitten of andere aanhangsels waar de wind vat op heeft. De luchtstroming die ontstaat door warmteverschillen, thermiek, kan zaden al omhoog voeren en verspreiden zoals dat van stofzaad, paddenstoelen en sommige orchideeën.

De soorten die door de wind verspreid worden moeten vaak enorme aantallen zaden produceren, want net als bij stuifmeel is de kans dat ze goed neerkomen vrij klein. Zo geeft een champignon meer dan 10 000 000 sporen. Ook andere planten kunnen veel zaden produceren als ze op een gunstige plaats staan; een papaverplant 33 000, tabaksplant 36 000, soort van sla 175 840, bilzekruid 286 770, een iep 520 000.

Planten.

Het zaadpluis van distels en van sommige samengesteldbloemige zetten uit bij droogte en trekken samen bij vocht. De naaldjes van Avena, Andropogon en van andere grassen kronkelen door droogte schroefvormig samen. De springveren die aan de sporen van Equisetum zijn vastgehecht trekken door droogte samen en strekken zich bij droogte. Door deze eigenschap zijn de zaden in staat zichzelf te planten door zich in de grond te boren of te trekken bij steeds wisselende weersomstandigheden.

Ook de eekhoorn is een van de beste kwekers der aarde geweest en heeft vele planten geplant. Mieren vervullen een gelijke functie.

Kanonnen.

Andere zaden gebruiken oorlogsmateriaal om zich weg te schieten. Het zaadje van roer-mij-niet is een goed voorbeeld. Als deze rijp is en als de lucht een tijdje droog geweest is dan hoeft er maar weinig te gebeuren of het schiet zijn zaden weg. Anderen schieten bij rijpheid. Steppeplanten rollen zich op tot een kogel en laten zich voortjagen door de wind en strooien onderweg wat zaden uit. Ze jagen over het zand en vele ballen kogelen over elkaar heen alsof ze voetbal spelen. Zulke zadenkanonnen zijn er meer, er zijn er die de zaden met zon kracht wegschieten dat men gelooft dat ze met een pistool afgeschoten werden. Ook bij het viooltje en planten van de erwtenfamilie vliegen de zaden vaak ver weg. Opvallend is dat de natuur alle zaden die in een kanon geladen worden, kogelrond en glad heeft gemaakt. De zaden zijn over het algemeen ook vrij zwaar zijn.

Anderen zorgen zelf voor hun verspreiding. Het springzaad schiet zelf zijn zaden weg, soms springen de vruchten zelfs met een knal open. De lichtste zaden springen echter het minste ver weg.

Soort: gewicht zaden: sprong:

Viola canina 0,008gram 1 m.

Cardamine impatiens 0,005 ,, 0,9 m

Geranium columbinum 0,004 ,, 1,5 m.

,, palustre 0,005 2,5 m.

Lupines digitatis 0,08 7, m.

Acanthus mollis 0,4 9,5 m.

Hura crepitans 0,7 14. m.

Brauhinia purpurea 2,5 15. m.

Zo zou je menen dat het zaadje hersens heeft die dit alles regelt. Als je een zaadje in de handen neemt en goed bekijkt, zie je vaak niet meer dan een kleine houtige splinter. Je zal bijna niet geloven dat hier leven in zit. Toch steekt er een geweldig levenskracht in. In het zaad is dat alles bewaard, waaruit op een zekere dag iets groeit gelijk aan de moeder van het zaadje. In de eikel is de blauwdruk opgesloten voor de bouw van miljoenen bladeren, evenals de knorrige twijg en zoծ machtige stam die de kenmerken van de eik verraadt.

Er zijn zaden die 15-20kg wegen als die van de dubbele kokosnoot.

Houdbaarheid.

Zaden kunnen lang houdbaar blijven, de oliehoudende soms wel meer dan 100 jaar. In 1824 zaaide men in het Jardin des Plantes te Parijs nog zaden van het kruidje-roer-mij-niet die in 1738 op St. Domingo waren verzameld en nog steeds kiemkrachtig waren. Meloenzaden zouden na 37 jaren nog goed zijn geweest, net als komkommerzaden. Zaden van de stokroos waren na 23 jaar nog goed.

In de Horticultural Society zag men nog frambozenstruiken opkomen vanuit zaden die 1600-1700 jaar oud waren. Al even fantastische verhalen zijn er in omloop over zaden die gevonden zijn bij archeologische opgravingen in de oude graftomben van de Farao’s. Die zouden na al die eeuwen nog kiemkrachtig zijn. De zaden zouden dan meer dan 4000 jaar oud moeten zijn. Zo is het onder meer bekend van de Egyptische tarwekorrel, mummietarwe, die na al die eeuwen nog kiemde en planten voortbracht. Dit zaad kwam door toeval in handen van een man die door cultuur net een nieuw soort tarwe had verkregen met een vrij grote korrel en hij kreeg zo een goede reclame.

Vele zaden blijven in de grond achter. Als men wat grond zeeft zal men ontdekken dat er een behoorlijk aantal zaden in die gezeefde grond zitten. Dat is goed te zien bij een net gerooide plaats die dan al gauw weer bedekt wordt met diverse kruiden. De zaden liggen te wachten op de voor hen gunstige omstandigheden die voor elk soort verschillend zijn en bestaan onder meer uit de zuurgraad van de grond, temperatuur, vochtigheid, lichthoeveelheid, voorjaar of herfst.

Rijpen.

De vruchten en zaden rijpen in 13 dagen bij Panicum viride, gierst. In 14 dagen bij Avena pratensis, haver. In 13-16 dagen bij de meeste grassoorten en koren. Bij de framboos duurt het 2 maanden, evenals bij aardbei, kers, papaver. 3 Maanden bij linde, vogelkers, stinkende gouwe. 4 Maanden voor de wilde kastanje, hagendoorn. 5-6 Maanden voor druif, peer, appel, beuk, noot. 7 Maanden voor olijf en 8-9 maanden voor de herfsttijloos en vogellijm, 10-12 bij de meeste pijnbomen en 1-2 jaar bij eiken.

Hoofdstuk 6. Wouden.

6.1 Bossen.

De geweldige grote, donkere en geheimzinnige bossen waren vanouds de plaatsen van de Goden. Hier werden zij vereerd, er werden offers aan hen gebracht, terechtstellingen uitgesproken en feesten gevierd.

Die goddelijke bossen met hun heilige eiken, zijn niet meer. Het laatste echte bos in ons land was het Beekbergerwoud. Door zijn ontoegankelijkheid is dat tot 1870 bewaard gebleven. In dat jaar werd het bos drooggelegd en omgezaagd. Een enkel oerbos is er nog overgebleven, onder andere in Duitsland, waar er nog een paar stukken zijn die er wat op lijken. In Polen is er het oerwoud van Bailowieza dat een behoorlijk grote oppervlakte beslaat.

Vanouds was ons land een echt bosland. De naam Holland, Holtland duidt er nog op (of het woord is afgeleid van hol-land: laag land) Ook bij vele namen van plaatsen is dit nog af te leiden. Zo is Loo een open plaats in het woud. Roden is een open plaats in het woud waar bomen gerooid of omgehakt werden, zo ook Berkenrode, St. Oedenrode e.d.

Inheemse bomen.

Het aantal bomen dat hier oorspronkelijk inheems is beslaat een zes en twintig soorten, de rest is hier in de loop der eeuwen ingevoerd. Zelfs de zoveel voorkomende grove den, die hier heel vroeger gegroeid zou hebben, werd hier een paar eeuwen geleden weer ingevoerd.

De bomen in ons land worden niet zo hoog, tot dertig meter. In vergelijking met andere werelddelen is dat weinig. Australië met zijn Eucalyptus tot honderd veertig meter, spant de kroon en wordt gevolgd door de mammoetbomen uit Amerika met een honderd twintig meter als goede tweede.

Ook dikke bomen groeien hier niet meer. Zulke bomen kennen we alleen nog maar uit geschriften en overleveringen. In plaats van duizendjarige eiken bewonderen we nu al een eik van een paar honderd jaar.

De oude bomen waren vaak hol en ideale plaatsen voor dieren als de vleermuizen, de neushoornkever en vliegend hert. Deze dieren worden dan ook met uitsterven bedreigd door een tekort aan dik hout. Mogelijk zijn we te netjes met onze bossen en moeten we minder opruimen en snoeien. Oud hout en omgevallen bomen zijn dan tevens zeer fotogeniek. Daar groeien paddenstoelen, planten en er komen insecten en vogels in voor.

Milieu.

Bomen en bossen zijn ook voor ons onmisbaar. Ze hebben een regulerende werking op de waterhuishouding, wind, temperatuur en tegen erosie. Het verkeerslawaai wordt door de bossen getemperd, 2‑300m bos geeft al een geluidsvermindering van 30‑35 decibel. Tevens vermindert deze strook het stofgehalte van de lucht en in vuile gebieden wel voor de helft. Voor dit doel zijn vooral beukenbossen zeer geschikt. Zij doen in de winter echter te weinig omdat er dan geen blad aanzit. Een dennen- of sparrenbos is beter geschikt omdat die het hele jaar door groen is.

Hout.

Bossen leveren hout wat voor ons onontbeerlijk is. Dit is het product van de groene bladen die met water en koolstof onder invloed van het licht stoffen opgebouwd hebben, het hout. Hout, kool en olie kunnen we zo omschrijven als gebottelde zonnekracht. Nadat het verbrand is keert het in zijn oervorm terug, waterdamp en koolstof met de warmte van de zon die het enige tijd geleden ontving.

De gemiddelde Nederlander verbruikt in zijn leven ongeveer 35.000 kg hout. Daardoor moet er voor hem heel wat gekapt worden. Om die reden wordt er dan ook veel roofbouw gepleegd op de bossen. Dat gebeurt momenteel vooral in de ontwikkelingslanden die geld nodig hebben en geen geld hebben om weer aan te planten. Hele wouden dreigen zo verloren te gaan. Elke minuut verdwijnt er 25 ha tropisch bos. Zoveel bos is er eigenlijk niet eens, de bossen beslaan maar 6% van de aardoppervlakte.

Toch kunnen wij hier weinig van zeggen, want toen wij ons aan het ontwikkelen waren kapten wij net zo hard onze bossen om vloten te kunnen bouwen. Sommige streken in Europa kampten na de middeleeuwen met een chronisch houttekort. Dit tekort werd tot de negentiende eeuw alleen maar groter. Die tijd is daarom wel gekenschetst als de eerste grondstoffencrisis. Gelukkig had ons land turf, een uitstekende energiebron voor huizen en ovens. Turf was de motor van de gouden eeuw.

Bosvernietiging.

In Spanje is het goed te zien dat de Armada ‘s (vloten) van hout gemaakt werden. Om diezelfde reden had men in Engeland al in het begin van de 16de eeuw koninklijke verordeningen tot het aanplanten van bos. Het grote Schotse bos, het zogenaamde Caledonische woud, was toen al vrijwel verdwenen. In latere tijden was er bijna geen hout meer voor de scheepsbouw. Het hout kon toen gehaald worden uit de kolonies. Hetzelfde gold voor Frankrijk en andere landen. In 1696 verplichtte de Raad van State de grondbezitters tot aanplanten van bomen, de staten van Drenthe verboden het omhakken van eiken in 1609. Dit werd alleen slecht opgevolgd.

In de 17de eeuw vaardigde het Japanse hof een aantal wetten uit ter bescherming van de bossen. Door bevolkingstoename dreigde het bosbestand achteruit te gaan. Vijf boomsoorten bleven gereserveerd voor de keizer en religieuze doeleinden. Dit waren de Japanse cipres, Chamaecyparis pisifera, de Japanse levensboom, Thuja orientalis, de hiba cipres, Thujopsis, de parasolden, Sciadopitys en de hinoki cipres. Chamaecyparis obtusa.

Dat dit al vanouds gebeurde zien we in Jesaja 14:7,8 bij de dood van de koning van Babel, De mensen juichten van vreugde en ook de cipressen en de ceders van de Libanon roepen blij uit, ‘Sinds gij neerligt komt er niemand meer om ons te vellen.’ De ceder is gevallen, Jesaja 10:33.

Zo moeten wij ook werken. Wie een boom velt, die vloekt op zijn kinderen, hij is een moordenaar. Wie een boom plant zegent zijn nageslacht.

Aanwas.

Hout groeit alle jaren wel aan maar niet in die hoeveelheden die wij gebruiken. De gemiddelde hoeveelheid houtaanwas bij de oogst is 97 kuub per ha. Voor productiebossen waar kaalkap wordt toegepast bij verjonging is dit 115 kuub per ha, resp. grove den 120, douglas 127, lariks 155, spar 84, eik 112, beuk 164, en voor populier en wilg is dit 86 kuub per ha. De groei is per jaar in ons land ongeveer 1,4 000 000 kuub, ruim 4 kuub per ha.. De hoeveelheid hout die in het NL. bos staat bedraagt 31 000 000 kuub hout, waarvan 12 000 000 van loofhout en 19 000 000 van naaldhout. Daarnaast staat in weg en grensbeplantingen ook nog 8 000 000 kuub hout.

Leeftijd.

Aan een den kun je zien hoe oud hij is door de stukken - lengtegroei tussen de takken - te tellen. Bij andere bomen is de leeftijd te bepalen door hem om te zagen of door tot op de helft van de boom een gat in de boom te boren. Uit het monster van het boorgat of aan de omgezaagde boom kun je, door de jaarringen te tellen, te weten komen hoe oud de boom is. Ieder jaar vormt de boom een nieuwe ring van hout. Dat hout wordt elk jaar ringvormig aan de binnenkant van de cambiumcellen gevormd, waardoor de boom in dikte toeneemt. Het aantal ringen bepaalt zo de leeftijd van de boom. Aan die ringen is ook te zien of het een groeizaam jaar is geweest: er zijn dan dikke ringen gevormd. Zelfs een goed voor- of najaar is te zien: het voorjaarshout heeft een andere kleur dan het najaarshout. Dat is de overgang van de kleur tussen de ringen.

De ringen corresponderen bij elke boom ongeacht de leeftijd. Elke boom maakt in een groeizaam jaar brede ringen. Zo maakt een jonge boom en een oude boom in hetzelfde jaar dezelfde brede of smalle ringen. Dat gegeven wordt wel gebruikt bij het bepalen van de leeftijd van oude gebouwen. Dan vergelijkt men van een bekende boom de jaarringen met de ringen van hout dat in een huis verwerkt is. Bij corresponderende jaarringen is het verder een rekensommetje om na te gaan in welk jaar de boom in het huis zijn laatste jaarring heeft gemaakt. Dat was het jaar van de bouw.

Ook kun je aan de ringen van een boom zien wat de westkant en wat de oostkant is. Coniferen en loofbomen reageren verschillend op winddruk. Bij coniferen wordt er meer hout aangemaakt aan de oostkant en bij loofbomen aan de westkant. Loofbomen zijn aan de westkant dus breder en coniferen juist aan de oostkant. De horizontale takken zijn bij coniferen onder aan het dikst en bij loofbomen bovenaan. Een andere manier om de richting te bepalen is om uit te zien naar de korstmossen die altijd groeien aan de vochtige kant - dus de westkant - van de boom.

Cambium.

Hout zelf is een dode stof. Het leven zit vlak onder de bast in de vorm van de cambium laag. Als die doorgesneden wordt zal de boom afsterven. Het dode hout is door de beschermende lagen van de buitenlucht afgesloten en vergaat niet.

Legende:

Het afkloppen van hout of bomen is een oud gebruik. Door dat afkloppen werden kwade geesten verdreven die in het hout zaten. Zo werd een mogelijke tegenslag, door de geesten veroorzaakt, afgeklopt.

In de tijd dat de bomen nog spreken konden, ging een boer eens naar een bos om hout te kappen. Eerst ging hij naar een pijnboom en wilde die vellen maar de boom zei, ’Vel mij niet, zie je niet hoe moeilijk ik het al heb, de tranen vloeien reeds uit mijn stam.’ Door de tranen van de boom bewogen ging de boer naar een andere boom, een elzenboom en wilde die vellen, doch die begon gelijk te roepen, ‘vel mij niet want bij elke slag stroomt er bloed uit mijn hart wat mijn hout en uw bijl rood zal verven.’ De boer zag dat in en ging naar een volgende boom, een dennenboom en wilde deze kappen, maar de dennenboom riep al van verre, ‘Kap mij niet want mijn hout is waardeloos, knoestig en knobbelig,’ waardoor de boer ook deze boom niet wilde kappen en toen naar een populier ging. Maar de populier praatte en ritselde zo vlug dat de boer er beduusd van werd. De populier was verontwaardigd dat de boer hem wilde kappen, want zei hij, ‘Ik heb toch al niet zo lang te leven en bovendien is mijn hout veel te zacht, zie ik sta volop in bloei en je wilt mijn kinderen toch niet ombrengen?’ De boer zag ook hier de redelijkheid van in en ging bedroefd naar huis. Onderweg kwam hij de Heer tegen die hem staande hield en hem vroeg waarom hij zo bedroefd keek, waarop de boer het verhaal vertelde. De Heer sprak tot hem, ‘Keer terug en neemt wat je nodig hebt en van nu af aan ontneem ik de bomen de spraak.’

Daarom kun je nu alleen nog maar aan het ritselen en ruisen van de bladeren horen dat de bomen met elkaar spreken.

5.2. Algemeen.

Het plantenrijk is te verdelen in een paar hoofdgroepen, namelijk varenplanten en zaadplanten.

De groep van varenplanten bestaat uit wolfsklauwen, paardenstaarten en de varens, ze brengen geen bloemen voort maar sporen.

Zaadplanten worden weer onderverdeeld in bedektzadig en naaktzadige. Onder de laatste vallen de coniferen.

De bedektzadige zijn weer te verdelen in twee groepen, de eenzaadlobbige waaronder grassen, orchideeën, leliën en palmen behoren. Deze groep bezit kiemplanten met maar een kiemblad en over het algemeen geen penwortel. De meeste van deze planten, behalve de palmen, zijn kruidachtig en groeien in de lengte en niet in de breedte. Ze bezitten nerven die evenwijdig over het blad lopen. Ze hebben meestal drietallige bloemen en bezitten verspreid in de stengel staande vaatbundels.

De tweezaadlobbigen omvatten de meeste soorten. Hiertoe behoren al onze inheemse bomen, struiken en de meeste kruidachtige planten.

Ze hebben kiemplanten met twee zaadlobben en bezitten meestal een penwortel, de kiemwortel is dan hoofdwortel geworden. De nerven lopen verspreid over het blad. De vaatbundels staan in een kring en de bloemen zijn 2- of 5-tallig.

Ontwikkeling.

De eerste planten waren varens, paardenstaarten, mossen e.d. Sommige planten konden al verscheidene meters hoog worden. Zonder capillaire buisjes, die het water transporteren, zou geen enkele boom hoger kunnen worden dan 10m. Door verfijning van die buisjes konden grotere bomen ontstaan die in staat waren om op hogere afstanden water te transporteren, soms wel meer dan 120m hoog

Coniferen.

De coniferen zijn ontstaan na de planten van het Carboonwoud. In het bruinkoolwoud van het Tertiair waren er mammoetbomen, moerascipressen, diverse palmen en varens aanwezig. In het Mesozoïcum overheersten de naaktzadige planten als coniferen, Ginkgo en van de varens de Cycas. In het Krijttijdperk kwamen de bedektzadige planten tot ontwikkeling.

De Midden Europese flora was in die tijd hoofdzakelijk tropisch. In het Diluvium, de koudere tijden, verdwenen de meeste bomen uit Europa als de Magnolia, Sequoia, Tsuga en Pterocarya. Sommige bomen konden op nauw begrensde plaatsen blijven bestaan zoals de Picea omorika en de Liquidambar in Z. Anatolië. Verspreiding naar het zuiden of het Noorden werd tegengehouden door de van oost naar west lopende bergmassieven.

Voor de laatste ijstijd werden vele soorten gevonden in Europa en Amerika. Toen het ijs zuidelijker trok werden de Europese vormen weggevaagd vanwege de grote oost en west berg barrières en de Middellandse Zee. In Amerika, waar het Appalachia gebergte van noord tot zuid loopt, werden de bomen langzaam zuidelijker gedreven. De bomen waren in staat zich te verplaatsen voor het ijsfront uit. Toen het ijs zich terugtrok volgden de bomen de oprukkende ijsgrens weer noordwaarts. Daarom zijn er meer boomsoorten in Amerika dan in Europa. Na de laatste ijstijd, ca. 10 000 jaar geleden, kwamen de tegenwoordige bossen tot ontwikkeling.

Vormen.

Coniferen vormden een 100 000 000 jaar het overheersende element van de flora van de gematigde zones. Gaandeweg stierven er verschillende soorten en geslachten uit. Nu zijn er nog ongeveer vijf families met vijftig geslachten en ongeveer zes honderd vijftig soorten over.

Hiervan komen vier families met twee en dertig geslachten voor op het noordelijk halfrond en twee, met zeventien geslachten, vrijwel uitsluitend op het zuidelijk halfrond. De soorten hebben zich vooral in de gebergtes weten te handhaven. Vrijwel alle coniferen zijn wintergroen en houden hun blad in de winter. De groeiwijze en de kleur van het blad zijn zeer uiteenlopend.

Voor tuingebruik is er een enorme verscheidenheid aan soorten en cultuurvariëteiten. Voor tuingebruik verdelen we ze in twee groepen: de typische naaldconiferen als de Pinus en de zo genoemde schubconiferen als de Thuja.

Conifeer heeft zijn naam te danken aan de vorm van de vruchten. De vrouwelijke bloem ontwikkelt zich na de bevruchting tot een kegel, een conus, de vruchtschubben zijn dan verhout of een kegelbes geworden. Ze worden wel kegeldragers genoemd, naar de vrucht die ze voortbrengen. (Dit met een enkele uitzondering als Juniperus en Taxus) De zaden zijn onbedekt zij in tegenstelling tot de bedektzadige die een omhulsel bezitten. (Ook de zaden van de Taxus zitten in een bes die aan de onderkant open is)

Coniferen worden samengevat onder de naam Arbor‑Vitae: levensbomen, omdat de meeste altijd groen zijn en dus altijd leven. Een grote groep van coniferen wordt naaldbomen genoemd naar de naalden die ze bezitten.

Alle coniferen zijn bomen of houtige gewassen. De hoogste plantensoorten behoren voor het grootste deel tot de coniferen en worden vaak het oudst. Ze hebben echter hun hoogtepunt in de evolutie gehad. Toch worden ze nog veel geplant omdat ze vaak groeien op de meest arme gronden in de meest extreme omstandigheden.

Gebruik.

Van vele coniferen kunnen harsen gewonnen worden, behalve bij Taxus, wat al te zien is op de in de bossen voorkomende soorten. Hars kan in druppelvorm worden waargenomen op de plaats waar de boom verwond is. Van de hars kan onder andere een wierook verkregen worden. Vooral sommige Juniperus soorten leveren een goed geurende hars, zoals Juniperus recurva en Juniperus squamata ԍeyeriծ Die geur kan ook verkregen worden door wat naalden op een gloeiend vuurtje te werpen.

Loofhout.

Loofhoutgewassen ontstonden tijdens de evolutie uit coniferen. Ze beheersten vooral het vervoer van de sapstroom beter waardoor de bladeren beter water konden verdampen. Daardoor is een snellere fotosynthese mogelijk en kunnen ze zo meer winst van de zomer maken. Bij naaldbomen gaan de voedingsstoffen door een vrij eenvoudig transportsysteem. Met dat systeem kan een snelheid bereikt worden van 1,2 tot 1,4m per uur. De loofbomen bezitten een veel ingewikkelder systeem zodat het water 4-30 maal zo snel vervoerd kan worden.

De voorouders van onze bomen, heesters, waren tropische planten. Ze waren vaak groenblijvend en de groei was afhankelijk van de regen. Voor die tropische plantengroei kwamen de problemen in vroegere tijden toen het kouder werd.

In onze streken pasten ze zich aan de seizoensinvloeden aan door een dikkere bast en een steviger structuur. Ze pasten ook hun bladeren aan; dat zijn nu de groenblijvende bomen, anderen werden gewoon bladverliezend en zijn nu min of meer bestand tegen de weersomstandigheden.

Vorm.

Een boom bouwt boven de grond een houtige stam op en vormt door zijn jaarlijkse groei een vertakt geraamte waar de bladeren, bloemen en vruchten aan komen. Elk jaar groeit er uit een knop een scheut die het jaar erop twijgen zijn en het jaar daarop tenslotte takken. Elke knop bevat de bladeren en soms de bloemen voor het nieuwe jaar, de knop is kenmerkend voor de boom. De eindknoppen zijn anders gevormd dan de zijknoppen en bevatten meer auxine, een groeistimulans. Loofbomen bevatten meer eindknoppen dan de meeste coniferen waardoor ze een bredere kroon vormen. De andere knoppen leveren meer de bladeren en bloemen.

Heester.

Heester, in midden-Noord Duits en midden-Hoogduits was het heister: jonge boom, dit woord kan met het suffix –ter of –tra wat boom betekent afgeleid zijn van hees, een woord dat reeds voorkomt in het door Tacticus vermelde Silva Caesia dat in oud-Hoogduits hesiwald heet.

Kruiden.

Kruiden zijn planten met vaatbundels die stengels bezitten zonder hout. Ze sterven af in de winter. Sommigen zijn licht verhout en vormen een overgang naar de heesters, dit zijn de zogenaamde halfheesters. Het zijn struiken als ze geen duidelijke hoofdstengels bezitten en zich van de grond af aan vertakken.

De meeste vaste planten bezitten overwinteringsknoppen die in de beschutting van de afgevallen bladen in of op de grond overwinteren.

De eerste vertegenwoordigers ontstonden waarschijnlijk een 200 000 000 jaar geleden in het Triastijdperk. Ongeveer 100 miljoen jaar later, in het Krijttijdperk, kwamen ze al veelvuldig voor. Ze dragen bloemen. Gelijk met die bloemen hebben zich ook de insecten ontwikkeld en met de vruchten vele andere dieren.

Vormen.

De best ontwikkelde plantengroep is die van de samengesteldbloemige. Dat is de grootste plantenfamilie en omvat meer dan 800 geslachten en 10-13000 soorten. Dit geslacht zou bijna een tiende deel van het plantenrijk uitmaken. Ze wordt in alle delen van de wereld gevonden waar planten kunnen groeien en het talrijkst in de gematigd warme zone, tegen de polen en equator in afnemend aantal. Het is echter opmerkelijk dat weinigen een boomvorm hebben. Een aanzienlijke hoeveelheid zijn kleine struiken, maar de meeste zijn kruidachtige meerjarige en eenjarige van vrije en snelle groei die grote plagen kunnen vormen in tuinen en korenvelden.

Gebruik.

Kruiden of kruidachtige planten worden/werden door velen en voor vele doeleinden gebruikt onder meer voor smaak en kleurstof. Tegenwoordig worden de meeste middelen chemisch gemaakt. De vroegere gebruiken waren echter ook niet zonder gevaar; verscheidene mensen zijn het slachtoffer geweest van ondeskundig gebruik.

De peperoorlogen waren niet voor niets zo belangrijk, gekruide artikelen waren hard nodig om de gezouten of gepekelde vleeswaren of in azijn gelegde voedingsmiddelen toch wat smaak te geven. Verse groentes waren er niet in de winter door slechte bewaarmethodes omdat men niet beschikte over een koelkast, diepvriezer en supermarkten. Er was ook geen aanvoer vanaf buitenland of uit verwarmde kassen en geen keuringsdienst van waren. Om dan in het voorjaar iets smakelijks te kunnen eten waren kruiden dan noodzakelijk, soms werd al bedorven of stinkende vleeswaren zo op smaak gebracht.

Esthetisch was dit vaak niet. Wat te denken van de stof perenrood, wat nu soms nog gebruikt wordt om sommige etenswaren rood te kleuren. Deze stof is afkomstig van gestampte rode luizen. De vroeger bekende Texelse groene kaas, een schapenkaas, verkreeg die kleur door de drek van diezelfde schapen.

Vooral bij boter en kaas werd veel geknoeid met kleuren, de winterboter had een andere kleur dan de voorjaarsboter en was minder waard. Ook werden vele wijnen op kleur gebracht met plantaardige kleurstoffen, soms zo erg die bepaalde planten bij de wet verboden werden. Kruiden werden gebruikt om een prikkelende smaak aan dranken te geven. De verdovende kracht kon de drank ook van planten verkrijgen doordat er giftige planten bijzaten.

Ligstallen en batterijen waren er nog wel niet. Bij het vee werden daarom wel planten gebruikt die de poten verlamden zodat ze minder bewogen en gauwer vet werden.

Geur:

Vele kruiden geuren aangenaam. Het is nog steeds een goede gewoonte bij het krijgen van een bos bloemen er even aan te ruiken. Tegenwoordig is door hybridisatie veel van die geur verloren.

Van kruiden zijn goede reukwaters te maken. Door 30 druppels bergamotolie, 60 druppels cederolie, 30 druppels lavendelolie en 30 druppels nagelolie bijeen te mengen met een kwart liter gerectificeerde wijngeest is een prima reukwater te verkrijgen.

Een ander mengsel is met dezelfde hoeveelheid wijn: 80 druppels oranjebloesemolie, 40 bergamotolie, 15 citroenolie, 15 lavendelolie en 10 rozemarijnolie.

6. Algemeen overzicht van de plantenfolklore.

1. De plant, een levend, voelend en bezield wezen.

Heeft de plant een ziel? Leer van het animismus.

Gevoelige planten, sprekende planten, zingende en spelende planten. (muzikale planten)

Bloedende planten als bloedbeuk. Wandelende planten. Bewoners van de plant, geesten, nimfen, dryaden en hamadryaden.

Mensen of wezens in een plant verandert, Metamorfose, het totemisme.

Planten die uit bloed, uit tranen of uit graven ontsprongen zijn.

Mensen of andere wezens uit planten ontstaan. De mens, afstammeling van de boom, treedescent der Engelsen.

Planten-cultus.

De boom - een god.

De plant- een gave der goden.

Gewijde wouden en tempelwouden. Het druidismus.

Boomverering of - aanbidding, eik van Jupiter etc.

Bloemenverering, lotus etc.

Heilige of gewijde planten, eik, laurier e.d.

Plant en Christendom, Drievuldigheids-, Christus-, of Lieve Heeren-, Maria-, of Lieve Vrouwen-, Engel-, St. Jan-, St. Pieters-, St. Jacobs-, St. Antonius-, Hemelkruiden of bloemen e.d.

Gevloekte planten, Judaskruiden e.d.

Plantengodinnen, Flora van de Romeinen en Nanna van de Noorse volkeren. e.d.

De plant in de demologie.

Planten die de duivel gebruikt om zijn doel te bereiken.

Planten die de duivel verjagen, zijn listen tegenwerken en de huizen en stallen tegen de boze geest bevrijden e.d.. Planten waarin de duivel woont, die hem voeden. duivelsbrood, duivelsmelk e.d.

Planten die door de duivel ziek zijn gemaakt en door hem met ongedierte als rupsen geplaagd worden. Rupsenbelezingen.

De legende van de duivelsbeet en andere.

Planten waarin de naam van de duivel voorkomt.

Plant en toverij.

Planten die door tovenaars, heksen, waarzeggers, goochelaars e.d. gezocht en bemind worden, bomen en tronken waarin zij wonen en bomen waaronder ze vergaderen.

Planten door hen gebruikt om hun boosaardig doel te bereiken, toverkruiden, wonderplanten.

Planten die hen verjagen, hun praktijken krachteloos maken, personen, stallen, hun huizen e.d. tegen hun toverkunsten bevrijden.

Planten die toveressen aanwijzen of bekend maken. Planten die vervloeking en belezingen tegenwerken.

Planten die de boterkarn onttoveren.

Planten die tovenaars e.d. voeden, hun naam dragen en hun naar de sabbat voeren. Samenstelling van de heksenzalf

Het kruid heksendans.

De moly van Circe.

De masscher in het koorn, hoe hij erin komt, hoe men hem verdrijft: belezing

Planten die onzichtbaar maken, die tegen houw en scheut bevrijden, die deuren openen, schatten, goud en zilver, ertsen, kolen e.d. aantonen, die bronnen aanwijzen of laten springen, die geheimen ontdekken. De tover- wichelroede.

De plant in onze sprookjes literatuur.

Plantensprookjes, maretak, weegbree, doornroosje, elzenkoning e.d.

Plantensagen. Plantenlegende: Christus legenden, de doornenkroon, het kruishout e.d.

Heiligen legenden, St. Elisabeth en de rozen, Judas legende, de boom waaraan hij zich verhangen heeft e.d. Het aardse paradijs, de mooie hoven van onze sprookjes

Bloemen die op het slachtveld ontspruiten.

Oorsprong van sommige planten, roos, mosroos, vergeet me nietje e.d.

Plant en liefde.

Planten waarmee men tover- liefdesdranken kan maken.

Planten die dranken tegenwerken of krachteloos maken.

Planten die de geliefde aanwijzen, die zeggen of men met wederliefde bejegend wordt, plantenorakels of orakelplanten, madelief e.d.

Planten die de liefde verdrijven.

Planten die de drager beminnelijk en hem overal welkom maken.

Planten die de geslachtslust opwekken en laten vergaan.

Planten en de droomuitlegging.

Bediening van de planten waarvan men droomt.

Planten die laten dromen, die een bepaalde droom laten ontstaan, die in de droom een geliefde aanwijzen, die, in zekere omstandigheden, laten dromen.

Planten die dromen verdrijven, die onkuise dromen beletten.

Planten door droomuitleggers gebruikt.

Planten bijgeloof.

Sympathie en antipathie tussen planten en dieren, tussen planten en delfstoffen, tussen planten en planten. De plant en onze huisdieren, b.v. planten die melk en boter geven, de kalveren vet maken, katten verdrijven en aantrekken e.d.

De plant en wilde dieren, nachtegaal, zwaluw, serpent e.d.

Planten door alchimisten gebruikt om de steen der wijzen te zoeken, om kwikzilver te bevriezen e.d.

Planten die toelaten om gesmolten metaal of lood in de hand te nemen, waarmee men het staal tempert, e.d.

Planten die geluk of ongeluk bijbrengen, die blij of droef maken, die de vrees benemen, die vermoeienis tegengaan die de reiziger onvermoeid maken.

Planten die de mens al lachend laten sterven, het sardonisch kruid, saffraan.

Bloemen die uit bloemenas geboren worden. Vooroordeel tegen gevonden fruit, appel, peer e.d.

Hoe planten en vruchten geplukt moeten worden, hoe men ze moet uitgraven e.d.

De plant in de feestelijkheden, spelen en gebruiken van het volk.

Geboorte, van waar komen de kinderen. Geboortebomen, bomen die men op die dag plant. Planten die kinderen laten komen, jongens of meisjes naar believen.

Huwelijk, bloemen die de bruid sieren, die haar geschonken worden, bruidsmei.

Dood, planten voor het sterfhuis, in de dodenkamer, op de doodskist, op de dodenwagen, op het kerkhof, op het graf, immortellen en rouwplanten.

Levensroede die sterk en krachtig maakt, verkwikkers.

De plant bij het besteken, op feestmalen.

Kronen, op altaren, op beelden, voor goden, voor overwinnaars, voor dichters, burgerkronen.

Rozenkransen en andere, rozenhoedje, de gewijde roos van de Paus.

Bloemtuilen.

Offer- en wierookplanten.

Sierplanten in ommegangen en stoeten, in huis, op gevels, op schepen, in hof, in knoopsgat e.d.

Plantenfeesten, floralien en fontinalien, het feest van de rozen maagd, vlas- en korenfeesten e.d.

De kermismei, de mei op een nieuw gebouwd huis, de richtmei van de hoog-Duitsers.

Het klaverblad in het kaartspel.

Uithangborden, in de linde, jeneverboomtakje, klimoptakje e.d.

Plant en kind.

Kinderspelen en lust, ringen van paardenbloemen, molentjes van dovenetels, muziektuigen van korenstengels, wilgenschors, beukenbladeren e.d.

Pijpen uit eikendoppen, kastanjehulsels, klakke- en spuitbussen, berstvruchtjes van Stellaria holostea, lantaarn en doodskoppen van een raap, de kleurende bloemkolf van kalfspoot, verzamelen van eikels, hazelnoten, beukennoten, kastanjes, van vlier en lindebomen, van wolventanden e.d., vlechten van kronen en kransen, blazen op paardenbloemen, afrukken van madeliefbloemen e.d.

Kind en fruit, fruit stelen, verbergen e.d.

Kinderrijmpjes.

Plantenraadsels, vlas, appel, noot, eik e.d.

Plant en tijdwijzer almanak.

Feestdagen waaraan de planten verbonden zijn, Nieuwjaar, Lichtmis, Vastenavond, Palmzondag, Goede Vrijdag, Pasen, Pinksteren, Onze Lieve Vrouwe Hemelvaart, St. Jan, St. Pieter, St. Michiel, St. Lucas, St. Catharina, Allerheiligen, Allerzielen, Kerstmis, e.d.

Meiplanting.

Kerstblok e.d.

Planten die op bepaalde dagen groeien, bloeien, op bepaalde dagen gezaaid, gesnoeid, geplukt, uitgegraven e.d. moeten worden.

Planten meteorologie.

Plant en regen, regenvoorspeller, hygrometrische planten.

Planten en vorst, die de winter voorzeggen of die lang of kort zal zijn e.d.

Planten en donder, bliksem, weerlicht, planten die de donder afweren, planten waarin de bliksem huist, haveresch e.d.

Planten die de bliksem tot zich trekken.

Invloed van warmte en licht op de plant, plantenslaap.

Invloed van de maan.

Planten en hemeltekens.

Uurwerk en kalender van Flora.

Weerrijmpjes waarin planten voorkomen.

Fabelachtige en andere merkwaardige planten.

Yggdrasil, de boom van het heelal, de es. Boom des levens, boom van kennis van goed en kwaad. Het kruid Mandragora.

Het bloempje Immerwee.

De vuurwortels, de springwortel.

Het doolkruid, het kruid dat laat dolen

Baaras, e.d.

Het onbekende kruid, het ongenoemde kruid.

Het kruid dat ijzer verteert.

Vurige, gloeiende planten.

Mystieke planten.

Plantentaal.

Bloementaal.

De taal van de kleur.

Bloemen spraakkunst.

De plant in iconografie, naast heiligen, in hun hand e.d.

De plant in de kunst.

De plant in onze volksliederen, linde, doornboom e.d.

De plant in onze gedichten. Plant en dichters, dichter eiken e.d.

Plant in de bouwkunst.

Plant in de schilderskunst.

Plant in de beeldhouwkunst.

Planten en rederijkamers.

De plant in de geschiedenis.

Historische planten, oorlog der rozen, de kastanjelaar di centi cavalli van Acci, de boom van Gotfried in de wieg, de eik van Hartford, chartereik, Socrates en de dolle kervel, e.d.

Vrijbomen van ‘t jaar.

Modebloemen, tulpomanie e.d.

Heraldische planten, ridderorden, wapens der steden en gemeenten e.d.

De plant in de penningkunde.

Planten en woonplaatsen en straten.

Planten, familienamen en voornamen.

De plant in de taalkunde.

Plantennamen, volksnamen van de planten, volksetymologie.

Plantennamen aan dieren en delfstoffen gegeven, aan dierorganen, e.d. aan andere zaken en voorwerpen, de roos van de doelschutters e.d. aan ziekten, e.d..

Spreekwoorden aan het plantenrijk ontleend.

De plant in de volksgeneeskunde.

Remedies, straatremedies.

De leer der signaturen, tekenen of indrukkingen.

Groenkoeken, wormkoeken.

Planten die ziekten en epidemieën veroorzaken.

Bijzondere krachten van zekere planten, op bepaalde dagen geplukt.

Planten die de wasdom benadelen, vertragen.

Planten die buitengewone sterkte geven, die jonger, ouder maken.

Planten die de nachtmerrie verjagen.

Keukenrecepten.

Hoofdstuk. Signatura Rerum.

‘Toen God de mens maakte vormde hij hem uit klei, waaruit hij ontstaan is en weer zal worden. Vervolgens werd hij blootgesteld aan de wind waar hij zijn hele leven mee moet delen, in de zon gedroogd die eveneens een deel van zijn leven zou vullen. Toen de mens lag te drogen kwam de duivel om zijn werk te vernielen, met een stok maakte hij gaten in zijn schepping. Toen God terugkwam probeerde hij zijn schepping te redden en schiep kruiden elk met een vorm van wat die plant zou moeten genezen en maakte daarmee de gaten dicht. Hierdoor geloofde men dat de mens met kruiden te genezen was en dat de planten herkend konden worden door een speciaal teken, Signatura Rerum.’

De signatuurleer werd door Bombastus Paracelsus vastere vorm gegeven. Hij was een beroemde arts in de eerste helft van de 16de eeuw die in Zwitserland en in de Elzas werkte. Paracelsus had een enorme kennis van planten en zocht waarschijnlijk in de toen bekende geneeskracht van de planten naar een gelijkenis van de ziekte die de plant zou genezen. Als men van goede wil is vindt men die ook. Hij kwam tot de stelling dat elke plant een ziekte zou genezen die in de vorm van de plant verborgen was. Geneeskunde zonder botanie was in die tijd dan ook ondenkbaar.

Opvallend is wel dat elke plant weer anders van samenstelling is en een eigen specifieke stof bezit, waardoor er in principe voor elke kwaal een genezende plant zou kunnen zijn.

Planten die zich onderscheiden door hun vorm zijn o.a.:

Longkruid; zijn gevlekte bladeren zouden op een zieke long lijken en een middel bevatten tegen longziektes.

Stinkende gouwe; bevat een geelachtig sap wat gebruikt kon worden tegen geelzucht.

Orchideeën; de vorm van de knollen lijken op die van de mannelijke voortplantingsorganen. Daarom werd de knol gebruikt als liefdesopwekkend middel.

Leverkruid; het blad lijkt op de lever en werd gebruikt als middel tegen leverziektes en tering, net als boommos en wolkruid omdat ze vol lucht zijn.

Slangenkruid; de vorm van de bloem lijkt op een slang en werd gebruikt als een middel tegen slangenbeten.

Guichelheil; de witte doosvrucht is zo rond als een schedel en gaf een middel tegen hersenziektes.

Zevenblad, Aegopodium podagra; naar de snel groeiende wortelstok waardoor de plant zich even snel verspreidt als Podagra (jicht) in het lichaam en als middel tegen deze ziekte gebruikt.

Steenzaad; dit kruid zou een goed middel zijn tegen nierstenen.

Schurftkruid; hiervan vertoont de kelk bij rijpheid schubbetjes. Bij schurft ontstaan ook schubben zodat de plant aanbevolen werd als een middel tegen schurft.

Brandnetel; steekt en helpt daarom ook tegen steken in het lichaam.

Sterkers; de zaadhouwtjes hebben de vorm van kleine schubben en werden dan ook gebruikt om schubben en vlakken van het gezicht te verdrijven.

Graslelie; de wortels lijken op de poten van een vergiftigde spin en werden daarom gebruikt tegen de beten van die spin.

Okkernoot; heeft een overeenkomst met het hoofd en de inhoud met de hersens. Gemalen en met brandewijn werden ze op het hoofd gedaan tegen hoofdziektes.

Pioen; voordat ze bloeit vertoont de knop van de pioen een gelijkenis met het hoofd. Het zaad dat als de bliksem uit zijn hauwen barst is goed tegen vallende ziekte.

Plomp; de bloem hiervan lijkt ook op een hoofd.

Slaapbol of mankop; naar zijn vorm is goed tegen hoofdpijn en ziekten die het hoofd tot rust moeten brengen.

Wilde roos; heeft harige takken en zou helpen tegen haaruitval, zo ook boommos, steenkruid en rietpluimen.

Bloemen van ogentroost, havikskruid, ganzerik, goudsbloem en anemoon; hebben een gelijkenis met de oogappel. Het sap werd in de ogen gedruppeld bij gebreken van het oog.

Het sap dat uit de vlier stroomt, vlieroor of judasoor, is goed voor alle gezwellen van het oor.

Muizenoor; doodt oorwormen.

Varkensbrood; het blad lijkt op een oor en helpt tegen het tuiten van de oren en doofheid.

Mansoor; van de bloemen werd een konserf, jam, gemaakt die goed was om het gehoor en geheugen te versterken.

Munt; het blad heeft dat de gedaante van de neus. Via het blad kan men de verloren reuk weer terugkrijgen.

Muurpeper; heeft de tekening van het tandvlees en werd zo gebruikt tegen scheurbuik.

Bilzekruid; heeft zaad dat lijkt op een kies. De uitgeperste olie werd dan in azijn gedaan. Met dit mengsel werd de mond gespoeld, wat de tandpijn zou verminderen, zo ook paardenbloem of leeuwentand en tandviolen.

Varenwortels; liggen als tanden over elkaar. Ze stillen de pijn van tanden en maken ze vast, net als de pitten van granaatappels.

Dennenappels; lijken op voortanden en verzachten dus de tandpijn.

Hertstong; lijkt met zijn langwerpig blad op een tong. Het is goed als gorgelwater en helpt tegen zieke delen van de mond.

Halskruid, heeft een gelijkenis met de keel en helpt zowel in- als uitwendig. Wintergroen heeft dezelfde krachten.

Granaatappels; lijken veel op het hart die door zijn reuk al versterkt wordt.

Steenvaren of miltkruid; het blad lijkt op die van de milt.

Hop, winde, klimop; genezen draaiingen van de darmen.

Turkse boontjes; lijken veel op de nieren en zouden die genezen.

Blaaskruid en Joodse kers; naar de gelijkenis zetten ze het water en graveel af.

Sanikel; zou handen en voeten genezen.

Wonder of mollenkruid; met zijn handvormige bladeren zou het helpen tegen jicht in de handen en voeten, net als de Hermodactylen. Die zouden vochtigheden uit de gewrichten trekken omdat ze op de knobbels lijken die daarop komen.

Paardenstaart en varenvrouwtje; vertonen gelijkenis met de tekening van de ruggengraat en genezen de pijn aldaar.

Weegbree; vertoont gelijkenis met de aderen en zenuwen, net zo de jeneverbes.

Hertshooi; omdat de bladeren vol gaatjes zitten openen ze de porin van de huid.

Lelie der dalen; hangt als een druppel is en zo goed voor hoofdziektes.

Steen afdrijvende zijn met een stenige gedaante getekend als mispel, perzik, kers, jeneverbes, zwarte aalbes, aardbei en braam.

Zonnedauw; heeft de tekening van kanker, net als maankruid.

Krabbenklauw; net als de aanwas van bomen geneest het de aanwas van de leden.

Voor scherpe en stekende pijnen werden kruiden gebruikt met stekende bladeren, distels en jeneverbes. Kruiden met knobbelige wortels waren goed tegen knobbels en gezwellen.

Scrophularia; werd zo genoemd omdat het scrophulae of klieren in de hals geneest, net als speenkruid, een speen is een aambei waar het op lijkt en het geneest.

Kruiden die doorboord zijn of de gedaante hebben van een zaag, pijl, bijl of iets dergelijks kunnen wonden helen die door die voorwerpen zijn toegebracht.

Zie verder: volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/ en: volkoomen.nl